Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-01-2024, nr. 22/1969 t/m 22/1974
ECLI:NL:GHARL:2024:245
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-01-2024
- Zaaknummer
22/1969 t/m 22/1974
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:245, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑01‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2022:4039, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/201
NTFR 2024/380 met annotatie van mr. N. Kolste
Uitspraak 09‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Waardevaststelling woningen. Immateriële schadevergoeding. Proceskostenvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/1969 tot en met 22/1974
uitspraakdatum: 9 januari 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) (hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juli 2022, nummers UTR 21/1334 tot en met 21/1338 en 21/1341, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft voor de hierna genoemde onroerende zaken bij beschikkingen de volgende WOZ-waarden voor het kalenderjaar 2020, naar waardepeildatum 1 januari 2019, vastgesteld:
Adres | Type | WOZ-waarde | ||
1 | [adres1] 33 | [plaats1] | Appartement | € 239.000 |
2 | [adres2] 2 | [plaats2] | Appartement | € 175.000 |
3 | [adres3] 23 | [woonplaats] | Eindwoning | € 419.000 |
4 | [adres4] 120E | [plaats1] | Appartement | € 144.000 |
5 | [adres5] 24 GB6 | [woonplaats] | Garagebox | € 22.000 |
6 | [adres5] 24 GB13 | [woonplaats] | Garagebox | € 22.000 |
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar de vastgestelde waarden gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 29 juli 2022 de beroepen ongegrond verklaard en vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht toegekend van respectievelijk € 500, € 759 en € 49.
1.4.
Belanghebbende heeft op 6 september 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op 14 maart 2023 een verweerschrift bij het Hof ingediend. Tegelijkertijd heeft de heffingsambtenaar incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 24 mei 2023 het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.6.
Belanghebbende heeft op 21 juli 2023 een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2023. Namens belanghebbende is verschenen mr. D.A.N. Bartels MRE. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [naam1] en taxateur [naam2] . De zaken met de nummers 22/01969 tot en met 22/01974, 22/01975 en 22/01976, en 22/01979 tot en met 22/01982 zijn gezamenlijk behandeld.
1.8.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is een nader stuk van belanghebbende bij het Hof binnengekomen. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft voor de onroerende zaken bij beschikkingen de WOZ-waarde vastgesteld.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarfase heeft belanghebbende zijn bezwaar tegen de vastgestelde waarden voor de garageboxen aan de [adres5] 24 (objecten 5 en 6) ingetrokken. De heffingsambtenaar heeft de overige bezwaren ongegrond verklaard en de WOZ-beschikkingen gehandhaafd.
2.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende de beroepen inzake de [adres3] 23 en [adres4] 120E (objecten 3 en 4) ingetrokken. De Rechtbank heeft de beroepen inzake de [adres1] 33 en [adres2] 2 (objecten 1 en 2) ongegrond verklaard.
2.5.
Vanwege overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden heeft de Rechtbank aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500, alsmede een kostenvergoeding voor de beroepsfase van € 759 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 759).
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de objecten 1 en 2 op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.2.
Belanghebbende staat in hoger beroep een waarde voor van respectievelijk € 224.000 en € 174.000. De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde van respectievelijk € 239.000 en € 175.000.
3.3.
Verder zijn de door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 17, lid 2, Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed (vgl. TK, vergaderjaar 1992-1993, 22885, nr. 3, blz. 44, en HR 8 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
4.2.
Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de vastgestelde waarden te hoog zijn. Dit brengt mee dat op de heffingsambtenaar de last rust om feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarden niet te hoog zijn.
[adres1] 33 te [plaats1]
4.3.
Belanghebbende heeft dit object op 14 februari 2018 gekocht voor € 210.000 en op 12 april 2021 verkocht voor 325.000. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde vastgesteld op € 239.000 (waardepeildatum 1 januari 2019). Gelet op voornoemde transacties en de daaruit af te leiden prijsontwikkeling van dit object in de tussenliggende periode, acht het Hof aannemelijk dat de waarde van dit object niet te hoog is vastgesteld.
