HR, 29-05-2015, nr. 14/05515
ECLI:NL:HR:2015:1352
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2015
- Zaaknummer
14/05515
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2015
ECLI:NL:HR:2015:1352, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2015; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBZWB:2014:6768, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2015/27.10 met annotatie van Redactie
AB 2015/240 met annotatie van R. Ortlep
BNB 2015/164 met annotatie van J.C.K.W. BARTEL
NTFR 2016/218
NTFR 2015/1699 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Beroepschrift 29‑05‑2015
Edelhoogachtbaar College,
Namens belanghebbende, [X] [Z] komen wij (bijlage 1) hierbij en met toestemming van de BelastingSamenwerking West-Brabant (bijlage 2) in beroep tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant de dato 1 oktober jl (verzonden op 9 oktober jl.), strekkende tot gedeeltelijke gegrondverklaring van ons beroep (bijlage 3).
Geschil
Naar het oordeel van belanghebbende heeft de rechtbank
- (1)
ten onrechte het beroep betreffende toekenning van een tweede dwangsom ongegrond verklaard en
- (2)
bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase ten onrechte de wegingsfactor 0,5 gehanteerd.
Feiten
Aan belanghebbende is een aanslag in gemeentelijke belastingen 2013 opgelegd, waarop onder andere de WOZ-waarden 2013 van de objecten [A-STRAAT 1] en [A-STRAAT 2] staan vermeld.
Tegen de vastgestelde WOZ-waarden van genoemde objecten is bij twee separate bezwaarschriften gemotiveerd bezwaar gemaakt.
Door verweerder zijn beide bezwaren gevoegd en is, nadat zij in gebreke was gesteld, uiteindelijk uitspraak op bezwaar gedaan op beide bezwaren in één uitspraak op bezwaar, waarbij de vastgestelde waardes van beide objecten zijn verlaagd en tevens een proceskostenvergoeding is toegekend.
Nadien heeft ook vaststelling van een dwangsom plaatsgevonden, welke hangende het beroep nader is bepaald op € 280.
Door belanghebbende is beroep ingesteld tegen (1) de omvang van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase, alsmede (2) de omvang van de dwangsom.
De rechtbank heeft het beroep gedeeltelijk, te weten wat betreft de kostenvergoeding, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Visie belanghebbende
Middel 1
Schending van het recht en/of vorm, welke met nietigheid is bedreigd, aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat niet per object een dwangsom is verbeurd.
Toelichting.
Er is met twee separate bezwaarschriften bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde 2013 van de objecten [A-STRAAT 2] respectievelijk [A-STRAAT 3].
Naar het oordeel van belanghebbende dient verweerder derhalve twee besluiten te nemen: één ten aanzien van de waarde van het object nummer [1] en één ten aanzien van het object nummer [2].
Dat verweerder beide bezwaren gevoegd behandelt, maakt zulks naar het oordeel van belanghebbende niet anders.
Aangezien verweerder in gebreke is gesteld en verweerder eerst uitspraak doet na ommekomst van de 14 dagentermijn, is verweerder naar het oordeel van belanghebbende twee dwangsommen verbeurt (van elk € 280).
De rechtbank overweegt evenwel in r.o. 2.7 dat ‘Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier zozeer samenhangende besluiten dat het verbeuren van een dwangsom niet per WOZ-object afzonderlijk moet worden beoordeeld’.
Naar onze mening is dit oordeel gezien het vorenstaande onjuist. De dwangsomregeling is door de wetgever ingevoerd als prikkel voor het bestuursorgaan om tot een besluit te komen. Indien een bestuursorgaan slechts één maal een dwangsom verschuldigd zou zijn als er een zekere (vermeende) samenhang tussen die besluiten is, wordt aan de effectiviteit van de dwangsomregeling afbreuk gedaan. Aldus bezien is het oordeel van de rechtbank naar het oordeel van belanghebbende dan ook in strijd met de ratio van de dwangsomregeling, op grond waarvan haar uitspraak wat betreft de dwangsom niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden.
Middel 2
Schending van het recht en/of vorm, welke met nietigheid is bedreigd, aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat het ‘zozeer samenhangende besluiten betreft’.
Toelichting.
Naar het oordeel van belanghebbende valt niet in te zien waaruit de door de rechtbank in r.o. 2.7 bedoelde samenhang tussen beide besluiten bestaat. Immers, de WOZ-waarde dient voor ieder van beide objecten afzonderlijk te worden bepaald. Zij beïnvloeden elkaar niet. Het ene bezwaar hangt dan ook niet samen met het andere bezwaar.
Naar het oordeel van belanghebbende is het oordeel van de rechtbank dat sprake zou zijn van samenhangende besluiten zonder nadere motivering — die ontbreekt — dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, op grond waarvan haar uitspraak wat betreft de dwangsom niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden.
