Hof 's-Hertogenbosch, 15-11-2018, nr. 17/00149 en 17/00151
ECLI:NL:GHSHE:2018:4638
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-11-2018
- Zaaknummer
17/00149 en 17/00151
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑11‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2018/2567 met annotatie van Sara Verkaik
V-N 2019/3.23 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2019/56 met annotatie van C.M. Bergman
NTFR 2018/2901 met annotatie van mr. J. Kastelein
Uitspraak 15‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is opgekomen tegen de WOZ-waarde van twee op het aanslagbiljet vermelde objecten. Het Hof is, gelet op de omstandigheden van het geval, van oordeel dat niet gesproken kan worden van twee verschillende feitencomplexen die de werkzaamheden van de gemachtigde meer dan gemiddeld complex maakten. Voor toepassing van factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak ziet het Hof daarom geen reden. Het Hof formuleert in deze uitspraak algemene richtsnoeren voor het vaststellen van de proceskostenvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00149 en 17/00151
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 27 december 2016, nummer AWB 16/998 en 16/999, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde beschikkingen en aanslagen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2015 (hierna: de beschikkingen) de waarde van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] te [vestigingsplaats] en [adres 2] te [vestigingsplaats] per waardepeildatum 1 januari 2014 vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 op € [bedrag 1] respectievelijk € [bedrag 2] . Tegelijkertijd zijn aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaken de aanslagen in de onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) en watersysteemheffing over het jaar 2015 opgelegd (hierna: de aanslagen). De beschikkingen en de aanslagen zijn in één geschrift verenigd. Na tegen voormelde beschikkingen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar, bij uitspraken van 3 februari 2016, de waarde van [adres 1] gehandhaafd, de waarde van [adres 2] verminderd tot € [bedrag 3] en de daarbij behorende aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige belastingkamer heeft plaatsgehad op 1 februari 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, [A] . De Heffingsambtenaar is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een kopie overgelegd van de Toelichting bij de Ministeriële Regeling nr. 2164326 (Staatscourant 2017, nr. 71078, 12 december 2017, onder meer inhoudend indexering van de bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht).
1.5.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat en dat de zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer.
1.6.
Belanghebbende, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft op 22 maart 2018 een nader stuk ingediend. De Heffingsambtenaar heeft hierop gereageerd bij brief van 30 april 2018.
1.7.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 augustus 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, [A] , en namens de Heffingsambtenaar, [B] .
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt, die in afschrift aan partijen zijn verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
De onroerende zaken [adres 1] en [adres 2] te [vestigingsplaats] zijn bedrijfsobjecten, en wel [opslagruimten/werkplaats/kantoorruimten] , waarvan belanghebbende de eigendom heeft.
2.2.
Tot de gedingstukken behoort een “WOZ-Waarderapport” van “ [adres 1] t/m [adres 2] (alle onderdelen)” per waardepeildatum 1 januari 2014, in opdracht van belanghebbende opgemaakt door [C] , registertaxateur. In het rapport is voor elk van de twee onroerende zaken één taxatiekaart opgenomen met de berekening van de huurwaardekapitalisatiefactor. Verder is de waarde van de onroerende zaken met dezelfde referentieverkopen onderbouwd en is het onderdeel “Nadere gegevens” voor beide onroerende zaken tezamen ingevuld waarbij alleen voor bouwjaar en oppervlakte is gesplitst per onroerende zaak.
2.3.
Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat de waarde van [adres 2] , zoals vastgesteld bij uitspraak op bezwaar op € [bedrag 3] , niet te hoog is. Bij uitspraak op bezwaar is aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor de kosten van de bezwaarfase van 2 (1 punt voor het bezwaarschrift + 1 punt voor het hoorgesprek) x € 244 (waarde per punt) = € 488. Voor het in opdracht van belanghebbende opgemaakte taxatierapport is geen vergoeding toegekend.
2.4.
In de hoger beroepsfase heeft belanghebbende voor [adres 1] een waarde bepleit van € [bedrag 4] . De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep verklaard zich te verenigen met die waarde.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft de hoogte van de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase en de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de beroeps- en hoger beroepsfase.
