HR, 21-04-2023, nr. 22/00122
ECLI:NL:HR:2023:652
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2023
- Zaaknummer
22/00122
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑04‑2023
ECLI:NL:HR:2023:652, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:4083
- Vindplaatsen
V-N 2023/19.18 met annotatie van Redactie
NLF 2023/0987 met annotatie van Michiel Hennevelt
Belastingblad 2023/189 met annotatie van R.T. Wiegerink
NTFR 2023/669 met annotatie van mr. R.J. de Jong
Beroepschrift 21‑04‑2023
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
HOGE RAAD der NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
BEROEPSCHRIFT IN CASSATIE
[X] woonachtig te [Z]
Gemachtigde: mr. M.M.Vrolijk
Belanghebbende
tegen
College B &W
Gemeente Amsterdam
College
Ten aanzien van zaak 20/00635 (Hof)/zaak AMS19/2702 (rechtbank)
Middel I: Schending van het recht en/of verzuim van vormen
1.
In de bestreden uitspraak (4.1.5.) overweegt het hof ter zake van de door Belanghebbende aangedragen omstandigheden die een hogere proceskostenvergoeding zouden rechtvaardigen wegens bijzondere omstandigheden (i.c. afzien horen wegens een niet in de Awb voorziene omstandigheid, zijnde het voorkomen van een dwangsom ex art.8:55d Awb te voorkomen-punt 15 hoger beroep) omstandigheden:
‘Het hofziet in hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht geen grond om te oordelen dat er sprake is van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld.’
2.
Daarmee heeft het hof de uitspraak onvoldoende gemotiveerd. Daartoe het volgende.
3.
Een bijzondere omstandigheid kan gelegen zijn in het innemen van een evident onjuist standpunt door het bestuursorgaan (HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:6, r.o.2.2.). Met inachtneming van het gestelde in punt 15 hoger beroep is het standpunt van de Heffingsambtenaar ingenomen in de uitspraak op bezwaar om af te zien van horen evident onjuist. Het hof heeft dat miskend.
Conclusie tot hier
5.
Het beroep in cassatie is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het College dient te worden veroordeeld in de kosten van het beroep in cassatie, het hoger beroep en beroep.
Middel II: Schending van het recht en/of verzuim van vormen
Vaststelling omvang schadevergoeding wegens overschrijding redelijke behandelingsduur
1.
Het hof overweegt in de bestreden uitspraak (punt 4.1.7.) dat de vastgestelde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke behandeiingsduur door de rechtbank is vastgesteld op € 500. Het hof stelt vast dat de rechtbank hierbij is uitgegaan van 1 zaak.
2.
Het hof overweegt in de bestreden uitspraak vervolgens (punt 4.1.8) ter zake van het door Belanghebbende in hoger beroep betoogde dat haar niet eenmaal, maar driemaal een schadevergoeding van € 500 toekomt omdat volgens Belanghebbende sprake is van 3 bezwaarprocedures en 3 beroepsprocedures:
‘Genoemde aanslagen zijn verenigd op één aanslagbiljet, waartegen belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, op welk bezwaarschrift één uitspraak op bezwaar is gedaan. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende één beroepschrift heeft ingediend, waarna de zaak als één zaak is behandeld. Naar het oordeel van het hofis gelet op het vorenoverwogene sprake van één zaak, zodat de vergoeding voor immateriële schade door de rechtbank terecht op € 500 is bepaald.’
3.
Het hof gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vraag op welke wijze bepaald dient te worden of 1 of meerdere immateriële schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn zijn verschuldigd, danwel is de uitspraak van het hof niet, onvoldoende danwel ontoereikend gemotiveerd. Daartoe het volgende.
4.
Volgens de rechtspraak van Uw Raad dient bij de beoordeling van de vraag of 1 of meerdere schadevergoedingen zijn verschuldigd te worden beoordeeld of de aldus gezamenlijke behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2.5.2. r.o. 3.10.2. en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.
De omstandigheid dat meerdere (bezwaar-en beroeps)procedures door een bestuursorgaan en vervolgens de Rechtbank, zoals hier, gezamenlijk zijn behandeld is derhalve onvoldoende om bovengenoemde samenhang tussen de meerdere zaken aan te nemen (vgl. ook HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:586, r.o. 2.3.2. en 2.1.2.)
