HR, 27-05-2022, nr. 21/02977
ECLI:NL:HR:2022:752
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-05-2022
- Zaaknummer
21/02977
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑05‑2022
ECLI:NL:HR:2022:752, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑05‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:6004
- Vindplaatsen
V-N 2022/24.13 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1096 met annotatie van Michiel Hennevelt
NTFR 2022/2490 met annotatie van mr. H.A. Elbert
FED 2022/82 met annotatie van E. THOMAS
Belastingblad 2022/288 met annotatie van A.P. Monsma
BNB 2022/106 met annotatie van B.A. van Brummelen
AB 2022/370 met annotatie van M. Noordegraaf
Beroepschrift 27‑05‑2022
CASSATIEBEROEP
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik de verzuimen.
Het gerechtshof, zichzelf — geheel onjuist en onterecht duidend als ‘Hof’ — heeft weer eens een keer met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de acte clair/acte eclaire doctrine en de Cilfit-doctrine het geschil beslist.
Zeer langdurig opsluiten is de remedie, samen met het getiesem van de Hoge Raad der Nederlanden. Gewoon een soort Ebi maken, maar dan speciaal voor mensen van de overheid en de rechterlijke macht, kunnen ze elkaar in de bajes lopen naaien, in plaats van burgers.
Inleiding.
[betrokkene] van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die zijn kontje verkocht heeft aan de Hoge Raad der Nederlanden, hij hoopt mogelijk nog eens te mogen toetreden tot die intens nare, ongekend criminele organisatie, heeft bij uitspraak van 22 juni 2021 geoordeeld, onder verwijzing naar met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de acte clair doctrine en de Cilfit-doctrine tot stand gekomen arrest van 17 januari 2020, ECU:NL:HR:2020:63 geoordeeld dat belanghebbende moet bewijzen dat de waardevermindering van de auto als gevolg van de beschadigingen meer bedraagt dan 72 procent van de herstelkosten en dat op hem de bewijslast rust te bewijzen dat sprake is van een vermindering van belasting.
Uw georganiseerde misdaadorganisatie met maffiose trekken oordeelde verderop in zijn criminele uitspraak;
2.3.3
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege — niet in deze koerslijst verwerkte — beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben.
Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren.
Ze moeten buiten elke mogelijke twijfel zulke viespeuken levenslang opsluiten, hoerenkinderen die willens en wetens het recht tot op het bot schenden, teneinde de staatskas te vullen en gevuld te houden!! Echt ongekend vies kampianenvolk!! Echt ongekende megacriminelen!! Georganiseerde misdaad van het allerergste soort!!!
Middel I.
Als eerste en meest verstrekkende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU, artikel 110 VWWEU, het Unierechtelijk voorrangsbeginsel en het beginsel van rechtstreekse werking, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld — onder verwijzing naar de uitspraak van de grootste criminele organisatie van Europa, mogelijk ook ver daarbuiten, de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, dat een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken, de belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege — niet in deze koerslijst verwerkte — beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben en dat artikel 110 VWEU zich niet verzet tegen deze bewijslastverdeling, welke ‘arresten’ door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in dat arrest gekozen voor een zelfstandige oplossing op basis van een uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, die kennelijk ernstig strijdig is met vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU, reeds met de tekst en context van artikel 110 VWEU, welk artikel een verbodsbepaling inhoudt voor de lidstaten en rechten schept voor rechtsonderhorigen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten van belanghebbende in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, [naam 1] e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, uit de vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof volgt dat een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken, de belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege — niet in deze koerslijst verwerkte — beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben en dat artikel 110 VWEU zich niet verzet tegen deze bewijslastverdeling, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel I.
Toelichting.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bolwerk van intens, fatsoenrakkende criminele rechters, die er voldoende aangetoond niet onpartijdig en onafhankelijk in staan, zoals de hele rechtspraak in Nederland, heeft het met misbruik van recht, met misbruik van bevoegdheid en misbruik van de acte clair doctrine, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2020, ECU:NL:HR:2020:63, ter rechtvaardiging van zijn kennelijk onjuiste en onrechtmatige oordeel, geoordeeld dat een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken, de belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege — niet in deze koerslijst verwerkte — beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben en dat artikel 110 VWEU zich niet verzet tegen deze bewijslastverdeling, voorrang gegeven aan bepalingen van nationaal recht op het recht van de Unie en heeft bepalend geacht dat de Hoge Raad der Nederlanden, de grootste georganiseerde misdaadorganisatie van Europa en mogelijk ver daarbuiten, met misbruik van bevoegdheid, met misbruik van recht en met misbruik van de acte clair doctrine, in zijn arrest van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, met onttrekking aan de verwijzingsplicht, met misbruik van acte clair met misbruik van recht en misbruik van zonder middels een verzwaard motiveringsvereiste aan te tonen dat de gegeven oplossing even evident was voor rechters in andere lidstaten en het Hof.
Het is aangetoond en overduidelijk natuurlijk dat de raadsheren bij de Hoge Raad der Nederlanden zich gedragen als een stelletje hoeren die burgers naaien tot hun core business hebben verheven door een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie. De raadsheren van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden treffen hetzelfde lot.
Er kon onmogelijk twijfel zijn dat de zelfstandig gegeven oplossing van de Hoge Raad der Nederlanden en in zijn kielzog nu gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kan stroken met het recht van de Unie.
Reeds in 1998, in het arrest Outokompu Oy, een standaardarrest, 2 april 1998, EU:C:1998:155, oordeelde het Hof dat in een gedifferentieerd belastingstelsel, zoals in lidstaat Nederland met betrekking tot de hoogte van de belasting BPM, teneinde te voldoen aan de waarborgvereiste van artikel 110 VWEU als volgt de werking van artikel 110 VWEU uitgelegd;
- ‘34.
Wat evenwel de vraag betreft, of een differentiatie als die welke kenmerkend is voor het in geding zijnde belastingstelsel, verenigbaar is met de non-discriminatieregel van artikel 95 van het Verdrag, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak deze bepaling wordt geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, zij het slechts in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie, onder meer, arrest van 26 juni 1991, Commissie/Luxemburg, C-152/89, Jurispr. blz. 1-1341, punt 20).
- 35.
Dit is het geval wanneer in een gedifferentieerd belastingstelsel als het onderhavige op ingevoerde elektriciteit die via het nationale net wordt gedistribueerd, ongeacht het productieprocédé een eenvormige heffing wordt toegepast die hoger is dan de laagste heffing op in het binnenland geproduceerde elektriciteit die via het nationale net wordt gedistribueerd.
- 36.
Dat in het binnenland geproduceerde elektriciteit in sommige gevallen zwaarder wordt belast dan ingevoerde elektriciteit, is in deze context irrelevant, aangezien, om na te gaan of het betrokken stelsel verenigbaar is met artikel 95 van het Verdrag, de belasting op ingevoerde elektriciteit moet worden vergeleken met de laagste belasting op in het binnenland geproduceerde elektriciteit (zie, in die zin, arrest Commissie/Luxemburg, reeds aangehaald, punten 21 en 22).’
Nu uit de nationale wettelijke bepaling volgt dat er gevallen mogelijk zijn dat de volledige schade (100%) aftrekbaar is, zoals volgt uit de Uivoeringsregeling BPM 1992;
‘3.5.
De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van de referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm wordt dit gemotiveerd aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.’
Hoe 3.5 van de Bijlage I van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992 gelezen en geïnterpreteerd moet worden hoeft in het licht van het voorgaande geen behandeling.
Het is buiten elke mogelijke twijfel verheven dat overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat moeten aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat geschillen betreffende de toepassing van het Unierecht onder de uitsluitende bevoegdheid kunnen vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt in de zin van de eerste bepaling. Hiervan is sprake wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie zijn bevoegdheden misbruikt, het recht misbruikt en uitlegging geeft over het recht, met misbruik van fundamentele beginselen, zoals de onttrekking van zijn wettelijke verwijzingsplicht, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
Terecht natuurlijk datje dan alle verwijten krijgt toegeworpen, te meer wanneer je naar buiten de uiterlijke schijn ophoudt als rechterlijke instantie onafhankelijk en onpartijdig te zijn en de Minister-president als eindverantwoordelijke in de lidstaat in Europa de uiterlijke schijn ophoudt dat lidstaat Nederland een rechtsstaat heeft waar vele andere landen van de Unie een voorbeeld aan kunnen nemen.
