HR, 24-02-2017, nr. 16/02302
16/02302, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2017
- Zaaknummer
16/02302
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:292, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:987, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑02‑2017
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
NLF 2017/0495 met annotatie van Iris de Roos
BNB 2017/83 met annotatie van E.B. PECHLER
Belastingblad 2017/166 met annotatie van W.G. van den Ban
FED 2017/87 met annotatie van M. Lambregts
USZ 2017/150
NTFR 2017/561 met annotatie van Mr. M.B. Weijers
Uitspraak 24‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zeer gering financieel belang bij € 15. Berekening van toerekening schadevergoeding aan bestuursorgaan respectievelijk Staat toe te rekenen schadevergoeding.
Partij(en)
24 februari 2017
nr. 16/02302
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2016, nr. 12/00796, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 11/843) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2010 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders (hierna: het College) van de gemeente Waalwijk alsmede de Minister van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van een woning, gelegen aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning).
2.1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning naar de waardepeildatum 1 januari 2009 vastgesteld op € 295.000. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar deze waarde verminderd tot € 268.000 en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig verminderd.
2.1.3.
Het financiële belang van de procedure beloopt € 195,65.
2.1.4.
Het bezwaarschrift is op 25 maart 2010 door de heffingsambtenaar ontvangen. Op 29 december 2010 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op 7 februari 2011 het beroepschrift ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 16 oktober 2012. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 3 december 2012 ontvangen. Het Hof heeft op 18 maart 2016 uitspraak gedaan.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor berechting van de zaak is overschreden, maar dat het financiële belang van de procedure zeer gering is in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5, zodat er geen reden is voor enige vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft bij dat oordeel tot uitgangspunt genomen dat van een zeer gering financieel belang sprake is indien het belang een bedrag van € 200 niet te boven gaat. Hiertegen komt belanghebbende in cassatie op.
2.3.
In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen volgt uit het in 2.1.3 opgenomen uitgangspunt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat met de procedure een zeer gering financieel belang is gemoeid. De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt.
2.4.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen brengt mee dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.6.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn van berechting in bezwaar en beroep en in hoger beroep. De berechting van deze zaak in eerste aanleg is aangevangen op 25 maart 2010, toen de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontving, en is geëindigd toen de Rechtbank op 16 oktober 2012 uitspraak deed. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve twee jaar, zes maanden en 22 dagen. In deze fase is de redelijke termijn daarom overschreden met afgerond zeven maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1000. Van de overschrijding met afgerond zeven maanden is een periode van drie maanden en 4 dagen, naar boven af te ronden op vier maanden, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase.
De heffingsambtenaar dient daarom 4/7 deel van € 1000 te betalen (€ 571) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 3/7 deel (€ 429).
Met de overschrijding van de redelijke termijn van afgerond anderhalf jaar in de hogerberoepsfase correspondeert een bedrag van € 1500 dat door de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) dient te worden betaald.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 16/02303 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De heffingsambtenaar zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade af te wijzen,
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe,
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 571,
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de aan de beroepsfase en de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1929,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en gelast dat de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 115,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1980, derhalve € 990, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2017.
Beroepschrift 24‑02‑2017
Betreft: Cassatie op uitspraak Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in procedure 12/00796.
Hoogedelachtbaar college van de Hoge Raad,
Namens mijn cliënt, [X] te [Z], stel ik beroep in cassatie in op bovenvermelde uitspraak van Gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
Motivatie
Naar mijn mening heeft het Hof ten onrechte de waarde van de woning niet verlaagd, omdat zij niet de juiste uitgangspunten hanteerde.
Enkele punten waar het Hof aan voorbij gaat zijn bijvoorbeeld, dat het object […-STR 2], ondanks de verder van de peildatum gelegen verkoopdatum, een nagenoeg identiek object is en daarom als beste vergelijking zou moeten gelden. Deze woning is namelijk op basis van dezelfde bouwtekening gebouwd, door dezelfde aannemer in dezelfde periode. Is qua inhoud en perceelsoppervlak gelijk en schuin achter het in het geding zijnde object gelegen. Daarnaast wijst het Hof het object […-STR. 1] af als vergelijking o.a. op grond van het feit dat dit object geen puntdak zou hebben. Zie voor de stellingname hetgeen in het procesverbaal hierover is vermeld. Dit terwijl uit het fotomateriaal in de taxatierapporten duidelijk zichtbaar is dat het object wel over een puntdak beschikt.