5.
Met inachtneming van de arresten HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2.5.2. r.o. 3.10.2. en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.dient derhalve een beoordeling plaats te vinden of de behandelde zaken een zekere (inhoudelijke) samenhang vertonen. Enkel aan de hand van een dergelijke beoordeling is immers vast te stellen of de gezamenlijk behandelde zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp danwel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en derhalve 1 of meerdere schadevergoedingen zijn verschuldigd.
6.
In de bestreden uitspraak blijkt echter niet van een door Uw Raad voorgeschreven (inhoudelijk) beoordeling van de gezamenlijk behandelde zaken. Het hof volstaat echter met de (enkele) vaststelling dat de bezwaar-en beroepsprocedures zijn gericht tegen meerdere (i.c. 3) op hetzelfde aanslagbiljet opgenomen aanslagen waartegen 1 bezwaarschrift is ingediend en op welk bezwaarschrift 1 uitspraak is gedaan waartegen 1 beroepschrift is ingediend waarna de zaak door de rechtbank als 1 zaak is behandeld. Daarmee is volgens het hof 1 schadevergoeding verschuldigd, omdat gezien het opgesomde in voorgaande alinea sprake zou zijn van 1 zaak.
7.
Met inachtneming van voorgaande (punt 4 t/m 6) is de enkele omstandigheid, zoals het hof overweegt, dat de 2 bezwaarschriften van Belanghebbende zich richten tegen meerdere aanslagen verenigd op 1 aanslagbiljet geen reden om aan te nemen dat sprake is van 1 zaak en daarmee, anders dan Belanghebbende betoogt, 1 schadevergoeding is verschuldigd. Het hof heeft zulks miskend.
Conclusie tot hier
8.
Het cassatieberoep is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Uw Raad wordt verzocht de zaak terug te wijzen naar een ander hof ter beoordeling van de vraag of aanleiding bestaat ter zake van de 3 bezwaren en beroepen tegen de in het geding zijnde aanslagen elk 1 schadevergoeding vast te stellen. Het College dient te worden veroordeeld in de kosten van het cassatieberoep, het hoger beroep en beroep.
Indien en voor zover Uw Raad voorgaande passeert, het volgende.
9.
De schadevergoeding is bedoeld als een vergoeding voor immateriële schade geleden in de vorm van spanning en frustratie wegens de overschrijding van de redelijke termijn (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o.3.9.1.). Slechts in enkele nauwkeurig omschreven gevallen wordt uitgegaan van omstandigheden die een matigende invloed hebben op de spanning en frustratie ontstaan wegens overschrijding van de redelijke termijn en daarmee op de hoogte van de schadevergoeding (HR:2016: 252, r.o. 3.10.2. en 3.10.3.). Daartoe behoort de gezamenlijke behandeling van zaken van meerdere belanghebbenden.
Tot deze omstandigheden behoort eveneens de gezamenlijke behandeling van meerdere zaken van 1 belanghebbende en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp).
10.
Niet inzichtelijk, want door het hof niet gemotiveerd, is op welke grond het hof van oordeel is dat de door het hof opgevoerde omstandigheden dat sprake is van 1 zaak (punt 2 hiervoor) kwalificeren als in punt 9 genoemde omstandigheden die een matigende invloed hebben op de spanning en frustratie ontstaan wegens overschrijding van de redelijke termijn en daarmee op de hoogte van de schadevergoeding.
Conclusie tot hier
11.
Het cassatieberoep is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Uw Raad wordt verzocht de ter zake de 3 bezwaren en 3 beroepen tegen de in het geding zijnde aanslagen elk 1 schadevergoeding vast te stellen. Het College dient te worden veroordeeld in de kosten van het cassatieberoep, het hoger beroep en beroep.
Indien en voor zover Uw Raad het voorgaande passeert, het volgende.
12.
Het hof overweegt in de bestreden uitspraak (punt 4.1.8.):
‘Genoemde aanslagen zijn verenigd op één aanslagbiljet, waartegen belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, op welk bezwaarschrift één uitspraak op bezwaar is gedaan. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende één beroepschrift heeft ingediend, waarna de zaak als één zaak is behandeld. Naar het oordeel van het hofis gelet op het vorenoverwogene sprake van één zaak, zodat de vergoeding voor immateriële schade door de rechtbank terecht op € 500 is bepaald.’