Nou, NOT, Nederland is een grote aanfluiting voor Europa, kent formeel wel een rechtsstaat, maar niet daadwerkelijk, alles voor het oog van het kerkvolk en lekker samen de burger naaien en bedotten dat de stukken ervan af vliegen. Nederland bungelt helemaal achteraan op plaats 27 binnen de Unie, met gepaste afstand als laatste!!!
In normaal Nederlands wordt dart geduid als ‘kontje verkocht’, kenmerkend voor de raadsheren bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Nederland is een apenland, of zoals Geert Wilders terecht zegt, verworden tot een bananenrepubliek!! Ik denk dat het in een bananenrepubliek nog netter aan toe gaat dan in lidstaat Nederland!!
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht naar nationale bepalingen niet in strijd is met het recht van de Unie.
Toelichting.
[betrokkene] verwijst voor de rechtvaardiging van zijn gegeven oordeel naar rechtspraak van de grootste criminele organisatie van deze aardbol, de Hoge Raad der Nederlanden, waarin de Hoge Raad, met misbruik van bevoegdheid, uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De heffing van vastrecht is een beperking van de toegang tot de rechter. Immers, zonder heffing van griffierecht zullen veel meer mensen de gang naar de rechter (kunnen) maken. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de heffing van griffierecht beheerst wordt door artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De grootste gajesclub van deze planeet, de Hoge Raad der Nederlanden, gaf uitlegging over de heffing van griffierecht, met misbruik van bevoegdheid in zijn arrest van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:669, waarin de gajesclub oordeelde;
‘3.3.6.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.’
In zijn arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, oordeelde Uw gajesclub;
‘Inhoudsindicatie; toegang tot de rechter; vordering van aan griffierechten niet in strijd met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.’
‘3.1.3.
Het hiervoor bedoelde betoog wordt verworpen. Uit het arrest [naam 3] kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest [naam 3]).’
Vast staat, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat Uw boevenbende uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en zelfstandig het geschil oplost, zonder met zekerheid te weten dat de gegeven oplossing even evident zou zijn voor het Hof en rechters in andere lidstaten.
Uw criminele organisatie gaf uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, hoewel hij daartoe apert onbevoegd is, nu artikel 267, letter a VWEU een exclusieve bevoegdheid impliceert voor het Hof om uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. P.J.O. (Piet) van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Uw boevenbende heeft uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en zich onttrokken aan zijn wettelijke verwijzingsplicht, zoals in de zaak van 11 oktober 2019, waarin Uw hoerenkindertjes met misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…
Maar het is nog veel erger. Uw vieze club verwijst naar r.o. 134 en 135, van het arrest van het Hof in de zaak [naam 3], EU:C:2018:807, r.o. 134 en r.o. 135, waarin het Hof oordeelt;
- ‘134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
Er is dus sprake van een zgn. acte éclairé van het Hof, waarin het Hof, exclusief bevoegd, uitlegt dat ‘Er tevens rekening dient te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt’.
In dit verband heeft de Hoge Raad der Nederlanden met betrekking tot de vraag die is onderzocht in het kader van de vijfde grief van het beroep van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, die in het arrest van 4 oktober 2018, [naam 3], EU:C:2018:807, — letterlijk — is behandeld, besloten af te wijken van het arrest van 4 oktober 2018, [naam 3], EU:C:2018:807, op grond dat in het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen, terwijl deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof.
Bovendien volgt uit hetgeen in het kader van het onderzoek van de vijfde grief van het beroep van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, die in het arrest van 4 oktober 2018, [naam 3], EU:C:2018:807, — letterlijk — is behandeld, door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in deze arresten heeft gekozen voor een oplossing op basis van een uitlegging van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie die strijdig is met de oplossing die in het onderhavige arrest is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
Daarbij is van belang dat de Nederlandse regeling geen rekening houdt met de hoogte van de onderliggende vordering, terwijl het Hof dat wel heeft uitgelegd in zijn arrest [naam 3], r.o. 135 en nog eens heeft verduidelijkt in r.o. 138 van zijn arrest.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die belanghebbende in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, [naam 1] e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de heffing van griffierecht rekening gehouden moet worden met de hoogte van de onderliggende vordering en of de heffing van griffierecht vooraf, met teruggaaf bij een gegrond beroep, terwijl met het heffen achteraf bij een ongegrond beroep, een identieke prikkel veroorzaakt, wordt voldaan aan het evenredigheidsbeginsel, zoals vereist in artikel 52, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, bij een beperking van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, terwijl de uitlegging die hij in de arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt het cassatieberoep.
Middel II is kennelijk gegrond. Het Hof heeft uitgelegd dat voor de heffing van griffierecht rekening gehouden moet worden met de hoogte van de onderliggende vordering, dat de heffing van griffierecht wordt beheerst door artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en dat een beperking van artikel 47 Handvest van de grondrechten moet voldoen aan het evenredigheidsbeginsel.
Verder heeft de Hoge Raad der Nederlanden, tuig van de richel, met misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, welke bevoegdheid hem niet toekomt.
Verder heeft hij verzuimd, zoals volgt uit het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit, EU:C:1982:335, te voldoen aan de verzwaarde motiveringsvereiste, zoals uitgelegd door het Hof in r.o. 16 van voornoemd arrest Cilfit, dat in het geval van een zelfstandige oplossing door de nationale rechter, hij nadrukkelijk verzwaard moet motiveren waarom de gegeven zelfstandige oplossing buiten elke mogelijke twijfel verheven, even evident was voor het Hof.
Middel II is kennelijk gegrond!!!!
Conclusie:
De Hoge Raad neemt een kennelijk ernstig onrechtmatig besluit, met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de acte clair doctrine, en het Hof neemt dat als basis voor ‘interne compensatie’ waarmee teruggaven van in strijd met het Unierecht niet geeffectueerd kunnen worden.
Uiterst langdurige opsluiting is mijns inziens het enige juiste middel om dit gajes van de Hoge Raad en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op passende en juiste wijze te straffen voor dergelijke ongekende wanstaltigheden.
Middel I slaagt, de zaak moet terug naar het gerechtshof (ander gerechtshof) om de grieven van belanghebbende, die tot een vermindering moeten leiden, vermeerderd met een passende rentevergoeding te behandelen.
Middel III.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU, het Unierechtelijk voorrangsbeginsel en het beginsel van rechtstreekse werking, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld — onder verwijzing naar de uitspraak van de grootste criminele organisatie van Europa, mogelijk ook ver daarbuiten, de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest van 11 oktober 2019, ECU:NL:HR:2019:1579, waarin de Hoge Raad uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald een arrest van het Hof van 4 oktober 2018, EU:C:2018:807, daarmee kennelijk ernstig misbruik makend van zijn bevoegdheid, in algemene bewoordingen dat de regeling van heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie (Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699), hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten van belanghebbende in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, [naam 1] e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, uit de vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof volgt dat een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken, de belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege — niet in deze koerslijst verwerkte — beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben en dat artikel 110 VWEU zich niet verzet tegen deze bewijslastverdeling, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel III.
Middel IV.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 110 VWEU, doordat het gerechtshof oordeelt, onder verwijzing naar uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie met betrekking tot een gedifferentieerd belastingstelsel, waarin geopteerd kan worden voor een vermindering wegens de ingebruikname van een verhuurvoertuig, geduid als ex-rental, dat geen extra korting kan worden toegekend.
Toelichting.
X-ray, ex-rental nee.
