ABRvS, 02-06-2021, nr. 202000149/1/A3
ECLI:NL:RVS:2021:1160
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-06-2021
- Zaaknummer
202000149/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2021:1160, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑06‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:13279, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 02‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard de uitgiftetermijn van het graf ‘vak OG rij KOOP nummer 73’ op de algemene begraafplaats te Krimpen aan de Lek verlengd tot 14 juni 2022. [appellante] kan zich hier niet in vinden, omdat volgens haar sprake was van een grafrecht voor onbepaalde duur en er dus geen noodzaak tot verlenging van het grafrecht was. In het besluit van 6 december 2018 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van een grafrecht voor onbepaalde duur, maar van een uitsluitend recht voor 30 jaar dat per 25 november 2012 is vervallen. Het college heeft het besluit van 11 juli 2017 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep dat [appellante] daartegen had ingesteld ongegrond verklaard. [appellante] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Zij betoogt dat niet duidelijk is voor welke periode het grafrecht is verleend, hetgeen strijd oplevert met het zorgvuldigheid
202000149/1/A3.
Datum uitspraak: 2 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 december 2019 in zaak nr. 19/335 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het college de uitgiftetermijn van het graf ‘vak OG rij KOOP nummer 73’ op de algemene begraafplaats te Krimpen aan de Lek (hierna: het graf) verlengd tot 14 juni 2022.
Bij besluit van 6 december 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het college veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,00 aan [appellante] en het college veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 512,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het college de uitgiftetermijn van het graf verlengd tot 14 juni 2022. [appellante] kan zich hier niet in vinden, omdat volgens haar sprake was van een grafrecht voor onbepaalde duur en er dus geen noodzaak tot verlenging van het grafrecht was. In het besluit van 6 december 2018 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van een grafrecht voor onbepaalde duur, maar van een uitsluitend recht voor 30 jaar dat per 25 november 2012 is vervallen. Het college heeft het besluit van 11 juli 2017 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep dat [appellante] daartegen had ingesteld ongegrond verklaard.
Hoger beroep
3. [appellante] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Zij betoogt dat niet duidelijk is voor welke periode het grafrecht is verleend, hetgeen strijd oplevert met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens [appellante] zijn de grafrechten niet van rechtswege vervallen en was verlenging dus niet nodig. Door afwezigheid van een tijdig aanbod voor verlenging van het verleende grafrecht van 30 jaar, mocht zij concluderen dat sprake was van een grafrecht voor onbepaalde tijd. Het zorgvuldigheidsbeginsel noopt ertoe dat voorzichtig om moet worden gegaan met het vervallen verklaren van grafrechten. Van het vervallen van een grafrecht kan slechts sprake zijn in het geval van artikel 28 van de Wet op de lijkbezorging (hierna: Wlb). Zij vindt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 12 november 1998, ECLI:NL:RVS:1998:AP6300.
[appellante] betoogt verder dat, voor zover ervan moet worden uitgegaan dat het grafrecht van rechtswege is vervallen, dit is gebeurd op 19 november 2010, dertig jaar na uitgifte van het graf, en niet op 25 november 2012, zoals het college heeft gesteld.
3.1. Bij de uitgifte van het graf op 20 november 1980 golden de Beheersverordening Algemene Begraafplaats 1972 en de Verordening begrafenisrechten 1979 van de toenmalige gemeente Krimpen aan de Lek. In deze verordeningen werden twee graven onderscheiden: een eigen graf en een algemeen graf. Een eigen graf werd voor een tijdvak van 30 jaar uitgegeven. De verordeningen voorzagen niet in de uitgifte van een graf voor onbepaalde tijd. Volgens een kopie van het begraafboek en een schermafdruk van de computerregistratie is in dit geval sprake van een koopgraf dat op 20 november 1980 is uitgegeven voor 30 jaar, met als einddatum 20 november 2010. Onder deze omstandigheden is het college er terecht vanuit gegaan dat vanaf 20 november 1980 uitsluitend sprake was van een recht voor 30 jaar.
