HR, 19-01-2024, nr. 21/01999
21/01999
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-2024
- Zaaknummer
21/01999
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:50, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑01‑2024; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2024
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/133
CFN 2024/08 met annotatie van -
NTFR 2024/193 met annotatie van Mr. K.M.G. Demandt
V-N 2024/5.16 met annotatie van Redactie
NLF 2024/0388 met annotatie van Dick Barmentlo
FED 2024/27 met annotatie van J.P. Ruiter
BNB 2024/37 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
Uitspraak 19‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 17g Landsverordening beroep in belastingzaken Curaçao; art. 6 EVRM; terugwijzing van de zaak naar het Gerecht is niet mogelijk; immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn; ambtshalve onderzoek naar overschrijding redelijke termijn berechting; vermindering van boete. ECLI:NL:OGHACMB:2021:85
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/01999
Datum 19 januari 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de MINISTER VAN FINANCIËN VAN CURAÇAO (hierna: de Minister)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 10 maart 2021, nr. CUR2020H000341., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (nr. CUR201701329) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de winstbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.B. Delsol, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Met dagtekening 29 december 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij één aanslagbiljet over het jaar 2010 een naheffingsaanslag in de winstbelasting alsmede een boete opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. Zij heeft in haar bezwaarschrift vermeld dat het aanslagbiljet op 8 januari 2016 bij haar is bezorgd.
2.2
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag en de boete binnen de daarvoor in artikel 17, lid 1, respectievelijk artikel 19, lid 3, van de Algemene Landsverordening Landsbelasting gestelde termijnen zijn opgelegd. Het Hof heeft – anders dan het Gerecht – die vraag bevestigend beantwoord.
2.3
Volgens de uitspraak van het Hof hebben partijen zich ter zitting eenparig uitgesproken voor terugwijzing naar het Gerecht indien het Hof oordeelt dat de belastingaanslag en de boete tijdig zijn opgelegd. Het Hof heeft daarom beslist dat de zaak wordt teruggewezen naar het Gerecht, voor de behandeling van het inhoudelijke geschil.
2.4
Het Hof heeft geoordeeld dat – indien en voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de redelijke termijn voor berechting van het geschil is overschreden en daarbij heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade – het aan overschrijding van de redelijke termijn pas gevolgen zal verbinden in procedures waarin op of na 1 oktober 2018 een bezwaarschrift is ingediend. Het Hof heeft hierbij verwezen naar zijn uitspraak van 18 oktober 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:164 (hierna: de uitspraak van 18 oktober 2018).
3. Beoordeling van de klachten
3.1
De Hoge Raad heeft de klachten die zich richten tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.2.1
De klachten richten zich verder tegen de hiervoor in 2.3 weergegeven beslissing van het Hof om de zaak terug te wijzen naar het Gerecht.
3.2.2
Artikel 17g, lid 1, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (Curaçao; hierna: de Landsverordening) bepaalt dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg Curaçao bevestigt, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of dat dit hof, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, doet hetgeen dit gerecht had behoren te doen.Artikel 17g, lid 2, van de Landsverordening bepaalt dat wanneer het Gerecht de onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid heeft uitgesproken en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie deze uitspraak vernietigt, de zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht om te worden hervat in de stand waarin de behandeling zich bevond. Tegen de nieuwe uitspraak van het Gerecht staat alsdan volgens dit artikellid hoger beroep open.
3.2.3
De hiervoor in 3.2.1 bedoelde klachten slagen in zoverre. Het Gerecht heeft niet de onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid in deze procedure uitgesproken. Op grond van artikel 17g, lid 2, van de Landsverordening kon het Hof reeds daarom niet tot de beslissing komen om de zaak naar het Gerecht terug te wijzen. De hiervoor in 2.3 weergegeven beslissing berust op een onjuiste rechtsopvatting.
3.3
De klachten richten zich ook tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat het Hof heeft miskend dat artikel 6 EVRM berechting binnen een redelijke termijn eist, en dat wanneer die redelijke termijn niet in acht is genomen, daaraan gevolgen moeten worden verbonden.
3.4.1
Met betrekking tot deze klachten wordt het volgende overwogen.