[adres2] 2 te [plaats2]
4.4.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van € 175.000 wijst de heffingsambtenaar op de in beroep ingebrachte taxatiematrix van WOZ-taxateur M. Jansen van 4 oktober 2021 waarin drie in dezelfde gemeente gelegen appartementen als vergelijkingsobject zijn gebruikt ter bepaling van de waarde per 1 januari 2019. In deze matrix zijn onderstaande vergelijkingsobjecten weergegeven:
Object | Bj | Appartement | Overig | Waarde | ||
Opp. | Per m2 | Totaal | ||||
[adres2] 2 (appartement) | 1930 (renovatie 2012) | 50 m2 | € 3.490 | € 174.500 | Balkon (1 m2) € 500 | € 175.000 (01-01-19) |
Koopsom | ||||||
[adres6] 55 (appartement) | 1978 | 54 m2 | € 3.315 | € 179.000 | Balkon (8 m2) € 4.000 Berging € 3.000 VVE reserve € 3.550 | € 186.000 (23-10-18) Gecorr.: € 186.000 |
[adres6] 101 (appartement) | 1978 | 54 m2 | € 3.444 | € 186.000 | Balkon (8 m2) € 4.000 Berging € 3.000 VVE reserve € 4.102 | € 210.000 (01-10-19) Gecorr.: € 193.000 |
[adres7] 94A (appartement) | 1985 | 59 m2 | € 3.814 | € 225.000 | Balkon (4 m2) € 2.000 Berging € 3.000 VVE reserve € 4.994 | € 231.000 (01-11-18) Gecorr.: € 230.000 |
4.5.
Het Hof is van oordeel dat in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, de heffingsambtenaar erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak [adres2] 2 per 1 januari 2019 niet te hoog heeft vastgesteld. In dat verband hecht het Hof met name waarde aan de in de markt gerealiseerde koopprijs van € 231.000 voor het vergelijkingsobject [adres7] 94A dat in dezelfde woonwijk op circa 500 meter van de onroerende zaak is gelegen en een vergelijkbaar woonoppervlakte (50 m2 versus 59 m2) heeft. Bovendien zijn de bouwkundige kwaliteit (voldoende), het voorzieningenniveau (normaal) en de staat van onderhoud (volgens belanghebbende voldoende) goed vergelijkbaar. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Dit geldt evenzeer indien – zoals belanghebbende betoogt – aan het balkon van dit vergelijkingsobject een hogere waarde dan € 2.000 zou moeten worden toegekend.
Geen prejudiciële vragen over vergoeding van immateriële schade
4.6.
Ter zitting heeft het Hof aan partijen meegedeeld dat de uitspraak in deze procedure zal worden aangehouden totdat A-G Wattel conclusie heeft genomen in de zaak met nummer 22/04592 en dat naar aanleiding daarvan en de recente rechtspraak van met name Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RMNE:2022:5547 en ECLI:NL:RBMNE:2023:4481) wellicht prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zouden worden gesteld over de vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn. A-G Wattel heeft in deze zaak op 17 november 2023 conclusie genomen (ECLI:NL:PHR:2023:1042). Het Hof ziet ervan af om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Redengevend daarvoor is dat inmiddels de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (nr. 36 427) van toepassing is, dat daardoor het belang bij beantwoording van prejudiciële vragen minder groot zal zijn, dat de Hoge Raad ondanks de actuele ontwikkelingen bij de rechtbanken in recente arresten nog immer de uitgangspunten onderschrijft uit zijn overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 – waaronder een standaardvergoeding van € 500 per half jaar overschrijding (vgl. HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, r.o. 4.9.2) – en dat als de Hoge Raad deze uitgangspunten wenst bij te stellen of anderszins duidelijkheid wenst te verschaffen over zijn huidige zienswijze met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade, hij de zaak met nummer 22/04592 daarvoor kan aangrijpen.