De Hoge Raad, gekende criminele organisatie, vieze club, bewezen en aangetoond door mij, heeft — zonder toe te komen aan zijn wettelijke verplichting — zelfstandig — het geschil opgelost inzake ex-rental en geoordeeld dat in een gedifferentieerd belastingstelsel, zoals ex-rental ja of nee, aangesloten moet worden bij de feitelijke verhuursituatie in een andere lidstaat.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft zelfstandig, zich onttrekkend aan zijn wettelijke verwijzingsverplichting het geschil opgelost, zonder middels een verzwaarde motiveringsvereiste aan te tonen dat de gekozen oplossing even evident was voor het Hof en rechters in andere lidstaten (Hof van Justitie, 6 oktober 1982, CILFIT, EU:C:1982:335, r.o. 16).
Dat is kennelijk onrechtmatig. De Hoge Raad maakt misbruik van bevoegdheid, treedt op het exclusieve domein van de Unierechter door uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, met misbruik van recht en misbruik van de acte clair doctrine/CILFIT-doctrine.
Ik verwijs Uw rechtbank naar Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, EU:C:2018:811;
- ‘108.
Ten tweede moet eraan worden herinnerd dat wanneer de beslissing van een nationale rechterlijke instantie niet vatbaar is voor hoger beroep, deze instantie in beginsel is gehouden zich krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het VWEU wordt opgeworpen (arrest van 15 maart 2017, [naam 4], C-3/16, EU:C:2017:209, punt 42).
- 109.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze in deze bepaling neergelegde verwijzingsplicht met name tot doel heeft te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, [naam 4], C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 110.
Deze rechterlijke instantie is hiertoe inderdaad niet gehouden wanneer zij vaststelt dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, waarbij bij beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 21; 9 september 2015, [naam 1] e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punten 38 en 39, en 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 50).
- 111.
In dit verband heeft de Conseil d'État met betrekking tot de vraag die is onderzocht in het kader van de eerste grief van het onderhavige beroep wegens niet-nakoming, welke vraag, zoals de advocaat-generaal in punt 99 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet in het arrest van 15 september 2011, [naam 6] (C-310/09, EU:C:2011:581), is behandeld, besloten af te wijken van het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU :C: 2012:707), op grond dat de betrokken Britse regeling verschilde van de Franse regeling van het belastingkrediet en de voorheffing, terwijl deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof.
- 112.
Bovendien volgt uit hetgeen in het kader van het onderzoek van de eerste grief van de Commissie in de punten 29 tot en met 46 van het onderhavige arrest is geoordeeld, dat de Conseil d'État in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 10 december 2012, [naam 5] (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, [naam 6] (FR:CESSR:2012:317075.20121210), door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in deze arresten heeft gekozen voor een oplossing op basis van een uitlegging van de artikelen 49 en 63 VWEU die strijdig is met de oplossing die in het onderhavige arrest is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Conseil d'État redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
- 113.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die de Commissie in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Conseil d'État, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, [naam 1] e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
- 114.
Aangezien de Conseil d'État heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de berekening van de teruggaaf van de roerende voorheffing die door een ingezeten vennootschap is betaald over de uitkering van dividend dat via een niet-ingezeten dochteronderneming door een niet-ingezeten vennootschap is gestort, moest worden geweigerd rekening te houden met de belasting die deze tweede vennootschap heeft betaald over de winst waaruit dit dividend is uitgekeerd, terwijl de uitlegging die hij in de arresten van 10 december 2012, [naam 5] (FR:CES5R:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, [naam 6] (FR:CESSR:2012:317075.20121210), aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt de vierde grief.’
De Hoge Raad heeft onrechtmatig en kennelijk onjuist geoordeeld. Uit geen enkel arrest van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU volgt dat de Hoge Raad op deze wijze kon oordelen. Ik verwees Uw rechtbank reeds naar het arrest [naam 7] GmbH, maar de misvatting van de Hoge Raad, onrechtmatig, willens en wetens, volgt ook uit Hof van Justitie, 2 april 1998, [naam 2], EU:C: 1998:155, r.o. 34 e.v…
In een gedifferentieerd binnenlands belastingstelsel moet niet uitgegaan worden van de situatie in een eerdere lidstaat, maar van de gevolgen van de gedifferentieerde belasting voor binnenlandse soortgelijke voertuigen.
Voor binnenlandse voertuigen heeft ex-rental geen fiscale gevolgen. In dat geval moet volgens vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU, uitgegaan worden van de laagst denkbare gevolgen van de gedifferentieerde belasting voor importvoertuigen teneinde te voldaan aan de waarborgvereiste van artikel 110 VWEU.
Aldus moet X-Ray ex-rental nee verminderd worden. Verweerder moet koerslijsten inbrengen op de datum van tenaamstelling, die kan hij opvragen bij de leverancier (achteraf), danwel moet de belasting met 10% verminderd worden.
Het beroep is kennelijk gegrond. De Hoge raad is vastgesteld een boevenbende, niet voor 1% twijfel vatbaar, ongekende criminelen die alle fundamenten van ons gerechtelijk stelsel terzijde stellen om onverschuldigde belasting te fourneren.
Hele vieze, nare praktijken die hun gevolgen hebben voor het vertrouwen (wantrouwen) in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU juncto artikel 267, tweede alinea VWEU, in samenhang gelezen met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en artikel 110 VWEU, doordat [betrokkene], werkzaam bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald de draagwijdte en de betekenis van artikel 110 VWEU, onder verwijzing naar uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, door te overwegen zoals hij heeft overwogen in zijn r.o. 4.14 en 4.15 en kort gezegd heeft geoordeeld dat de bewijslast om aan te tonen dat teveel belasting is geheven op belanghebbende rust.
Toelichting.
[betrokkene] treedt op het exclusieve domein van de Unierechter, hetgeen a priori in strijd is met het Verdrag.
Vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- 85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.
Middel V is kennelijk gegrond. Van Hujgevoort heeft willens en wetens in flagrante strijd met alle fundamentele beginselen van het recht de belastingplichtige, op vileine wijze ontdaan van zijn fundamentele grondrechten. Aangetoond zij maar weer dat deze man echt voor geen millimeter deugt! Hij kan zo bij de Hoge Raad der Nederlanden gaan werken…
Volgens vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof verbiedt artikel 110, eerste alinea, VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven (arrest van 9 juni 2016, [naam 8], C-586/14, EU:C:2016:421, punt 20).
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Het Hof heeft bovendien met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, [naam 9], C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, [naam 10], C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31).
Artikel 110 VWEU richt zich tot de lidstaten met een verbod en schept rechten voor belanghebbenden!!
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, gekozen voor een zelfstandige oplossing van het geschil en nagelaten zich overeenkomstig artikel 267, derde alinea VWEU tot het Hof te wenden om vast te stellen of, nu op de heffende autoriteit de verplichting rust ervoor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid, en met een berekening van de heffing conform de nationale wettelijke regeling aan die verplichting niet wordt voldaan, op de belastingplichtige de bewijslast rust om in het geding gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's, en daarmee uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van artikel 110 VWEU, die niet strookt met de tekst, context en vaste en overvloedige uitlegging van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel V.
Artikel 110 VWEU is een verbod dat zich richt tot de lidstaten. Het volstaat voor een belanghebbende om te stellen dat — in potentie — het binnenlands belastingstelsel zich niet verhoudt tot artikel 110 VWEU.
In casu is aangetoond dat door de nationale regeling ex. artikel 6:2 Kaderbesluit BPM, waarin de verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten deels worden geneutraliseerd de nationale wettelijke regeling in kennelijke strijd is met het recht van de Unie.
Aldus had het op de weg gelegen van de heffende autoriteit nu op hem de verplichting rust ervoor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid, en met een berekening van de heffing conform de nationale wettelijke regeling aan die verplichting niet wordt voldaan, in eerste instantie aan de Inspecteur om in het geding na verwijzing gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's, danwel de betalings- en heffingsverschillen volledig te neutraliseren, hetgeen hij heeft nagelaten en wat gefaciliteerd wordt door het gerechtshof onder verwijzing naar onrechtmatige en onbevoegd tot stand gekomen rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
[betrokkene] is gebleken en door mij onomstotelijk aangetoond een doorwinterde bedrieger. Wat het nog erger maakt is dat deze man geacht moet worden onafhankelijk te zijn en dat ook geponeerd wordt door de nationale autoriteiten, maar het tegendeel in volle omvang waarheid blijkt te zijn!!!!!!!!!!!!!!!
