CRvB, 06-05-2021, nr. 19/64 WIA
ECLI:NL:CRVB:2021:1116
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-05-2021
- Zaaknummer
19/64 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:1116, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑05‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2021/215 met annotatie van A.M.L. Jansen
Uitspraak 06‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld voor haar lichamelijke klachten. De verzekeringsartsen hebben terecht geen aanleiding gezien voor het aannemen van een (verdergaande) urenbeperking. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Het standpunt van appellante dat door het bijduiden van nieuwe functies in bezwaar ten onrechte geen uitlooptermijn in acht is genomen wordt niet gevolgd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Naar het oordeel van de Raad is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van vier jaar te hanteren. De termijn wordt met vier maanden verlengd. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De redelijke termijn is in dit geval met ruim drie maanden overschreden. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek.
19. 64 WIA
Datum uitspraak: 6 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 november 2018, 17/1924 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Namens appellante is verschenen mr. Bouwman en [naam] . Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als inpakmedewerkster voor 38 uur per week. Op 5 februari 2007 heeft zij zich ziek gemeld met klachten als gevolg van fybromyalgie. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van
2 februari 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 2 februari 2012 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
1 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 73,16% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2016 de
WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 28 november 2016 beëindigd, omdat zij met ingang van 20 september 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de bestaande FML twee van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies laten vervallen en vervangen door twee eerder geselecteerde reservefuncties. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens vastgesteld op 29,92%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft een zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat om appellante op de items met betrekking tot het vasthouden van aandacht, het verdelen van aandacht, herinneren en vervoer meer of zwaarder beperkt te achten op of rond de datum in geding. Over de door de deskundige genoemde urenbeperking heeft de rechtbank geoordeeld dat de deskundige tot tweemaal toe heeft benoemd dat het niet zijn deskundigheid is om over een urenbeperking een conclusie te trekken. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen concreet zijn ingegaan op het acitiviteitenpatroon, de therapie en het recuperatievermogen van appellante en heeft geen reden gezien om de bevindingen van de verzekeringsartsen op dit punt onjuist te achten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn op grond van de aanwezige informatie van de behandelend sector, het deskundigenonderzoek en de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende aanknopingspunten om appellante meer of zwaarder beperkt te achten. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen grond gezien om de belasting in de functies te hoog te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen voor haar problemen ten aanzien van herinneren als gevolg van een recidiverende depressieve stoornis. Daarnaast is appellante van mening dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar pijnklachten door fybromyalgie. In verband met haar cognitieve en lichamelijke klachten acht appellante zich niet in staat om 40 uur per week te werken en acht zij een significante urenbeperking aangewezen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante naar het in beroep overgelegde expertiserapport verwezen. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellante is van mening dat zij wegens haar klachten niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen. Voorts heeft appellante gesteld dat door het bijduiden van nieuwe functies in bezwaar een nieuwe uitlooptermijn in acht moet worden genomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en een eigen onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts in heroverweging genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe de hoorzitting bijgewoond en aansluitend een oriënterend onderzoek naar het houdings- en bewegingsapparaat van appellante in de spreekkamer uitgevoerd. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot een standpunt zijn gekomen.
4.4.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
De verzekeringsartsen zijn bekend met de door appellante genoemde vergeetachtigheid. Bij psychisch onderzoek door de verzekeringsartsen zijn echter geen problemen ten aanzien van de cognitieve functies bij appellante geconstateerd. Uit een brief van de gemachtigde van appellante van 31 juli 2018 volgt dat een MRI-scan Cerebrum en een neuropsychologisch onderzoek bij appellante evenmin tot opvallende bevindingen hebben geleid. Volgens de door appellante ingeschakelde deskundige zijn er wel aanwijzingen voor beperkingen ten aanzien van herinneren. De deskundige heeft toegelicht dat deze beperkingen zijn vastgesteld op basis van een anamnese en heteroanamnese. Bij psychiatrisch onderzoek door de deskundige zijn de problemen ten aanzien van het geheugen van appellante niet geobjectiveerd. De deskundige heeft geconstateerd dat het geheugen bij appellante tijdens het onderzoek ongestoord is wat betreft inprenting. Op basis van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien voor vaststellen van een beperking ten aanzien van herinneren.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld voor haar lichamelijke klachten. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met de pijnklachten van appellante als gevolg van fybromyalgie door haar aangewezen te achten op fysiek niet te belastende arbeid. De verzekeringsartsen hebben daartoe beperkingen vastgesteld voor fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Uit de bevindingen van het oriënterend onderzoek naar het houdings- en bewegingsapparaat van appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsmede uit de medische informatie van de behandelend sector is niet gebleken dat met deze beperkingen de lichamelijke klachten van appellante zijn onderschat.