3.2. Op grond van artikel 28, tweede lid, van de Wlb moet de houder van de begraafplaats vóór het verstrijken van de termijn waarvoor het grafrecht is verleend aan de rechthebbende meedelen dat de termijn verstrijkt en dat de termijn kan worden verlengd. [appellante] en het college zijn het er niet over eens op welke datum het op 20 november 1980 gevestigde grafrecht eindigde. Volgens [appellante] was dat op 19 november 2010. Volgens het college was dat pas op 25 november 2012, omdat na een bijzetting in 1992 een minimale grafrusttermijn van 20 jaar moest worden gegarandeerd. Voor deze zaak kan de precieze datum in het midden blijven. Het is namelijk niet in geschil dat het college noch vóór 19 november 2010 noch vóór 25 november 2012 aan [appellante] heeft meegedeeld dat de termijn van het grafrecht zou verstrijken. Duidelijk is dus dat het college niet heeft voldaan aan artikel 28, tweede lid, van de Wlb. Anders dan [appellante] betoogt, heeft dit echter niet tot gevolg dat het voor dertig jaar toegekende grafrecht niet meer van rechtswege kon vervallen. Een grafrecht voor bepaalde tijd verandert door het uitblijven van de mededeling niet in een grafrecht voor onbepaalde tijd. De wet verbindt deze consequentie niet aan het uitblijven van een mededeling. De uitspraak van de Afdeling waar [appellante] naar verwijst kan ook niet tot een ander oordeel leiden. Uit deze uitspraak kan alleen worden afgeleid dat, indien een grafrecht voor bepaalde tijd is uitgegeven en de termijn waarvoor het recht is verleend nog niet is verlopen, het grafrecht niet kan vervallen. Dat is alleen anders in het geval van kennelijke verwaarlozing. Die situatie doet zich hier niet voor.
3.3. De conclusie is dat ten tijde van het besluit van 11 juli 2017 de rechten van het op 20 november 1980 uitgegeven graf vervallen waren.
Het betoog van [appellante] dat verlenging van het grafrecht niet nodig was kan daarom niet worden gevolgd.
3.4. Het betoog faalt.
Schadevergoeding
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een schadevergoeding van € 500,00 toe te kennen wegens te late indiening van het verweerschrift door het college. [appellante] wijst erop dat de rechtbank zelf heeft vastgesteld dat het verweerschrift buiten de termijn van artikel 8:58 van de Awb is ingediend en vindt dat het college daarom de goede procesorde heeft geschonden. Ter onderbouwing van haar betoog verwijst zij naar een aantal uitspraken van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
4.1. De rechtbank heeft het college bij brief van 13 februari 2019 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk tien dagen voor de eventuele zitting een verweerschrift in te dienen. Bij brief van 24 juli 2019 heeft de rechtbank partijen uitgenodigd voor de behandeling van het beroep op de zitting van 31 oktober 2019. Op 15 oktober 2019 heeft het college het verweerschrift ingediend.
4.2. In artikel 8:58, eerste lid, van de Awb staat dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. De rechtbank heeft overwogen dat het college het verweerschrift buiten de termijn van artikel 8:58 van de Awb heeft ingediend. Anders dan [appellante] veronderstelt, bedoelt de rechtbank hiermee te zeggen dat het verweerschrift tijdig is ingediend. Dat is ook feitelijk het geval geweest. Er is dus geen sprake van een te late indiening van het verweerschrift en de rechtbank kon oordelen dat de goede procesorde niet is geschonden. De rechtbank heeft alleen al hierom terecht geen aanleiding gezien om een schadevergoeding toe te kennen wegens te late indiening van het verweerschrift.
4.3. Het betoog faalt.
Proceskostenvergoeding
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om een half punt proceskostenvergoeding toe te kennen voor het op 21 oktober 2019 door haar ingediende stuk. Dit stuk is volgens haar een conclusie van repliek. In dit verband verwijst zij naar een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van15 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638 en merkt op dat er geen rechtseenheid is tussen de hoogste bestuursrechters.