Middel VI.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof oordeelt dat de kentekengegevens dienen te worden aangemerkt als stukken die zich onder derden bevinden, de RDW in casu, en de Inspecteur gelet op het voormelde arrest van de grootste gajesclub van Europa en ver daarbuiten, de Hoge Raad der Nederlanden, niet gehouden deze gegevens in te brengen.
Toelichting.
Het gerechtshof miskend met zijn opvatting, uitlegging gevend over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, dat nu binnenlandse gebruikte voertuigen en te importeren gebruikte voertuigen volgens verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten worden behandeld.
Voor binnenlandse voertuigen wordt de restant-belasting berekend op het moment van het belastbaar feit, zijnde de (her)tenaamstelling in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Voor te importeren, gebruikte voertuigen wordt de belasting berekend op het moment van aangifte, daarna moet er betaald worden, daarna volgt een fiscaal akkoord en daarna pas wordt het kenteken afgegeven. Pas op enig moment daarna vindt het belastbaar feit plaats.
Die verschillende heffingsmodaliteiten leiden tot een kennelijke schending van artikel 110 VWEU.
Ik verwijs uw hoerenkast naar uitlegging van het Hof in zijn arrest Grundig Italiana Spa, 17 juni 1998, EU:C:1998:299, r.o. 23;
‘23.
Volgens vaste rechtspraak levert een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 95 van het Verdrag (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald).’
Aldus staat kennelijk vast — dat de verschillende heffingsmodaliteiten — ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen, strijd oplevert met het Unierecht.
Om te kunnen bepalen in welke mate die strijdigheid zich voordoet, moet verweerder, die een systeem moet waarborgen waarin is uitgesloten dat in alle gevallen zich discriminerende gevolgen voordoen. Aldus is hij gehouden de kentekengegevens in te brengen, of eigenlijk, van rechtswege, na de registratie van de kentekens, uit eigen beweging de teveel betaalde belasting terug te storten.
[betrokkene], intens viezerik, oordeelt onder verwijzing naar eigen verzonnen regeltjes van de grootste boevenclub van de wereld, de Hoge Raad, dat dat allemaal niet hoeft.
Aldus staat vast, buiten elke mogelijke twijfel verheven, dat [betrokkene] de volle werking van het Unierecht niet waarborgt en een strijdig met het Unierecht zijnde nationale regeling voort laat bestaan!!! 100 Jaar opsluiting is nog te weinig voor zulk een achterbakse smeerkees!!
Zonder kentekengegevens is het niet mogelijk de volstrekte neutraliteit van artikel 110 VWEU te waarborgen.
Ik verwijs uw maffiose club naar uitlegging van het Hof in zijn arrest van 17 april 2018, [naam 11], EU:C:2018:275;
- 15.
Het Hof heeft bovendien met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczyriski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, [naam 10], C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31).
200 jaar opsluiting is mogelijk nog te weinig voor die crimineel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden!!!!! Wat een gekende smeerlap! Wat een ongekende crimineel!!
Ik merk op dat de hoerenkindertjes van de Hoge Raad al overeenkomstig oordeelden in zijn arrest van 28 februari 2020, EU:C:2020:331. In dat arrest ging alles verkeerd, maar ja, eenmaal een boef, altijd een boef!!
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof — onder verwijzing naar een in strijd met de fundamentele beginselen van het recht tot stand gekomen uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, mega criminele boevenbende, van 28 september 2018, ECU:NL:HR:2018:1790, waarin de Hoge Raad der Nederlanden, met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, misbruik van de acte clair/acte éclairé doctrine en misbruik van de Cilfit-doctrine, heeft geoordeeld dat het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger geen strijd oplevert met het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel en onder verwijzing van het gerechtshof — ter uiterlijke staving van zijn ogenschijnlijke juistheid van het gegeven oordeel, naar r.o. 66 t/m 69 van het arrest [naam 12] van het Hof van 23 april 2020, [naam 12], EU:C:2020:292.
Toelichting.
Ten eerste is van belang dat het vaste en overvloedige rechtspraak is van het Hof dat het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het recht van de Unie heeft geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht om de in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Uit die rechtspraak volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom (Hof van Justitie, 8 september 2016, Wörtmann, EU:C:2016:663, r.o. 70).
Aldus was ten tijde van de met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, misbruik van de acte clair doctrine, misbruik van de acte éclairé doctrine en misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand gekomen rechtspraak van de grootste criminele organisatie van ons heelal, de Hoge Raad der Nederlanden, op 28 september 2018 (en 3 maart 2017, red. JV) sprake van een acte éclairé van het Hof met betrekking tot het moeten doen van een separaat verzoek tot betaling van rente over de hoofdsom.
Des te schrijnender en des te typerender voor de ongekende criminaliteit die heerst bij de Hoge Raad der Nederlanden, is dat de uitlegging zelfs letterlijk is, zowel qua exacte tekst als de context waarin e.e.a. is uitgelegd door de exclusief bevoegde rechter, de Unie rechter.
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven dat de Hoge Raad der Nederlanden, door te oordelen in weerwil met een acte éclairé van het Hof, met schending van alle fundamentele rechtsbeginselen van de rechtsstaat, de nationale regeling in strijd met het recht van de Unie heeft doen voortleven, in het belang van de nationale staatskas.
De door het gerechtshof opgeworpen rechtsoverwegingen 66 t/m 69 zien op de beantwoording van de derde en vierde vraag van de verwijzende rechter, namelijk of het Unierecht en, in het bijzonder, artikel 183 van de btw-richtlijn en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een praktijk van een lidstaat die 1) van de belastingplichtige verlangt dat hij een bijzonder verzoek indient om de vertragingsrente te ontvangen waarop hij recht heeft omdat de belastingdienst een vordering van rente, die verschuldigd was uit hoofde van de teruggaaf van een in strijd met het Unierecht ingehouden btw-overschot, niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan, terwijl een dergelijke rente in andere gevallen ambtshalve wordt toegekend, en 2) die rente toepast vanaf het verstrijken van de termijn van 30 of 45 dagen waarover de belastingdienst beschikt om een dergelijk verzoek te behandelen, en niet vanaf de datum waarop dat overschot is ontstaan.
Daarop heeft het Hof uitgelegd dat in een dergelijk geval het Unierecht zich niet verzet tegen een praktijk van een lidstaat die van de belastingplichtige verlangt dat hij een bijzonder verzoek indient om de vertragingsrente te ontvangen waarop hij recht heeft omdat de belastingdienst een vordering van rente niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan. Dat heeft uiteraard nada niets van doen met de wettelijke verplichting om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, maar heeft betrekking op het moeten doen van een verzoek voor vertragingsrente wegens het niet tijdig voldoen van de heffende autoriteit aan zijn betalingsverplichting.
Het is echt ongekend wat een ongegeneerde crimineel die [betrokkene] wel niet is door structureel te zoeken naar de mogelijkheid burgers waar mogelijk op te lichten en te belazeren. Zoals ik ai eerder stelde, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, heel, heel lang opsluiten zulke ongekende topcriminelen uit de nationale overheidsinstanties!!!!!
Middel VII is kennelijk gegrond. Er is sprake van een overduidelijke acte éclairé van het Hof, zowel qua tekst, als qua context als qua vaste uitlegging. Dat de Hoge Raad er dan nog iets van gaat vinden bevestigt in volle omvang mijn stellingen dat sprake is van een stelletje ongekende hoerenkinderen die gebleken gevoelig zijn voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
In normaal Nederlands, rechters die zich als een stelletje hoeren gedragen en samen met de heffende en wetgevende autoriteit de staatskas lopen te vullen over de rug van nette, brave, eerlijke burgers, en zich daartoe tot alle handelingen laten verleiden!!! Vieze smeerkezen, viespeuken, alle superlatieven schieten tekort voor dergelijke gajes!!
