GHvJ, 10-03-2021, nr. CUR2020H00034
ECLI:NL:OGHACMB:2021:85
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
10-03-2021
- Zaaknummer
CUR2020H00034
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2021:85, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 10‑03‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag en de boete tijdig zijn opgelegd. Het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag en de boete tijdig zijn opgelegd en het beroep inhoudelijk dient te worden behandeld. Het Hof zal derhalve de uitspraak van het Gerecht vernietigen en de zaak terugwijzen (op de voet van artikel 17g, tweede lid, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken) naar het Gerecht, voor de behandeling van het inhoudelijke geschil.
Partij(en)
Uitspraak
CUR2020H00034
Datum uitspraak: 10 maart 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de inspecteur der belastingen,
zetelend te Curaçao,
de Inspecteur,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 9 januari 2020 in de zaak BBZ nr. CUR201701329 in het geding tussen:
de inspecteur,
en
[Belanghebbende],
gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
betreffende de hierna te vermelden aanslag en boete.
1. Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een naheffingsaanslag winstbelasting, gedagtekend 29 december 2015, opgelegd ten bedrage van NAf 34.500. Daarbij is een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van NAf 8.625 (25%).
1.2.
Belanghebbende heeft op 9 februari 2016 tegen de naheffingsaanslag en de boete bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 30 juni 2017 de bezwaren afgewezen. De naheffingsaanslag en de boete zijn gehandhaafd.
1.4.
Daartegen heeft belanghebbende op 29 augustus 2017 beroep ingesteld. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.
1.5.
Het Gerecht heeft in haar uitspraak van 9 januari 2020 als volgt geoordeeld:
“Het Gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag en de boete;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf. 150 te vergoeden.”
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur op 7 februari 2020 hoger beroep ingesteld bij het Hof dat nader is gemotiveerd op 31 juli 2020. Belanghebbende heeft op 22 oktober 2020 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de inspecteur is op 20 november 2020 een nader stuk ontvangen, van de zijde van belanghebbende op 27 november 2020. Deze stukken zijn over en weer aan partijen verzonden.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 1 december 2020 te Willemstad. Op de zitting is namens belanghebbende [A] verschenen en namens de inspecteur [B] en [C], jurist bij de Landsontvanger, verschenen.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1 Belanghebbende is een coöperatieve vereniging (hierna: cv) die op 11 juni 1968 is opgericht in Curaçao. Het doel van belanghebbende is onder meer om bij haar leden spaarzin te kweken en haar leden in de gelegenheid te stellen hun spaargelden in de cv te beleggen.
2.2
Belanghebbende heeft op 22 maart 2011 een voorlopige aangifte winstbelasting 2010 met een nihil bedrag aan verschuldigde winstbelasting ingediend. Op 30 juni 2011, derhalve tijdig, heeft belanghebbende een definitieve aangifte winstbelasting 2010 ingediend, met een nihil bedrag aan verschuldigde winstbelasting. Bij deze aangifte heeft belanghebbende een schrijven gevoegd waarin is vermeld dat haar winst is vrijgesteld op grond van artikel 2, eerste lid, sub b van de Landsverordening op de Winstbelasting (LWB). Bij de aangifte zijn geen jaarstukken gevoegd.
2.3
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 december 2015 een taxatieve naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij is tevens een vergrijpboete opgelegd van 25 percent.
2.4
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boete. In haar bezwaarschrift heeft zij onder andere vermeld dat het aanslagbiljet op 8 januari 2016 is bezorgd en dat een medewerker van haar in het postboek van de bezorger heeft getekend voor ontvangst op 8 januari 2016.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag en de boete tijdig zijn opgelegd.
3.2.
De Inspecteur concludeert dat de naheffingsaanslag en de boete tijdig zijn opgelegd en tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht. Belanghebbende is de tegenstelde opvatting toegedaan en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
4. Het oordeel van het Gerecht
Het Gerecht heeft het volgende overwogen:
“4.1 Het Gerecht zal eerst de vraag beantwoorden of de naheffingsaanslag en de boete tijdig zijn vastgesteld.
4.2
Ingevolge artikel 16, lid 1 van de Algemene landsverordening Landsbelasting (ALL) kan de Inspecteur, indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen niet of niet volledig is betaald, de niet of te weinig betaalde belasting naheffen door middel van een naheffingsaanslag ten name van degene die de belasting had behoren te betalen.
4.3
Ingevolge artikel 17, lid 1 van de ALL vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend. Voor de bevoegdheid tot het opleggen van de boete geldt ingevolge artikel 19, lid 3 van de ALL dezelfde termijn.