Het Hof gaat voorbij aan de door de gemeente lopende de procedure geleverde taxaties en matrices waaruit blijkt dat er met cijfers is ‘gegoocheld’ om tot een waarde te komen en dan doel ik voornamelijk op de gewijzigde cijfers t.a.v. de garages, van het in het geding zijnde object en haar vergelijkingen. Deze gewijzigde cijfers hebben namelijk ook steeds invloed op de waarde per m3 van het hoofdgebouw.
Uit de latere waarderingen van het object, belastingjaar 2012 en 2013 blijkt duidelijk dat de gemeente een veel lagere waarde toekende aan het object. Maar het Hof heeft die waarderingen niet meegenomen in haar afwegingen, naar mijn mening komt uit deze waarderingen duidelijk naar voren dat de waarde van het object lager vastgesteld had moeten worden.
De eerste middelen strekken dan ook tot beantwoording van de volgende vragen:
- 1.
Mocht het Hof het nagenoeg identieke object […-STR. 1] als vergelijking aan de kant schuiven?
- 2.
Heeft het Hof de juiste afweging gemaakt t.a.v. het object […-STR. 2]?
- 3.
Mocht de gemeente ‘goochelen’ met cijfers om zo tot een haar geschikt lijkende waarde te komen en had het Hof hier niet meer aandacht aan moeten schenken om tot een juiste waardering te komen?
- 4.
Mocht het Hof voorbij gaan aan de waarderingen zoals die in 2012 en 2913 door de gemeente Waalwijk zijn vastgesteld?
- 5.
Heeft het Hof de juiste afwegingen gemaakt t.a.v. de waardebepaling?
Dan de kosten van het taxatierapport:
Naar mijn mening hadden de kosten van het taxatierapport zijnde € 238 voor een inpandige opname volledig voor vergoeding in aanmerking moeten komen.
Het Hof gaat voorbij wat hier in uw arrest van 16 november 2012 ECLI:NL:HR:2012;BY2770 over woord gesteld in rechtsoverweging 3.10.1 van dat arrest.
Daar staat namelijk dat ‘aan de toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis mag worden gesteld dat het rapport een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter’. Naar mijn mening had het Hof het hoger beroep op dit punt dan ook gegrond moeten verklaren.
Het zesde middel richt zich dan ook op de vergoeding van de kosten van het taxatierapport, dat dit rapport op basis van No Cure No Pay is opgemaakt doet daarbij niet ter zake, dit blijkens uw arrest LJN BT6841.
- 6.
Mocht het Hof voorbij gaan voornoemde punten t.a.v. de vergoeding van het taxatierapport op gronden die zij in haar uitspraak noemde?
En als laatste de de behandeling van de vraag of cliënt in aanmerking komt voor immateriële schadevergoeding?
Naar mijn mening had cliënt immateriële schadevergoeding toegekend moeten krijgen.
Het Hof maakte echter een afweging waarbij zij als uitgangspunt neemt dat het financiële belang groter moet zijn dan € 200. Nergens in de wet wordt gesproken over een financieel belang van € 200 of meer om in aanmerking te komen voor immateriële schadevergoeding.
Tijdens de zitting heb ik aangegeven dat de hoogte van een financieel belang niet ter zake doende is en dat dit blijkt uit het arrest LJN BY2770 waar wel een proceskostenvergoeding is toegekend, dit ondanks het verweer van de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar was in die procedure namelijk van mening dat nu het een klein financieel belang betrof er voor cliënt geen recht bestond op vergoeding van proceskosten, dit heb ik ter zitting aangehaald en dit heeft het Hof naast zich neergelegd. Het betrof hier overigens een financieel belang t.a.v. proceskostenvergoedingen en niet t.a.v. immateriële schadevergoeding, zoals in het proces-verbaal word gesteld, dit heb ik ook zo benoemd ter zitting, dat was voor mij ook heel duidelijk daar het een procedure betrof die ik voor een andere cliënt heb gevoerd.
