HR, 23-09-2011, nr. 10/04238
BT2293
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2011
- Zaaknummer
10/04238
- LJN
BT2293
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT2293, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑09‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4209, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4209, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑09‑2011
- Vindplaatsen
Belastingblad 2011/1122 met annotatie van M.R.P. de Bruin
V-N 2011/47.4 met annotatie van Redactie
FED 2011/87 met annotatie van E. THOMAS
NTFR 2011/2248 met annotatie van Mr. P.J. van Amersfoort
Uitspraak 23‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Besluit proceskosten bestuursrecht; wegingsfactor. Zelfstandige beoordeling van de wegingsfactor door de rechter; geen beoordeling aan de hand van stelplicht-, bewijs- of onderbouwingsregels. Beperkte toets in cassatie.
nr. 10/04238
23 september 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 augustus 2010, nr. P08/01308, betreffende een verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur vernietigd. Bij die uitspraak is tevens beslist op het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/3002) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voor zover zij de beslissing inzake de vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten betreft en die vergoeding verhoogd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift tegen de onder 1 bedoelde aanslag verzocht om een vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar.
3.1.2. De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard en een kostenvergoeding toegekend. Hij is bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding uitgegaan van de wegingsfactor 0,25 (zeer licht) als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb).
3.2.1. De Rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat de behandeling van een bezwaar in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld (wegingsfactor 1), en dat het op de weg van de Inspecteur lag om afdoende te onderbouwen dat het gewicht van de zaak als zeer licht moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Rechtbank is de Inspecteur daarin niet geslaagd.
3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de Rechtbank geformuleerde regel geen steun vindt in het recht. Het Hof heeft in onderdeel 4.2 van zijn uitspraak vooropgesteld dat iedere zaak op zichzelf moet worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid en omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Deze factoren dienen tot uitdrukking te komen in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor, aldus het Hof. Kennelijk op basis van deze uitgangspunten, en derhalve op grond van zijn eigen beoordeling van de zwaarte van de zaak, heeft het Hof vervolgens in onderdeel 4.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur kon volstaan met een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor 0,25.
3.2.3. De klacht in cassatie houdt onder meer in dat de Rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd en dat het Hof de Rechtbank ten onrechte niet heeft gevolgd.
3.3.1. Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.2. Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe.
3.3.3. De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9:
"Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde."
De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6:
"Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener."
3.3.4. Uit het in 3.3.2 en 3.3.3 vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Hiermee verdraagt zich niet de opvatting van de Rechtbank, die erop neerkomt dat het gewicht van een zaak wordt beoordeeld aan de hand van regels met betrekking tot stelplicht en bewijslast, en dat een zaak bij gebreke van voldoende onderbouwing door de partij die daarbij belang heeft, in de categorie gemiddeld wordt ingedeeld.
3.3.5. De klacht faalt derhalve.
3.3.6. Het in 3.3.4 overwogene behoeft overigens niet te verhinderen dat een beoordelende instantie in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is. Voorts verdient opmerking dat de bepaling van het gewicht van de zaak door de feitenrechter, als verweven met waarderingen van feitelijk aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar is.
3.4. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2011.
Beroepschrift 23‑09‑2011
Hoogedelachtbaar College,
Hierbij tekent ondergetekende, [A], namens zijn cliënte, [X], beroep in cassatie aan tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, gedaan op het beroepschrift, dat de inspecteur der directe belastingen [P] had ingediend tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die had bepaald dat cliënte in aanmerking kwam voor een vergoeding van € 161,00 terzake van haar beroepsmatig verleende bijstand bij het opstellen van een bezwaarschrift tegen een haar onterecht opgelegde aanslag IB/PH over het jaar 2004, cliënte opgelegd onder bovengenoemd aanslagnummer.
De redenen, dat ondergetekende zich met cliënte niet kan verenigen met de juistheid van de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam, zijn:
dat cliënte over 2004 een te betalen aanslag IB/PH kreeg opgelegd;
dat deze aanslag was opgelegd na de drie jaarstermijnen waarbinnen het mogelijk is een aanslag op te leggen;
dat ondergetekende namens cliënte bezwaar had gemaakt tegen deze aanslag en tevens de inspecteur had verzocht om een kostenvergoeding, als de inspecteur zou overgaan tot honorering van dit bezwaarschrift;
dat de inspecteur het bezwaarschrift had gehonoreerd, terwijl er een kostenvergoeding werd toegekend van € 40,25. op basis van een wegingsfactor van 0,25;
dat er in de optiek van de inspecteur sprake zou zijn van een simpele zaak;
