HR, 12-04-2013, nr. 12/02674
ECLI:NL:HR:2013:BZ6822
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2013
- Zaaknummer
12/02674
- LJN
BZ6822
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2013
ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑2013; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2013:4609
- Vindplaatsen
V-N 2013/19.11 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2013/240 met annotatie van W.G. van den Ban
JG 2013/38 met annotatie van W.G. van den Ban
NTFR 2014/227
NTFR 2013/952 met annotatie van Mr. A.A. Fase
Beroepschrift 12‑04‑2013
Edelachtbaar College,
Namens belanghebbende, [X] B.V. te [Z] tekenen wij hierbij beroep in cassatie aan tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam.
Ontvankelijkheid
Voor het verloop van het geding verwijzen wij naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (r.o. 1). De uitspraak van het gerechtshof Amsterdam is gedagtekend 19 april 2012. Met dagtekening 30 mei 2012 is onderhavig beroepschrift in cassatie opgesteld en verbonden per post. De machtiging waaruit blijkt dat wij namens belanghebbende bevoegd zijn om beroep in cassatie aan te tekenen en de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, hebben wij bijgevoegd. Hiermee is het beroep in cassatie ons inziens ontvankelijk.
Geschilomschrijving
Belanghebbende heeft op 28 februari 2010 een beschikking krachtens artikel 22 van de wet WOZ ontvangen voor onder andere de onroerende zaken [A-STRAAT 1] en [B-STRAAT 1], [2] en [3] te [Q]. Het bezwaarschrift is door de gemeente Hilversum (hierna te noemen: de gemeente) gegrond verklaard en de WOZ-waardes van de vier onroerende zaken zijn verlaagd.
Zowel bij de rechtbank als bij het gerechtshof was in geschil de hoogte van de door de gemeente te vergoeden kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de gevoerde bezwaarprocedure. Meer specifiek was in geschil de wegingsfactor en de hoogte van de te vergoeden taxatiekosten.
De middelen in cassatie richten eveneens tegen de hoogte van de te vergoeden kosten door de gemeente. Meer specifiek tegen de vergoeding van de taxatiekosten en de berekening van de te vergoeden kosten in beroep.
Eerste middel
Het eerste middel richt zich tegen r.o. 4.2. van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam. Het gerechtshof stelt: ‘niet duidelijk is immers welk bedrag belanghebbende uiteindelijk ter zake van het uitbrengen van het rapport zal moeten betalen. Om die reden zal het Hof geen vergoeding toekennen.’ Naast het feit dat het gerechtshof deze stelling zeer summier gemotiveerd dan wel niet gemotiveerd heeft, delen wij deze mening niet. Voor verdere behandeling van het eerste middel zijn wij helaas genoodzaakt om aan te nemen dat het gerechtshof met deze stelling kennelijk heeft bedoeld dat belanghebbende geen procesbelang meer heeft, daar wij deze stelling vaker horen.
Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. In de woorden ‘redelijkerwijs heeft moeten maken’ wordt tot uitdrukking gebracht dat niet slechts de kosten zelf redelijk moeten zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen, maar ook dat het inroepen van bijstand redelijk moet zijn geweest (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 154). In artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Dit is gebeurd bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of artikel 7:28, tweede lid, van de Awb, uitsluitend betrekking hebben op: ‘b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht.’. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak of de beslissing op bezwaar als volgt vastgesteld: ‘b. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Awb is verschuldigd indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken’.
Op grond van artikel 8:36, tweede lid, van de Awb is de partij die een deskundige heeft meegebracht of opgeroepen, dan wel aan wie een verslag van een deskundige is uitgebracht, aan deze een vergoeding verschuldigd. Het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken (Wts) bepaalde is van overeenkomstige Op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wts worden bij algemene maatregel van bestuur de tarieven vastgesteld voor vergoedingen voor: ‘a. werkzaamheden ingevolge verzoeken en opdrachten als bedoeld in artikel 1, eerste en derde lid’ van de Wts.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit tarieven strafzaken (Bts).
Op grond van artikel 6 van het Bts geldt voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wts, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur. In de Nota van Toelichting bij het Bts (Stb. 2003, 330, p. 11) wordt over artikel 6, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: ‘Het artikel stelt het maximum uurtarief vast voor vergoedingen voor werkzaamheden waarvoor elders in het besluit geen speciaal tarief is bepaald. De vraag of voor deze werkzaamheden het maximum uurtarief of een lager tarief geldt, is afhankelijk van de mate van wetenschappelijke of bijzondere aard van de werkzaamheden. Door een maximumtarief op te nemen is er ruimte voor marktwerking; om deze reden is eveneens afgezien van het opnemen van een minimumtarief.’. Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen, genoemd in dit besluit, verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd.