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof — de redelijke termijn van berechting verlengt wegens de corona-epidemie en daarmee uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, terwijl het gerechtshof daartoe geen enkele bevoegdheid heeft.
Toelichting.
Deze is wel heel erg makkelijk… Ik verwijs Uw intens criminele organisatie naar uitlegging van het Hof van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 29 en 30;
- ‘29.
Dit vooropgesteld, kan een nationale autoriteit of rechterlijke instantie die moet onderzoeken of een nationale bepaling of maatregel waarmee in een situatie waarin het optreden van de lidstaten niet volledig door het Unierecht wordt bepaald, het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, in overeenstemming is met de grondrechten, daarbij nog steeds nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten toepassen, op voorwaarde dat deze toepassing niet afdoet aan het door het Handvest geboden beschermingsniveau, zoals uitgelegd door het Hof, noch aan de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht (zie voor dit laatste aspect arrest van 26 februari 2013, [naam 13], C-399/11, punt 60).
- 30.
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.’
Nu vast staat dat het gerechtshof de draagwijdte en de betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moest uitleggen, namelijk of de corona-epidemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van d redelijke termijn van berechting met 4 maanden rechtvaardigt, had het gerechtshof aldus zich overeenkomstig artikel 267, tweede alinea VWEU tot het Hof moeten richten om van het Hof te vernemen wat het gerechtshof heeft geoordeeld, teneinde het risico af te wenden van uiteenlopende uitlegging van de fundamentele grondrechten in alle lidstaten afzonderlijk!!!
Het gerechtshof heeft het risico op uiteenlopende uitlegging aanvaard door na te laten het Hof overeenkomstig zijn wettelijke verplichting ex. artikel 267, tweede alinea VWEU te bevragen en heeft met misbruik van bevoegdheid ex. artikel 267, letter a VWEU zelfstandig het geschil opgelost, hetgeen a priori in strijd is met het Verdrag.
Middel VII is kennelijk gegrond!
Middel IX.
Als negende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat artikel 47 Handvest van de Unie niet noopt tot toekenning van een werkelijke proceskostenvergoeding, met toepassing van voorrang van nationale bepalingen en dat geen proceskosten in bezwaar hoeven te worden toegekend, nu belanghebbende, op wie de bewijslast rust aan te tonen dat de belasting verminderd moet worden, niet heeft toegelicht waarom hij dat verzoek eerst bij het gerechtshof heeft gedaan en aldus geen toerekenbare onrechtmatigheid impliceert, die naar nationale regeling een vereiste is voor toekenning van de proceskosten in de bezwaarfase.
Toelichting.
Het gerechtshof geeft — met misbruik van bevoegdheid — uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Artikel 47, eerste alinea Handvest regelt een daadwerkelijk effectieve toegang tot de rechter en de tweede alinea bepaald dat daartoe een rechtsonderhorige recht heeft op advisering, vertegenwoordiging en verdediging.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verzet zich derhalve tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijkgestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen, nu de rechten van artikel 47 Handvest daarmee immers tot een lege huls verworden.
Maar vooropgesteld zij — onder verwijzing naar middel VIII, is het gerechtshof wanneer hij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken. Dat heeft hij nagelaten en daarmee is het cassatieberoep reeds kennelijk gegrond.
Hij had het Hof moeten consulteren en moeten bevragen of een nationale regeling met forfaitaire tarieven, die wegens lage bedragen, die volgens onderzoek van de dienstdoend Minister Dekker van Rechtsbescherming sowieso te laag zijn om uit gebleken onderzoek een redelijke tegemoetkoming te impliceren, zich verhouden tot artikel 47 Handvest. Hij heeft verzuimd in zijn wettelijke verplichting ex. artikel 267, tweede alinea VWEU en heeft met misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Verder miskend [betrokkene], gebleken topcrimineel, waarbij [betrokkene] verwordt tot een mietje, dat wanneer een nationale regeling beperkingen stelt aan de toekenning van een vergoeding van de in het gelijkgestelde partij door de verliezende partij, deze regeling moet voldoen aan de beperkingen van artikel 52, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het gerechtshof heeft het risico aanvaard op uiteenlopende uitlegging van het recht van de Unie binnen de lidstaten en daarmee staat de kennelijk onrechtmatige daad ondubbelzinnig vast!!!!
Ook miskend het gerechtshof dat de in strijd met het Unierecht geheven belasting an sich al volstaat om een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase toe moeten vergoeden, zoals uitgelegd door de bajesklanten van de Korte Voorhout, in zijn arrest van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
Nu vast staat dat de belasting in strijd met het recht van de Unie is geheven had het gerechtshof aldus een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase moeten toekennen!!
Allemaal viezerds, allemaal topcriminelen die hun gelijke niet kennen in de wereld!!
Middel X.
Als tiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat er intern gecompenseerd kan worden in gevallen waarin belanghebbende meer dan 72% van de schade bij uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen in mindering brengt, terwijl op grond van artikel 3.5 van Bijlage I de vermindering, naar nationale regeling 72% moet zijn.
Ter rechtvaardiging van zijn met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand gekomen oordeel verwijst hij niet naar rechtspraak van het Hof, maar naar rechtspraak van zijn eigen gerechtshof en rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden en een conclusie van een clown van de Hoge Raad, zich Advocaat-Generaal noemende, maar goed bezien zich gedraagt als een circusartiest.
Belanghebbende heeft verwezen naar uitlegging van het Hof van Justitie, [naam 14], 15 oktober 2014, EU:C:2014:2285, r.o. 37 (met verwijzing naar r.o. 29) waaruit volgt dat wanneer interne compensatie wordt toegestaan, het fundamenteel recht op terugbetaling wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting wordt geschonden, hetgeen verboden is. Er is overduidelijk sprake van een acte éclairé.
Toelichting.
[betrokkene] geeft voorrang aan rechtspraak van zijn eigen gerechtshof, de Hoge Raad der Nederlanden en een kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke conclusie van een clown van de Hoge Raad der Nederlanden, met voorrang op een duidelijke uitlegging van het Hof in zijn arrest van 15 oktober 2014, [naam 14], EU:C:2014:2285Ü
Langdurige opsluiting lijkt welhaast niet meer toereikend voor deze tob-crimineel!!!!!!!
Ik zal het even uitleggen. Het Hof oordeelt dat compensatie van terug te geven, in strijd met het Unierecht geheven belasting, zoals in casu het geval, als gevolg van het feit dat onderdeel 3.4 van de bijlage bij de Uitvoeringsregeling onverbindend is wegens strijd met artikel 110 VWEU, moet kunnen, ondanks dus een overduidelijke acte éclairé van het Hof, dat in dergelijke gevallen niet alleen de onverschuldigde, in strijd met het Unierecht geheven belasting wordt gecompenseerd, maar ook de rente die het gevolg is van die onverschuldigde betaling!!! Dat is nog eens heldere rechtspraak, daar word je vrolijk van, het Hof is dan ook bewezen onpartijdig, onafhankelijk en integer, anders dan de rechters in lidstaat Nederland, die zich als hoeren gedragen!!
Daarmee gaat de redenering van Bartje, die niet bid voor brune boonen, uiteraard al volledig mank, is het cassatieberoep kennelijk gegrond, maar ook nog om een andere reden.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft namelijk met zijn uitlegging dat op belanghebbende de plicht rust aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een (import)auto meer bedraagt dan 72%, zelfstandig een vraag van Unierecht opgelost, en nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de schade van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebuikte personenauto, wanneer volgens de nationale regeling als uitgangspunt heeft te gelden dat in dergelijke gevallen slechts 72% van de bevonden schade in mindering gebracht mag worden op de waarde in onbeschadigde staat, terwijl de hoogte belasting van soortgelijke, reeds in het binnenland geregistreerde, gebruikte voertuigen onveranderd blijft bij een schadegeval, zich verhoudt tot het recht van de Unie, terwijl de uitlegging die hij in de arresten van 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084 en 27 januari 2020, ECLi:NL:HR:2020:63, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt het middel.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof immers is in een gedifferentieerd belastingstelsel, zoals in casu, wanneer een binnenlandse belasting geen gevolgen sorteert voor binnenlandse producten, maar wel voor te importeren, gelijksoortige producten, in kennelijke strijd met het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU en kan slechts voorkomen worden door de laagst denkbare component als uitgangspunt te nemen.
