Hof 's-Hertogenbosch, 09-02-2018, nr. 17/00357
ECLI:NL:GHSHE:2018:567
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-02-2018
- Zaaknummer
17/00357
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:567, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑02‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:393
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:2408, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
- Vindplaatsen
NLF 2018/0662 met annotatie van
Douanerechtspraak 2018/80
NTFR 2018/988 met annotatie van mr. P.A.M. Breekpot
Uitspraak 09‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aan de uit het verdedigingsbeginsel voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan doordat hij aan belanghebbende met betrekking tot de naheffingsaanslag een vooraankondiging heeft doen toekomen waarbij laatstgenoemde in de gelegenheid is gesteld om, bij voorkeur, schriftelijk te reageren. Het Hof verwerpt voorts het standpunt van belanghebbende dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden in strijd is met artikel 110 VWEU. Voorts overweegt het Hof dat belanghebbende bij de berekening van de verschuldigde BPM ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de koerslijst XRAY behorende bij voertuigen van het merk Mercedes-Benz en het type CLS 500 5.5, aangezien de door belanghebbende ingevoerde auto een voertuig van het merk Mercedes-Benz en het type CLS 55 AMG betreft, waarvoor in een andere koerslijst wel een waarde is opgenomen. Naar het oordeel van het Hof dient, in beginsel, een auto van hetzelfde merk en type als referentievoertuig aangemerkt te worden. Belanghebbendes grief dat hij recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding slaagt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00357
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 april 2017, nummer BRE 16/1135, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslag en beschikking belastingrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag (hierna: de naheffingsaanslag) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd naar een bedrag van € 1.493. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente) tot een bedrag van € 67.
1.2.
Na tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 932, de beschikking belastingrente verminderd tot een bedrag van € 42 en een forfaitaire kostenvergoeding van € 488 aan belanghebbende toegekend.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, behoudens de beslissing over de kostenvergoeding in bezwaar, vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 698, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade die belanghebbende geleden heeft tot een bedrag van € 500, de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 990 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 168 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 250. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 20 december 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld door mevrouw [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [D] .
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota gezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 10 december 2013 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto, merk Mercedes-Benz en type CLS 55 AMG en met identificatienummer [nummer] (hierna: de auto). De auto heeft een vermogen van 350 kW. Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 4.981. Belanghebbende heeft bij de berekening van dit bedrag gebruik gemaakt van de koerslijst XRAY behorende bij voertuigen van het merk Mercedes-Benz en het type CLS 500 5.5 met een vermogen van 285 kW.
2.2.
Bij geschrift met dagtekening 19 augustus 2014 (“Vooraankondiging naheffingsaanslag BPM”) (hierna: de vooraankondiging) heeft de Inspecteur aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om aan belanghebbende een naheffingsaanslag op te leggen, omdat hij, voor zover in de onderhavige procedure relevant, van mening is dat belanghebbende ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de koerslijst XRAY, aangezien de koerslijst XRAY geen gegevens bevat die zien op personenauto’s van het merk Mercedes-Benz en het type CLS 55 AMG . In de vooraankondiging wordt aan belanghebbende de gelegenheid geboden om, bij voorkeur schriftelijk, vóór 2 september 2014 te reageren op het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen.
2.3.
Bij brief met dagtekening 27 augustus 2014 heeft belanghebbende de Inspecteur medegedeeld in bezwaar te gaan tegen de naheffing.
2.4.
De Inspecteur heeft vervolgens, voor zover in hoger beroep relevant, bij brief met dagtekening 30 september 2014 aan belanghebbende medegedeeld dat hij geen bezwaar kan indienen tegen een vooraankondiging. Voorts heeft de Inspecteur, met verwijzing naar de verplichting als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), belanghebbende verzocht om vóór 21 oktober 2014 aan te geven of hij aangifte BPM wenst te doen op basis van de forfaitaire tabel of op basis van een koerslijst waarin personenauto’s van het merk Mercedes-Benz en het type CLS 55 AMG wel voorkomen, aangezien, naar het oordeel van de Inspecteur, de koerslijst XRAY in het onderhavige geval niet gebruikt kan worden bij de berekening van het verschuldigde bedrag aan BPM.
2.5.
Belanghebbende heeft niet gereageerd op dit verzoek van de Inspecteur.
2.6.
De Inspecteur heeft vervolgens de naheffingsaanslag met dagtekening 27 februari 2015 opgelegd naar een bedrag van € 1.493. De Inspecteur heeft de hoogte van de naheffingsaanslag gebaseerd op de forfaitaire tabel ex artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM 1992 zoals deze luidde op 19 juli 2006.
2.7.
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 10 februari 2016 het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 932, met dien verstande dat de Inspecteur is uitgegaan van de forfaitaire tabel zoals deze luidde op 1 januari 2009.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Levert de gang van zaken voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag een schending van het verdedigingsbeginsel op?
