CRvB, 15-04-2020, nr. 17/7446 WIA
ECLI:NL:CRVB:2020:948
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-04-2020
- Zaaknummer
17/7446 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:948, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑04‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante op goede gronden met ingang van 1 april 2017, 24 kalendermaanden na 6 maart 2015, gewijzigd in een WGA-vervolguitkering. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
17/ 7446 WIA, 19/3523 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2017, 15/6540 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 15 april 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft W.C.G. Blanken, revalidatiearts, als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 30 april 2019 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft een zienswijze ingebracht. Het Uwv heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige op 24 juni 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft hierop een reactie ingebracht. Het Uwv heeft de gewijzigde beslissing aangepast.
Partijen hebben over en weer gereageerd.
Appellante heeft een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante heeft parese aan beide benen, beenlengteverschil en een compensatoire scoliose doordat zij op kinderleeftijd polio heeft gehad. Zij is in 2004 (gedeeltelijk) uitgevallen uit haar werkzaamheden als doktersassistente door klachten tijdens een gecompliceerde zwangerschap. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 9 juli 2008 vanaf 3 oktober 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. De loongerelateerde WGA-uitkering is met ingang van 3 april 2008 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellante heeft zich door middel van een wijzigingsformulier met dagtekening 13 juni 2014 met ingang van deze datum toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met CTS‑klachten, toegenomen klachten aan haar linkerknie en stuitklachten.
1.3.
In verband met deze melding heeft een herbeoordeling van appellantes arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft appellante onderzocht op het spreekuur en de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 februari 2015.
1.4.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 5 maart 2015 te kennen gegeven dat appellante met haar beperkingen in staat is tot het verrichten van geselecteerde voorbeeldfuncties van schadecorrespondent met SBC-code 516080, telefonist, receptionist met SBC-code 315120 en receptionist, baliemedewerker met SBC-code 315150. De arbeidsdeskundige heeft aan de hand van wat appellante kan verdienen met werkzaamheden in deze voorbeeldfuncties berekend dat appellante 29,86% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellante bij besluit van 9 maart 2015 met ingang van 10 mei 2015 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Bij besluit van 7 september 2015 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische grondslag van bestreden besluit 1 niet juist is en dat haar beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte afgezien van het benoemen van een deskundige. Zij heeft naar voren gebracht dat haar behandelend revalidatiearts in een in beroep ingebrachte brief van 22 september 2017 te kennen heeft gegeven dat er diverse discrepanties zijn tussen de in de FML van 17 februari 2015 geschetste functionele mogelijkheden en de door hem ingeschatte mogelijkheden. Naar het oordeel van haar revalidatiearts zijn de beperkingen wat betreft het gebruik van de armen, de duur van het (achtereen) zitten en de mobiliteit (veel) groter dan door de verzekeringsartsen is beschreven. Volgens appellante is de revalidatiearts niet bereid om zich nader over de beperkingen uit te laten omdat zijn beroepsregels hieraan in de weg staan. Appellante heeft om deze reden en omdat zij financieel niet in staat is om zelf een deskundige in te schakelen een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Wegens het verschil in inzicht tussen haar behandelend revalidatiearts en de verzekeringsartsen van het Uwv over de functionele mogelijkheden van appellante is bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling en heeft de Raad aanleiding gezien om een revalidatiearts als deskundige in te schakelen.
4.2.
De deskundige heeft in het rapport van 30 april 2019 te kennen gegeven dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen die appellante heeft door CTS. Met betrekking tot de status poliomyelitis heeft de deskundige in zijn rapport vermeld dat hij niet dusdanige afwijkingen heeft vastgesteld bij lichamelijk onderzoek dat hij moet concluderen dat te weinig rekening is gehouden met de restverschijnselen van de polio. Ook met de pijnklachten in de stuit is voldoende rekening gehouden. Wel is de deskundige van mening dat appellante verdergaand beperkt is wat betreft grondbereik dan het Uwv heeft aangenomen. Van appellante kan niet verwacht worden dat zij knielt of hurkt.
4.3.
Appellante heeft in haar zienswijze van 3 juni 2019 naar voren gebracht dat twee geselecteerde voorbeeldfuncties niet langer geschikt zijn omdat zij geen grondbereik heeft.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 juni 2019 te kennen gegeven dat de FML wordt aangepast conform de opmerkingen van de deskundige. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 20 juni 2019 vermeld dat twee van de eerder geselecteerde voorbeeldfuncties moeten vervallen doordat de belastbaarheid is gewijzigd. Dat betreft de functie van telefonist, receptionist met SBC-code 315120 en de functie van receptionist, baliemedewerker met SBC-code 315150. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in plaats van de vervallen functies twee andere functies geselecteerd binnen dezelfde SBC-codes, met een geringere urenomvang, die wel geschikt zijn voor appellante. De arbeidsongeschiktheid van appellante op 10 mei 2015 wordt hierdoor 66,08%.
4.5.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 juni 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard. Op basis van de nieuwe functies heeft appellante een resterende verdiencapaciteit van 66,08%. Omdat appellante voorafgaande aan de wijziging van haar verdiencapaciteit een WGA-loonaanvullingsuitkering ontving waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%, heeft de wijziging van de verdiencapaciteit pas na 24 kalendermaanden gevolgen voor haar uitkering. De WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante wordt met ingang van 6 maart 2017 omgezet in een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij brief van 1 juli 2019 heeft het Uwv appellante bericht dat zij in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten in bezwaar van in totaal € 980,- (2 punten, € 490,- per punt). Het Uwv heeft te kennen gegeven de proceskosten na afronding van de hoger beroepszaak over te maken.