dat ondergetekende namens cliënte tegen deze uitspraak in beroep is gegaan bij de rechtbank Haarlem, met onder meer de stelling, dat cliënte, gelet op haar kennis van fiscale zaken, genoodzaakt was professionele hulp in te roepen;
dat deze kwestie voor fiscaal deskundigen mogelijk wel doorgrond zou kunnen worden, maar dan is het natuurlijk niet uit te leggen, dat de belastingdienst blijkbaar wel de kennis ontbeert door cliënte onterecht een aanslag op te leggen;
dat ondergetekende primair stelde dat er sprake was van een gemiddelde zaak, waarvoor professionele bijstand onontbeerlijk was, terwijl ondergetekende voorts bij de rechtbank Haarlem een beroep deed op het meerderheidsbeginsel;
dat ondergetekende de rechtbank Haarlem van twee gelijke zaken kon aantonen, dat de belastingdienst [P] cliënte een forfaitaire kostenvergoeding van € 161,00 had toegekend;
dat de rechtbank aan de tweede stelling geen aandacht behoefde te geven, aangezien de rechtbank terecht stelde dat hier sprake was van een kwestie die een gemiddeld belang kende;
dat de inspecteur der directe belastingen van de belastingdienst [P] bij het gerechtshof Amsterdam in beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem;
dat het gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank Haarlem heeft vernietigd;
dat deze uitspraak niet in stand kan blijven wel om de volgende redenen;
Primair
dat de rechtbank Haarlem in haar uitspraak terecht de stelling inneemt, dat een bezwaarprocedure in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken;
dat de rechtbank Haarlem terecht stelt, dat het aan de inspecteur is aan te tonen dat een bezwaarprocedure afwijkt van een gemiddeld belang;
dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in de onderhavige procedure professionele hulp onontbeerlijk was en om die reden terecht heeft gesteld dat er sprake was van een gemiddeld belang;
dat de rechtbank Haarlem hierdoor een juiste uitleg heeft gegeven aan de bedoeling van de wetgever en de regeling van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht:
dat het hof Amsterdam in haar uitspraak een verkeerde uitleg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank Haarlem;
dat de stelling van het hof als zou de rechtbank een onjuiste interpretatie en uitleg hebben gegeven van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht onjuist is;
dat het daarentegen het Besluit Proceskosten Bestuursrecht zelf is, waarin valt na te lezen, dat voor het indienen van een bezwaarschrift I punt wordt toegekend;
dat het dan aan de inspecteur is aan te tonen of de zaak een ander dan een gemiddeld gewicht heeft;
dat is wat de rechtbank Haarlem heeft gesteld en niets anders;
dat de rechtbank Haarlem het gewicht van de zaak anders inschatte dan de inspecteur is niet het gevolg van een verkeerde uitleg of interpretatie van het Besluit Kostenvergoeding Bestuursrecht, doch omdat in die zaak professionele bijstand onontbeerlijk was, aangezien niet alleen cliënte, doch bijna iedere belastingplichtige in deze de noodzakelijke kennis zou ontberen;
dat de stelling van het hof, als zou bij het toekennen van één punt voor de behandeling in de bezwaarfase, de kans groot zou zijn dat de inspecteur vergeet voorbij te gaan aan de vereiste afweging van het gewicht van de zaak, niet alleen onbegrijpelijk is en ook de kennis van zaken van de inspecteurs te kort doet, doch ook in strijd is met de duidelijke bepalingen die zijn neergelegd in het Besluit Proceskosten Bestuursrecht;
dat moge ook wel blijken, nu de inspecteur in zijn uitspraak over de kostenvergoeding een andere waardering toekende aan de zwaarte van deze procedure dan de rechtbank hierover in zijn uitspraak deed;
secundair
dat ondergetekende in zijn beroep bij de rechtbank twee gelijke zaken had aangedragen, waarin de inspecteur voor twee exact dezelfde zaken een kostenvergoeding had toegekend van € 161,00, uitgaande van een gemiddeld gewicht:
dat weliswaar de rechtbank Haarlem op deze stelling niet behoefde in te gaan, maar dat het hof Amsterdam, nu zij de primaire overweging van de rechtbank Haarlem had afgewezen, hierop uitgebreider had moeten ingaan;
dat ondergetekende twee gelijke zaken had ingebracht, waarin de belastingdienst [P] en kostenvergoeding in de bezwaarfase had toegekend op basis van een gemiddeld gewicht;
dat de inspecteur in zijn verweer stelde, dat er in vergelijkbare gevallen wel degelijk een wegingsfactor van 0,25 zou zijn gehanteerd:
dat de inspecteur dit echter niet heeft aangetoond;
dat het hof Amsterdam ondergetekende in een onmogelijke bewijssituatie manoeuvreert, als deze stelt geloof te hechten aan een verklaring van de inspecteur, terwijl deze geen uitspraken laat zien, waarin zijn stelling wordt bevestigd, dat in gelijke zaken is uitgegaan van een lager gewicht;
dat als van belastingplichtigen gevraagd wordt hun stelling te onderbouwen, dit ook van de inspecteur gevraagd kan worden;
dat het hof, door op deze wijze aan het beroep op het meerderheidsbeginsel voorbij te gaan, een verkeerde uitleg geeft aan dit beroep op het meerderheidsprincipe;
dat derhalve het incidenteel beroep, dat ondergetekende had ingediend tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, wel degelijk een behandeling verdiende;
dat immers de rechtbank Haarlem had verzuimd in haar uitspraak een kostenvergoeding toe te kennen voor het door ondergetekende ingediende verzoek voor de indiening van een conclusie van repliek;
dat de rechtbank voor dit verzoek om indiening van een conclusie van repliek weliswaar geen toestemming had verleend, doch dat dit verzoek ook niet is afgewezen;
dat het hof Amsterdam in een eerdere uitspraak heeft gesteld, dat wanneer een verzoek om indiening voor een conclusie van repliek niet wordt afgewezen, er sprake is van een rechtmatig ingediende con clusie van repliek, waarvoor een kostenvergoeding bij honorering van het beroep, op zijn plaats is.
Vertrouwend op honorering van dit beroep in cassatie, tekent intussen met gevoelens van verschuldigde hoogachting.