HR, 22-03-2019, nr. 18/01157
ECLI:NL:HR:2019:393
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2019
- Zaaknummer
18/01157
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑03‑2019
ECLI:NL:HR:2019:393, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:567
- Vindplaatsen
V-N 2019/16.26 met annotatie van Redactie
NLF 2019/0796 met annotatie van Redmar Wolf
BNB 2019/92 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
FED 2019/84 met annotatie van G.C.D. Grauss
NTFR 2019/974 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Beroepschrift 22‑03‑2019
Edelgrootachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij vul ik de beroepsgronden aan inzake voormeld hoger beroep.
Inleiding.
De rechtbank en het gerechtshof hebben met hun gegeven oordeel het recht miskend, meer bepaald artikel 110 VWEU, door te overwegen dat geen toepassing kan worden gegeven aan een koerslijst X-Ray, nu, kort gezegd, een andere koerslijst Autotelex een betere specificatie geeft van het betrokken voertuig.
De rechtbank en het gerechtshof hebben het naheffen na het belastbaar feit gefaciliteerd en overwogen dat het beginsel van eerbieding van de rechten van verdediging niet geschonden is.
Middel I.
Schending van het recht of verzuim van vormen nu het gerechtshof heeft overwogen dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet verder strekt dan dat de geadresseerde van een besluit in de gelegenheid gesteld dient te worden en er geen rechtsregel is die de Inspecteur verplicht een belastingplichtige, voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag, expliciet voor een hoorgesprek uit te nodigen.
Toelichting
De hoogste rechter, de Unierechter heeft in de gevoegde zaken Kamino/Datema, C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, en onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie uitlegging gegeven met betrekking tot het horen, voorafgaande aan het opleggen van een voor belanghebbende bezwarend besluit;
- ‘28.
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van Unierecht vormt waarvan het recht om in elke procedure te worden gehoord integraal deel uitmaakt (arresten Sopropé, EU:C:2008:746, punten 33 en 36, en M., C-277/11, EU:C:2012:744, punten 81 en 82).
- 29.
Het recht om in elke procedure te worden gehoord is thans niet alleen verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die garanderen dat de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces in het kader van elke gerechtelijke procedure worden geëerbiedigd, maar ook in artikel 41 daarvan, dat het recht op behoorlijk bestuur waarborgt. Artikel 41, lid 2, van het Handvest bepaalt dat dit recht op behoorlijk bestuur met name het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen (arrest M., EU:C:2012:744, punten 82 en 83). Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 1 december 2009 in werking is getreden, is als zodanig echter niet van toepassing op de procedures die hebben geleid tot de uitnodigingen tot betaling van 2 en 28 april 2005 (zie naar analogie arrest Sabou, C-276/12, EU:C:2013:678, punt 25).
- 30.
Dat beginsel, dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen (arrest Sopropé, EU:C:2008:746, punt 36), vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (arrest Sopropé, EU:C:2008:746, punt 37).
- 31.
Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit (zie arresten Sopropé, EU:C:2008:746, punt 38; M., EU:C:2012:744, punt 86, en G. en R., C-383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 32).
- 35.
Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat op het beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, zoals die gelden in het kader van het douanewetboek, door particulieren rechtstreeks een beroep kan worden gedaan voor de nationale rechter.’
Uw Raad overwoog in zijn arrest van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1809;
‘2.4.2.
Vooropgesteld wordt dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de verplichting om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van het gemeenschapsrecht is, dat geldt wanneer (bezwarende) besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15 (hierna: het arrest Åkerberg Fransson), en van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Heilman Logistics B.V., C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 (hierna: het arrest Kamino).
Bezwarende besluiten die zijn gebaseerd op nationale bepalingen die uitvoering geven aan Europeesrechtelijke voorschriften, zoals in dit geval de Wet op de omzetbelasting 1968 uitvoering geeft aan de Zesde richtlijn (thans: BTW-richtlijn 2006), vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie.