4.6.
Appellante heeft in haar reactie van 19 juli 2019 naar aanleiding van bestreden besluit 2 naar voren gebracht dat de door het Uwv in dit besluit gehanteerde uitlooptermijn tot 6 maart 2017 niet juist is. Omdat zij tot de datum in geding een WGA-loonaanvullingsuitkering heeft ontvangen, moet bij de verlaging van de uitkering op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA een uitlooptermijn van 24 kalendermaanden in acht worden genomen. De verlaging kan daarom niet met ingang van 6 maart 2017 maar pas met ingang van 1 april 2017 ingaan. Daarnaast heeft zij betoogd dat de termijn van 24 kalendermaanden moet worden berekend vanaf de datum van bestreden besluit 2, 24 juni 2019, omdat pas op die datum haar belastbaarheid juist is vastgesteld. Dit betekent volgens appellante dat haar uitkering pas met ingang van 1 juli 2021 mag worden gewijzigd. Verder heeft zij naar voren gebracht dat de vergoeding voor de kosten in bezwaar € 512,- per punt moet bedragen.
4.7.
Het Uwv heeft in reactie hierop bij brieven van 19 augustus 2019 en 11 november 2019 te kennen gegeven dat bestreden besluit 2 in die zin wordt aangepast dat appellante met ingang van 1 april 2017 in aanmerking komt voor een vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Een nieuwe uitlooptermijn vanaf de datum van bestreden besluit 2 acht het Uwv niet nodig omdat geen sprake is van het duiden van geheel nieuwe functies maar van functies binnen dezelfde SBC-codes. Het Uwv heeft het standpunt van appellante onderschreven dat de kosten in bezwaar € 512,- per punt bedragen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Omdat het Uwv bij bestreden besluit 2 appellante vanaf 10 mei 2015 alsnog voor 66,08% arbeidsongeschikt heeft geacht en zij per die datum alsnog recht houdt op een WIA-uitkering, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5.3.
Gelet op de zienswijzen van partijen op het deskundigenrapport en de door appellante aangevoerde gronden tegen bestreden besluit 2 stelt de Raad vast dat tussen partijen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 10 mei 2015 niet langer in geschil is. Ter beoordeling ligt de vraag voor of het Uwv terecht bij (aangepast) bestreden besluit 2 heeft bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 1 april 2017 wordt omgezet in een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
5.4.
Op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA geldt voor de verzekerde, die op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering, of die gedurende tenminste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, als bedoeld in het tweede lid, geen inkomenseis tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van zijn maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 kalendermaanden. Deze periode eindigt op het moment dat de verzekerde gedurende ten minste twee kalendermaanden slechts in staat was met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
5.5.
Volgens vaste rechtspraak over het aanzeggen van functies en het hanteren van een uitlooptermijn geldt dat de verzekerde zich in geval van verlaging moet kunnen instellen op een gewijzigde inkomenssituatie of de verzekerde zich moet omschakelen en oriënteren op het gaan verrichten van loonvormende arbeid om de bij hem of haar aanwezig geachte resterende verdiencapaciteit te benutten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2949). Daarbij gaat het niet om de datum waarop de belastbaarheid van de verzekerde is aangepast maar de datum waarop de functies zijn aangezegd.
5.6.
Volgens eveneens vaste rechtspraak mogen door het Uwv vervangende voorbeeldfuncties worden geselecteerd indien het de verzekerde op grond van de voorgehouden functies voldoende duidelijk kon zijn dat hij ook voor het vervullen van de vervangende functies geschikt zou kunnen worden geacht. Daarbij geldt dat er in ieder geval sprake is van een voldoende mate van verwantschap indien vervangende voorbeeldfuncties worden geselecteerd die vallen onder een eerder geselecteerde SBC‑code, omdat het daarbij gaat om functies die wat betreft werkzaamheden voor ten minste 65% overeenstemmen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7137).
5.7.
Omdat de vervangende functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 20 juni 2019 heeft geselecteerd onder dezelfde SBC-codes vallen als de vervallen functies die door de primaire arbeidsdeskundige op 5 maart 2015 waren geselecteerd en met appellante zijn besproken, wordt appellante geacht zich op deze functies te hebben kunnen instellen.
5.8.
Uit wat is overwogen in 5.3 tot en met 5.7 volgt dat het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante op goede gronden met ingang van 1 april 2017, 24 kalendermaanden na 6 maart 2015, heeft gewijzigd in een WGA-vervolguitkering. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt niet.
6.1.
Appellante heeft verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 24 maart 2015 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en bijna één maand geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en één maand (13 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zes maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft vier jaar en zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.
7.1.
Gelet op wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.8 bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.312,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, € 525,- per punt) en € 1.312,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor zienswijze op deskundigenrapport, 0,5 punt voor reactie op bestreden besluit 2 en 0,5 punt voor reactie op de wijziging van bestreden besluit 2), in totaal € 2.625,-.
7.2.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met overschrijding van de redelijke termijn, waarbij wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor het verzoekschrift met toepassing van een wegingsfactor van 0,5. Deze kosten worden begroot op € 262,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 september 2015 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2019, zoals gewijzigd op 19 augustus 2019, ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50,-;
- bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Graveland