2. Levert naheffing na het belastbare feit strijd op met artikel 110 van het VWEU?
3. Mocht belanghebbende bij de berekening van het verschuldigde bedrag aan BPM uitgaan van de koerslijst XRAY behorende bij voertuigen van het merk Mercedes-Benz en het type CLS 500 5.5?
4. Is de Inspecteur wettelijke rente verschuldigd met betrekking tot de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende immateriële schadevergoeding?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden doordat de Inspecteur verzuimd heeft om hem voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag uit te nodigen voor een hoorgesprek. Hier doet volgens belanghebbende niet aan af dat hij, door middel van de brief met dagtekening 27 augustus 2014, schriftelijk gereageerd heeft op de vooraankondiging.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof is het unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet geschonden. Het verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit in de gelegenheid gesteld dient te worden om zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken voordat het desbetreffende besluit wordt genomen. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Met name beoogt deze regel, ter verzekering van de effectieve bescherming van de belastingplichtige, deze laatste in staat te stellen een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie het arrest Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467).
4.3.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aan de uit het verdedigingsbeginsel voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan doordat hij aan belanghebbende de vooraankondiging met dagtekening 19 augustus 2014 heeft doen toekomen, waarbij laatstgenoemde in de gelegenheid is gesteld om, bij voorkeur schriftelijk, vóór 2 september 2014 te reageren op het voornemen van de Inspecteur om een naheffingsaanslag op te leggen. Naar het oordeel van het Hof is hierbij irrelevant of belanghebbende (optimaal) gebruik gemaakt heeft van deze gelegenheid door schriftelijk en voldoende gemotiveerd op dit voornemen te reageren. Anders dan belanghebbende meent, is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht een belastingplichtige, voorafgaande aan het opleggen van een naheffingsaanslag, expliciet voor een hoorgesprek uit te nodigen.
Vraag 2
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden in strijd is met artikel 110 VWEU. De naheffingsaanslag en beschikking belastingrente dienen, naar het oordeel van belanghebbende, om deze reden vernietigd te worden.
4.5.
Het Hof verwerpt dit standpunt op de gronden zoals opgenomen in de overwegingen 4.3 en 4.4 van de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 7 januari 2016, nr. 15/00022, ECLI:NL:GHSHE:2016:14:
“4.3. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat het opleggen van een naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van artikel 110 VWEU. Er is sprake van discriminatie indien feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen ongelijk worden behandeld. Of de aankoop van een binnenlandse, reeds geregistreerde, gebruikte auto feitelijk en rechtens vergelijkbaar is met de aankoop van een geïmporteerde gebruikte auto die nog niet is geregistreerd, dient mede te worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden die van belang zijn voor de belastingheffing. Voor de heffing van BPM wordt aangesloten bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dat wanneer wordt geconstateerd dat te weinig BPM is voldaan, deze wordt nageheven bij degene die aanvankelijk de verschuldigde BPM ter zake van de registratie heeft voldaan. Deze nageheven BPM rust dan ook op de auto en zal – voor zover niet afgeschreven – worden doorberekend aan een volgende koper. In zoverre kan niet worden gezegd dat op een reeds geregistreerde gebruikte auto een lagere belasting drukt dan op een geïmporteerde gebruikte auto.
Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat er sprake is van een verschil in formeelrechtelijke bepalingen, als gevolg waarvan degene die een geïmporteerde auto laat registreren, geconfronteerd wordt met de onzekerheid van mogelijke naheffing, is dit inherent aan het systeem dat degene die de auto laat registreren, de belasting is verschuldigd en bij te lage voldoening van de belasting het risico loopt dat dit wordt gecorrigeerd door middel van het opleggen van een naheffingsaanslag. Voor zover dit al als een verschil in behandeling moet worden gezien, is dit gerechtvaardigd vanuit het systeem van heffing van de BPM.
4.4.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling heeft bedoeld dat nimmer kan worden nageheven nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, faalt deze stelling eveneens. De bevoegdheid tot het naheffen van de te weinig geheven of betaalde BPM vloeit immers voort uit artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Op grond van artikel 20, derde lid, AWR vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag pas door het verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar, waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggave is verleend. Uit het door belanghebbende aangehaalde arrest (Hoge Raad 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:64), waarin in geschil was of naheffing ter zake van de registratie van een personenauto ook kan plaatsvinden vóór de registratie van die auto, kan evenmin worden afgeleid dat geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd ná het belastbare feit.”
4.6.
Het tegen voornoemde uitspraak instelde cassatieberoep is ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (arrest Hoge Raad 12 mei 2017, nr. 16/00507, ECLI:NL:HR:2017:856).