3.4.2
Voor zover de klachten in deze gerechtelijke procedure aan het overschrijden van een redelijke termijn voor berechting de toekenning van een schadevergoeding willen verbinden, falen zij. De wet- en regelgeving in Curaçao voorziet niet in de bevoegdheid van de belastingrechter tot het toekennen van een schadevergoeding. Anders dan waarvan het Hof onder verwijzing naar de uitspraak van 18 oktober 2018 is uitgegaan, kan voor toekenning van een schadevergoeding in belastingzaken ook niet de Landsverordening administratieve rechtspraak overeenkomstig worden toegepast omdat deze wet voor het belastingrecht geen gelding heeft. Hieruit volgt dat het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De beslissing van het Hof om aan belanghebbende niet een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen is juist, wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden.
3.4.3
In deze procedure wordt ook een boetebeschikking betwist. Op grond van artikel 6 EVRM heeft de beboete recht op berechting binnen een redelijke termijn. Dit recht brengt mee dat de rechter ambtshalve moet onderzoeken of inbreuk is gemaakt op deze garantie van artikel 6, lid 1, EVRM en, zo ja, welk gevolg daaraan moet worden verbonden. Van dat onderzoek moet de rechter in zijn uitspraak blijk geven in het geval de beboete ter zake een klacht heeft aangevoerd.2.Uit het verweerschrift in hoger beroep blijkt dat belanghebbende bij het Hof heeft aangevoerd dat de redelijke termijn van berechting in de fase van bezwaar en beroep is overschreden. Met zijn hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel heeft het Hof dit een en ander miskend. De klachten slagen ook in zoverre.
3.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.3 en 3.4.3 is overwogen, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. Terugwijzing moet volgen.
3.6.1
Met het oog op het geding na terugwijzing merkt de Hoge Raad het volgende op.
3.6.2
Voor zover het geding een boetebeschikking betreft, zoals in dit geval, geldt dat bij de beoordeling of inbreuk is gemaakt op het recht van de belanghebbende op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, moet worden aangesloten bij de algemene uitgangspunten en regels die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:A09006 (hierna: het arrest van 22 april 2005).Als het Gemeenschappelijk Hof tot het oordeel komt dat de redelijke termijn is overschreden, moet dit hof beoordelen welke gevolgen daaraan voor de boete moeten worden verbonden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.3.Het staat de rechter daarbij vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden en met inachtneming van de daartoe door de Hoge Raad in rechtsoverwegingen 3.6 en 3.23 van zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, neergelegde uitgangspunten – de mate van vermindering van de boete vast te stellen dan wel te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, lid 1, EVRM.4.
3.6.3
Het gevolg dat het Gemeenschappelijk Hof aan een door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn zal verbinden, kan in cassatie slechts worden getoetst op begrijpelijkheid.5.
3.6.4
Vanwege hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, geldt voor belastingaanslagen, zoals in dit geval een naheffingsaanslag in de winstbelasting, het volgende.
Het Gemeenschappelijk Hof heeft de bevoegdheid om, al of niet op verzoek van de belanghebbende, te beoordelen of en in hoeverre de redelijke termijn van berechting is overschreden, een en ander met inachtneming van de algemene uitgangspunten en regels die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.Bij constatering dat de redelijke termijn is overschreden, zal het Gemeenschappelijk Hof echter moeten volstaan met die constatering. Alleen de burgerlijke rechter is bevoegd om de belanghebbende in verband hiermee een schadevergoeding toe te kennen.
3.6.5
Ten slotte verdient het volgende opmerking. In het geval dat het Hof de boetebeschikking vernietigt en compensatie voor de schending van artikel 6 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting daarom niet kan worden verleend door vermindering van die boete maar zou moeten worden verleend in de vorm van een vergoeding van immateriële schade op eenzelfde wijze als in een zaak waarin geen boete aan de orde is6., geldt ook dat, evenals hiervoor in 3.6.4 is overwogen, alleen de burgerlijke rechter bevoegd is om belanghebbende een schadevergoeding toe te kennen.
4. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
4.1
In deze procedure is beroep in cassatie ingesteld op 5 mei 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden.
4.2
Wat betreft de opgelegde naheffingsaanslag leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende daar niet om heeft verzocht.