4.4
Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de naheffingsaanslag buiten de termijn is vastgesteld. Zij heeft – aldus belanghebbende – het aanslagbiljet pas in januari 2016 ontvangen, derhalve buiten de termijn van vijf jaar. Het Gerecht merkt hierbij op dat anders dan partijen kennelijk menen, in het onderhavige geval de bevoegdheid tot het opleggen van de naheffingsaanslag niet in artikel 10 van de ALL maar in artikel 17, lid 1 van de ALL is geregeld.
4.5
Als dagtekening van vaststelling van een belastingaanslag geldt de dagtekening van het aanslagbiljet (artikel 5 ALL). De naheffingsaanslag heeft als dagtekening 29 december 2015. Het GHvJ heeft in de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:OGHACMB:2019:223 in een Sint-Maartense zaak, over de tijdigheid van de aanslag het volgende geoordeeld. De regel dat de dagtekening van het aanslagbiljet beslissend is voor de vaststelling van de aanslag geldt niet in het geval de toezending van het aanslagbiljet plaatsvindt na de dagtekening ervan (vgl. HR, 6 december 1989, ECLI:NL:HR:1990: ZC4173). Meer in het algemeen dient te worden aangenomen dat de regel dat de dagtekening van het aanslagbiljet heeft te gelden als de dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag, uitzondering lijdt indien de aanslag pas na de dagtekening van het aanslagbiljet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Voor de toepassing van artikel 5 in verbinding met de artikelen 10, lid 2 (vaststellen van de aanslag), 13, lid 3 (opleggen navorderingsaanslag) en artikel 17, lid 1 (opleggen naheffingsaanslag) ALL komt de datum van bekendmaking dan in de plaats van de dagtekening van het aanslagbiljet (vgl. HR, 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930). In het onderhavige geval is gelet op het voorgaande van belang of de toezending van het aanslagbiljet, na de dagtekening ervan is geschied.
4.6
De Inspecteur draagt het aanslagbiljet ter invordering over aan de ontvanger (artikel 5 ALL). Ingevolge artikel 2 lid 3 van de Landsverordening op de invordering van de directe belastingen, wordt de wijze van uitreiking van de aanslagbiljetten door de ontvanger geregeld en daarbij wordt ernaar gestreefd, dat deze zoveel mogelijk per post plaatsvindt. De toezending per post van de aanslag geldt als een juiste wijze van bekendmaking van een aanslag (vgl. GHvJ van 5 november 2019). De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de aanslag rust bij de Inspecteur.
4.7
De Inspecteur heeft hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen bewijs geleverd van de verzending van het aanslagbiljet (bijvoorbeeld door het overleggen van een verzendadministratie). De Inspecteur heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag en de boete tijdig, dat wil zeggen uiterlijk 31 december 2015 zijn bekendgemaakt. Het gelijk is aan belanghebbende. Aan de behandeling van de overige vragen die in geschil zijn, komt het Gerecht niet toe.
4.8
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
5 PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT
5.1
Het Gerecht ziet aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten. Het Gerecht sluit voor de proceskostenvergoeding aan bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL: OGHACMB: 2017:54). In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf. 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1).
5.2
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, vijfde lid van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.”
5. Gronden
5.1.
Het Gerecht heeft in haar rechtsoverwegingen (4.2 toten met 4.6) het juiste wettelijke toetsingskader opgenomen voor de beantwoording van de vraag of de naheffingsaanslag en de boete tijdig zijn opgelegd. Dit toetsingskader zal ook het Hof tot uitgangspunt nemen.
5.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Algemene landsverordening Landsbelasting (ALL) geldt de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van vaststelling van een belastingaanslag. In dit artikellid ook is bepaald dat de Inspecteur het aanslagbiljet ter invordering overdraagt aan de Ontvanger. De dagtekening van het onderhavige aanslagbiljet is 29 december 2015. Het Hof stelt evenals het Gerecht voorop dat de regel dat de dagtekening van het aanslagbiljet beslissend is voor de vaststelling van de aanslag niet geldt in het geval de toezending van het aanslagbiljet plaatsvindt na de dagtekening ervan (vgl. HR 6 december 1989, nrs. 25 888, ECLI:NL:HR:1990:ZC4173, BNB 1990/176). Meer in het algemeen dient te worden aangenomen dat de regel dat de dagtekening van het aanslagbiljet heeft te gelden als de dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag, uitzondering lijdt indien de aanslag pas na de dagtekening van het aanslagbiljet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft de bewijslast met betrekking tot het tijdstip van de bekendmaking van de aanslag.
5.3.