Belanghebbende is van mening dat de Heffingsambtenaar bij de uitspraken op bezwaar ten onrechte heeft verzuimd een vergoeding voor het taxatierapport inzake [adres 2] toe te kennen en dat wegens het gewicht van de zaak een factor 1,5 in aanmerking moet worden genomen. De Heffingsambtenaar is van mening dat een vergoeding voor het taxatierapport [adres 2] moet worden toegekend en dat het gewicht van de zaak op 1 moet worden gesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan tijdens de zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van:
- de uitspraken op bezwaar ten aanzien van [adres 1] ,
tot vaststelling van de WOZ-waarde van [adres 1] op € [bedrag 4] en dienovereenkomstige verlaging van de daarbij behorende aanslagen;
- de uitspraken op bezwaar ten aanzien van [adres 2] ,
doch uitsluitend voor zover daarbij is nagelaten een vergoeding voor de kosten van het taxatierapport toe te kennen,
en tot vergoeding van de kosten van de bezwaarfase en de proceskosten voor de beroeps- en hoger beroepsfase met toepassing van een factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak.
3.4.
De Heffingsambtenaar verenigt zicht met de conclusies van belanghebbende onder 3.3, behoudens de toepassing van factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak. Volgens de Heffingsambtenaar moet een factor 1 wegens het gewicht van de zaak in aanmerking worden genomen.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Kenmerknummer: 17/00151 ( [adres 1] te [vestigingsplaats] )
4.1.
Aangezien de Heffingsambtenaar in hoger beroep zich heeft verenigd met de door belanghebbende bepleite waarde (zie 2.4) zal het Hof partijen in hun eenparige standpunt omtrent de WOZ-waarde volgen. Dit betekent dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank (in zoverre) en de uitspraken op bezwaar inzake [adres 1] moeten worden vernietigd. Het Hof zal de waarde vaststellen op € [bedrag 4] en de daarbij behorende aanslagen dienovereenkomstig verminderen.
Kenmerknummer 17/00149 ( [adres 2] te [vestigingsplaats] )
4.2.
De WOZ-waarde van [adres 2] is, evenals in beroepsfase, in hoger beroep niet in geschil. Verder zijn partijen het erover eens dat voor het taxatierapport dat in opdracht van belanghebbende in de bezwaarfase is opgemaakt een bedrag van € 325 moet worden toegekend, en dat in de uitspraken op bezwaar ten onrechte is nagelaten dit bedrag aan belanghebbende toe te kennen. Ook de Rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan dit gebrek in de uitspraken op bezwaar.
Dit leidt ertoe dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank ook in zoverre moet worden vernietigd, dat de uitspraken op bezwaar moeten worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarbij is nagelaten € 325 voor het taxatierapport aan belanghebbende te vergoeden.
Tussenconclusie
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep in de zaak met kenmerk 17/00151 gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Heffingsambtenaar inzake [adres 1] vernietigen, de WOZ-waarde van [adres 1] vaststellen op € [bedrag 4] en de daarbij behorende aanslagen dienovereenkomstig verminderen.
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep in de zaak met kenmerk 17/00149 gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Heffingsambtenaar inzake [adres 2] vernietigen, doch uitsluitend voor zover daarbij is nagelaten een vergoeding van € 325 voor het taxatierapport toe te kennen, en de
Heffingsambtenaar veroordelen tot vergoeding van het in opdracht van belanghebbende opgemaakte taxatierapport tot een bedrag van € 325.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar worden vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 334, respectievelijk € 501, te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van de bezwaarfase en proceskosten in het algemeen
4.6.
Van de kant van professionele rechtsbijstandsverleners en de rechtbanken binnen het ressort van het Hof, is de wens geuit dat het Hof richtsnoeren formuleert met betrekking tot de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar (artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en de proceskostenvergoeding voor de beroeps- en hoger beroepsprocedure (artikel 8:75 van de Awb en 8:108 van de Awb). De vraag naar richtsnoeren ziet meer specifiek op de bepaling van de factor wegens het gewicht van de zaak, zoals bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). In de behandeling van onderhavige zaken ziet het Hof aanleiding aan de geuite wens tegemoet te komen, waarbij ook enkele andere uitgangspunten zullen worden vastgelegd naar de huidige stand van jurisprudentie.
De hierna volgende overwegingen bevatten geen compleet overzicht van alle mogelijke vraagstukken op het gebied van de proceskosten. Het Hof heeft zich beperkt tot de vraagstukken die het Hof op dit moment het meest prangend voorkomen en die zich lenen voor het formuleren van algemene uitgangspunten.
Verder stelt het Hof voorop dat bij de hierna geformuleerde uitgangspunten voor ogen moet worden gehouden dat afwijkingen steeds mogelijk zijn, al naar gelang de omstandigheden van het concrete geval.
4.6.1.