4.3.1
Wat betreft de boetebeschikking die in dit geval NAf 8.625 bedraagt, geldt dat de Hoge Raad bij het bieden van compensatie de uitgangspunten zoals vermeld in rechtsoverweging 4.2 van het arrest van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, in aanmerking neemt, met dien verstande dat de Hoge Raad voor boetebeschikkingen die zijn opgelegd door de belastinginspecteur van Curaçao de in rechtsoverweging 4.2.3 van dat arrest vermelde bedragen aanhoudt in de in Curaçao geldende valuta (dat wil zeggen: NAf 2.500 respectievelijk NAf 1.000).
4.3.2
De boete beloopt meer dan NAf 1.000. De Hoge Raad ziet om die reden aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden en zal de boete verminderen met 10 procent tot NAf 7.762.
5. Proceskosten
De Minister zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het Hof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van de gedingen voor het Hof en van het geding voor het Gerecht een vergoeding moet worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing tot terugwijzing van de zaak naar het Gerecht en de beslissing over de redelijke termijn van berechting,
- wijst het geding terug naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- vermindert de boete tot NAf 7.762,
- draagt de Minister van Financiën van Curaçao op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541, en
- veroordeelt de Minister van Financiën van Curaçao in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door vice-president M.E van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑01‑2024
Vgl. HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, rechtsoverweging 4.7 (letter a).
Vgl. het arrest van 22 april 2005, rechtsoverweging 4.6.
Vgl. ook HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, rechtsoverweging 2.4.2.
Vgl. HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rechtsoverweging 4.9.
Vgl. HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337, rechtsoverweging 5.3.
Beroepschrift 19‑01‑2024
Onderwerp
MOTIVERING CASSATIE BEROEPSCHRIFT ingediend d.d. 5 mei 2021 (PRODUCTIE I), geregistreerd onder nummer 21/01999.
tegen het arrest van het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curacao, St. Maarten en van Bonaire, St. Eustatius en Saba (hierna: het Hof) te Curacao van 10 maart 2021. zaaknummer CUR2020H00034 (PRODUCTIE 2), tegen het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg te Curacao (hierna: het Gerecht), zaaknummer CUR201701329 (PRODUCTIE 3), gedagtekend 9 januari 2020. tegen de uitspraak van de Inspecteur der Belastingen Curacao (hierna: de Inspecteur) (PRODUCTIE 4) op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag winstbelasting 2010, aanslagnummer [0001], gedagtekend 29 december 2015, ad. ANG. 34.500,00 plus een boete van ANG. 8.625.00 t.n.v. [X], cribnummer […].
Edelhoogachtbare college.
Bij deze [X] te [Z], Curaçao, eiser in cassatie, hierna te noemen [X], voor wie als gemachtigde (PRODUCTIE 5) optreedt mw. mr. S.B. Delsol, verbonden aan […] te […], Curaçao, haar d.d. 5 mei 2021, ingediend pro forma cassatieberoep, nader te motiveren.
Het pro forma cassatieberoepschrift is geregistreerd bij uw Hoge Raad onder nummer 21/01999 (PRODUCTIE 1).
A. Grieven
1.
[X] kan zich niet verenigen met liet oordeel in hoger beroep van het Hof te Curaçao, van 10 maart 2021, in de zaak met nummer CUR20201100034 (hierna te noemen: ‘het vonnis’), tussen partijen gewezen. De grieven die [X] naar voren zal brengen zijn gericht tegen het vonnis en dienen te bewerkstelligen dat het vonnis door uw Hoge Raad wordt vernietigd.
2.
[X] kan het arrest van het I lof niet volgen en is daarom van mening dat het vonnis in strijd met het recht is gewezen en voorts niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit zal [X] hieronder nader toelichten.
3.
[X] handhaaft nadrukkelijk al hetgeen zij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft gesteld en verzoekt uw Hoge Raad zulks als hier herhaald en ingelast te beschouwen, tenzij en voor zover hierna uitdrukkelijk van het tegendeel blijk wordt gegeven.
B. Procedure tot Cassatieberoep
4.
Op 8 januari 2016 ontvangt [X] een naheffingsaanslag winstbelasting 2010. aanslagnummer [0001]. gedagtekend 29 december 2015. ad. ANG. 43125 inclusief een boete van ANG. 8625 (PRODUCTIE 6).