In casu had aldus slechts 100% (en geen 99%, red. JV), van de bevonden schade als aftrek in mindering gebracht moeten worden teneinde het recht van de Unie te waarborgen.
In dier voege ligt er reeds geen taak voor een belastingplichtige, noch daargelaten dat die zich in het algemeen niet kan voordoen met betrekking tot artikel 110 VWEU, nu de schade in alle gevallen voor 100% in mindering gebracht moet worden.
Ik verwijs Uw hoerenkinderen naar rechtspraak van het Hof in o.m. de zaken [naam 2], Grundig Italiana SpA en Haahr Petroleum, 17 juni 1997, EU:C: 1997:368;
- ‘30.
Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld, dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit (zie arrest van 15 maart 1983, zaak 319/81, Commissie/Italië, Jurispr. 1983, blz. 601, r.o. 17). Evenzo heeft het Hof reeds geoordeeld, dat een gedifferentieerde belastingheffing niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, wanneer de zwaarst belaste producten van nature uit ingevoerde producten zijn (zie arrest van 4 maart 1986, zaak 106/84, Commissie/Denemarken, jurispr. 1986, blz. 833, r.o. 21).
- 31.
Dit geldt a fortiori voor een gedifferentieerde belastingheffing waarbij het criterium voor de hogere belasting juist de invoer is en die derhalve per definitie alle nationale producten van de zwaarste belasting uitsluit.
- 32.
Het discriminerende karakter van een gedifferentieerde belastingheffing kan hoe dan ook niet worden gerechtvaardigd door algemene overwegingen verband houdend met de verschillen tussen internationaal vervoer en nationaal vervoer op het vlak van hun respectieve vermogen om een bepaalde fiscale last te dragen zonder dat het zeevervoer wordt afgeleid naar andere vervoermiddelen, en op het vlak van de afmetingen van de boten die voor nationaal respectievelijk internationaal vervoer worden gebruikt.
- 33.
Gesteld al dat dergelijke overwegingen een verschil in belastingheffing kunnen rechtvaardigen, dient immers te worden vastgesteld, dat zij in een stelsel zoals dat in het hoofdgeding aan de orde is, niet objectief worden toegepast, voor zover dit stelsel bij voorbaat uitsluit dat nationaal vervoer en internationaal vervoer, dat onder dezelfde voorwaarden wordt verricht, aan dezelfde belastingheffing wordt onderworpen.
- 34.
Uit de rechtspraak van het Hof (zie, onder meer, arrest van 26 juni 1991, zaak C-152/89, Commissie/Luxemburg, Jurispr. 1991, blz. 1-3141, r.o. 20–25) blijkt evenwel, dat een belastingstelsel slechts kan worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 95 van het Verdrag, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft.’
Uw hoerenkast heeft nagelaten zich tot het Hof te wenden en onttrekt zich kennelijk onrechtmatig aan zijn verwijzingsplicht hetgeen een schending door een hoogste rechtscollege van zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling op aanwijsbare wijze het voordeel van een subjectief recht dat het gemeenschapsrecht aan een particulier toekent, ongedaan maakt. Vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…)
Ze moeten de Feterisjes, de Fierstraatjes, (dans)Marieke van Hilten, de Koopmannetjes e.a. van de Hoge Raad eens langdurig opsluiten, nu zij onderdeel zijn van de grootste criminele organisatie van deze planeet en er louter en alleen op uit zijn burgers te naaien en op te lichten. Vies dat je je tot dergelijke tegenprestaties kunt laten verlagen… Een Haagse hoer in de Doubletstaat erkent gewoon dat ze burgers naait voor geld, Uw Raad naait zonder enige twijfel veel meer burgers dan alle hoerenbuurten in Nederland bij elkaar dat zouden kunnen doen en stelt dat ze zich bezighoudt met rechtsontwikkeling en rechtsbescherming!!! Dan ben je echt het allerlaagste gespuis wat er zich in een maatschappij kan bevinden, nog minder zelfs dan Sywert van Lienden…
Conclusie.
Bartje van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft zich ontwikkeld tot een gekende boef, een vies mannetje dat van het ontdoen van rechten van de Unie van burgers van lidstaat Nederland, die met haar in aanraking kunnen komen omdat ze in een bepaald gebied van Nederland wonen of een bedrijf hebben, tot een ware kunst heeft ontwikkeld.
Ze zouden hem eens langere tijd moeten opbergen, zodat hij zich kan bezinnen over haar taak als nationaal rechter, die de rechten die burgers aan het Unierecht kunnen ontlenen, moet waarborgen en niet moet verneuken. Hij zou zo bij de Hoge Raad der Nederlanden kunnen gaan werken, dat heeft zij wel bewezen in dit arrest, hij heeft zijn kontje verkocht aan de Hoge Raad, die nog veel verder geprofessionaliseerd is in het ontdoen van rechtsonderhorigen van hun uit het hoogst recht voortkomende aanspraken.
Het cassatieberoep is op alle punten kennelijk gegrond.
Ik zou iedereen die geen uitkering heeft, niet bij de overheid werkt en niet verweven is met verdovende middelen willens adviseren zijn leven in een andere lidstaat te gaan leiden, Nederland is echt het aller slechtste kindje van de klas en toont elke dag weer aan hoe respectloos ze acteren jegens nette, lieve, goedbedoelende burgers!!! Vies smerig kutland is het, niks anders, helemaal doodgegaan onder 10 jaar Rutte!!
Uitspraak 27‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Bpm; art. 10, leden 1 en 2, en art. 10b Wet BPM; afschrijving handelsinkoopwaarde gebruikte personenauto; ‘interne compensatie’ niet in strijd met Unierecht; is coronapandemie reden voor verlenging redelijke termijn?; differentiatie per 1 juli 2021 van de waarde per punt in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht in strijd met het discriminatieverbod.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02977
Datum 27 mei 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2021, nrs. 19/00633 tot en met 19/006381., op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/1973 tot en met AWB 18/1976, AWB 18/1978 en AWB 18/1979) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Voor zover van belang voor de hierna in onderdeel 3 volgende behandeling van de cassatiemiddelen VIII en X, kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
In 2017 heeft belanghebbende vanuit Duitsland een gebruikte personenauto met meer dan normale gebruiksschade (hierna: de auto) overgebracht naar Nederland met het oog op registratie in het Nederlandse kentekenregister. Belanghebbende heeft op 28 september 2017 een bedrag van € 4.594 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan. De auto is vervolgens op 22 december 2017 op naam van belanghebbende gesteld.
2.1.2
De auto is in Duitsland op 6 februari 2014 voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de openbare weg.
2.1.3
Bij de berekening van de voor de auto verschuldigde bpm heeft belanghebbende op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet bpm) een vermindering (afschrijving) in aanmerking genomen. Omdat de auto meer dan normale gebruiksschade vertoonde, heeft belanghebbende de afschrijving bepaald met behulp van de in artikel 10, lid 8, letter a, van de Wet bpm bedoelde taxatiemethode.In het bij de aangifte overgelegde taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto in een onbeschadigde staat geschat met gebruikmaking van de handelsinkoopwaarde van enkele referentievoertuigen. Op die handelsinkoopwaarde zijn alle geraamde kosten van herstel van de schade van € 8.977 als waardevermindering in aanmerking genomen bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto.