Algemene uitgangspunten
4.6.1.1. Vooropgesteld wordt dat in de Nota van toelichting bij het Besluit van 22 december 1993, houdende nadere regels betreffende de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures, Stb. 1993, 763, blz. 5-6, het doel van de regeling in het Bpb door de Besluitgever als volgt is omschreven:
“Het is een eenvoudige regeling die de justitiabele zekerheid geeft en de taak van de bestuursrechter niet onnodig verzwaart. (...) De kostenveroordeling is, naar algemeen is erkend in het civiele recht, niet bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.”.
4.6.1.2. De vergoeding van (proces)kosten wordt toegekend op basis van het op het moment van de uitspraak geldende tarief (zie Toelichting onder ‘Algemeen’ bij de Ministeriele Regeling van 4 december 2017, nr. 2164326 tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken, Staatscourant 2017, 71078).
4.6.1.3. De vergoeding van (proces)kosten wordt per fase (bezwaar, beroep en hoger beroep) apart berekend; zowel het toe te kennen aantal punten voor de proceshandelingen als de zwaarte van de zaak kunnen per fase verschillend zijn (Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 (https://www.navigator.nl/document/id4ec3832448204a66b0bdf556d5ccbc14?anchor=id-e6306c88-b364-4a79-bb05-6d95dd9897f2)). De zwaarte van de zaak geldt voor de gehele fase. Binnen één fase wordt dus niet gedifferentieerd, omdat een dergelijke differentiatie in de zwaarte van de zaak zich niet verdraagt met de door de besluitgever beoogde eenvoud. Er wordt dus in dezelfde fase geen verschillende wegingsfactor gehanteerd voor, bijvoorbeeld, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting.
4.6.1.4. Indien daar in hoger beroep over wordt geklaagd, toetst het Hof de in eerdere fasen toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig en niet marginaal. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak (Hoge Raad van 23 september 2011, nr. 10 /04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293). Daarbij merkt het Hof op dat vaststelling van de factor zaakzwaarte sterk met waarderingen van feitelijke aard is verweven en dat aan die vaststelling slechts beperkte motiveringseisen zullen worden gesteld.
4.6.2.
Kosten voor de bezwaarfase; hoorzitting (Bijlage Bpb, A5)
4.6.2.1. Voorop staat dat ingevolge artikel 7:15, lid 2 en lid 3, van de Awb (a) de belanghebbende moet hebben verzocht om een vergoeding, (b) het verzoek moet zijn gedaan vóórdat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en (c) dat de kosten uitsluitend worden vergoed voor zover het besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 22 december 2017, nr. 17/03020, ECLI:NL:HR:2017:3226).
4.6.2.2. Ten aanzien van de hoorzitting tijdens de bezwaarfase en het voor die proceshandeling toe te kennen punt, worden - naar de huidige stand van de jurisprudentie - de volgende uitzonderingen en bijzonderheden genoemd:
Telefonisch horen kan onder omstandigheden worden aangemerkt als verschijnen ter hoorzitting (Hoge Raad 1 juni 2012, nr. 11/04661, ECLI:NL:HR:2012:BW7081 (https://www.navigator.nl/document/iddb016218f85741ed84768fb8fa8e23cb?anchor=id-8c4e520e-7bc4-4247-bb94-dba0318bd13b));
Een telefoongesprek na een door het bestuursorgaan aangekondigde vernietiging van de belastingaanslag over uitsluitend de vergoeding van de kosten in de bezwaarfase is geen hoorzitting als bedoeld in artikel 7:2, lid 1, van de Awb (Hoge Raad 26 januari 2018, nr. 17/04365, ECLI:NL:HR:2018:94);
Indien een hoorzitting plaatsvindt en deze enkel nog gaat over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase, wordt daarvoor één punt toegekend;
Volledigheidshalve merkt het Hof op dat het bestuursorgaan een verzoek tot telefonisch horen niet categorisch mag weigeren. Bij een met redenen omkleed verzoek tot telefonisch horen zal het bestuursorgaan bij afwijzing daarvan blijk moet geven van een gemaakte belangenafweging tussen enerzijds de belangen van de belanghebbende bij een telefonisch hoorgesprek en anderzijds de belangen van het bestuursorgaan die zich tegen het telefonisch horen verzetten (Hof ‘s-Hertogenbosch 19 april 2018, nr. 17/00210, ECLI:NL:GHSHE:2018:1685).
4.6.3.