Uit uw arrest van 7 oktober 2011, LJ-nummer BT6841, volgt dat rechtsbijstand op basis van no cure no pay niet in de weg staat aan een proceskostenvergoeding. No cure no pay is immers een systeem waarbij, indien de procedure wordt gewonnen, er door de belanghebbende kosten worden gemaakt. Dit geldt ons inziens ook voor de kosten van het inschakelen van een deskundige, als die kosten op basis van no cure no pay in rekening worden gebracht.
Naar onze mening doet het feit dat de kosten nog niet vast staan voordat een instantie uitspraak heeft gedaan niet af aan het recht van belanghebbende op een proceskostenvergoeding, zeker niet gelet op laatstgenoemde jurisprudentie.
Het is opvallend dat het gerechtshof de zinsnede ‘niet duidelijk is immers welk bedrag belanghebbende uiteindelijk ter zake van het uitbrengen van het rapport zal moeten betalen’ hanteert, daar het van tevoren eveneens nooit vast staat wat de wegingsfactor van een zaak is, wat resulteert in een onzeker bedrag (aldus het gerechtshof), hetgeen dan weer terug te leiden is naar het no cure no pay principe.
Het gerechtshof Amsterdam heeft naast onderhavige uitspraak recent nog een uitspraak gedaan, meer specifiek op 9 februari 2012 met LJ-nummer BV6313. In deze procedures stond het gerechtshof voor dezelfde rechtsvraag als in onderhavige zaak, doch is anders beslist, hetgeen wij allerminst opmerkelijk vinden. Ook in 2011 heeft het gerechtshof deze mening geuit in de uitspraak van 13 oktober 2011 met LJ-nummer BV1609. Ook verwijzen wij graag naar de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht van 23 februari De meervoudige kamer deelt exact dezelfde mening als ons. Ten slotte verwijzen wij naar een zeer recente uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 mei 2012 met registratienummer Awb 11/57 en de uitspraken van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 25 mei 2012, zaaknummers BK-11/00470 en BK-11/00452.
Het verdient opmerking dat het eerste middel voor WOZ-specialisten van zeer groot belang is, daar wij nu al de consequenties in de lagere rechtspraak zien van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam.
Tweede middel
De proceskostenvergoeding in het bestuursrecht wordt, naast het deskundigenrapport uit het eerste middel, vergoed volgens de regels uit het Bpb. Uit de bijlage bij het Bpb blijkt dat de proceskostenvergoeding berekend wordt aan de hand van de formule A × B × C, waarbij
- A:
aantal punten verzameld door verschillende proceshandelingen
- B:
waarde per punt
- C:
de wegingsfactor van de zaak
Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe.
De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8–9:
‘Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het — al dan niet in geld uit te drukken — belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.’
De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6: ‘Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.’
Gelet op het bovenstaande bent u in uw arrest van 23 september 2011, met LJ-nummer BT2293, tot het oordeel gekomen dat iedere instantie zelf een gewicht aan de zaak moet toekennen. Het tweede middel in cassatie richt zich tegen de zwaarte van de zaak c.q. de wegingsfactor die het gerechtshof heeft vastgesteld.
Het gerechtshof oordeelt in onderhavige zaak dat de zwaarte van de bezwaarfase als gemiddeld gezien kan worden en besluit tot het toepassen van wegingsfactor 1. Voor de beroepsfase hanteert zij een wegingsfactor van een 0,5, omdat zij van oordeel is dat het beroep gezien kan worden als zijnde een ‘lichte zaak’. Het gerechtshof onderbouwt dit door te stellen dat het een zaak betreft inzake een proceskostenvergoeding.
Primair zijn wij in het tweede middel van mening dat het gerechtshof hier geen blijk geeft van een juiste rechtsopvatting. Het gerechtshof kent in onderhavige zaak twee keer een gewicht toe aan de zaak, terwijl het maar om één zaak gaat.
Wij zijn dan ook van mening dat, zeker gelet op de systematiek van het besluit Bpb, dat een zaak maar één gewicht kent en dat dit gewicht derhalve voor de gehele zaak van toepassing is. De wegingsfactor geldt voor een gehele zaak en niet enkel voor een fase in die zaak. In onderhavig geval zou dat leiden tot een wegingsfactor van 1 voor de beroepsprocedure.
Indien u deze mening niet deelt, zijn wij subsidiaire in het tweede middel van mening dat de onderhavige zaak een wegingsfactor van 1 dient te krijgen. Ons inziens lijkt het erop dat het gerechtshof de onderhavige zaak niet heeft beoordeeld, maar dat zij slechts een mededeling van algemene aard heeft gedaan omtrent de in geschil zijnde proceskostenvergoeding en de daaraan gelieerde wegingsfactor van 0,5. Naast dit motiveringsgebrek, is onderhavige zaak geen lichte zaak te noemen. Het betreft zelfs een zaak die tot aan uw Raad uitgevochten wordt met een zeer belangrijke vraag voor de ‘WOZ-praktijk’, namelijk of een klant van WOZ-specialisten een procesbelang heeft bij het procederen over de proceskostenvergoeding. Ons inziens zou de zaak eerder als zwaar of zeer zwaar beoordeeld moeten worden dan als licht.