2.1.4
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan bpm. Na afwijzing van dat bezwaar heeft belanghebbende bij de Rechtbank voor het eerst het standpunt ingenomen dat zij bij het doen van de aangifte is uitgegaan van registratie van de auto op de datum waarop zij het aangiftebiljet heeft ingediend (25 september 2017), terwijl die registratie, het belastbare feit voor de bpm, zich pas heeft voorgedaan op 22 december 2017. De afschrijving van de bpm moet, aldus belanghebbende, worden verhoogd in verband met het feit dat de auto bij de registratie op 22 december 2017 drie maanden ouder was dan waarvan zij bij het voldoen op aangifte is uitgegaan. Dit betekent dat zij € 128 minder aan bpm was verschuldigd dan zij op aangifte heeft voldaan (hierna: leeftijdskorting).De Rechtbank heeft dit standpunt van belanghebbende gevolgd. Zij heeft het beroep gegrond verklaard en het voor de auto verschuldigde bedrag aan bpm verminderd tot € 4.466.
2.1.5
Belanghebbende heeft op 14 mei 2019 tegen deze uitspraak van de Rechtbank en nog twee andere, gelijktijdig gedane uitspraken van de Rechtbank, hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft deze hoger beroepen gezamenlijk behandeld. Het onderzoek ter zitting in die zaken heeft via beeldbellen op 18 mei 2021 plaatsgevonden. Het Hof heeft vervolgens op 22 juni 2021 uitspraak gedaan.
2.2.1
Voor het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de registratie van de auto op de voet van artikel 16a van de Wet bpm het in 2013 geldende, lagere bpm-tarief moet worden toegepast, aangezien de auto vóór 1 maart 2014 - dat wil zeggen binnen twee maanden na de verhoging van het bpm-tarief per 1 januari 2014 - in Duitsland is geregistreerd. Die toepassing leidt, aldus belanghebbende, tot een verdere vermindering van de verschuldigde belasting tot € 4.310.De Inspecteur heeft bij verweerschrift de juistheid van dit standpunt betwist. Vervolgens heeft hij in de pleitnota voor de zitting zich ook op het standpunt gesteld dat - zelfs als rekening moet worden gehouden met het in 2013 van toepassing zijnde tarief - ter zake van de registratie van de auto niet minder bpm is verschuldigd dan belanghebbende volgens de beslissing van de Rechtbank had moeten voldoen. Volgens de Inspecteur had belanghebbende namelijk niet zonder meer honderd procent van de geraamde herstelkosten als waardevermindering in aanmerking mogen nemen vanwege het bepaalde in paragraaf 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Bij gebrek aan een door de taxateur bij het taxatierapport gevoegde, deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal had belanghebbende volgens de Inspecteur niet meer dan 72 procent van de geraamde herstelkosten als waardevermindering in aanmerking mogen nemen bij de bepaling van de afschrijving van de auto. Omdat belanghebbende die herstelkosten volledig in aanmerking heeft genomen, is de afschrijving op een te hoog percentage gesteld en dat brengt, aldus de Inspecteur, mee dat belanghebbende een hoger bedrag aan bpm op aangifte had moeten voldoen. Dit bedrag moet volgens de Inspecteur bij wijze van interne compensatie worden verrekend met het bedrag aan bpm dat te veel is betaald doordat het tarief van 2013 niet is toegepast. Daardoor heeft belanghebbende, aldus de Inspecteur, eerder te weinig dan te veel bpm betaald.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de vermindering van de handelsinkoopwaarde van de auto als gevolg van de schade meer dan 72 procent van het schadebedrag bedraagt, omdat een nadere toelichting van de taxateur daarop ontbreekt. Daaraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat belanghebbende voor de auto een te hoog bedrag aan schade in aanmerking heeft genomen. Dit te hoge bedrag is toereikend om te compenseren met het bedrag aan bpm dat belanghebbende terugbetaald wil hebben, omdat na de vermindering van bpm wegens de leeftijdskorting en bij toepassing van het tarief van 2013 zij meer bpm blijft verschuldigd dan het door de Rechtbank vastgestelde bedrag. Het Hof heeft in dit verband de stelling van belanghebbende verworpen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 oktober 2014, Ilie Nicolae Nicula, C-331/13, ECLI:EU:C:2014:2285 (hierna: het arrest Nicula), voortvloeit dat de interne compensatie zoals de Inspecteur voor ogen staat, in strijd is met het Unierecht.
2.2.3
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Volgens het Hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is, aldus het Hof, rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Aangezien het hoger beroep op 14 mei 2019 is ingesteld en het Hof op 22 juni 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
Verhouding interne compensatie tot het Unierecht
3.1
Middel X is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Betoogd wordt onder meer dat het Unierecht in de weg staat aan toepassing van zogenoemde interne compensatie. Met een dergelijke compensatie wordt, aldus middel X, het fundamentele recht op terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting geschonden. Het middel baseert dit betoog op hetgeen in het arrest Nicula is overwogen.
3.2.1
Middel X faalt, voor zover het betoogt dat uit het recht van de Unie, in het bijzonder het arrest Nicula, volgt dat indien de heffing van belasting binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie valt, zoals in dit geval de bpm, interne compensatie niet is toegestaan. Het bedrag aan bpm dat ter zake van de registratie van een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto op aangifte moet worden voldaan, is de resultante van diverse op het tijdstip van heffing in aanmerking te nemen elementen, waaronder het geldende tarief en de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet bpm bedoelde vermindering aan bpm. Het betreft in deze zaak een geval waarin de belastingplichtige bij de berekening van een door hem op aangifte te betalen bedrag aan bpm verschillende fouten heeft gemaakt, zowel in zijn voordeel als in zijn nadeel, en vervolgens bezwaar maakt tegen die voldoening op aangifte. Wanneer de inspecteur in een dergelijk geval bij wijze van interne compensatie aanvoert dat de belastingplichtige bij de berekening ook een fout in diens voordeel heeft gemaakt, kan die belastingplichtige met het door hem gemaakte bezwaar alleen een teruggave krijgen voor zover de combinatie van door hem gemaakte fouten ertoe heeft geleid dat hij te veel belasting heeft betaald. In een dergelijk geval kan dus alleen het te veel betaalde worden teruggegeven. Hebben de fouten tezamen genomen niet ertoe geleid dat te veel belasting is betaald, dan wordt daarom geen teruggaaf verleend. Dat geldt ook indien een fout die de belastingplichtige in zijn nadeel heeft gemaakt, en die hij door het maken van bezwaar wil herstellen, het gevolg is van miskenning van het recht van de Unie. Indien aldus met inachtneming van de nationale wetgeving en het recht van de Unie wordt vastgesteld dat de belastingplichtige per saldo op aangifte niet te veel belasting heeft betaald en hem om die reden geen teruggave hoeft te worden verleend, kan die belastingplichtige dus niet met succes betogen dat hij in strijd met het recht van de Unie belasting heeft betaald.
3.2.2
Het arrest Nicula leidt niet tot een andere slotsom. In dat arrest oordeelde het Hof van Justitie dat de Roemeense regeling van terugbetaling van in strijd met het recht van de Unie geheven belasting op motorvoertuigen niet verenigbaar is met dat recht voor zover het recht op terugbetaling van die belasting werd beperkt door het invoeren van een nieuwe belasting op motorvoertuigen op een zodanige wijze dat Roemenië zijn verplichting tot terugbetaling van eerder ter zake van hetzelfde motorvoertuig in strijd met het recht van de Unie geheven belasting, vermeerderd met rente, beperkte of zelfs geheel kon ontlopen. Een dergelijke of een daarmee op één lijn te stellen situatie doet zich in dit geval niet voor. Belanghebbende wordt niet geconfronteerd met verrekening van belasting vanwege opeenvolgende wettelijke regelingen, maar met de vaststelling van het bedrag aan bpm zoals dat voor de auto op grond van de Wet bpm en met inachtneming van het recht van de Unie ten minste is verschuldigd.
Redelijke termijn van berechting
3.3
Middel VIII is gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof.
3.4.1
Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat in hoger beroep als redelijke termijn voor berechting van de zaak als uitgangspunt een termijn van twee jaar geldt.2.Deze termijn vangt aan op de dag dat het hoger beroep is ingesteld en mag behoudens bijzondere omstandigheden niet worden verlengd.3.
3.4.2
De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van - in dit geval - twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld in 3.4.1 indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.4.