Punten per proceshandeling; conclusie van repliek (Bijlage Bpb, A1)
4.6.3.1. Bij een stuk dat door het Hof wordt ontvangen ná het verweerschrift doch voordat ingevolge artikel 8:56 van de Awb partijen voor een zitting zijn uitgenodigd, is in de praktijk de werkwijze ontstaan dat het Hof dit stuk doorgaans (als een conclusie van repliek) doorzendt naar de wederpartij en daarbij aan die wederpartij de gelegenheid biedt tot het indienen van een conclusie van dupliek. Bij het bepalen van het aantal punten per proceshandeling wordt voor het desbetreffende stuk 0,5 punt toegekend. Gelet op de binnen het ressort bestaande onduidelijkheid hieromtrent, zal het Hof hierna de werkwijze zoals deze in het vervolg zal worden gehanteerd nader beschrijven.
4.6.3.2. Een stuk dat in reactie op het verweerschrift inkomt ná het verweerschrift en vóór de uitnodiging voor de zitting, wordt aanvaard als conclusie van repliek en doorgestuurd voor dupliek naar de wederpartij. Een dergelijk stuk wordt derhalve niet geretourneerd aan de partij die het heeft ingediend. De kwalificatie van zo’n stuk als conclusie van repliek wordt niet anders indien (onverhoopt) geen gelegenheid is geboden tot het indienen van een conclusie van dupliek aan de wederpartij. Het maakt geen verschil of de partij die het stuk indient dit zelf aanduidt als ‘conclusie van repliek’ of daar een andere benaming aan geeft; aan de conclusie van repliek worden derhalve geen vormvereisten gesteld. Dit laat onverlet dat er slechts éénmaal schriftelijk kan worden gerepliceerd. Eventuele nadere stukken die voorafgaand aan de uitnodiging voor de zitting worden ingediend, worden niet als conclusie van repliek aangemerkt. Aan het stuk moet verder de eis worden gesteld dat er wordt gerepliceerd op het verweerschrift, ofwel het moet gaan om een inhoudelijke reactie op het verweerschrift. Een ná de uitnodiging voor de zitting ingediend stuk wordt niet als conclusie van repliek aangemerkt, omdat het ná het vooronderzoek is ingediend. Een dergelijk stuk moet als stuk zoals bedoeld in artikel 8:58 van de Awb worden aangemerkt. Een stuk dat als reactie op het verweerschrift is ingediend na een zogenoemde ‘vooraankondiging’ van de zitting doch vóór de uitnodiging voor de zitting, is ingediend tijdens het vooronderzoek en wordt als conclusie van repliek doorgestuurd - in beginsel voor dupliek - naar de wederpartij. Ter vermijding van onduidelijkheid: het antwoord op de vraag of in een zodanig geval nog wel een reële gelegenheid voor dupliek kan worden geboden (gezien het einde van het vooronderzoek en de aanvang van het onderzoek ter zitting met de uitnodiging voor de zitting), laat onverlet dat de in de vorige volzin bedoelde reactie als conclusie van repliek wordt aangemerkt.
4.6.3.3. Ter toelichting op de hiervoor beschreven werkwijze overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 8:43 van de Awb kan de bestuursrechter de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid stellen schriftelijk te repliceren. Bij de hiervoor in 4.6.3.2 beschreven werkwijze legt het Hof artikel 8:43 van de Awb aldus uit dat in de indiening van het stuk besloten ligt een verzoek te mogen repliceren. Als het stuk wordt aanvaard, kan dat verzoek om te repliceren geacht worden te zijn ingewilligd. Indien eerst een separaat verzoek tot schriftelijk repliceren zou moeten worden ingediend, dient daarop een beslissing van het Hof te volgen. Vervolgens dient, bij toewijzing van het verzoek, de desbetreffende partij de conclusie van repliek in te dienen. Deze extra tussenstap kost nodeloos tijd en is niet bevorderlijk voor een efficiënt procesverloop.
