ABRvS, 05-04-2017, nr. 201605973/1/V1
ECLI:NL:RVS:2017:964
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-04-2017
- Zaaknummer
201605973/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:964, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑04‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2017/281 met annotatie van P.R. Rodrigues
JV 2017/121 met annotatie van prof. mr. P. Boeles
Uitspraak 05‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 september 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
201605973/1/V1.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 juli 2016 in zaak nr. 16/8842 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De aanvraag van de vreemdeling strekt tot verblijf bij haar echtgenoot (hierna: de referent) en hun vier minderjarige kinderen. De vreemdeling bezit de Iraakse nationaliteit, de referent en de kinderen de Nederlandse. De referent is afkomstig uit Irak, welk land hij in 1995 is ontvlucht. Hij woont sindsdien in Nederland. De kinderen hebben hun hele leven met de vreemdeling in Syrië gewoond, met uitzondering van een periode van een half jaar in 2012 waarin zij met de vreemdeling en de referent in Irak hebben gewoond. De referent bezocht zijn gezin in Syrië regelmatig. Sinds eind 2014 verblijven de kinderen in Nederland bij de referent. De vreemdeling verblijft sindsdien in Irak.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 22 april 2016 is genomen in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat onvoldoende gewicht is toegekend aan de belangen van de kinderen en de referent, zeker nu daartegenover, naast het economisch welzijn van Nederland, geen andere zwaarwegende belangen aan de zijde van de Staat staan.
De staatssecretaris voert aan dat hij een kenbare en deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt waarbij hij alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken en dat de rechtbank in wezen een zelfstandige belangenafweging heeft verricht, door haar oordeel over en weging van de feiten en omstandigheden in de plaats van zijn oordeel te stellen.
4.1. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
De aangevallen overwegingen van de rechtbank duiden niet op een enigszins terughoudende toetsing. Dit kan evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) - bijv. het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810 (hierna: het arrest Jeunesse) en het arrest van 8 november 2016, El Ghatet t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110 - dienen in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen.
Door te overwegen dat de Nederlandse nationaliteit van de kinderen gelet op hun leeftijd en de duur van hun verblijf in Nederland niet meebrengt dat zij zodanig geworteld zijn dat dit een beletsel vormt om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, heeft de staatssecretaris te weinig gewicht toegekend aan de - blijkens het arrest Jeunesse bij de afweging van de belangen te betrekken - omstandigheid dat met uitzondering van de vreemdeling alle gezinsleden de Nederlandse nationaliteit bezitten. Voorts volgt uit voormelde jurisprudentie van het EHRM dat niet alleen van belang is of objectieve belemmeringen aan vestiging in Irak in de weg staan, maar ook of vestiging in Irak een "certain degree of hardship" met zich brengt. De stelling van de staatssecretaris dat de kinderen tot een jaar geleden in een Arabisch land woonden, bekend zijn met de Arabische cultuur en Arabisch spreken, zodat van hen kan worden verwacht dat zij zich kunnen aanpassen aan de samenleving en omstandigheden in Irak, ook al is de situatie in dat land niet rooskleurig, miskent dat de staatssecretaris niet heeft weersproken dat de kinderen behoudens een periode van een half jaar nimmer in Irak hebben gewoond en dat de referent getracht heeft met de vreemdeling en hun kinderen het gezinsleven in Irak uit te oefenen, maar dat die poging is gestaakt wegens de leefomstandigheden aldaar. Voorts is niet in geschil dat terugkeer naar Syrië geen optie is.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd dat de door hem gemaakte afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" als hiervoor bedoeld.
4.3. De grief faalt.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk ongegrond.
6. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. De staatssecretaris dient ten aanzien van de vreemdeling op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
210.