Vergoeding immateriële schade
4.7.
In het incidentele hoger beroep richt de heffingsambtenaar zich tegen de beslissing van de Rechtbank om een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding toe te kennen.
4.8.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg is het uitgangspunt dat de Rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat bezwaar is gemaakt. Deze termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daartoe kan worden gerekend de invloed van de belanghebbende of zijn gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor uitnodigingen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1).
4.9.
Van het tijdsverloop dat is gemoeid met het verlenen van uitstel voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift of nadere procestukken, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.6.1). Evenzo doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel niet voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.6.2). Hetzelfde heeft in beginsel te gelden voor een beroep op betalingsonmacht griffierecht (een zogenoemd bobog-verzoek).
4.10.
Vaststaat dat het bezwaarschrift op 26 februari 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen en dat op 29 juli 2022 door de Rechtbank uitspraak is gedaan. Dit brengt een overschrijding van de redelijke termijn mee van ruim vijf maanden. Vanwege deze overschrijding heeft de Rechtbank een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500.
4.11.
In het incidentele hoger beroep heeft de heffingsambtenaar betoogd dat de algemene proceshouding van gemachtigde Bartels een bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging rechtvaardigt van de redelijke termijn. De heffingsambtenaar wijst in dit verband erop dat Bartels stelselmatig – ook in onderhavige procedure – bobog-verzoeken indient zonder deze te onderbouwen en vanwege zijn enorme hoeveelheid rechterlijke procedures slechts beperkt beschikbaar is voor gerechtelijke zittingen.
4.12.
Het Hof is met de heffingsambtenaar van oordeel dat onder omstandigheden het uitzonderlijke geval zich kan voordoen dat de algemene proceshouding van een professionele rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de redelijke termijn. Daarbij kan dan ook worden betrokken hetgeen buiten het verband van de desbetreffende procedure bekend is over het gedrag van deze gemachtigde (vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, r.o. 2.2.5; HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, r.o. 4.6.8).
4.13.
Anders dan de heffingsambtenaar stelt, is het beperkt aantal zittingen niet zozeer toe te schrijven aan de beperkte beschikbaarheid van gemachtigde Bartels, maar aan de beperkte capaciteit van het gerechtelijk apparaat. Deze omstandigheid kan derhalve niet aan gemachtigde Bartels worden toegeschreven. Verder merkt het Hof op dat met het indienen van bobog-verzoeken een tijdsverloop is gemoeid van hooguit enige weken. Dus zelfs als het stelselmatig indienen van niet-onderbouwde bobog-verzoeken als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt, dan nog zal de redelijke termijn in onderhavig geval niet zodanig worden verlengd dat geen recht meer bestaat op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Het betoog van de heffingsambtenaar faalt in zoverre.
Spanning en frustratie
4.14.
In het incidentele hoger beroep richt de heffingsambtenaar zich verder tegen de beslissing van de Rechtbank om een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding toe te kennen. Onder verwijzing naar de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, betoogt de heffingsambtenaar dat een schadevergoeding van € 50 per half jaar termijnoverschrijding in deze zaak billijk is.
4.15.
In voornoemde uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat een schadevergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken en de daarmee samenhangende diversiteit in de omvang en intensiteit van de ervaren spanning en frustratie. De Rechtbank is dan ook van oordeel dat binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter moet worden gedifferentieerd bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De factoren die een rol kunnen spelen bij de omvang en intensiteit van ervaren spanning en frustratie zijn:
i) is sprake van een eenmalig besluit, zoals een belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst of van een beslissing die gaat over een duuraanspraak, zoals beslissingen over iemands verblijfrecht of uitkeringsrecht;
ii) is een fundamenteel recht in het geding, zoals inmenging op het eigendomsrecht;
iii) de grootte van het financiële belang dat aan de orde is;
iv) de aard en het gewicht van andere dan financiële belangen die met het besluit gepaard gaan;
v) heeft de belanghebbende zelf enige bemoeienis met de procedure of heeft hij slechts een gemachtigde ingeschakeld en een procesmachtiging getekend.