Uit het proces-verbaal blijkt ook dat het Hof direct heeft gezocht naar het financiële belang en geen onderzoek heeft gedaan naar spanning en frustratie bij mijn cliënt. Mijn cliënt heeft de afgelopen jaren wel degelijk spanning en frustratie ervaren, het is immers voor de ‘gemiddelde burger’ geen sinecure om een geding tegen de gemeente te voeren en het houdt de gemoederen binnen dit gezin dan ook al jaren bezig, hoe gaat het aflopen met de procedure die [A] namens ons tegen de gemeente Waalwijk heeft opgestart? Regelmatig wordt ik dan ook gebeld door mijn cliënt met de vraag hoe de zaak erbij staat. En steeds moet ik melden dat het einde nog niet in zicht is en hoe traag de juridische molens soms lopen. Er is dan ook wel degelijk sprake van spanning en frustratie bij mijn cliënt, dat het Hof dit dan ook terzijde schuift en direct aan een afweging begint t.a.v. het financiële belang is dan ook niet juist. Het Hof verwees naar een uitspraak van de Raad van State waarbij het financieel belang € 11,34 bedroeg, in de nu voorliggende procedure berekende het Hof een financieel belang van € 195,65 een financieel belang dat ruim 17 keer zo hoog ligt en wat maar € 4,35 afwijkt van het uitgangspunt van het Hof, wat daar verder ook van zij, van € 200 zoals onder rechtsoverweging 4.11. is te lezen.
Daarnaast is het onbegrijpelijk dat het Hof deze standpunten in heeft genomen, in het proces-verbaal is duidelijk te lezen dat de gemeente Waalwijk niet heeft gereageerd op het verzoek om immateriële schadevergoeding, de reactie van de gemeente Waalwijk hierop, ter zitting, was dan ook dat zij het niet eens is met de Hoge Raad maar dat jurisprudentie hierover er nu eenmaal ligt.
De gemeente Waalwijk heeft dan ook niet weersproken dat er recht zou zijn op vergoeding van de immateriële schadevergoeding. Maar volgt in deze de jurisprudentie daarover.
Rechtsongelijkheid
Het Hof hanteerde als uitgangspunt € 200 om te komen tot de afweging t.a.v. het financiële belang. Naar mijn mening ontstaat hier rechtsongelijkheid tussen burgers die in Waalwijk of in andere gemeentes wonen. Immers het Hof gaat hier uit van een maximale verlaging van € 50.000 van het in het geding zijnde object en berekende aan de hand van de voor de gemeente Waalwijk gehanteerde tarieven een financieel belang van € 195,65.
Indien er een burger uit een andere gemeente zich nu meld bij het Hof en ook een vermindering van € 50.000 het uitgangspunt zou zijn, maar waar de tarieven van die burger uit die andere gemeente 10 % hoger zouden liggen dan is het financieel belang van die burger € 40,50 + € 12,15 = € 52,65 + 10% = € 57,91 vermeerdert met het verdere voordeel uit werk en woning groot € 143 = € 200,91 en zou deze burger wel in aanmerking komen voor immateriële schadevergoeding. Hier ontstaat dan ook rechtsongelijkheid.
De vragen die uit voorgaande rijzen leiden tot de volgende middelen:
- 7.
Mocht het Hof voorbij gaan aan de bij cliënt ontstane spanning en frustratie, zonder hier onderzoek naar te doen?
- 8.
Mocht het Hof als uitgangspunt nemen het minimale bedrag van € 200 om tot haar beslissing te komen? Hierbij in aanmerking nemende de rechtsongelijkheid die ontstaat tussen burgers die in andere gemeentes wonen en die geconfronteerd worden met o.a. hogere tarieven aan OZB?
- 9.
Mocht het Hof er aan voorbij gaan dat de gemeente Waalwijk niet heeft weersproken dat er recht zou bestaan op immateriële schadevergoeding? De gemeente sluit immers aan bij de jurisprudentie op dit vlak. Dit mede n.a.v. de uitspraak van Hof den Bosch in de procedure met als kenmerk BK-SHE 12/00795, waaraan de heffingsambtenaar tijdens de zitting ook refereerde.
Conclusie
Een onjuiste uitspraak van Hof den Bosch.
Ik verzoek u dan ook het beroep in cassatie gegrond te verklaren, de uitspraak van Hof den Bosch te vernietigen, de waarde van het object te verlagen naar € 245.000, mijn cliënt een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de gehele gevoerde procedure, inclusief volledige vergoeding van het taxatierapport en daarnaast de gevraagde immateriële schadevergoeding toe te kennen.
Mocht u zelf niet in de zaak kunnen voorzien, de middelen/vragen die gesteld zijn te beantwoorden in uw arrest en de zaak door te verwijzen naar een verwijzingshof.