13.
Met inachtneming van deze overweging onderscheidt het hof enerzijds de handelingen van een belastingplichtige, bestaande uit het opnemen van meerdere bezwaren en beroepen tegen meerdere aanslagen in 1 bezwaarschrift en 1 beroepschrift. Anderzijds onderscheidt het hof de handelingen van een bestuursorgaan en rechtbank, bestaande uit het opnemen van de uitspraken op meerdere bezwaren in 1 uitspraak op bezwaar en het behandelen van meerdere beroepen als 1 zaak.
14.
Met voomoemde overweging maakt het hof de bepaling van het aantal schadevergoedingen aldus afhankelijk van navolgende omstandigheden:
‘neemt een belanghebbende de bezwaarschriften gericht tegen meerdere aanslagen op in 1 geschrift of in meerdere geschriften ?
heeft het bestuursorgaan de uitspraken op de bezwaarschriften neergelegd in 1 of meerdere uitspraken op bezwaar ?
neemt een belanghebbende de beroepschriften gericht tegen meerdere aanslagen op in 1 geschrift of in meerdere geschriften ?
heeft de rechtbank de beroepschriften gericht tegen meerdere aanslagen behandeld als 1 zaak of meerdere zaken ?’
15.
Als gevolg daarvan ontstaat een (ongerechtvaardigd) verschil tussen belastingplichtigen. Immers, reeds afhankelijk van de vraag op welke (zich aan de invloed van de belastingplichtige onttrekkende) wijze een bestuursorgaan bezwaarschriften afhandelt (in 1 of meerdere uitspraken op bezwaar) ontstaat voor de belastingplichtige een recht op 1 of meerdere schadevergoedingen. Dit geldt eveneens voor de vraag of een rechtbank meerdere beroepen al dan niet als 1 zaak behandelt. Daarbij is overigens bezwaarlijk in te zien dat en in hoeverre de enkele omstandigheid dat bezwaarschriften in 1 geschrift worden afgehandeld een rol kan spelen bij het uitdrukken van de mate van spanning en frustratie die gepaard gaat met de overschrijding van de redelijke behandeiingsduur van bezwaarschriften.
Het hof heeft dit miskend.
Conclusie tot hier
16.
Het cassatieberoep is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Uw Raad wordt verzocht de ter zake de 3 bezwaren en 3 beroepen tegen de in het geding zijnde aanslagen elk 1 schadevergoeding vast te stellen. Het College dient te worden veroordeeld in de kosten van het cassatieberoep, het hoger beroep en beroep.
Ten aanzien van zaak 20/00636 (Hof)/zaak AMS 19/4580 (rechtbank)
Middel III: Schending van het recht en/of verzuim van vormen
1.
In de bestreden uitspraak (punt 4.3.7.) overweegt het hof dat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is met als consequentie:
‘… de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.’
2.
In de bestreden uitspraak (punt 6) gelast het hof vervolgens dat naast een proceskostenvergoeding in hoger beroep het ter zake van de behandeling van het beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht vergoedt.
3.
De uitspraak van het hof is in zoverre onvoldoende gemotiveerd, danwel onbegrijpelijk
4.
Gezien de proceskostenveroordeling ter zake van het hoger beroep (punt 1) had een vergoeding van het griffierecht ter zake van het hoger beroep dienen te volgen.
Conclusie tot hier
5.
Het cassatieberoep is gegrond. De bestreden uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Het College dient te worden veroordeeld in de kosten van het cassatieberoep en het hoger beroep.
Ten aanzien van zaak 20/00637 (Hof)/zaak AMS 19/4587 (rechtbank)
Middel IV: Schending van het recht en/of verzuim van vormen
1.
Hef hof overweegt in de bestreden uitspraak (4.2.3. en 4.2.4) ter zake van de door Belanghebbende ingenomen stelling dat zij aanspraak maakt op driemaal de maximaal verschuldigde dwangsom (punt 4.2.2.):
‘(4.2.3.)
Deze omstandigheid (dat er sprake is van één en niet meer van meerdere ingebrekestellingen) brengt reeds mee dat niet meer dan éénmaal de dwangsom kan worden verbeurd…(4.2.4.) Voorts-en in lijn met het hiervoor overwogene-heeft te gelden dat het door middel van één brief tegen de in dit geval op één aanslagbiljet verenigde besluiten, voor de toepassing van art. 7:15 lid 2 Awb als één bezwaar heeft te gelden,zodat bij het niet tijdig nemen van een beslissing op dat bezwaar ook niet meer dan één dwangsom kan worden verbeurd.’