Uit punt 31 van het arrest Kamino volgt voorts dat de administratie bij uitvoering van het recht van de Europese Unie de rechten van de verdediging dient te eerbiedigen, ook indien de toepasselijke nationale regeling daarin niet uitdrukkelijk voorziet. Het beginsel brengt in het bijzonder mee, aldus het Hof van Justitie, dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden. Belanghebbenden kunnen zich voor de nationale rechter op eerbiediging van de rechten van de verdediging beroepen. Dit is niet anders indien naderhand rechtens komt vast te staan dat een belanghebbende frauduleus heeft gehandeld. Het is buiten redelijke twijfel dat het ontzeggen van dit recht aan een van fraude verdachte belanghebbende de wezenlijke inhoud van dit recht niet zou eerbiedigen. Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Middel 2 slaagt derhalve.’
Vast staat dat belanghebbende niet voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag voor het overbrengen van een voertuig uit een andere lidstaat is gehoord.
Ook volgt uit de procedure genoegzaam dat bij het heffen van de belasting BPM, geformaliseerd in een naheffingsaanslag BPM op 27 februari 2015 geen rekening is gehouden met de aanwijzingen zoals gegeven door het Hof van Justitie in zijn arrest van 19 december 2013, X, ECLI:EU:C:2013:857, welke correctie in de bezwaarfase, nadat belanghebbende daarover geklaagd had, alsnog is doorgevoerd en de naheffingsaanslag met meer dan 37% is verminderd!!
In de beroepsfase is de naheffingsaanslag met meer dan 25% verder verminderd door de rechtbank onder toepassing van doel, strekking en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter met betrekking tot het bepaalde in het sluitstuk van de fundamentele vrijheden van het Verdrag, o.m. in zijn arresten Outokompu Oy, 2 april 1998, ECLIEU:C:1998:155 en Grundig Italiana, C-68/96, EU:C:1998:299, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Vast staat dus ook dat voldaan is aan het naders afloop criterium. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen en de naheffingsaanslag vernietigen.
Het in strijd met het recht zijnde oordeel van gerechtshof den Bosch moet gecasseerd worden. De eerbieding van de rechten van de verdediging vormen een algemeen beginsel van het Unierecht, komen dus uit het Unierecht zelf voort en moeten van rechtswege, zonder verzoek, door de nationale bevoegde autoriteiten, met voorrang en rechtstreeks, worden gewaarborgd.
In casu is dat niet gebeurd, de rechtbank en het gerechtshof den Bosch hebben het hoogste recht, het Unierecht, dat zij in volle omvang behoren te waarborgen, anders dan voortdurend te zoeken naar een oplossing de burger te naaien en te beduvelen, een structureel toegepast paradepaardje van gerechtshof den Bosch (Pijnenburg, Gladpootjes, Swinkels, Verstraate (en andere nationale rechterlijke instanties), op ernstige wijze, kennelijk miskend. Dat is natuurlijk niet vreemd, dat is kenmerkend voor een gajesland als Nederland.
Grief I slaagt, niet voor enige gerede twijfel vatbaar, wegens een ernstige, kennelijke miskenning van een algemeen beginsel van het Unierecht, thans verankerd in de het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, waarin ook het recht op het niet uitvoeren van de doodstraf is geregeld (artikel 2, lid 2 Handvest).
Indien Uw Raad andersluidend overweegt, het is immers ook geen paradepaardje van Uw Raad de Unierechtelijke beginselen te grabbel te gooien, genoegzaam bekend voor mensen die regelmatig met Uw Raad van doen hebben, zoals wij als intermediair, klaag ik nog verder of andere grieven waarbij het Hof het Unierecht kennelijk en ernstig heeft miskend.
Middel II.
Schending van het recht of verzuim van vormen nu het gerechtshof heeft overwogen dat de Inspecteur nadat het belastbaar feit, zijnde de registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens zich heeft voorgedaan, de voldane belasting kan verhogen middels een naheffingsaanslag.