Middel 3
Schending van het recht en/of vorm, welke met nietigheid is bedreigd, aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase met wegingsfactor 0.5 dient te worden berekend, omdat het geschil enkel betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en dwangsom.
Toelichting
Door de belastingkamers van de rechtbanken en de gerechtshoven is een richtlijn vastgesteld inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (Stcrt. 2012, 26039). Daarin staat onder andere vermeld ‘Indien in (hoger) beroep uitsluitend (nog) de proceskosten in geschil zijn, kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,5 worden aangehouden’.
Kennelijk is, rekeninghoudend met de werkbelasting voor de rechtshulpverlener, de factor 0,5 aangewezen als uitsluitend de omvang van de proceskostenvergoeding in geschil is. In casu is evenwel ook de omvang casu quo het aantal dwangsom(men) in geschil.
Logischerwijs leidt een extra geschilpunt tot een grotere werkbelasting bij de rechtshulpverlener. Nu het geschil in casu niet beperkt is tot uitsluitend de proceskostenvergoeding, valt naar het oordeel van belanghebbende niet in te zien dat de wegingsfactor dan toch beperkt zou behoren te blijven tot 0,5, maar ligt — om recht te doen aan de extra werkbelasting — in de rede dat deze op 1 wordt gesteld.
Op grond van het vorenstaande is belanghebbende van mening dat de rechtbank de wegingsfactor dan ook ten onrechte niet op 1 heeft gesteld, althans is haar oordeel dat de factor op 0,5 dient te worden gesteld — mede gezien de terzake geformuleerde richtlijn — onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, zodat dat oordeel naar de mening van belanghebbende niet in stand kan blijven en de uitspraak wat betreft de omvang van de proceskosten in de beroepsfase vernietigd dient te worden.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande geeft belanghebbende Uw Raad in overweging de uitspraak van de rechtbank zowel wat betreft de beperking tot het toekennen van één dwangsom, als de toegepaste wegingsfactor voor de kosten van rechtskundige bijstand in de beroepsfase te vernietigen.
Belanghebbende geeft Uw Raad in overweging zelf in de zaak te voorzien door
- (1)
toekenning van een tweede dwangsom van € 280 (ergo in totaal € 560 aan dwangsommen), te vermeerderen met wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en
- (2)
berekening van de kostenvergoeding voor het beroep in eerste aanleg plaats te doen vinden met toepassing van de wegingsfactor 1, op € 730,25.
Proceskostenvergoeding
Voorts geeft belanghebbende Uw Raad in overweging verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtskundige bijstand terzake van onderhavige cassatieprocedure.
Uitspraak 29‑05‑2015
Inhoudsindicatie
art. 4:17 Awb; één dwangsom voor twee te laat gedane uitspraken op bezwaar (naast elkaar gelegen woningen).
Partij(en)
29 mei 2015
nr. 14/05515
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 oktober 2014, nr. AWB 14/1568 en 14/1569, betreffende de beschikking tot vaststelling van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 Awb alsmede de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking West-Brabant heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Ten name van belanghebbende zijn met dagtekening 28 februari 2013 twee in één geschrift vervatte beschikkingen in de zin van de Wet WOZ genomen voor het jaar 2013 ter zake van twee onder een kap gelegen woningen aan de [a-straat 1] en [2] te [Q].
2.1.2.
Hiertegen heeft belanghebbende met dagtekening 3 april 2013 bij twee afzonderlijke geschriften bezwaar gemaakt op de grond dat bij de waardering van de woningen te weinig rekening was gehouden met het achterstallige onderhoud en de gedateerdheid. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 12 februari 2014 bij één e‑mailbericht in gebreke gesteld. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 11 maart 2014, in één geschrift vervat, uitspraken op bezwaar gedaan. Bij beschikking is aan belanghebbende éénmaal een dwangsom toegekend ten bedrage van € 280.
2.2.
In de procedure voor de Rechtbank was onder meer de hoogte van de toegekende dwangsom in geschil. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de, niet tijdig genomen, uitspraken op bezwaar zozeer samenhangende besluiten zijn dat het verbeuren van een dwangsom niet per WOZ-object afzonderlijk moet worden beoordeeld. Dat betekent dat belanghebbende slechts recht heeft op één dwangsom, aldus de Rechtbank.
2.3.
De eerste twee middelen komen op tegen het hiervoor onder 2.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank. In dit oordeel ligt besloten dat het gaat om twee aanvragen (bezwaarschriften) die gelijktijdig zijn gedaan en een zodanige samenhang vertonen dat slechts één dwangsom kan worden verbeurd. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, behoefde geen nadere motivering en is ook niet onbegrijpelijk.
2.4.
Het derde middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter en de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.