4.6.
De verzekeringsartsen hebben terecht geen aanleiding gezien voor het aannemen van een (verdergaande) urenbeperking. Uit een door appellante overgelegde medische beoordeling van het Uwv volgt dat de psychische en lichamelijke klachten van appellante na de datum in geding zijn toegenomen. Het Uwv heeft in het basaal verhoogd energetisch gebruik van appellante reden gezien voor het aannemen van een urenbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week met ingang van 9 juni 2019. De bevindingen van de verzekeringsartsen ten aanzien van de dagelijkse (therapeutische) activiteiten en het recuperatievermogen van appellante alsmede de informatie van de internist-geriater van 10 oktober 2017 geven geen blijk van soortgelijke, ernstige psychische en lichamelijke problematiek ten tijde van onderhavige WIA-beoordeling. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking op de datum in geding 28 november 2016. Voorts kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn conclusie dat de door appellante ingeschakelde deskundige (psychiater) zijn bevinding dat het onwaarschijnlijk is dat appellante 8 uur per dag, 40 uur per week kan functioneren, niet (goed) heeft gemotiveerd, waarbij de deskundige bovendien heeft opgemerkt dat het buiten haar expertise valt hierover conclusieve uitspraken te doen. Met betrekking tot de aanbeveling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot een geleidelijke en gefaseerde urenopbouw wordt overwogen dat dit van belang is in het kader van re-integratie en geen rol speelt bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
4.7.
Wegens het ontbreken van de noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling wordt geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.9.
Het standpunt van appellante dat door het bijduiden van nieuwe functies in bezwaar ten onrechte geen uitlooptermijn in acht is genomen wordt niet gevolgd. De arbeidsdeskundige heeft in de primaire fase zeven functies geselecteerd. In bezwaar heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vijf van de eerder geselecteerde functies gehandhaafd. Met uitzondering van het functienummer 3489.0079.011 in de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) zijn de functienummers in bezwaar gelijk gebleven aan de functienummers in de primaire fase. Volgens vaste rechtspraak geldt dat het Uwv vervangende functies mag selecteren indien het de verzekerde op grond van de voorgehouden functies voldoende duidelijk kon zijn dat hij ook voor het vervullen van de vervangende functies geschikt zou kunnen worden geacht. Daarbij geldt dat er in ieder geval sprake is van een voldoende mate van verwantschap indien vervangende functies worden geselecteerd die vallen onder een eerder geselecteerde SBCcode, omdat het daarbij gaat om functies die wat betreft werkzaamheden voor ten minste 65% overeenstemmen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:948). Omdat geen sprake is van het duiden van geheel nieuwe functies maar van een functie binnen dezelfde SBC-codes, hoeft het Uwv geen nieuwe uitlooptermijn in acht te nemen.
5. Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is de op 23 april 2020 geplande zitting uitgesteld als gevolg van de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 getroffen ingrijpende maatregelen. De onderliggende zaak is hierna op 31 maart 2021 alsnog ter zitting behandeld. Naar het oordeel van de Raad is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van vier jaar te hanteren. De termijn wordt met vier maanden verlengd. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 27 september 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim zeven maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De redelijke termijn is in dit geval met ruim drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
7. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 267,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 534,-). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- -
veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H.S. Huisman