Toelichting.
Vast staat dat binnenlandse gebruikte, soortgelijke voertuigen per definitie zijn uitgesloten van de mogelijkheid tot naheffen na de (her)registratie in het krachtens d Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Het gerechtshof stelt dat feitelijk — in zijn niet aflatende pogingen een rechtvaardiging te vinden de belastingplichtige in casu te besodemieteren waar mogelijk — vast door te overwegen dat voor de heffing van de BPM wordt aangesloten bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister.
Aldus volgt daaruit dat voor een nieuwe en ongebruikte, binnenlandse auto de belasting wordt geheven bij de registratie in het kentekenregister. Wordt te weinig belasting voldaan, aldus hof den Bosch, kan deze van de nieuwe en ongebruikte auto, worden nageheven.
Binnenlandse gebruikte voertuigen kunnen uitsluitend voertuigen zijn die of eerder zijn geïmporteerd of nadat ze als nieuw en ongebruikt zijn geïmporteerd in gebruik genomen zijn/geregistreerd in het kentekenregister.
Aldus staat vast dat gebruikte voertuigen, die als nieuw en ongebruikt zijn geregistreerd in Nederland en waarvoor 100% van de bruto-BPM is voldaan, als gebruikt voertuig na de registratie nooit meer in de heffing betrokken kunnen worden middels een fiscale correctie, in Nederland geformaliseerd middels een naheffingsaanslag.
Aldus staat vast — niet voor enige twijfel vatbaar — onderschreven door gerechtshof den Bosch — dat binnenlandse gebruikte voertuigen na de registratie nooit meer in de heffing van registratiebelasting betrokken kunnen worden, dat is door de systematiek, beschreven door gerechtshof den Bosch — apert uitgesloten.
Door nu wel een dergelijke correctie toe te staan bij te importeren gebruikte voertuigen, waarvan soortgelijke binnenlandse voertuigen per definitie zijn uitgesloten, is een dergelijke systematiek — volgens consistente en overvloedige rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter met betrekking tot de onderliggende materie — in kennelijke strijd met het sluitstuk van de fundamentele vrijheden van het Verdrag, artikel 110 VWEU.
Ik verwijs u naar bijvoorbeeld recente arresten als Pjotr Kawala, 10 december 2007, ECLI:EU:C:2007:770 en Poland Oil Trading, 12 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:84, r.o. 47 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak;
‘47
In dat verband wordt artikel 110, eerste alinea, VWEU geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie in die zin arresten Bobie Getränkevertrieb, 127/75, EU:C:1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
Ik merk op dat ‘zwaarder belast’ volgens verschillende heffingsmodaliteiten, zoals blijkt uit dit arrest van het Hof van Justitie, niet louter ziet op de omvang of de hoogte van de belasting, maar bijvoorbeeld, zoals in casu in het onderhavig geval van belastingplichtige Doppegieter, er toe kan leiden dat hij (uiterst) kostbare door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand moet zoeken om zijn correctie — in strijd met het sluitstuk van de fundamentele vrijheden van het Verdrag — ongedaan te krijgen.
Ik merk op — voor zover het er toe doet, maar wel degelijk illustrerend wat een ontzettend gajesland Nederland wel niet is — met weinig onafhankelijke rechtsprekende instanties — dat in casu het Unierechtelijk beginsel van de verdediging van rechten met voeten is getreden, het bepaalde in het arrest 437/12 gewoon terzijde is geschoven, de vergelijking met soortgelijke binnenlandse BTW-voertuigen ongedaan is gemaakt, het gerechtshof het beroep op het verdedigingsbeginsel afwijst, het naheffen na het belastbaar feit afwijst, vergelijkt met identieke voertuigen en aldus het hoogste recht op tal van punten kennelijk en ernstig is miskend en belanghebbende nu aldus een cassatiegeschrift moet indienen bij de volgende allerhoogst bedenkelijke instantie die het hoogste recht met voeten treedt, Uw Raad.