4.6.3.4. De hiervoor geschetste werkwijze van het Hof laat onverlet dat de rechtbanken autonoom zijn in de inrichting van hun werkproces en ervoor kunnen kiezen in het vooronderzoek geen gelegenheid te bieden tot het indienen van een conclusie van repliek. Indien een rechtbank die gelegenheid niet biedt, moet de belanghebbende die een in de eerste volzin van 4.6.3.2. bedoeld stuk - zonder daartoe op grond van artikel 8:43 van de Awb in de gelegenheid te zijn gesteld - heeft ingediend daarover wel worden geïnformeerd. Dat zou kunnen door middel van een retournering van dat stuk aan de belanghebbende die het heeft ingediend. Vanuit proceseconomisch oogpunt heeft een dergelijke handelwijze het nadeel dat het kan leiden tot het heen en weer sturen van stukken, omdat het een partij, binnen de grenzen van een behoorlijke procesorde en met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:58 van de Awb, vrijstaat nadere stukken in te dienen. Gelet daarop kan, vanuit proceseconomisch oogpunt, een dergelijk stuk worden geaccepteerd als (voortijdig) ingediend nader stuk, niet zijnde een conclusie van repliek, mits de belanghebbende daarover wordt geïnformeerd. In hoger beroep kent het Hof in beginsel 0,5 punt toe voor een reactie tijdens het vooronderzoek op het verweerschrift in de beroepsfase, indien de rechtbank dat stuk heeft geaccepteerd en de belanghebbende niet is geïnformeerd als bedoeld in de vorige zin.
4.6.3.5. Het Hof is zich ervan bewust dat de hiervoor beschreven werkwijze en uitleg van artikel 8:43 van de Awb afwijkt van die van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep. Zolang er op dit onderdeel geen rechtseenheid tussen de hoogste bestuursrechters is, althans tot het moment waarop de Hoge Raad het voorgaande voor belastingzaken anders invult, hanteert het Hof de hiervoor beschreven zienswijze.
4.6.4.
Wegingsfactor gewicht van de zaak (Bijlage Bpb, C1)
4.6.4.1. De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8–9:
“Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.”.
De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6:
“Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.”.
Zoals uit de geciteerde toelichting op (de wijziging van) het Bpb volgt, naar welke toelichting ook in rechtspraak van de Hoge Raad is verwezen (HR 23 september 2011, nr. 10 /04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293), wordt het gewicht van de zaak bepaald door het belang en de ingewikkeldheid en dient de uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak (Hof ’s-Hertogenbosch 18 maart 2016, nr. 14/01037, ECLI:NL:GSHE:2016:1002). Ofwel, indien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar de zaak inhoudelijk wordt aangevuld of opgeklopt met ongegronde grieven die zijn aangevoerd met de kennelijke bedoeling om de zaak onnodig bewerkelijk of gecompliceerd te doen lijken, kan een lagere wegingsfactor aangewezen zijn, zonodig op de grondslag van artikel 2, lid 2, van het Bpb.
4.6.4.2. Voor de overgrote meerderheid van de zaken hanteert het Hof wegingsfactor 1. Dit betreft ook geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, ook al is het financiële belang daarvan - uiteindelijk - mogelijk gering (zie hierna 4.6.4.3 onder c).
4.6.4.3. Het Hof hanteert in beginsel wegingsfactor 0,5 in de volgende gevallen:
a. a) Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of:
- de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan, en/of
- het verzoek om een dwangsom moet worden toegewezen, en/of
- de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de (proces)kosten niet correct is (zie echter ook 4.6.4.4 onder a hierna).
b) Parkeerbelastingzaken. Hierbij zij opgemerkt dat een hogere factor wegens het gewicht van de zaak aangewezen kan zijn, afhankelijk van de aard en complexiteit van de rechtskundige problematiek.
c) Zaken waarbij de inzet van het geschil een zeer gering financieel belang betreft. Hierbij knoopt het Hof aan bij een bedrag van € 15 (vgl. Hoge Raad 24 februari 2017, nr. 16/02303, ECLI:NL:HR:2017:293). Te denken valt aan zaken over leges voor verstrekte kopieën. Zoals hiervoor in 4.6.4.2 is overwogen vallen waarderingsgeschillen ingevolge de Wet WOZ hier niet onder, ook al kan het daarmee gemoeide financiële belang gering zijn. Verder zij hierbij opgemerkt dat in een zaak van zeer gering financieel belang toch een hogere factor wegens het gewicht van de zaak aangewezen kan zijn, afhankelijk van de aard en complexiteit van de rechtskundige problematiek.
d) Indien het (hoger) beroep uitsluitend gegrond is omdat het bezwaar of het beroep evident ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Te denken valt aan een geval waarin het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding, maar tijdens de beroeps- respectievelijk hoger beroepsfase blijkt van een wel tijdig ingediend bezwaar- respectievelijk beroepschrift dat eerder over het hoofd is gezien of zoek is geraakt.
e) Indien het (hoger) beroep een gebruikersheffing betreft en de aanslag wordt vernietigd omdat de belanghebbende geen gebruiker is. Om de aanslag te bestrijden kan de gemachtigde volstaan met het argument dat de belanghebbende geen gebruiker is. Dan is sprake van een eenvoudige feitelijke en juridische kwestie, die voor de gemachtigde slechts eenvoudige en beperkte werkzaamheden van beperkte duur meebrengen.
f) Indien het (hoger) beroep uitsluitend gaat over het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
g) Indien het (hoger) beroep uitsluitend gegrond is wegens een aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660).