Derde middel
Het derde middel richt zich eveneens tegen de hoogte van de te vergoeden kosten van de beroepsfase bij de rechtbank, meer specifiek tegen het oordeel van het gerechtshof dat sprake is van een samenhangende zaak.
Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a van het Bpb, beschouwd als één zaak. Samenhangende zaken zijn, volgens artikel 3, tweede lid van het Bpb, gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Volgens de Bijlage bij het Bpb, onder C2, wordt bij vier of meer zaken, die als samenhangende zaak worden aangemerkt, een extra wegingsfactor van 1,5 gehanteerd. Dat resulteert in de som A × B × C × D, waarbij
- D:
de factor voor de samenhangende zaak.
In onderhavige zaak zijn weliswaar veel overeenkomsten te vinden, maar wij bestrijden primair in het derde middel het oordeel van het gerechtshof dat sprake is van een samenhangende zaak in de zin van artikel 3 lid, tweede lid, van het Bpb.
In uw arrest van 1 oktober 2004, met LJ-nummer AR3090, stelt u dat per zaak afzonderlijk beoordeeld dient te worden of de aanslag naar de juiste heffingsgrondslag is opgelegd. Er is pas sprake van een samenhangende zaak indien de werkzaamheden nagenoeg identiek zijn en de beroepen c.q. bezwaren nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend. In voorgenoemd arrest was de WOZ-waarde van 129 woonboten in geschil. Per woonboot is een beroep ingediend met 12 standaardgrieven en slechts één grief met ruimte voor individuele argumenten, waarbij opgemerkt dient te worden dat van de dertiende grief weinig werk is gemaakt. Zelfs bij een dergelijke zaak bent u van mening geweest dat geen sprake was van nagenoeg identieke gronden en derhalve concludeerde u — hoewel de zaken veel gelijkenis en overeenkomsten vertoonde — dat geen sprake was van een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, Bpb.
In de bezwaarfase van onderhavige zaak was de WOZ-waarde van vier onroerende zaken in geschil. Meer specifiek betrof het de heffingsmaatstaf van vier verschillende onroerende zaken. Het is evident dat dit vier individuele beoordelingen zijn en dat er derhalve geen sprake is van een samenhangende zaak. Deze stelling wordt ons inziens ondersteunt door het door u gewezen arrest en door het feit dat de WOZ-waarde van alle vier de onroerende zaken onderling verschilt. Het verdient opmerking dat de gemeente deze stelling ook heeft ingenomen in het verweerschrift die zij heeft ingediend bij de rechtbank (onder punt 2).
Indien u in tegenstelling tot ons, toch van mening bent dat onderhavige zaak een samenhangende zaak is, dan voeren wij in het derde middel subsidiaire het volgende aan. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding in de beroepsfase heeft het gerechtshof verzuimd om, in verband met de samenhangende zaak, te vermenigvuldigen met een factor 1,5.
Conclusie
Op grond van bovenstaande criteria verzoeken wij u de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam te vernietigen en om de zaak zelf te beoordelen en van conclusie te voorzien.
Overigens verzoeken wij u ons in de gelegenheid te stellen deze conclusie nog nader mondeling toe te lichten door een nader te noemen advocaat.
In verband met de kosten van het beroep in cassatie, verzoeken wij u aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen ingevolge art. 8:75 Awb jo. Besluit proceskosten bestuursrecht.
Uitspraak 12‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht. Taxatieverslag. No cure no pay. Een eenmaal toegepaste wegingsfactor geldt niet automatisch voor elke volgende fase van de procedure. Bezwaren tegen vier WOZ-beschikkingen die in één geschrift zijn opgenomen gelden voor de regels over proceskostenvergoeding als één bezwaar.
Partij(en)
12 april 2013
nr. 12/02674
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 april 2012, nr. 11/00025, betreffende de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van een bezwaarschrift tegen beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ).
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende is bij in één geschrift opgenomen beschikkingen de waarde van de onroerende zaken a-straat 1, b-straat 1, b-straat 2 en b-straat 3 te Q voor het kalenderjaar 2010 vastgesteld.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum (hierna: de heffingsambtenaar) bij in één geschrift vervatte uitspraken de waarden op een lager bedrag vastgesteld en daarbij een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar toegekend.
De Rechtbank te Amsterdam (nr. AWB 10/3886) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding, en de proceskosten voor de bezwaarfase vastgesteld op € 303 en voor de beroepsfase op € 874.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
De uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Bij in één geschrift opgenomen beschikkingen is onder meer de waarde van de onroerende zaken a-straat 1 en b-straat 1, 2 en 3, alle te Q, vastgesteld. Belanghebbende heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend en daarbij twee taxatierapporten overgelegd.