Hoe ver zijn we wel niet gezakt in dit kloteland!
Belanghebbende kan mogelijk ook nog nadien naar het EVRM omdat hij geen eerlijk proces heeft gehad en daarna nog naar de civiele rechter om zijn schade vergoed te krijgen. Wat een gajesland!
En dat allemaal omdat het recht in Nederland door de bevoegde instanties tot op het bot wordt geschonden. In een gemiddelde bananenrepubliek heerst nog meer respect voor burgers dan in Nederland...
Mocht Uw Raad alsnog niet overtuigd zijn van de aaneenrijging van in kennelijke ernstige strijd met het Unierecht genomen beslissingen, waar ik vooralsnog vanuit ga, Uw Raad heeft immers van de wetgever de beschikking gekregen over artikel 80a RO en 81 RO, teneinde de burger op te lichten waar het Uw Raad goedacht of wanneer Uw raad daarmee Unierechtelijke inbreuken overeind tracht te laten, dan zal ik nog een derde — in kennelijke strijd met het Unierecht zijnde — grief formuleren.
Grief III.
Schending van het recht of verzuim van vormen, nu het gerechtshof heeft overwogen dat bij de vergelijking van binnenlandse en te importeren, gebruikte producten moet worden uitgegaan van een identiek product.
Toelichting.
Het is vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot artikel 110, eerste alinea, VWEU zeer ruim moet worden opgevat, teneinde potentiele fiscale discriminatie in alle gevallen uit te sluiten.
Vgl. ook de tekst van artikel 110, tweede alinea VWEU;
‘Teneinde de verenigbaarheid van de nationale regeling met artikel 110 VWEU te kunnen onderzoeken is van belang dat artikel 110, tweede alinea, van het Verdrag van de werking van de Europese Unie, meer in het bijzonder elke vorm van zijdelings fiscaal protectionisme tegen te gaan in het geval van ingevoerde producten die, hoewel zij niet gelijksoortig zijn in de zin van de eerste alinea, niettemin zijdelings of potentieel, al is het maar gedeeltelijk, in een mededingingsverhouding staan met sommige binnenlandse producten (zie arrest van 9 juli 1987, Commissie/België, 356/85, Jurispr. blz. 3299, punten 6 en 7).
Artikel 95, lid 1, is rechtstreeks bindend en doet voor justitiabelen rechten ontstaan die de nationale rechterlijke instanties moeten waarborgen.
3.
De vergelijking dient betrekking te hebben op produkten die — in het zelfde stadium van produktie of verhandeling — uit verbruikersoogpunt soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfdebehoeften voldoen. Het kan in zoverre voor de beoordeling van veel belang zijn of het nationale en het ingevoerde produkt in de zelfde post van het gemeenschappelijk douanetarief zijn ondergebracht.
4.
Het is volgens artikel 95, lid 1, verboden de belasting op een ingevoerd produkt anders te berekenen en te heffen met toepassing van andere uitvoeringsbepalingen — volgens welke er bijvoorbeeld in het ene geval een uniform bedrag wordt geheven en in het andere een progressieve heffing wordt toegepast — dan die welke voor het gelijksoortige nationale produkt gelden, waardoor het ingevoerde produkt zwaarder zou worden belast, ook al zou hiervan slechts in een minderheid van gevallen sprake zijn;
dat het prijsniveau van elk van beide produkten door die belastingen wellicht in ongelijke mate wordt beïnvloed, moet buiten beschouwing worden gelaten.
Arrest Hof van Justitie van 17 februari 1976, C-45/75, ECLI:EU:C:1976:22, Rewe-Zentrale des Lebensmittel-Großhandels GmbH tegen Hauptzollamt Landau/Pfalz. Vgl. ook Arrest Hof van Justitie van 17 juni 1998, C-68/96, ECLI:EU:C:1998:299, Grundig Italiana Spa.’
