Rb. Zeeland-West-Brabant, 13-04-2017, nr. BRE 16/1135
ECLI:NL:RBZWB:2017:2408
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
13-04-2017
- Zaaknummer
BRE 16/1135
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:2408, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13‑04‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:567, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2017/1062 met annotatie van
NTFR 2017/1796 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Uitspraak 13‑04‑2017
Inhoudsindicatie
naheffingsaanslag BPM; immateriëleschadevergoeding; belanghebbende heeft een auto ingevoerd in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank is naheffing nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan niet in strijd met het Unierecht. Voorts oordeelt de rechtbank dat belanghebbende ten onrechte is uitgegaan van de koerslijst X-ray en daarbij heeft gekozen voor ‘de beste gelijkende versie in rangorde naar beneden toe’, in plaats van het juiste type voertuig dat wél voorkomt op een andere geaccepteerde koerslijst, in dit geval Autolex.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/1135
uitspraak van 13 april 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 10 februari 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer RHA [aanslagnummer] ) ter zake van een personenauto Mercedes-Benz, type CLS-Klasse 55 AMG ( [VIN] ; hierna de auto).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar behoudens de beslissing over de kostenvergoeding in bezwaar;
- -
vermindert de naheffingsaanslag tot € 698 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 990;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de registratie in het Nederlandse kentekenregister van de auto, afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie, een bedrag van € 4.981 aan BPM op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft bij de aangifte gebruik gemaakt van de koerslijst X-ray waarin het onderhavige type niet is vermeld en daarbij gekozen voor ‘de beste gelijkende versie in rangorde naar beneden toe’. De auto is door belanghebbende gekocht voor € 20.300.
2.2.
Met dagtekening 27 februari 2015 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd van € 1.493. De herberekening van de verschuldigde BPM is onder andere gebaseerd op de toepassing van de inspecteur van de koerslijst van Autotelex waarin het onderhavige type wel is vermeld. De inspecteur is uitgegaan van de bij dat type vermelde prijs. Tevens heeft de inspecteur een beschikking belastingrente opgelegd van € 67.
2.3.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 932 en de beschikking belastingrente verminderd tot € 42. Hierbij heeft de inspecteur een proceskostenvergoeding vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) van € 488 (1 punt voor het bezwaar en 1 punt voor het horen).
2.4.
In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Naheffen ná het belastbare feit.
2.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat niet kan worden nageheven nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, omdat naheffing ook niet mogelijk is bij (her)registratie van Nederlandse gebruikte auto’s. Er wordt dan immers geen BPM van de koper geheven, en dus ook niet nageheven. Eventuele risico’s van een te lage heffing van BPM komen bij Nederlandse auto’s voor rekening van degene die de auto als nieuwe auto heeft geregistreerd - en op dat moment BPM heeft voldaan - en niet voor rekening van de opvolgende gebruiker. Volgens belanghebbende is sprake van een discrepantie in de teruggaaf BPM indien een auto weer geëxporteerd wordt. Indien op dat moment een naheffingsaanslag BPM niet onherroepelijk vast staat kan het zo zijn dat een te laag bedrag aan teruggaaf wordt verleend zodat in dat geval meer BPM is geheven dan bij gelijksoortige binnenlandse auto’s is geheven. Naheffing bij invoer van gebruikte auto’s levert om die reden volgens belanghebbende strijd op met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
2.6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid tot naheffing van BPM na de registratie niet met zich brengt dat in strijd met artikel 110 VWEU ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. De rechtbank overweegt in dit kader dat op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) het Nederland is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756, punten 24 tot en met 26). Naar het oordeel van de rechtbank volgt de mogelijkheid tot naheffing van BPM direct uit de mogelijkheid tot heffing van BPM en maakt deze daarvan onderdeel uit. Naheffing dient als onderdeel van de uitvoering van de heffing te worden gezien. Naheffing dient immers alleen om te voorkomen dat te weinig BPM wordt geheven en ervoor te zorgen dat de BPM die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de BPM die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. Toepassing van de wet leidt aldus niet tot heffing van een hogere belasting dan op gelijksoortige binnenlandse auto’s drukt. Bij registratie van een nieuwe auto in Nederland wordt BPM geheven. Bij verkoop van deze auto in Nederland als gebruikte auto is in de verkoopprijs een evenredig gedeelte van deze BPM verdisconteerd. Bij aankoop van een gebruikte auto in het buitenland dient de waarde in het economische verkeer te worden aangegeven en wordt door middel van de berekende afschrijving een evenredig gedeelte van de BPM geheven. Indien minder BPM op aangifte is voldaan dan op een vergelijkbare auto in Nederland rust, wordt deze BPM nageheven, maar nooit tot een bedrag hoger dan op die vergelijkbare auto rust. Artikel 20 van de AWR biedt ook geen beoordelingsruimte aan de inspecteur of de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Naheffing nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan is ook voor het overige niet in strijd met het Unierecht. De wettelijke regeling is - mocht al sprake zijn van een belemmering - gerechtvaardigd en is bovendien geschikt om de doelstelling te verwezenlijken en proportioneel.