5.
Bij bewaarschrift, gedagtekend 9 februari 2016. heeft [X] een bezwaarschrift ingediend, tegen de naheffingsaanslag winstbelasting 2010. bij de Inspecteur, wegens het feit dat [X] primair niet belastingplichtig is voor de heffing van winstbelasting en subsidiair dat de aanslag te laat is vastgesteld (PRODUCTIE 7).
6.
In de ingediende aangifte winstbelasting 2010 beroept [X] zich op vrijstelling van winstbelasting ex. Art. 2 Landsverordening op de winstbelasting.
7.
Bij beschikking nummer [0002] van 30 juni 2017 wordt het bezwaarschrift van [X] afgewezen door de Inspecteur omdat de naheffingsaanslag winstbelasting 2010 wel tijdig zou zijn vastgesteld (PRODUCTIE 5).
8.
Op 29 augustus 2017 gaat [X] in beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur, bij het Gerecht, omdat [X] niet eens is met de uitspraak op bezwaar (PRODUCTIE 8).
9.
In beroep, tegen de uitspraak van de Inspecteur, stelt [X] primair dat de naheffingsaanslag winstbelasting 2010 is verjaard, ten tijde dat de aanslag aan haar bekend is gemaakt, subsidiair dat [X] niet belastingplichtig is voor de heffing van winstbelasting en tertiair dat [X] vrijgesteld is van winstbelasting ex. Art. 2 lid I sub c van de Landsverordening op de winstbelasting.
10.
Bij vonnis van 9 januari 2020 nummer CUR201701329 van het Gerecht wordt het beroep van [X] gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd evenals de aanslag en de boete (PRODUCTIE 3).
11.
Op 7 februari 2020 gaat de Inspecteur der Belastingen pro forma in hoger beroep tegen het vonnis van het Gerecht.
12.
Het pro forma hoger beroepschrift van de Inspecteur wordt op 31 juli 2020 gemotiveerd (PRODUCTIE 9).
13.
In haar hoger beroepschrift stelt de Inspecteur der Belastingen primair dat de naheffingsaanslag winstbelasting 2010 tijdig is vastgesteld omdat de aanslag op kohier is gebracht op 16 december 2015. subsidiair dat rekening moet worden gehouden met een overgangsperiode wegens verstrekkende gevolgen van het oordeel voor het bestuursorgaan, meer subsidiair dat de aanslag door de Ontvanger zou zijn verwerkt op 21 december 2015. dat er sprake zou zijn van overmacht omdat bewijsmateriaal door brand niet behouden zou zijn gebleven, meer subsidiair dat de nahefUngstermijn niet vijfjaar zou zijn maar 10 jaar wegens kwade trouw van [X].
14.
Op 8 oktober 2020 ontvangt [X] uitstel van het Hof (PRODUCTIE 10). om haar verweerschrift, tegen liet hoger beroepschrift van de Inspecteur, in te dienen, tot 23 oktober 2020.
15.
Op 22 oktober 2020 dient [X] haar verweerschrift in. tegen het hoger beroepschrift van de Inspecteur, waarin zij alle ingenomen stellingen van de Inspecteur der Belasting afwijst (PRODUCTIE 11).
16.
Bij arrest van 10 maart 2021 nummer CUR20201100034 van het Hof. verklaart het hof het beroep van de Inspecteur gegrond, vernietigt het vonnis en wijst het geding terug naar het Gerecht ter behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest in hoger beroep (PRODUCTIE 2).
17.
Op 5 mei 2021 stelt [X]-cassatieberoep in bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen het arrest van 10 maart 2021 nummer CUR20201100034 van het Hof (PRODUCTIE 1).
18.
Bij brief van 12 oktober 2021 bevestigt de Hoge Raad de ontvangst op 5 mei 2021 van het cassatieberoep van [X] en stelt [X] in de gelegenheid om binnen 6 weken en dus vóór 24 november 2021 haar cassatieberoep nader te motiveren (PRODUCTIE 12).
19.
Het cassatieberoep is geregistreerd onder nummer 21/01999.
20.
Onderhavige schrijven dient ter onderbouwing van het cassatieberoep.
C. Het geschil
In geschil in cassatie is antwoord op de volgende vragen:
21.