Het andersluidende oordeel van gerechtshof den Bosch — dat een rechtvaardiging vindt voor zijn oordeel dat sprake moet zijn van identieke voertuigen — volgens het hof voertuigen die het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig — zoekt teneinde de burger te belazeren, onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie, o.m. ECLI:EU:C:2002:505.
Het hof onderbouwt zijn oordeel teneinde de burger nog verder te naaien, met de overweging dat er rechtvaardigingsgronden zijn voor een uitzondering!! Goed bezien tracht gerechtshof den Bosch een voorzet te geven voor een artikel 81 RO, kunnen ze daar weer naar verwijzen in hun niet aflatende drang burgers achter te stellen.
Kan niet, artikel 110 VWEU is absoluut en kent geen rechtvaardigingsgronden en uitzonderingen;
‘57.
Ik voeg daaraan toe dat een nationale maatregel die binnen de werkingssfeer van artikel 34 VWEU valt, kan worden gerechtvaardigd door een van de in artikel 36 VWEU en in de rechtspraak van het Hof genoemde redenen, waardoor deze niet onder het verbod valt. Een dergelijke rechtvaardigingsmogelijkheid is daarentegen niet voorzien in de context van de toepassing van artikel 110 VWEU.
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL Y. BOT van 9 juli 2015
Zaak C-198/14. ECLI:EU:C:2015:463 Valev Visnapuu tegen Kihlakunnansyyttäjä (Helsinki), Suomen valtio — Tullihallitus’
Vergelijk in gelijke zin Hof van Justitie, Alphons Lütticke, 16 juni 1966, ECLI:EU:C:1966:34.
Ook hier geeft het gerechtshof blijk van een kennelijke ernstige miskenning van de productvergelijking inzake artikel 110 VWEU.
Mitsdien
Uw Raad bij arrest het door gerechtshof den Bosch gewezen arrest van 9 februari 2018;
- —
zal vernietigen, en
- —
verweerder zal veroordelen in de kosten van het geding, en
- —
verweerder zal gelasten het betaalde griffierecht terug te betalen, vermeerderd met een adequate rente.
Uitspraak 22‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Partij(en)
22 maart 2019
Nr. 18/01157
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2018, nr. 17/00357, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/1135) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Middel I steunt op de opvatting dat het in het Unierecht verankerde recht van eenieder om te worden ‘gehoord’ voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, betekent dat het bestuursorgaan in elk geval de belanghebbende moet uitnodigen voor een hoorgesprek.
Middel I faalt. Het hiervoor bedoelde recht om te worden ‘gehoord’ voordat een voor hem nadelig besluit wordt genomen, houdt in dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken (vgl. HvJ 9 november 2017, Teodor Ispas, C-298/16, ECLI:EU:C:2017:843, punt 26, en HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467). Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken. Wel mag de vorm waarvoor het bestuursorgaan kiest geen hindernis vormen voor de belanghebbende om van zijn recht gebruik te maken. Dit betekent dat als de belanghebbende is uitgenodigd om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken en hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus zijn standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, het recht van de Unie niet eist dat hij wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de te weinig geheven belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op grond van artikel 20 AWR kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Het Hof heeft verder geoordeeld dat het opleggen van een naheffingsaanslag in de bpm aan de koper van een dergelijk motorvoertuig, geen schending van artikel 110 VWEU vormt voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan bpm dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde motorvoertuigen. Dat een koper kosten van rechtsbijstand zou moeten maken om te laten vaststellen of de naheffingsaanslag in de bpm (on)rechtmatig is, maakt naar het oordeel van het Hof niet dat gezegd kan worden dat een dergelijk motorvoertuig zwaarder wordt belast in de zin van artikel 110 VWEU dan een aangekocht, gebruikt en in het binnenland geregistreerd motorvoertuig.
Middel II is gericht tegen deze oordelen van het Hof. Het middel faalt, omdat deze oordelen juist zijn.
2.3.
Middel III kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2019.