3.4.3
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor in 3.4.2 bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting. Middel VIII slaagt.
3.5
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.Voor een verlenging van de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 14 mei 2019 hoger beroep ingesteld en het Hof heeft op 22 juni 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
5. Proceskosten
5.1
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en in de kosten van het geding voor het Hof. In dit verband overweegt de Hoge Raad als volgt.
5.2
Voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep voorziet onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) in een te vergoeden waarde per punt. Gelet op de verwijzing in artikel 29 AWR naar het bepaalde in artikel 8:75 Awb, moet worden aangenomen dat hetgeen in dit onderdeel B1 is bepaald ook geldt voor de procedure in cassatie.
5.3
Tot 1 juli 2021 was de waarde per punt in beroep en in hoger beroep volgens het Besluit voor alle zaken hetzelfde. De gevallen van de belanghebbenden die in aanmerking komen voor een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand werden in dit verband door de besluitgever dus in het kader van de vaststelling van de waarde per punt ter berekening van die vergoeding als gelijke gevallen beschouwd, ongeacht de aard van het besluit waarover door die belanghebbenden in beroep of hoger beroep werd geprocedeerd.
5.4
Met ingang van 1 juli 2021 wordt in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit voor de waarde per punt echter onderscheid gemaakt tussen (i) enerzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) of hoofdstuk III van de Wet bpm, en (ii) anderzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van een andere wettelijke bepaling. De waarde per punt in beroep en in hoger beroep is bij de laatstbedoelde categorie besluiten per 1 juli 2021 verhoogd met 40 procent en bedraagt thans € 759 per punt (punt 2 van dit onderdeel B1). Voor de eerstbedoelde categorieën besluiten op het gebied van de Wet WOZ en van de bpm is de waarde per punt in beroep en in hoger beroep per 1 juli 2021 niet verhoogd; zij bedraagt thans volgens onderdeel B1, punt 1, van de bijlage bij het Besluit € 541 per punt.
5.5
De Hoge Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of de gevallen die tot 1 juli 2021 als gelijke gevallen werden beschouwd (zie hiervoor in 5.3) sindsdien nog steeds als gelijke gevallen zijn te beschouwen, en zo ja, of er dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid dat sinds 1 juli 2021 tussen die gevallen wordt gemaakt. Indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, komt een verschil in behandeling tussen gelijke gevallen namelijk neer op een door artikel 1 van de Grondwet verboden discriminatie.5.Aangezien het hier gaat om een algemeen verbindend voorschrift dat niet is aan te merken als wetgeving in formele zin, is de rechter bevoegd het gemaakte onderscheid aan deze bepaling in de Grondwet te toetsen. Het komt erop aan of de verschillend behandelde gevallen voor de toepassing van deze bepaling in de Grondwet als gelijk moeten worden beschouwd. Aan de opsteller van het algemeen verbindende voorschrift - in dit geval de besluitgever - komt een zekere beoordelingsruimte toe. Het gaat erom of hij in redelijkheid mocht aannemen dat de gevallen die hij verschillend heeft behandeld, met het oog op de toepassing van de desbetreffende regeling niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Alleen als de besluitgever daarvan in redelijkheid niet mocht uitgaan, en de gevallen voor de toepassing van artikel 1 van de Grondwet daarom als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt, is een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling vereist. Het vereiste van een objectieve en redelijke rechtvaardiging houdt niet in dat de juistheid van een veronderstelling waarop het gemaakte onderscheid is gebaseerd, empirisch moet zijn vastgesteld of later feitelijk moet komen vast te staan. Wel zal een dergelijke veronderstelling, wil zij een objectieve en redelijke rechtvaardiging kunnen vormen, zo realistisch moeten zijn dat de besluitgever deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen.6.Indien dat het geval is, is voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bovendien vereist dat in die veronderstelling steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid.7.
5.6
Het hiervoor in 5.4 bedoelde verschil in waarde per punt is ingevoerd bij Besluit van 8 december 2020, Stb. 2020, 524. In de Nota van toelichting bij dat besluit is opgemerkt dat er een onderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: WODC) loopt naar de inzet van zogenoemde no-cure-no-pay-bureaus bij beroepsprocedures op het gebied van de Wet WOZ en de bpm. Dit onderzoek is, aldus deze toelichting, onder meer ingegeven door een vaak gehoorde klacht, met name van gemeenten, dat de proceskostenvergoeding voor deze bureaus in dit type zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert. Uit de reacties op het ontwerp voor het Besluit van 8 december 2020 kwam, aldus de toelichting, vooral naar voren dat gemeenten vrezen dat een hogere proceskostenvergoeding leidt tot een nog groter beroep op de bestuursrechter door no-cure-no-pay-bureaus, met name in zaken op het gebied van de Wet WOZ. De voorgestelde verhoging van de puntwaarde, in combinatie met no-cure-no-pay-constructies, leidt, aldus de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, tot een verdere juridisering van het proces.8.Naar aanleiding van deze reacties is besloten de voorgestelde algemene verhoging van de waarde per punt met 40 procent niet te laten gelden voor zaken betreffende de hiervoor bedoelde besluiten op het gebied van de Wet WOZ en de bpm, en in elk geval de uitkomst van het hiervoor genoemde WODC-onderzoek te betrekken in verdere besluitvorming over de proceskostenvergoeding voor dit soort zaken in de toekomst.
5.7
Deze toelichting, die het gemaakte onderscheid in puntwaarden baseert op klachten en vrees, in het bijzonder van de kant van gemeenten, bevat geen aanwijzingen aan de hand waarvan het realiteitsgehalte van die klachten en vrees kan worden beoordeeld, voor zover het om de kosten in beroep en in hoger beroep gaat. Daarbij komt dat de in de toelichting genoemde vrees voor een groter beroep op de bestuursrechter en een verdere juridisering van het proces geen steun biedt aan de keuze van de besluitgever om de verhoging van de waarde per punt met 40 procent uit te sluiten voor alle procedures die betrekking hebben op besluiten als hiervoor in 5.4 bedoeld op het gebied van hoofdstuk III of IV van de Wet WOZ of van hoofdstuk III van de Wet bpm, nog daargelaten dat niet valt in te zien waarom dit weer niet geldt voor besluiten op grond van andere hoofdstukken van de Wet bpm. Het streven om het aantal bestuursrechtelijke procedures te beperken en onnodige juridisering te vermijden, is volgens de Nota van toelichting juist de reden geweest om de proceskostenvergoedingen in andere categorieën bestuursrechtelijke procedures te verhogen. Die verhoging is namelijk volgens onderdeel 1 van die Nota bedoeld om bestuursorganen te prikkelen om besluiten nog beter voor te bereiden wat, volgens deze toelichting, als het goed is leidt tot minder procedures bij de bestuursrechter. Verder wordt deze verhoging in dat onderdeel van de Nota van toelichting geplaatst in het kader van het Programma stelselvernieuwing rechtsbijstand, waarbij wordt opgemerkt dat een belangrijke pijler van dat programma is het inzetten op en realiseren van minder onnodige juridisering tussen burger en overheid door betere dienstverlening. Dit verbetertraject richt zich volgens die toelichting op de volledige keten van het bestuursrecht, dus van primaire besluitvorming, bezwaar, beroep en hoger beroep. Niet valt in te zien waarom deze redengeving niet zou opgaan voor procedures op het gebied van de Wet WOZ en de bpm.
5.8
Het voorgaande brengt mee dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 1.557,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 759 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑05‑2022
Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.4.3.
Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1.
Vgl. CBb 16 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:158, rechtsoverweging, ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369, rechtsoverweging 74.2, en CRvB 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1116, rechtsoverweging 6.1.
Vgl. HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2495, rechtsoverweging 2.4.1.
Vgl. HR 7 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6124, rechtsoverweging 5.5, en HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:648, rechtsoverweging 4.3.
Vgl. HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:648, rechtsoverweging 4.3.
Zie voor deze reactie onderdeel 3.1 van de Nota van toelichting bij het Besluit van 8 december 2020.