3.1.2.
Bij uitspraak op dat bezwaarschrift zijn de vastgestelde waarden van de vier objecten verlaagd. Daarbij is tevens een kostenvergoeding toegekend van € 271,44, bestaande uit € 109 voor kosten van rechtsbijstand (2 punten x wegingsfactor 0,25 x € 218) en € 162,44 voor taxatiekosten (2 rapporten x 2 uren x € 40,61, dat is de helft van het maximumtarief van € 81,23, exclusief omzetbelasting).
3.1.3.
Op het beroep van belanghebbende heeft de Rechtbank geoordeeld dat de vergoeding voor kosten van rechtsbijstand niet te laag is geweest, dat belanghebbende niet heeft onderbouwd waarom met elk van de beide taxaties meer tijd gemoeid is geweest dan 2 uren, dat het uurtarief van € 40,61 niet onredelijk is, doch dat dit bedrag dient te worden verhoogd met 19 percent omzetbelasting omdat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting.
De Rechtbank heeft de proceskosten voor de bezwaarfase aldus vastgesteld op (afgerond) € 303. Voorts heeft de Rechtbank voor de behandeling van het beroep een proceskostenvergoeding toegekend van € 874 (2 punten x wegingsfactor 1 x € 437).
3.1.4.
Op het hoger beroep van belanghebbende heeft het Hof geoordeeld dat het gewicht van de zaak voor de bezwaarfase als gemiddeld (wegingsfactor 1) moet worden aangemerkt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat in de bezwaarfase sprake was van vier samenhangende zaken, zodat de wegingsfactor met 1,5 dient te worden vermenigvuldigd.
Het Hof heeft geen vergoeding voor taxatiekosten toegekend omdat volgens de nota de ter zake aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten worden aangepast op basis van hetgeen in rechte uiteindelijk als vergoeding wordt toegekend ("no cure no pay").
Omdat in beroep alleen de proceskostenvergoeding in geding was, heeft het Hof de wegingsfactor in beroep vastgesteld op 0,5.
De totale vergoeding komt aldus volgens het Hof op:
- -
bezwaarfase: kosten voor rechtsbijstand 1 x € 218 x 1 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 327;
- -
beroepsfase: kosten voor rechtsbijstand 2 x € 437 x 0,5 = € 437, plus € 2,50 wegens kosten van een
uittreksel.
Het totaal van de toe te kennen vergoeding berekent het Hof aldus op € 766,50. Omdat de Rechtbank het bedrag van de proceskosten heeft vastgesteld op € 1177 (€ 303 voor de bezwaarfase en € 874 voor de beroepsfase) en de heffingsambtenaar daartegen geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3.2.
Middel 1 komt terecht op tegen 's Hofs beslissing om geen vergoeding toe te kennen voor de taxatiekosten. De enkele omstandigheid dat belanghebbende met de taxateur een overeenkomst op basis van "no cure no pay" heeft gesloten op grond waarvan de vergoeding die zij aan de taxateur moet betalen wordt gesteld op het bedrag dat ter zake wordt toegekend als kostenvergoeding, staat aan een vergoeding van de kosten van taxatie niet in de weg (vgl. HR 13 juli 2012, nr. 11/02035,
3.3.
Middel 2 komt op tegen 's Hofs oordeel dat in beroep een wegingsfactor 0,5 geldt. Het middel faalt voor zover het betoogt dat een eenmaal toegepaste wegingsfactor, gelet op de systematiek van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), voor elke volgende fase van de procedure blijft gelden. Een dergelijke regel ligt niet besloten in het Bpb of in de systematiek ervan. Zulks geldt te meer in een geval als het onderhavige waarin het geschil in de bezwaarfase (de waarde van onroerende zaken) niet gelijk was aan dat in de beroepsfase, toen enkel nog de proceskostenvergoeding in het geding was.
's Hofs oordeel dat het gewicht van de zaak in de beroepsfase als 'licht' (wegingsfactor 0,5) is aan te merken is, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Middel 2 faalt derhalve.
3.4.
Het derde middel komt terecht op tegen 's Hofs beslissing dat in de bezwaarfase sprake is van vier samenhangende zaken. Het middel verbindt daaraan evenwel ten onrechte het gevolg dat sprake was van vier afzonderlijke zaken. Voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb en het Bpb is sprake van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten; een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Bpb zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever om dit verband beoogde eenvoud (zie HR 13 juli 2012, nr. 11/01222, LJN BX0892, BNB 2012/292, onderdeel 3.3.3). Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak.
3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 en 3.4 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente Hilversum aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 472 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2013.