Is het arrest in hoger beroep van het Hof in strijd met art. I7g van de Landsverordening beroep in belastingzaken (PB 2020/61) gegeven?
‘Artikel 17g luidt als volgt: Het Hof bevestigt de uitspraak, hetzij met overneming hetzij met verbetering van de gronden, of doet. met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen het Gerecht had behoren te doen.
- 2.
Wanneer het Gerecht de onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid heeft uitgesproken en het Hof deze uitspraak vernietigt met bevoegd verklaring van het Gerecht onderscheidenlijk ontvankelijk verklaring van het beroep, wordt de zaak terugverwezen naar het Gerecht om te worden hervat in de stand waarin de behandeling zich bevond. Tegen de nieuwe uitspraak van het Gerecht staat hoger beroep open overeenkomstig dit hoofdstuk.’
22.
Is het arrest van het Hof ondeugdelijk gemotiveerd?
Naar de mening van [X] dienen bovenbedoelde vragen bevestigend te worden beantwoord. Als motivering van het standpunt van [X] kan het volgende dienen.
D. Motivering
Het arrest van het Hof is in strijd met art. 17g van de Landsverordening beroep in belastingzaken (PB 2020/61) gegeven.
23.
Op grond van art. 17g lid I van de Landsverordening beroep in belastingzaken (PB 2020/61) kan de uitspraak van het hof zijn: (I) de bevestiging en/of (2) verbetering van het uitspraak van het Gerecht of (3) geheel of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van het Gerecht.
24.
In casu heeft het Hof de uitspraak van hel Gerecht noch bevestigd noch verbeterd doch vernietigd met terug verwijzing naar het Gerecht in plaats van zelf uitspraak te doen in deze zaak. Immers, het Hof is de tweede feitelijke instantie die over de zaak mag buigen.
25.
Op grond van art. I7g lid I is het niet mogelijk om de zaak te vernietigen met terug verwijzing voor behandeling naar het Gerecht.
26.
Terug verwijzing van de zaak is alleen mogelijk als het Gerecht de onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid heel) uitgesproken en het Hof deze uitspraak vernietigt met bevoegd verklaring van het Gerecht onderscheidenlijk ontvankelijk verklaring van het beroep, aldus art. 17 lid 2 van de Landsverordening beroep in belastingzaken (PB 2020/61).
27.
Van een geval zoals bedoeld in art. I7g lid 2 van de Landsverordening beroep in belastingzaken (PB 2020/61) is hier geen sprake. Immers, de zaak is zowel in Eerste Aanleg als in Hoger Beroep ontvankelijk. Geconcludeerd moet derhalve worden dat het arrest van het Hof in strijd met art. I7g van de Landsverordening beroep in belastingzaken (PB 2020/61) is gewezen.
Het arrest van het Hof is ondeugdelijk gemotiveerd
28.
Het arrest van het Hof is ondeugdelijk gemotiveerd. Immers, de door het Hof gegeven motivering draagt haar uitspraak niet. Het is onduidelijk waarom het Hof, als tweede feitelijke instantie in dit geval, niet zelf uitspraak heeft gedaan, op basis van de in de rechtsstrijd gebrachte feiten en bewijsmateriaal.
29.
Van ondeugdelijke motivering is sprake als de wettelijke voorschriften en beleidsregels, op onjuiste wijze worden geïnterpreteerd.
30.
De motivering van de uitspraak van het Hof is niet logisch en niet begrijpelijk. Immers, art. 5 lid 1 Algemene Landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) is gelijkluidend aan art. 5 AWR en beide bepalingen beogen hetzelfde te regelen namelijk het tijdstip waarop een belastingaanslag geacht wordt te zijn vastgesteld. Hieruit volgt dat in tegenstelling tot hetgeen de Inspecteur beweert de datum waarop een aanslag op kohier is gesteld of door de Ontvanger is verwerkt irrelevant is voor het constateren op welk moment een aanslag is vastgesteld.
31.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat als de datum van bekendmaking van de aanslag, na de dagtekening van het aanslagbiljet ligt. komt voor de toepassing van artikel 5 lid I ALL/art. 5 AWR de datum van bekendmaking van de belastingaanslag in de plaats van de dagtekening van hel aanslagbiljet (HR 18 april 2014, nr. 13/04796. ECLI: NL: HR:2014:930).
