CRvB, 28-07-2022, nr. 19/741 WIA
ECLI:NL:CRVB:2022:1663
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-07-2022
- Zaaknummer
19/741 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2022:1663, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑07‑2022; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Meer beperkingen dan in FML. Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke medische grondslag. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 augustus 2017 met inachtneming van onderhavige uitspraak. Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant. De redelijke termijn is met 12 maanden overschreden, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase.
19. 741 WIA
Datum uitspraak: 28 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 januari 2019, 18/2388 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft M. van Beem, psychiater, benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft op 10 september 2021 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hierop hun zienswijze naar voren gebracht. De deskundige heeft een reactie gegeven op de zienswijze van het Uwv. Het Uwv heeft hierop met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep op gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vorkheftruck chauffeur. Op 15 mei 2008 heeft hij zich ziek gemeld met klachten na een verkeersongeval. Appellant is bij beslissing van 18 augustus 2008, per 20 augustus 2008, weer geschikt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Op 17 februari 2011 heeft appellant het Uwv verzocht aan hem een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het Uwv appellant een Wajong-uitkering geweigerd omdat hij meer dan 75% van het minimumloon zou kunnen verdienen. Op 15 april 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd waarin hij heeft gemeld dat hij door psychische klachten, vanaf 1 januari 2008, doorlopend arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft het Uwv aan appellant een jaar voor de datum van de WIA-aanvraag, met ingang van 15 april 2015 tot en met 14 oktober 2015, een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 15 oktober 2015 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend eveneens naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 10 juli 2017 de WGAloonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 11 september 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 19 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 19 maart 2018 en een rapport van 13 april 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, zorgvuldig is verricht. Van belang heeft de rechtbank geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, verkregen informatie van de behandelend sector en het op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte expertiserapport van 13 maart 2018 heeft meegewogen en voorts aanwezig is geweest bij de hoorzitting. Ook heeft de rechtbank de juistheid van de vastgestelde beperkingen, zoals beschreven in de FML van 10 juli 2017 (lees: 19 maart 2018), onderschreven. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld, mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6380, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de criteria voor ‘Geen benutbare mogelijkheden’. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend heeft gemotiveerd, mede onder verwijzing naar de inhoud van het expertiserapport van psychiater A. Aaldriks van Psyon, waarom er geen aanleiding wordt gezien om appellant op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkt te achten dan de verzekeringsarts heeft vastgesteld en waarom er geen beperkingen zijn aangenomen op fysiek vlak. Onder verwijzing naar de in het dossier voorhanden zijnde arbeidskundige stukken, waaronder het rapport van de arbeidsdeskundige van 6 juli 2017, het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 april 2018 en de ter zitting ingediende nadere toelichting van 5 december 2018, heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gebleken is dat de belasting van de aan appellant voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv en de rechtbank onvoldoende gewicht toekennen aan de informatie van de behandelaars en dat ten onrechte wordt uitgegaan van het expertiserapport van de door het Uwv ingeschakelde psychiater. De FML had op basis van de door de behandelend psychiater gestelde diagnose moeten worden opgesteld en niet op basis van de door het Uwv ingeschakelde psychiater. Daarnaast stelt appellant dat het Uwv onvoldoende is ingegaan op de onderdelen van de FML waarop hij naar zijn mening ook beperkt had moeten worden geacht. Tot slot stelt appellant dat nu de FML niet correct is, de daarop gebaseerde functieduiding ook niet in stand kan blijven.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer gesteld dat uit de rapporten van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en uit het expertiserapport van Psyon niet blijkt dat sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Voorts stelt het Uwv dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt waarom niet uitgegaan wordt van de door de behandelaars gestelde diagnoses, waarbij ook wordt opgemerkt dat een diagnose geen voorwaarde is maar slechts een hulpmiddel in de oordeelsvorming. Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn stelling dat het expertiserapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. In de motivering van de deskundige psychiaters worden geen algemene bewoordingen gelezen, maar worden voorbeelden aangehaald die toezien op de bevindingen uit het onderzoek dat gericht op de persoon van appellant heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van de grond over het ontbreken van beperkingen in de FML wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2018.
3.3.
De beschikbare medische informatie heeft de Raad aanleiding gegeven om psychiater Van Beem als deskundige te benoemen. In zijn rapport van 10 september 2021 heeft hij geconcludeerd dat bij appellant op 11 september 2017 sprake was van schizofrenie en dat appellant last heeft van niet aflatende akoestische hallucinaties, negatieve symptomen (initiatiefverlies en verminderde emotionele expressie), op basis van deze symptomen is er sprake van disfunctioneren op diverse levensgebieden (interpersoonlijk gebied, beroepsmatig en in het verleden op school). Daarnaast speelt complexe traumatisering welke gekwalificeerd kan worden als PTSS. De deskundige heeft gesteld dat er meer beperkingen aan de orde zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een reactie van 29 oktober 2021 op het rapport van de deskundige gesteld dat de gegevens van de deskundige hooguit een beeld van rondom de datum van zijn onderzoek heeft gegeven maar dat dit niet representatief is voor de datum in geding daar zowel de bevindingen bij onderzoek door de verzekeringsarts als door Aaldriks afwijken net als de anamnestische gegevens. Daarbij heeft Aaldriks de inconsistenties en de op meerdere punten atypische klachtenpresentatie benoemd en heeft de deskundige de visie van Aaldriks niet besproken in zijn rapport.