2.
Het hof gaat daarbij uit van een onjuiste rechtsopvatting danwel is de uitspraak ontoereikend gemotiveerd. Daartoe het volgende.
3.
In Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352 wordt overwogen dat slechts 1 dwangsom is verschuldigd bij bezwaren die gelijktijdig zijn ingediend en inhoudelijk samenhangen. In Raad van State 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870 wordt overwogen dat bij de beslissing of één dwangsom is verbeurd van belang is of meerdere verzoeken (i.c. bezwaren) in 1 brief zouden hebben mogen worden en naar mag worden verwacht zouden zijn afgedaan.
4.
De aldus (voor toekenning van slechts 1 dwangsom) vereiste inhoudelijke samenhang doet zich hier niet voor.
De 3 bezwaarschriften richten zich immers tegen de waardebeschikking in het kader van de Wet WOZ, de aanslag Rioolheffmg en de aanslag Afvalstoffenheffing (punt 2 hiervoor). De grondslag voor de vaststelling van de belastingschuld in de 3 betrokken heffingen is verschillend. De bezwaarschriften van Belanghebbende dienen afzonderlijk per heffing te worden beoordeeld. Om die reden heeft de Heffingsambtenaar ook niet in één brief en met één en dezelfde motivering ten aanzien van de 3 bezwaarschriften uitspraak op de bezwaren kunnen doen (vgl. Rb Noord-Nederland 13 maart 2020, ECLENLiRBNNE: 1311:2020, punt 16).
Ten aanzien van overweging hofdat slechts 1 ingebrekestelling is ingediend
5.
In voornoemd arrest (punt 3) komen bij de bepaling van de omvang van de dwangsom slechts aan de orde de vragen of sprake is van meerdere aanvragen (bezwaarschriften),die gelijktijdig zijn gedaan en een samenhang vertonen. Daarmee speelt, anders dan de rechtbank overweegt, bij de bepaling van de vraag hoeveel dwangsommen zijn verschuldigd het aantal ingebrekestellingen niet de door de rechtbank voorgestane rol. In voomoemd arrest was sprake van 2 bezwaarschriften en slechts 1 ingebrekestelling (zie r.o. 2.1.2.). In de uitspraak van de Raad van State wordt evenmin de door de Rechtbank aan het aantal ingebrekestellingen gehechte belang gevolgd.
Overigens heeft de ingebrekestelling van Belanghebbende gezien de tekst en inhoud betrekking op de 3 betrokken bezwaarschriften.
Ten aanzien van de overweging hofdat, kortgezegd, sprake is van 1 bezwaar (4.2.4.)
6.
Door het hof aldus gestelde voorwaarde dat sprak dient te zijn van meer dan 1 bezwaarschrift (door Belanghebbende verstaan als: om te kunnen kwalificeren voor meer dan 1 dwangsom) heeft kennelijk als achtergrond dat Belanghebbende haar bezwaarschriften heeft opgenomen in 1 geschrift. Het hofmerkt zulks klaarblijkelijk aan als 1 bezwaarschrift als gevolg waarvan slechts 1 dwangsom zou zijn verschuldigd. Zulks is echter onjuist.
7.
De enkele omstandigheid dat, zoals hier,meerdere bezwaarschriften zijn opgenomen in 1 geschrift heeft niet als consequentie dat slechts sprake is van 1 bezwaarschrift. Immers, hij die bezwaar heeft tegen meer dan 1 belastingaanslag kan daartegen bezwaar maken bij 1 bezwaarschrift (art. 24a lid 1 AWR). I.c. is sprake van meerdere (2) aanslagen en (1) beschikking, nu de betalen belasting resp. vastgestelde waarde in het aanslagbiljet afzonderlijk zijn bepaald.