4.6.4.4. Het Hof hanteert in beginsel als wegingsfactor 0,25 in de volgende gevallen:
a. a) Bij alle evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen. Te denken valt aan evidente tel- en rekenfouten in de heffingsgrondslag of in de berekening van de (proces)kostenvergoeding (bijvoorbeeld toepassing van een onjuist tarief per punt, het abusievelijk niet meetellen van een toegekende vergoeding van een deskundigenrapport of het ten onrechte niet vermeerderen van de vergoeding voor een deskundigenrapport met BTW).
b) Indien het hoger beroep enkel slaagt omdat de belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens immateriële schade (Hof ´s-Hertogenbosch 9 februari 2018, nr. 17/00357, ECLI:NL:GHSHE:2018:567).
c) Indien uitsluitend in geschil is de vergoeding van rente over in strijd met het EU-recht geheven belasting (de zogenoemde Irimie-rente).
4.6.4.5. Wegingsfactor 1,5 hanteert het Hof in beginsel in de volgende gevallen:
a. a) Bij zaken die zich duidelijk onderscheiden in belang en complexiteit en aard van de door de rechtsbijstandsverlener verrichte werkzaamheden.
b) Indien meerdere WOZ-beschikkingen in één biljet zijn opgenomen en de aan die waarderingen ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zodanig verschillen dat ze een afzonderlijke behandeling vergen en daarmee de werkzaamheden van de gemachtigde meer dan gemiddeld complex maken. Het Hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, waarin het volgende is overwogen:
“Voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb en het Bpb is sprake van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten; een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Bpb zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever om dit verband beoogde eenvoud (zie HR 13 juli 2012, nr. 11/01222, LJN BX0892, BNB 2012/292, onderdeel 3.3.3). Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak.”.
4.6.4.6. Het Hof hanteert slechts in uitzonderlijke gevallen factor 2 wegens het gewicht van de zaak. Te denken valt aan in één biljet verenigde beschikkingen, houdende de waardering van zeer grote aantallen onroerende zaken, terwijl die waarderingen een afzonderlijke behandeling vergen en daarmee de werkzaamheden van de gemachtigde buitengewoon complex maken. Voor het overige leent de categorie ‘uitzonderlijke gevallen’ zich niet voor een omschrijving in algemene zin en dus niet voor het geven van richtsnoeren.
4.6.5.
Samenhangende zaken (Bijlage Bpb, C2)
4.6.5.1. Bij 4 of meer samenhangende zaken geldt een factor van 1,5.
Met ingang van 1 januari 2015 is artikel 3 van het Bpb gewijzigd (Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken, Staatsblad 2014, 411) en wordt in lid 2 onder samenhangende zaken verstaan:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20ideefa5c4c9f471cdddb483e93bc999f03), onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Het nagenoeg identiek kunnen zijn van de werkzaamheden van gemachtigde moet beoordeeld worden naar de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden, niet of de werkzaamheden nagenoeg identiek hadden kunnen zijn (Hoge Raad 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420).
4.6.6.
Artikel 2, lid 2, van het Bpb
4.6.6.1. Artikel 2, lid 2, van het Bpb luidt als volgt:
“Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.”.
4.6.6.2. In de Nota van toelichting behorend bij het Besluit van 25 februari 2002 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de vergoeding van kosten van bezwaar en administratief beroep (Stb. 2002, 113), is het volgende vermeld:
“Op grond van het tweede lid van artikel 2 (https://www.navigator.nl/vakstudie/WKNL_CSL_606/openCitation/%20ida830b555c047b76a36e8e507b6bbd02e) heeft de administratieve rechter, bij een veroordeling van de kosten ten gunste van de partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen, de bevoegdheid om niet de volledige kostenvergoeding toe te kennen. Dit geldt ook in het geval het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Door de wijziging van dit artikellid heeft ook het bestuursorgaan de mogelijkheid om niet de volledige kostenvergoeding toe te kennen in het geval slechts gedeeltelijk aan het bezwaar of administratief beroep wordt tegemoetgekomen.
De situatie waarin het bezwaar wordt ingetrokken bij gedeeltelijk tegemoetkomen aan de indiener van het bezwaarschrift behoeft niet apart te worden geregeld. Zolang de indiener zijn verzoek om vergoeding handhaaft is immers het bezwaarschrift niet geheel ingetrokken.”.