Vraag 3
4.7.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat hij bij de berekening van het ter zake van de registratie van de auto verschuldigde BPM-bedrag uit mocht gaan van de waarde van een Mercedes-Benz type CLS 500 5.5 zoals deze volgt uit de koerslijst XRAY. Belanghebbende legt aan dit standpunt ten grondslag dat het in strijd is met artikel 110 van het VWEU om te eisen dat gebruik gemaakt wordt van koerslijsten behorende bij identieke of nagenoeg identieke voertuigen.
4.8.
Het Hof stelt voorop dat op grond van artikel 110 van het VWEU de ter zake van de registratie van een personenauto verschuldigde BPM niet hoger mag zijn dan het laagste restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in Nederland geregistreerde voertuigen (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857). Producten zijn gelijksoortig indien de desbetreffende producten vergelijkbare eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consument voldoen (vergelijk onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2001, nr. C-265/99, ECLI:EU:C:2001:169). Voertuigen zijn derhalve gelijksoortig wanneer zij zich, door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden, met dien verstande dat de mate van concurrentie tussen twee modellen afhangt van de vraag in hoeverre deze modellen voldoen aan een aantal vereisten op het punt van onder meer prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het voertuig waarvan de kenmerken, waaronder het model, het type, de aandrijving en de uitrusting, het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig, dient echter als referentievoertuig gebruikt te worden (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2002, nr. C-101/00, ECLI:EU:C:2002:505).
4.9.
De door belanghebbende ingevoerde auto betreft een voertuig van het merk Mercedes-Benz en het type CLS 55 AMG . Naar het oordeel van het Hof, dient derhalve, in beginsel, een auto van hetzelfde merk en type als referentievoertuig voor de berekening van de verschuldigde BPM aangemerkt te worden, aangezien een personenauto van hetzelfde merk en type qua kenmerken per definitie het dichtst aanleunt bij de kenmerken van de desbetreffende auto. Op dit uitgangspunt kan, naar het oordeel van het Hof, een uitzondering gemaakt worden indien een voertuig van hetzelfde merk en type in het Nederlandse kentekenregister nog nooit eerder geregistreerd is (zie onder andere Hof ’s-Hertogenbosch 6 april 2017, nr. 16/00402, ECLI:NL:GHSHE:2017:1530). Gesteld noch gebleken is dat van een dergelijke situatie sprake is, hetgeen bevestigd wordt door het bestaan van een koerslijst Autotelex ter zake van personenauto’s van het merk Mercedes-Benz en het type CLS 55 AMG .
4.10.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende derhalve bij de berekening van de verschuldigde BPM ten onrechte gebruik gemaakt van de koerslijst XRAY behorende bij voertuigen van het merk Mercedes-Benz en het type CLS 500 5.5.
Vraag 4
4.11.
Voorts stelt belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt dat de Inspecteur wettelijke rente is verschuldigd over de door de Rechtbank aan hem toegekende immateriële schadevergoeding. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315. De Hoge Raad heeft in dit arrest, voor zover hier relevant, als volgt overwogen:
“(…)3.3. (…) De verplichting tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld bij uitspraak, waarbij tevens de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan, en dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum (vgl. CBb 29 november 2013, nr. 10/1301, ECLI:NL:CBB:2013:257, en CRvB 30 januari 2014, nr. 13/2399, ECLI:NL:CRVB:2014:296). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist.(…)”.
4.12.
Belanghebbende heeft, onweersproken, gesteld dat hij nog geen wettelijke rente over de door de Rechtbank aan hem toegekende immateriële schadevergoeding heeft ontvangen.
4.13.
Overeenkomstig het hierboven aangehaalde arrest zal het Hof de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 13 april 2017 tot aan de dag van algehele voldoening.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd en dat de Inspecteur veroordeeld dient te worden tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 13 april 2017 tot aan de dag van algehele voldoening.
Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
4.15.
Nu belanghebbendes grief slaagt dat de Inspecteur de immateriële schadevergoeding niet binnen de hiertoe gestelde termijn heeft voldaan en belanghebbende derhalve genoodzaakt was om hoger beroep in te stellen, oordeelt het Hof, in afwijking van de uitspraak Hof ’s-Hertogenbosch 24 augustus 2017, nr. 16/03495, ECLI:NL:GHSHE:2017:3760, dat de Inspecteur aan belanghebbende het door laatstgenoemde ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 250 dient te vergoeden.
4.16.
Gelet op het voorgaande acht het Hof voorts termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.17.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 2 (punten) x € 501 x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 250,50.
4.18.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
4.19.
Voor zover belanghebbende beroep doet op vergoeding van werkelijke proceskosten, verwerpt het Hof dat beroep. Van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is het Hof niet gebleken.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 13 april 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 250 vergoedt, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 250,50.
Aldus gedaan op 9 februari 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.