Het Hof zal eerst onderzoeken of de bekendmaking van het aanslagbiljet op de juiste wijze is geschied. Daarbij is niet in geschil dat op het aanslagbiljet de juiste adresgegevens zijn vermeld. Belanghebbende stelt evenwel in dit verband dat, nu zij het aanslagbiljet eerst 8 januari 2016 heeft ontvangen, de terpostbezorging niet tijdig (voor 31 december 2015) is geweest.
5.4.
De Inspecteur heeft omtrent de ter postbezorging van het aanslagbiljet gesteld dat deze tijdig (voor 31 december 2015) is geweest en daartoe onder meer naar voren gebracht dat
“de betreffende aanslag tussen 16 december 2015 en 21 december 2015 of in ieder geval uiterlijk 21 december 2015 door de Ontvanger is ontvangen en op 21 december 2015 door de Ontvanger is verwerkt in hun systemen. De Ontvanger heeft hiervan een bewijs aan de Inspectie der Belastingen overgelegd. Voor dit bewijs wordt verwezen wordt naar productie h. In de bijlage is te zien dat het kohier waarin de betreffende aanslag is gebracht het kohiernummer 'RP10511036' heeft. Vervolgens is te zien dat kohiernummer RPl0511036 op 21 december 2015 is verwerkt door de Ontvanger. Dit betekent dat de aanslag uiterlijk 21 december 2015 door de Ontvanger is ontvangen van de Inspectie der Belastingen (…) Na verwerking van de aanslag door de Ontvanger wordt deze onverwijld aangeboden aan C-Post (de lokale postbezorgingsbedrijf). Vanwege de brand bij het gebouw van Ontvanger en de Inspectie der Belastingen in de nacht van 21 op 22 augustus 2019 te Regentesselaan z/n is er geen bewijs hiervan te leveren. Wel worden bewijsstukken aangeboden van een andere (willekeurig) geanonimiseerde naheffingsaanslag winstbelasting die in het jaar 2019 aan C-Post is aangeboden, waarvan het bewijs wel gespaard is gebleven bij de Ontvanger. Hierop is te zien dat C-Post handmatig een stempel in een daarvoor bestemde 'schrift' plaatst (productie i). Deze schriften zijn grotendeel niet meer beschikbaar.”
5.5.1.
Het Hof hecht bij de beantwoording van de vraag of de naheffingsaanslag en de boete tijdig ter post zijn bezorgd belang aan het volgende:
- de door de Inspecteur overgelegde “aanbiedingsbrief naheffingsaanslag winstbelasting” (Bijlage G 1/2 bij het hoger beroepsschrift). Hierin is vermeld dat bij de onderhavige naheffingsaanslag het (kohier)nummer RP10511036 hoort. Voorts is in deze aanbiedingsbrief vermeld “gezonden aan de Landsontvanger van het eiland (gebied) Curaçao” met daarbij een stempel van de “inspectie der belastingen Curaçao ” en een stempel “16 dec. 2016”;
- het door de Inspecteur overgelegde uittreksel uit de administratie van de belastingdienst (Bijlage G 2/2 bij het hoger beroepsschrift). Hierin is ten aanzien van de naheffingsaanslag en de boete opgenomen “Kohiernummer: RP10511036” en “Kohier: 16-12-2015”;
- een door de Inspecteur overgelegde uittreksel uit de administratie van de Ontvanger (Bijlage H bij het hoger beroepsschrift). Hierin is bij het kohiernummer RP10511036 “Approved V” ,“Scheduled 21-12-2015” en “Processed V” vermeld;
- de consistente verklaringen van de Inspecteur en de Ontvanger dat aanslagen na verwerking in het systeem van de Ontvanger onverwijld (hieronder verstaat het Hof in ieder geval niet meer dan twee á drie dagen) aan C-post worden verstrekt;
- de tot de gedingstukken (bijlage bij het nader stuk van 20 november 2020) behorende bevestiging van de chief executive officer van C-post omtrent de dienstverlening aangaande de poststukken die zij ontvangen van de Ontvanger in combinatie met een door de inspecteur overgelegd voorbeeld dat C-post handmatig een stempel in een daarvoor “postschrift” van de ontvanger plaatst (bijlage I bij het hoger beroepsschrift ).