4.6.6.3. Zoals hiervoor in 4.6.4.1 is overwogen, ontleent het Hof aan artikel 2, lid 2, van het Bpb de bevoegdheid de factor wegens zwaarte van de zaak onder bijzondere omstandigheden lager vast te stellen, zoals het geval waarin een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar de zaak inhoudelijk wordt aangevuld of opgeklopt met ongegronde grieven die zijn aangevoerd met de kennelijke bedoeling om de zaak onnodig bewerkelijk of gecompliceerd te doen lijken.
4.6.7.
Artikel 2, lid 3, van het Bpb
4.6.7.1. Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb.
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen, omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder is aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.6.7.2. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (Hoge Raad 8 april 2011, nr. 10 /00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Artikel 2, lid 3, van het Bpb leent zich daarom niet voor het geven van richtsnoeren.
4.6.7.3. Een afwijzing van een verzoek om toekenning van een hogere vergoeding van proceskosten wegens bijzondere omstandigheden behoeft geen nadere motivering (Hoge Raad 5 januari 2018, nr. 17/00123, ECLI:NL:HR:2018:4).
4.6.8.
Vergoeding deskundigenwerkzaamheden
4.6.8.1. In het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, r.o. 3. 10 .1, is beslist dat indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis mag worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt. Indien het bezwaar, beroep of hoger beroep echter uitsluitend gegrond is op een grond die losstaat van het geschilpunt waarover de deskundige heeft gerapporteerd, is er geen grond voor vergoeding van de kosten van de werkzaamheden van de deskundige. Voor zover nodig, wordt die niet-vergoeding gebaseerd op artikel 2, lid 2, van het Bpb.
4.6.8.2. Voor een ingebracht deskundigenrapport in WOZ-zaken gelden de uitgangspunten voor de vergoeding volgens de Richtlijn per 1 juli 2018 (Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak, Staatscourant 2018, 28796). In die Richtlijn is tevens vermeld dat de aanwezigheid van de taxateur ter zitting of bij het hoorgesprek wordt vergoed volgens dezelfde tarieven als die voor de taxatiewerkzaamheden. Het Hof voegt daaraan toe dat indien uitsluitend de taxateur namens de belanghebbende op het hoorgesprek of ter zitting verschijnt, aangenomen moet worden dat deze dan als rechtsbijstandsverlener optreedt, in welk geval, wegens dat verschijnen, de vergoeding wordt toegekend van de professionele rechtsbijstandsverlener als gemachtigde.
4.6.8.3. Voor een taxatiekaart in aanvulling op een eerder taxatierapport wordt geen afzonderlijke vergoeding toegekend (Hoge Raad 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420).
4.6.8.4. Of een ingebracht (taxatie)rapport als een deskundigenrapport kan worden aangemerkt, is niet aan de hand van algemene richtsnoeren te beoordelen. Als ondergrens heeft te gelden dat het is opgesteld door een terzake deskundige, dus geregistreerd taxateur, dan wel onder diens verantwoordelijkheid, waarvan uit de medeondertekening van het rapport moet blijken. Eisen aan vormgeving en omvang van het rapport zijn echter niet te stellen (vgl. Hof ‘s-Hertogenbosch 14 september 2017, nr. 16/00051, ECLI:NL:GHSHE:2017:3932, over een door de Heffingsambtenaar overgelegde vergelijkingsmatrix).
4.6.9.
Verletkosten
4.6.9.1. Indien de gevraagde vergoeding voor verletkosten door de wederpartij niet wordt betwist, dient deze te worden toegekend, met inachtneming van het maximum uurtarief (in 2018 € 82) als bedoeld artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, van het Bpb (vgl. Hoge Raad 16 september 2016, nr. 15/02193, ECLI:NL:HR:2016:2082 en Hoge Raad 16 september 2016, nr. 15/04405, ECLI:NL:HR:2016:2083).
Ten aanzien van de kosten van de bezwaarfase en de proceskosten in het onderhavige geval
4.7.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Daarbij stelt belanghebbende zich op het standpunt dat wegens het gewicht van de zaak factor 1,5 in aanmerking moet worden genomen. Op het onderhavige aanslagbiljet was de WOZ-waarde van drie onroerende zaken vermeld, alsmede drie daarbij behorende aanslagen. Van twee onroerende zaken ( [adres 1] en [adres 2] ) is de WOZ-waarde verlaagd en het ging om twee verschillende feitencomplexen, aldus belanghebbende. De Heffingsambtenaar betoogt dat factor 1 in aanmerking moet worden genomen, omdat de twee onroerende zaken waarvan de WOZ-waarde is verlaagd in dezelfde straat zijn gelegen en objecten van hetzelfde type zijn. Daar komt bij dat de onderbouwende gegevens die belanghebbende heeft aangevoerd voor beide objecten hetzelfde zijn.