Indien, zoals de Heffingsambtenaar blijkens de uitspraak op bezwaar terecht heeft begrepen uit het bezwaarschrift, Belanghebbende dan tegen voornoemde aanslagen en beschikking bezwaar wilde indienen, zijn 3 bezwaarschriften vereist. Het indienen van slechts 1 bezwaarschrift tegen 1 heffing kan immers niet worden geacht te zijn gericht tegen alle (i.c. 3) op het aanslagbiljet voorkomende aanslagen en beschikking (vgl. art. 24a lid 2 t/m 4 AWR en Rb Den Haag 30 september 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:12471,punt 4 en 7). Deze aldus vereiste (3) bezwaarschriften kunnen ex. art.24a lid 1 AWR verenigd zijn in 1 geschrift.
8.
Tenslotte merkt Belanghebbende op dat de dwangsomregeling aanknoopt bij het aantal beschikkingen (i.c. uitspraken op bezwaar). Art.4:17 Awb bepaalt immers dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven een dwangsom wordt verbeurd.
Ten aanzien van overweging hofdat voor toepassing art. 7:15 lid 2 AwB sprake is van 1 bezwaar
9.
Reeds uit de tekst van de onder punt 1 aangehaalde overweging (4.2.4.) volgt dat aldus aangehaalde rechtspraak, anders dan het hof stelt, niet kan dienen als uitgangspunt bij de berekening van de (omvang van de) dwangsom. Deze rechtspraak ziet immers op de toepassing van art.7:15 lid 2 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht en daarmee op de vraag of sprake is van een samenhang van zaken bij het bepalen van de hoogte van de proceskostenvergoeding.
Daarmee is deze rechtspraak niet van toepassing op de bepaling van de (omvang van de) dwangsom (vgl. ook HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485, r.o. 2.5.3.). De bepaling van de dwangsom is immers geregeld in art. 4:17 Awb en op de bezwaarprocedure van toepassing verklaard in art. 7:14 Awb.
Daarmee is de enkele omstandigheid dat de bezwaarschriften van Belanghebbende zich richten tegen meerdere besluiten (i.c. 3 aanslagen) op 1 aanslagbiljet geen reden om aan te nemen dat sprake is van 1 bezwaar en daarmee (slechts) 1 dwangsom is verschuldigd.
Conclusie tot hier
10.
Het beroep in cassatie is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De bestreden uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar dienen te worden vernietigd. Uw Raad wordt verzocht de verschuldigde dwangsommen (i.c. 3 * € 1.442) vast te stellen. De Heffingsambtenaar dient te worden veroordeel in de kosten van het cassatieberoep, hoger beroep, het beroep en de bezwaarprocedure
Uitspraak 21‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, samenhangende zaken, griffierecht en wettelijke rente.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00122
Datum 21 april 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM
de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 november 2021, nrs. 20/00635 tot en met 20/006371., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nrs. AMS 19/2702, AMS 19/4580 en AMS 19/4587) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2018 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] en de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslagen in de rioolheffing en in de afvalstoffenheffing.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P1] , als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door [P2] , heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Aan belanghebbende zijn voor het belastingjaar 2018 in één geschrift verenigd aanslagen in de onroerendezaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing opgelegd. Voor het Hof was (onder meer) in geschil of de Rechtbank de immateriëleschadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn te laag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder ging het erom of die schadevergoeding toegekend had moeten worden voor één of meer zaken.
2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van één zaak. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de aanslagen zijn verenigd op één aanslagbiljet, waartegen één bezwaarschrift is ingediend waarop één uitspraak op bezwaar is gedaan, dat daartegen één beroepschrift is ingediend, waarna de zaak als één zaak door de Rechtbank is behandeld. Gelet hierop heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank de vergoeding voor immateriële schade terecht op € 500 heeft bepaald.
2.3
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, het beroep ongegrond verklaard voor zover dat door de Rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard, voor het overige de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de heffingsambtenaar in de proceskosten veroordeeld.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1
Middel II is gericht tegen het onder 2.2 weergeven oordeel. Het klaagt onder meer erover dat het Hof niet heeft beoordeeld of de gezamenlijk behandelde zaken tegen de aanslagen in de onroerendezaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
3.1.2
Het middel faalt. Het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.2
Middel III klaagt terecht erover dat het Hof heeft verzuimd de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Nu uit de aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken niet blijkt dat de heffingsambtenaar vrijwillig het griffierecht heeft vergoed, heeft belanghebbende belang bij cassatie. Het middel slaagt derhalve.
3.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, is de uitspraak van het Hof onvolledig. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
- draagt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 131, en
- veroordeelt de het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑04‑2023