3.4.
De Raad heeft de deskundige gevraagd om een reactie op de zienswijze van het Uwv. De deskundige heeft in zijn aanvullend rapport van 10 maart 2022 toegelicht dat de samenvattende bevindingen van het psychiatrisch onderzoek van Aaldriks grotendeels overeenkomen met zijn bevindingen zoals beschreven in zijn psychiatrisch onderzoek. De deskundige heeft er allereerst op gewezen dat het beeld dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen en psychiater Aaldriks naar voren komt, afwijken van alle beschikbare informatie van hulpverleners en behandelaren waaruit een ernstig psychiatrisch ziektebeeld naar voren komt, hoofdzakelijk gekenmerkt door psychotische klachten en een beperkte zelfredzaamheid. Aaldriks heeft een aanpassingsstoornis gesteld, maar de bij zijn eigen psychiatrisch onderzoek beschreven pathologie (formele en inhoudelijke denkstoornissen) past daar volstrekt niet bij. Als onderbouwing heeft Aaldriks vermeld dat er aanwijzingen zijn voor aggraveren maar daarbij wordt voorbij gegaan aan de beschikbare informatie van de behandelend sector en het jarenlange disfunctioneren van appellant. Voorts heeft de deskundige erop gewezen dat Aaldriks de diagnose schizofrenie en PTSS niet heeft ontkend. De deskundige heeft benadrukt dat inconsistenties niet onvoorzien zijn bij het verkrijgen van anamnestische informatie van een persoon die lijdt aan een psychotische stoornis. De discrepanties genoemd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de deskundige geen reden gegeven om de conclusies en de beantwoording van de vragen te wijzigen. Deze discrepanties doen niet af aan de ernst van de psychiatrische problematiek van appellant.
3.5.
In reactie op de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met een rapport van 1 april 2022, nogmaals gewezen op de inzichtelijke afweging door Aaldriks ten aanzien van de objectiveerbaarheid van de klachten van appellant alsook waarom de klachten niet zonder meer vertaald mogen worden naar een psychiatrische stoornis.
3.6.
Appellant heeft naar voren gebracht dat er geen aanleiding is om in dit geval af te wijken van het algemene uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt. Het rapport van de deskundige berust op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en overtuigend is gemotiveerd aan de hand van medisch onderzoek en met in achtneming van de beschikbare medische informatie. Uit de bevindingen van de deskundige vloeit voort dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische grondslag en voor vernietiging in aanmerking komt. Appellant heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente en ook schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een psychiatrisch onderzoek bij appellant uitgevoerd, het dossier bestudeerd met de informatie van de behandelend sector en rapporten van de verzekeringsartsen en het expertiserapport van Psyon. In zijn beschouwing heeft de deskundige uiteengezet dat gelet op de medische geschiedenis en behandelingen die appellant heeft ondergaan, er bij zijn onderzoek alsook op de datum in geding sprake is van een vlak affect en verminderde emotionele expressie vanuit schizofrenie. Daarbij ondervindt appellant niet aflatende akoestische hallucinaties, negatieve symptomen waardoor appellant disfunctioneert op diverse levensgebieden. Wat betreft de FML heeft de deskundige – gewezen wordt op de beantwoording bij vraag 4 – gemotiveerd uiteengezet op welke beoordelingspunten een beperking moet worden toegevoegd. Dat, zoals door het Uwv naar voren is gebracht, de deskundige geen symptoomvaliditeitstest heeft afgenomen, geeft geen aanleiding om zijn conclusies niet te volgen. Daartoe wordt gewezen op het aanvullend rapport van 10 maart 2022, waarin de deskundige overtuigend heeft toegelicht dat in het geval van appellant, bij wie sprake is van psychotische klachten, terughoudend moet worden omgegaan met het afnemen van een dergelijke test.
4.4.
Uit wat onder 4.3 is overwogen, vloeit voort dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische grondslag. Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het bestreden besluit eveneens moet worden vernietigd. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 augustus 2017 met inachtneming van onderhavige uitspraak. Hieruit volgt dat de FML volledig in overeenstemming moet worden gebracht met het oordeel van de deskundige zoals genoemd bij de beantwoording van vraag 4. Vervolgens zal met een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten worden bezien welke gevolgen dit heeft voor de aanspraken van appellant op grond van de Wet WIA.
4.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het hoger beroep van het Uwv. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-) en € 1.897,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor zienswijze na verslag deskundigenonderzoek), in totaal € 3.415,50. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
6.1.
Over het verzoek van appellant om vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente wordt overwogen dat dit nog niet kan worden toegewezen, omdat het Uwv een nieuw besluit moet nemen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden en daarom is nog niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, appellant schade heeft geleden. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor vergoeding van de wettelijke rente. Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 9 augustus 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar verstreken. De redelijke termijn is dus met 12 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van tweemaal € 500,-, in totaal € 1.000,-.
6.4.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna negen maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 1 mei 2018 tot de uitspraak op 11 januari 2019 bijna negen maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van het Uwv op 14 februari 2018 tot de datum van deze uitspraak,
drie jaar en zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 250,- (3/12 van € 1.000,-), de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 750,- (9/12 van € 1.000,-).
6.5.
Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5), dus € 189,75 voor de Staat en € 189,75 voor het Uwv.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 16 april 2018;
- draagt het Uwv op binnen acht weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 250,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 750,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.415,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 189,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E.X.R. Yi