4.8.
Het Hof overweegt als volgt. In de bezwaarfase is belanghebbende opgekomen tegen de WOZ-waarde van de drie op het aanslagbiljet vermelde objecten. Hangende de bezwaarfase is het bezwaar ten aanzien van één object ingetrokken, zodat het bezwaar nog zag op twee objecten, [adres 1] en [adres 2] . Bij uitspraak op bezwaar is de waarde van [adres 2] verlaagd, en in de hoger beroepsfase die van [adres 1] . Het betreft twee [opslagruimten/werkplaats/kantoorruimten] , tegenover elkaar gelegen in dezelfde straat, die volgens dezelfde methodiek zijn gewaardeerd. Belanghebbende heeft één taxatierapport ingediend over “ [adres 1] t/m [adres 2] ”, dat enkel is gesplitst per onroerende zaak ter zake van het bouwjaar, de oppervlakte en de berekening van de kapitalisatiefactor volgens de Taxatiewijzer. De onderbouwende marktgegevens zijn voor beide onroerende zaken dezelfde, evenals de overige in het taxatierapport opgenomen gegevens. Van specifiek per onroerende zaak aangevoerde bezwaar- en beroepsgronden is het Hof niet gebleken. Onder die omstandigheden kan niet gesproken worden van twee verschillende feitencomplexen die de werkzaamheden van de gemachtigde meer dan gemiddeld complex maakten. Voor toepassing van factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak ziet het Hof daarom geen reden. Belanghebbendes verwijzing naar de uitspraak van een andere feitenrechter maakt het voorgaande niet anders, omdat de feiten in die zaak anders waren.
4.9.
Gelet op het voorgaande heeft de Heffingsambtenaar de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase correct vastgesteld. Omdat het één bezwaar betreft (zie Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822), zal het Hof geen extra vergoeding toekennen op de grond dat in de hoger beroepsfase de WOZ-waarde van [adres 1] wordt verlaagd. Evenmin wordt de wegingsfactor aangepast (zie hiervóór).
De vergoeding van de kosten van het in bezwaar overgelegde taxatierapport zal het Hof wel toekennen (zie 4.4 hiervóór).
4.10.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de proceskosten in de beroepsfase, mede gelet op het bepaalde in het Bpb, op 2 (punten; 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.002. Omdat de vergoeding voor de Rechtbankfase alsnog door het Hof moet worden vastgesteld, wordt het tarief van € 501 per punt gehanteerd (zie 4.6.1.2 hiervóór).
4.11.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de proceskosten in de hoger beroepsfase, mede gelet op het bepaalde in het Bpb, op 2,5 (punten; 1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.252,50.
Weliswaar betrof één zaak (kenmerk 17/00149) in hoger beroep uitsluitend een evidente misslag in vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase, hetgeen een factor 0,25 wegens zwaarte van de zaak zou rechtvaardigen (zie 4.6.4.4 onder a), maar in de andere zaak (kenmerk 17/00151) is aan de inhoudelijke gronden ten aanzien van de WOZ-waarde door de Heffingsambtenaar tegemoet gekomen. Dit laatste rechtvaardigt factor 1 wegens het gewicht van de zaak (zie 4.6.4.2).
4.12.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
Inzake kenmerk 17/00151
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraken van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken van de Heffingsambtenaar inzake [adres 1] te [vestigingsplaats] ;
- -
vermindert de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [vestigingsplaats] tot een bedrag van € [bedrag 4] ;
- -
vermindert de aanslagen OZB en watersysteemheffing dienovereenkomstig;
Inzake kenmerk 17/00149
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraken van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken van de Heffingsambtenaar inzake [adres 2] te [vestigingsplaats] , doch uitsluitend voor zover daarbij is nagelaten een vergoeding voor het taxatierapport toe te kennen;
- -
veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van het in opdracht van belanghebbende opgemaakte taxatierapport tot een bedrag van € 325;
Inzake kenmerk 17/00149 en 17/00151
- -
gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 835 vergoedt;
- -
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 2.254,50.
Aldus gedaan op 15 november 2018 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door P.C. van der Vegt, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.