5.1. De in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedoelde kostenveroordeling kan uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het college heeft in het verweerschrift betwijfeld dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het college heeft gewezen op de familierelatie tussen [appellante] en haar [gemachtigde] en stelt dat in dit geval geen sprake is van verlening van rechtsbijstand die onderdeel is van een duurzame op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.
Beroepsmatig verleende rechtsbijstand?
5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2474, staat een familierechtelijke relatie er op zichzelf niet aan in de weg dat een gemachtigde als derde wordt aangemerkt. Evenmin staat een familierelatie aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg, met dien verstande dat in het geval rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende, in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend.
5.3. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat [gemachtigde] werkzaam is bij een rechtskundig adviesbureau en in die functie beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Verder is [gemachtigde] de zoon van [appellante], maar behoort hij niet tot het huishouden van [appellante]. Er is geen aanwijzing dat de rechtsbijstand in dit geval niet op zakelijke basis is verleend. De door [appellante] overgelegde kopieën van facturen van de kosten die haar in rekening zijn gebracht, vormen een aanwijzing voor het tegendeel. Dit betekent dat er geen aanleiding is om te oordelen dat [gemachtigde] geen beroepsmatige rechtsbijstand heeft verleend.
Conclusie van repliek
5.4. Ingevolge artikel 8:43, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid stellen schriftelijk te repliceren. In dat geval wordt het bestuursorgaan in de gelegenheid gesteld schriftelijk te dupliceren. De bestuursrechter stelt de termijnen voor repliek en dupliek vast.
5.5. Nu [appellante] bij de rechtbank niet uitdrukkelijk de gelegenheid is geboden om te repliceren, is geen sprake van een conclusie van repliek. De rechtbank heeft de brief van 21 oktober 2019 terecht niet aangemerkt als stuk als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb, nu [appellante] niet expliciet en onder vaststelling van een termijn in de gelegenheid is gesteld tot het indienen van een reactie. Het staat een partij in elk stadium van de procedure vrij om uit eigen beweging schriftelijk te reageren op een gedingstuk of andere stukken in te dienen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ7921 en van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3255.
5.6. De uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 november 2011 kan niet tot een ander oordeel leiden. Volgens het gerechtshof kan een na de uitnodiging voor de zitting ingediend stuk niet als conclusie van repliek wordt aangemerkt, omdat het na het vooronderzoek is ingediend. Ook als de lijn uit de uitspraak van het gerechtshof wordt gevolgd, kan het door [appellante] ingediende stuk niet als conclusie van repliek worden aangemerkt, nu het stuk van 21 oktober 2019 na de uitnodiging van 24 juli 2019 voor de zitting is ingediend.
5.7. De conclusie is dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het op 21 oktober 2019 door [appellante] ingediende stuk.
5.8. Het betoog faalt.
Griffierecht
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank het verzoek om vergoeding van het griffierecht ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert aan dat bij toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn het griffierecht dient te worden vergoed, ook in het geval het beroep ongegrond wordt verklaard.
6.1. Anders dan [appellante] heeft betoogd, bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Zij heeft hangende beroep op 21 oktober 2019 een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het college hoeft de proceskosten niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021
640-978
BIJLAGE
Wet op de lijkbezorging
Artikel 28
1. Een uitsluitend recht op een graf, welke vorm aan dit recht ook wordt gegeven, kan uitsluitend schriftelijk worden gevestigd. Het recht kan voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd van ten minste tien jaar worden verleend.
Het voor bepaalde tijd verleende recht wordt op verzoek, mits gedaan binnen twee jaar voor het verstrijken van de termijn, telkens verlengd, met dien verstande dat de houder van de begraafplaats kan bepalen dat een periode van verlenging niet korter is dan vijf jaar en niet langer is dan twintig jaar. Het uitsluitend recht op een graf is geen registergoed.
2. Binnen een jaar na de aanvang van de termijn waarin verlenging van het recht kan worden verzocht doet de houder van de begraafplaats aan de rechthebbende wiens adres hem bekend is, schriftelijk mededeling van het verstrijken van de termijn en van het bepaalde in het eerste lid.