Daarbij komt dat het huidige forfaitaire systeem te grofmazig is, aldus de Rechtbank. In een zaak met een zeer gering financieel belang van € 15 wordt immers geen schadevergoeding toegekend bij overschrijding van de redelijke termijn, terwijl in een vergelijkbare zaak met een financieel belang van € 20 een schadevergoeding van € 500 per half jaar wordt toegekend. In de desbetreffende zaak heeft de Rechtbank een schadevergoeding van € 50 per half jaar termijnoverschrijding billijk gevonden.
4.16.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, r.o. 3.3.2).
4.17.
Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3).
4.18.
Het financieel belang in onderhavige procedure beloopt meer dan € 15, zodat op basis van de heersende jurisprudentie van de Hoge Raad geen aanleiding bestaat om vanwege die reden geen spanning en frustratie aan te nemen. In onderhavige procedure zijn evenmin andere bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken om aan te nemen dat spanning en frustratie ontbreken. Wel heeft de heffingsambtenaar het standpunt ingenomen dat moet worden gedifferentieerd bij het toekennen van de schadevergoeding, omdat in dit geval de ervaren spanning en frustratie beperkt is. Het gaat hier om eenmalige belastingaanslagen van een relatief beperkte omvang, zodat een schadevergoeding van € 50 per half jaar billijk is, aldus de heffingsambtenaar.
4.19.
Ofschoon zeer wel begrip kan worden opgebracht voor het standpunt van de heffingsambtenaar – zie ook de eensluidende opvatting van A-G Wattel in ECLI:NL:PHR:2023:1042 – ziet het Hof bij de huidige stand van de jurisprudentie geen ruimte om af te wijken van het uitgangspunt dat voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding niet van belang is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden (zie 4.16). Gelet daarop kan het betoog van de heffingsambtenaar niet slagen. De Rechtbank heeft mitsdien terecht een schadevergoeding van € 500 toegekend.
4.20.
Overigens is de Rechtbank daarbij terecht ervan uitgegaan dat sprake is van één zaak. Redengevend daarvoor is dat de WOZ-beschikkingen zijn verenigd op één aanslagbiljet, waartegen één bezwaarschrift is ingediend waarop één uitspraak op bezwaar is gedaan, dat daartegen één beroepschrift is ingediend, waarna de zaak als één zaak door de Rechtbank is behandeld (HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:652, r.o. 2.2).
Proceskostenvergoeding Rechtbank
4.21.
In beroep heeft belanghebbende terecht verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar op alle andere geschilpunten is hij in het ongelijk gesteld. Dit brengt mee dat de Rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard en een proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de beroepsfase (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase kan worden uitgaan van wegingsfactor ‘zeer licht’ (0,25). Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de proceskostenvergoeding uitsluitend voortkomt uit de toegekende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
4.22.
Verder wordt opgemerkt dat in het kader van de proceskostenvergoeding slechts sprake is van één zaak nu het beroep betrekking heeft op meerdere primaire besluiten die op hetzelfde aanslagbiljet staan (HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0892).
4.23.
De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dient derhalve te worden vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 875).
Slotsom
4.24.
Gelet op het vorenstaande is het principale hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond.
5. Proceskosten
5.1.
Het Hof heeft de heffingsambtenaar in het gelijk gesteld voor wat betreft de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding en in het ongelijk gesteld inzake de in beroep toegekende vergoeding van immateriële schade. De heffingsambtenaar dient daarom de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met dit incidentele hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor zienswijze na incidenteel appel, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 875).
5.2.
Gelet op het vorenstaande bedraagt de totale proceskostenvergoeding € 437,50 (beroep) plus € 437,50 (incidenteel hoger beroep), ofwel een bedrag van € 875.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond,
- -
verklaart het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond,
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de beslissing omtrent de vergoeding van de proceskosten, en
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 9 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.