2.6.2.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de teruggaafregeling met zich brengt dat in een voorkomend geval, wanneer de naheffingsaanslag nog niet onherroepelijk vaststaat, de teruggaaf mogelijk te laag is, baat hem die stelling niet. Vooropgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat een dergelijk geval zich te dezen niet voordoet. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat tegen een teruggaaf rechtsmiddelen kunnen worden aangewend (artikel 14b, vijfde lid, van de Wet BPM). Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate in de teruggaafregeling gewaarborgd dat voorkomen wordt dat in de door belanghebbende aangehaalde situaties te veel BPM wordt geheven ter zake van een bepaalde personenauto.
Koerslijst X-ray of Autolex
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur. Tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk gemaakt dat de aangifte niet juist is. Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van een vermindering BPM op basis van de koerslijst X-ray en daarbij gekozen voor ‘de beste gelijkende versie in rangorde naar beneden toe’ omdat het type auto niet voorkomt op de koerslijst van X-ray. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft de inspecteur deze handelswijze niet te volgen indien – zoals tussen partijen vaststaat – het type auto wél voorkomt op een andere geaccepteerde koerslijst, in dit geval Autolex. Hierdoor kan de vermindering van de BPM immers nauwkeuriger worden vastgesteld. Voor dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslag van € 698 tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Verdedigingsbeginsel 2.8. Voor zover belanghebbende in zijn pleitnota heeft bedoeld een beroep te doen op het verdedigingsbeginsel oordeelt de rechtbank dat belanghebbende dit beroep niet nader heeft gespecificeerd en onderbouwd. Belanghebbende is voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarop naar voren te brengen. Belanghebbende heeft daarvan gebruik gemaakt. Het verdedigingsbeginsel is niet geschonden.
2.9.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
Immateriëleschadevergoeding
2.10.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
2.11.1.
Voor de berechting in eerste feitelijke aanleg is op grond van vaste rechtspraak in beginsel een duur van twee jaar redelijk. De rechtbank acht geen feiten of omstandigheden aanwezig om van dit beginsel af te wijken.
2.11.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 april 2015 bezwaar aangetekend bij de inspecteur. Op het bezwaar zelf is een stempel van de Belastingdienst te zien waaruit blijkt dat deze op 14 april 2015 is ontvangen door de inspecteur. Indien uit wordt gegaan van die laatste datum is tot de dag van de uitspraak van de rechtbank de redelijke termijn nog niet verstreken. Op het bezwaarschrift van belanghebbende wordt in de aanhef het faxnummer van de Belastingdienst vermeld. Dit in combinatie met de stelling van de inspecteur in de uitspraak op bezwaar: “Op 3 april 2015 maakte u (…) bezwaar” en de vermelding in het verweerschrift: “Het bezwaarschrift is ingekomen op: 3 april 2015” zal de rechtbank er van uitgaan dat het bezwaarschrift al op 3 april 2015 bij de inspecteur is binnengekomen.
2.11.3.
De rechtbank stelt vast dat sinds de indiening van het bezwaarschrift een periode van twee jaar en 9 dagen is verstreken. De redelijke termijn is op grond van rechtspraak van de Hoge Raad met (afgerond naar boven) een half jaar overschreden. Belanghebbende heeft dus recht op een schadevergoeding van € 500.
2.11.4.
Het beroepschrift is bij de rechtbank ingediend op 24 februari 2016. Aangezien de rechtbank op 13 april 2017 uitspraak doet, heeft de beroepsperiode niet langer geduurd dan 18 maanden zodat de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de inspecteur. De rechtbank zal de inspecteur dan ook veroordelen tot vergoeding van € 500.
Proceskosten 2.12. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 13 april 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.