3. Indien niet binnen drie maanden na verzending van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, om verlenging van het recht is verzocht, maakt de houder van de begraafplaats de mededeling bekend bij het graf en bij de ingang van de begraafplaats, tot het einde van de periode waarvoor het recht was gevestigd.
4. In geval van kennelijke verwaarlozing van het onderhoud van een particulier graf, kan de houder van de begraafplaats, voor zover de plicht tot onderhoud niet bij hem ligt, deze verwaarlozing vastleggen in een schriftelijke verklaring, die hij toezendt aan de rechthebbende, die binnen één jaar na ontvangst in het onderhoud voorziet.
5. Indien de ontvangst van de verklaring, bedoeld in het vierde lid, niet bevestigd wordt, maakt de houder van de begraafplaats de verklaring bekend bij het graf en bij de ingang van de begraafplaats, gedurende een periode van vijf jaar dan wel totdat in die periode in het onderhoud is voorzien.
6. Indien toepassing is gegeven aan het vierde of vijfde lid en niet alsnog in het onderhoud van het graf is voorzien, vervalt het recht op het graf op het moment dat de periode van één dan wel vijf jaar, bedoeld in het vierde respectievelijk vijfde lid, is verstreken.
7. Indien het recht op het graf nog geen tien jaar is gevestigd op het moment dat de periode, bedoeld in het vijfde lid is verstreken, blijft de bekendmaking in stand totdat de periode van tien jaar is verstreken dan wel totdat in die periode in het onderhoud is voorzien. Indien niet voordien in het onderhoud van het graf is voorzien, vervalt het recht op het graf zodra de termijn van tien jaar is verstreken.
Artikel 84
Het recht op een eigen graf, verleend vóór het in werking treden van deze wet, wordt geacht een uitsluitend recht op een graf in de zin van artikel 28 te zijn.
Beheersverordening Algemene Begraafplaats 1972 van de toenmalige gemeente Krimpen aan de Lek
Artikel 1
Algemene bepalingen
Voor toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. ‘begraafplaats’: de aan de Molenweg te Krimpen aan de Lek gelegen algemene begraafplaats van de gemeente Krimpen aan de Lek;
b. ‘eigen graf’: een grafruimte op de begraafplaats ten aanzien waarvan burgemeester en wethouders voor een tijdvak van 30 jaar het uitsluitend recht tot het begraven van één of meer lijken of tot het bij zetten van één of meer urnen of andere voorwerpen, bevattende de as van een lijk na crematie, hebben verleend;
c. ‘algemeen graf: een grafruimte, niet zijnde een eigen grafruimte.
Artikel 6
Eigen-graven.
1. Het uitsluitend recht tot begraven van één of meer lijken voor een tijdvak van 30 jaar of tot het bijzetten voor een tijdvak van 30 jaren van één of meer urnen of andere voorwerpen bevattende de as van een lijk na crematie, wordt slechts verleend tegen betaling van het daarvoor verschuldigde bedrag.
[…]
Verordening begrafenisrechten 1979 van de toenmalige gemeente Krimpen aan de Lek
Artikel 1
Begripsbepalingen
1. Onder de naam ‘begrafenisrechten’ worden ten behoeve van de gemeente rechten geheven voor het gebruik van de algemene begraafplaats en voor andere daarmee verband houdende vanwege de gemeente bewezen diensten;
2. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. ‘begraafplaats’: de aan de Molenweg te Krimpen aan de Lek gelegen algemene begraafplaats van de gemeente Krimpen aan de Lek;
b. ‘eigen graf’: een grafruimte - hieronder begrepen een vak in de urnenmuur - ten aanzien waarvan burgemeester en wethouders voor een tijdvak van 30 jaar het uitsluitend recht tot het begraven van één of meer lijken of tot het bijzetten van één of meer urnen óf andere voorwerpen bevattende de as van een lijk na crematie hebben verleend;
c. ‘algemeen graf’: een grafruimte - hieronder mede begrepen een vak in de urnenmuur, niet zijnde een eigen graf.