5.5.2
Op grond van voornoemde stukken en verklaringen acht het Hof aannemelijk dat de gang van zaken rondom de ter post bezorging van de onderhavige naheffingsaanslag en boete als volgt is geweest. De naheffingsaanslag en de boete zijn op woensdag 16 december 2015 door de Inspecteur aan de Ontvanger verstrekt waarna de naheffingsaanslag en de boete op maandag 21 december 2015 in het digitale systeem van de Ontvanger zijn verwerkt. Hierna is het aanslagbiljet (betreffende de naheffingsaanslag en de boete) onverwijld (hetgeen in ieder geval op of voor dinsdag 29 december 2015 is geweest) aangeboden aan C-post waarbij als bewijs van ontvangst van de aanslag door C-post een stempel is geplaatst in het postschrift van de Ontvanger. Dat het concrete bewijs van ontvangst door C-post van het onderhavige aanslagbiljet (hetgeen zou inhouden een stempel is geplaatst in het postschrift betreffende deze naheffingsaanslag en boete) niet te leveren is omdat, zoals door de Inspecteur is aangevoerd, het desbetreffend postschrift verloren is gegaan in de brand bij de Ontvanger in de nacht van 21 op 22 augustus 2019 acht het Hof aannemelijk. Zulks (het ontbreken van dit concrete bewijsstuk) brengt niet mee dat het Hof een andere gang van zaken, welke zou meebrengen dat het aanslagbiljet eerst na 31 december 2015 ter post zou zijn bezorgd, aannemelijk(er) acht.
5.5.3.
Het Hof acht gelet op het voorgaande aannemelijk dat het aanslagbiljet (betreffende de onderhavige naheffingsaanslag en de boete) niet na de dagtekening van de naheffingsaanslag (29 december 2015) ter post is bezorgd. Alsdan heeft te gelden dat de dagtekening van het aanslagbiljet als de dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag en de boete moet worden aangemerkt. De conclusie is dan dat de naheffingsaanslag en de boete tijdig zijn opgelegd.
5.6.
Ten aanzien van de primaire stelling van de Inspecteur inhoudende dat de datum waarop de naheffingsaanslag en boete op kohier zijn gebracht heeft te gelden als datum waarop de aanslag en de boete zijn opgelegd overweegt het Hof als volgt. Het is juist dat de Raad van beroep voor Belastingzaken meerdere keren heeft geoordeeld dat de datum waarop de naheffingsaanslag en boete op kohier zijn gebracht, bepalend is voor de datum waarop de aanslag en de boete zijn opgelegd. Vanaf 1 januari 2016 is de Hoge Raad de hoogste rechter in belastingzaken. Dit brengt mee dat, in ieder geval vanaf die datum, de jurisprudentie van de Raad van beroep voor Belastingzaken niet meer als leidend heeft te gelden. De vraag of de Inspecteur er ultimo 2015 nog van uit mocht gaan of de datum van het op kohier brengen van de naheffingsaanslag en de boete bepalend was voor de (al dan niet) tijdigheid van de aanslag behoeft geen beantwoording nu, zoals overwogen is onder 5.5, de dagtekening van het aanslagbiljet heeft te gelden als de dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag en de boete.
5.7.
Ter zitting van het Hof hebben partijen zich eenparig uitgesproken voor terugwijzing naar het Gerecht indien het Hof oordeelt dat de belastingaanslag en boete tijdig zijn opgelegd. Het Hof zal aldus beslissen.
5.8.
Indien en voor zover belanghebbende stelt dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarin het geschil is beslecht en daarbij verzoekt om een vergoeding van de immateriële schade merkt het Hof het volgende op. Het bezwaar is ingediend op 9 februari 2016. Alsdan heeft te gelden dat, hoewel de redelijke termijn (mogelijk) is overschreden, hieraan door het Hof nog geen gevolgen aan worden verbonden. Het Hof zal pas gevolgen verbinden aan overschrijding van de redelijke termijn in procedures waarin op of na 1 oktober 2018 een bezwaarschrift is ingediend (vgl. de uitspraak van dit Hof van 18 oktober 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:164). Dit betekent dat de Inspecteur niet zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag aan immateriële schadevergoeding aan belanghebbende.
De slotsom
5.9.
De slotsom is dat de naheffingsaanslag en de boete tijdig zijn opgelegd en het beroep inhoudelijk dient te worden behandeld. Het Hof zal derhalve de uitspraak van het Gerecht vernietigen en de zaak terugwijzen (op de voet van artikel 17g, tweede lid, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken) naar het Gerecht, voor de behandeling van het inhoudelijke geschil.
Griffierechten en Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeden van het door belanghebbende betaalde griffierecht in eerste aanleg en tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Gerecht en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van het Gerecht;
- wijst het geding terug naar het Gerecht ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt de griffier op na het onherroepelijk worden van deze uitspraak het gehele dossier met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan het Gerecht.
Aldus gedaan door mr. M.J. Leijdekker, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc als griffier. De beslissing is op 10 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.