32.
Het gevolg hiervan is dat een naheffingsaanslag niet is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn, zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 ALL, indien het aanslagbiljet weliswaar vóór het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de naheffingsaanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
33.
De bewijslast met betrekking tol (het tijdstip van) de bekendmaking van de belastingaanslag rust bij de inspecteur.
34.
Nu [X] gemotiveerd stelt dat zij het aanslagbiljet op 8 januari 2016 en dus na het einde van de naheffingstermijn heeft ontvangen en zij de tijdige bekendmaking van de aanslag bestrijdt, rust op de Inspecteur de last de tijdige terpostbezorging aannemelijk te maken (vgl. HR 14 oktober 2011. nr. 11/01261. ECLI: NL: HR:2011: BT7470).
35.
In het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015 nr. 15/00455 is nogmaals bevestigd dat bij niet aangetekende verzending van een poststuk, zoals hier aan de orde. zijn de gevolgen van de onduidelijkheid omtrent de verzenddatum voor rekening van de verzender.
36.
Het feit dat brand is geweest in een deel van het gebouw van de Inspecteur op 28 augustus 2019 levert geen overmacht op. voor de Inspecteur, om niet te hoeven voldoen aan haar bewijslast in deze. De Inspecteur heeft nagelaten redelijke inspanningen te verrichten om bewijsmateriaal in deze te bewaren in bijvoorbeeld een brandvrije kast. Het feit dat zij niet kan voldoen aan haar bewijslast komt door haar eigen toedoen en blijft in jaar risicosfeer.
37.
In rechtsoverweging 5.5.2 en 5.5.3. acht het Hof aannemelijk dat het aanslagbiljet vóór 31 december 2015 zou zijn bekendgemaakt aan [X], omdat het aanslagbiljet aangeboden zou zijn aan CPOST (= posterijen op Curacao en heeft geen relatie met [X]), waarbij als bewijs van ontvangst van de aanslag door CPOST een stempel is geplaatst in het postschrift van de Ontvanger, dat door brand verloren is gegaan. Deze aanname snijdt geen hout. is onbegrijpelijk en kan de conclusie van het I lol' inhoudende dat de aanslag tijdig is bekend gemaakt aan [X] niet dragen. De motivering van het Hof is derhalve ondeugdelijk.
38.
[X] bestrijdt dat zij ter zitting akkoord is gegaan met terug verwijzing van de zaak naar het Gerecht. Immers, dit zou strijdt leveren met art. 17g van de Landsverordening beroep in belastingzaken (PB 2020/61).
39.
In rechtsoverweging 5.8 acht het Hof het niet nodig om gevolgen te verbinden aan het feit dat sprake zou kunnen zijn van termijnoverschrijding in dit geval, omdat zij slechts gevolgen wenst te verbinden aan overschrijding van redelijke termijn in procedures, waarin op of na I oktober 2018. een bezwaarschrift is ingediend. Ook hier kan [X] de redenering van het Hof niet volgen. Immers art. 6 van het EVRM waarin is vastgesteld dat een redelijke termijn in acht moet worden genomen, is reeds van toepassing vóór I oktober 2018 op Curacao. Geconcludeerd moet dan ook worden dat ook deze redenering van het Hof in strijd is met het motiveringsbeginsel en voorts in strijd met art. 6 EVRM.
40.
Het Hof is een tweede feitelijke instantie. Het is niet te volgen waarom het Hof niet zelfde zaak inhoudelijk heeft behandeld, maar de zaak. in strijd met art. 17g van de Landsverordening beroep in belastingzaken (PB 2020/61), heeft terugverwezen naar het Gerecht. Naast schending van het recht is hier naar de mening van [X] ook sprake van strijd met het motiveringsbeginsel. Het Hof geeft immers niet aan waarom zij niet zelf de zaak. als tweede feitelijke instantie, kan behandelen.
E. Conclusie
27.
[X] concludeert tot:
- 1)
Vernietiging van het arrest van het Hof;
- 2)
Bevestiging van het vonnis van het Gerecht:
- 3)
Vernietigt de aanslag en de boete;
- 4)
Kosten rechtens.