Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.2, en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, rechtsoverweging 2.4.3.
HR, 03-04-2020, nr. 19/00744
19/00744
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-04-2020
- Zaaknummer
19/00744
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:586, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑04‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:350
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑04‑2020
ECLI:NL:HR:2019:1712, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑11‑2019; (Cassatie)
ECLI:NL:HR:2019:1437, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑09‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:350
- Vindplaatsen
V-N 2020/17.16 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0906 met annotatie van Eddo Hageman
NTFR 2020/999 met annotatie van mr. Y. Ameziane
V-N 2019/54.27 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2493 met annotatie van
NTFR 2019/2877 met annotatie van mr. M.F. Kossen
Uitspraak 03‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding; art. 8:73 Awb; omvang immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn; bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures betreffende zowel op aangifte voldane bpm als nageheven bpm ter zake van één personenauto.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00744
Datum 3 april 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2019, nrs. 16/00877 en 16/00878, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 12/3891 en AWB 12/3892) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen en een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Bij arrest van 27 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1437, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard met de overweging dat niet kan worden vastgesteld dat degene die de volmacht heeft ondertekend, gerechtigd was de volmacht te verstrekken. Daarna is uit nader onderzoek gebleken dat de niet-ontvankelijkverklaring niet terecht is geweest. Daarom heeft de Hoge Raad bij arrest van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1712, het arrest van 27 september 2019 vervallen verklaard en bepaald dat het geding wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond toen het arrest van 27 september 2019 werd gewezen.De Staatssecretaris heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in maart 2011 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van de registratie van een personenauto in het Nederlandse kentekenregister. Tegen de voldoening van dat bedrag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In diezelfde maand heeft de Inspecteur belanghebbende ter zake van deze registratie een naheffingsaanslag opgelegd. Belanghebbende heeft ook tegen die naheffingsaanslag bezwaar gemaakt.De Inspecteur heeft de beide bezwaren bij afzonderlijke uitspraken van 29 juni 2012 afgewezen. De Rechtbank heeft de tegen die uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen gezamenlijk behandeld en op die beroepen beslist bij één uitspraak van 14 juni 2016.
2.1.2
Het Hof heeft geoordeeld dat voor de bezwaar- en beroepsfase de redelijke termijn voor het berechten van de beide geschillen is overschreden. Het Hof heeft daarom de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende op die grond geleden immateriële schade.Het Hof heeft dat bedrag voor de bezwaarfase bepaald op € 545 en voor de beroepsfase op € 2.455. Daarbij heeft het Hof verworpen het standpunt van belanghebbende dat zij voor die te lange behandeling recht heeft op een afzonderlijke vergoeding voor geleden immateriële schade ter zake van elk van de twee bezwaar- en beroepsprocedures. Het Hof heeft die verwerping erop gegrond dat i) zowel de Inspecteur als de Rechtbank de zaken gezamenlijk heeft behandeld, en ii) de onderhavige zaken in bezwaar en beroep in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp en feitencomplex zijn gebaseerd. Daarom hoeft naar het oordeel van het Hof voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar te worden gehanteerd.
2.1.3
Het Hof heeft verder geoordeeld dat in de hogerberoepsfase de redelijke termijn niet is overschreden.
2.1.4
Het Hof heeft voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting zowel voor de fase van bezwaar en beroep als voor de hogerberoepsfase geoordeeld dat zich een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.2
Voor zover middel III is gericht tegen het hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt dat middel op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
2.3.1
Middel VIII is gericht tegen het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding voor elke zaak afzonderlijk.
2.3.2
Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband dient te worden beoordeeld of die gezamenlijk behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen.1.Daarvan uitgaande geeft het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Middel VIII faalt.
2.4
De overige klachten van de middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep moet worden verhoogd tot € 3.500. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet worden vastgesteld op € 500.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de hoogte van de vergoeding van immateriële schade,
- stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 828,95,
- stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade vast op € 3.171,05,
- beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 519, derhalve € 259,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 519, derhalve € 259,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.100, derhalve € 1.050, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.100, derhalve € 1.050, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑04‑2020
Beroepschrift 03‑04‑2020
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik namens belanghebbende (tijdig) de geconstateerde verzuimen zoals door Uw Raad medegedeeld bij brieven van 20 februari 2019.
Totstandkoming van het geding/in cassatie van belang zijnde feiten.
Van belanghebbende is in flagrante strijd met bepalingen van het Unierecht belasting geheven, door op basis van de nationale wet- en regelgeving, (deels) verankerd in onrechtmatige, in strijd met bepalingen van het Unierecht zijnde, nationale wetgeving, belanghebbende te leiden tot het doen van een te hoge aangifte.
Belanghebbende moet die belasting, anders dan het Unierecht vereist, zelf berekenen en de door hem berekende belasting voldoen, met inachtneming van nationaalrechtelijke bepalingen.
Daar bovenop is aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd, omdat belanghebbende namelijk door voor een uit een andere lidstaat afkomstig, gebruikt voertuig een naheffingsaanslag BPM op te leggen, na het belastbaar feit, met schending van de rechten van verdediging, nu belanghebbende niet gehoord is of kan zijn voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag.
De naheffingsaanslag is opgelegd ten bedrage van € 430,00, zonder de werkelijke waarde te berekenen op grond van de werkelijke waarde van soortgelijke binnenlandse voertuigen, rekening houdende met vergelijkbare binnenlandse BTW- voertuigen, terwijl een dergelijke stelling zich niet verhoudt met Unierechtelijke bepalingen en daarop gebaseerde uitlegging van bepalingen van het Unierecht door de hoogste rechter, de Unierechter.
De grieven van belanghebbende met betrekking tot de naheffingsaanslag zijn afgewezen, anders dan de zgn. 12%- regeling, waardoor de naheffingsaanslag in de bezwaarfase met € 39,00 verminderd is, en nu de belasting is voldaan, er is van rechtswege € 1,00 heffingsrente is vergoed, naar nationale regeling. Er is € 54,50 proceskostenvergoeding toegekend wegens door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand, welk recht van rechtsbijstand belanghebbende kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht, overeenkomstig aanwijzingen van de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationaal recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
De voldoening van belasting op aangifte is verminderd met € 1.086,00, er is is van rechtswege € 7,00 heffingsrente is vergoed, naar nationale regeling. Er is € 54,50 proceskostenvergoeding toegekend wegens door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand, welk recht van rechtsbijstand belanghebbende kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht, overeenkomstig aanwijzingen van de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationaal recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
In beroep is — na betaling van 2 keer € 310,00 griffierecht, zowel voor de voldoening als voor de naheffingsaanslag, totaal € 620,00 — de naheffingsaanslag verder verminderd tot 275,00, is de belasting op aangifte niet verder verminderd, heeft een vergoeding van € 1.000. 00 voor beide zaken vastgesteld wegens overschrijding van de redelijke procestermijn ex. artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, en de overschrijding van de redelijke procestermijn — het Unierecht onbevoegd uitleggend — verkort.
De rechtbank heeft de proceskosten in beide zaken samen vastgesteld op € 1.104,00 voor door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank heeft in dezelfde samenstelling als die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft overwogen dat artikel 28c IW 1990 in strijd is met het Unierecht, meer bepaald in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel EN het gelijkwaardigheidsbeginsel en verweerder bevolen een passende rente te vergoeden.
Verder heeft de rechtbank -die het met de hoofdsom samenhangende bedrag van vastrecht gedurende de procedure — onterecht — onverschuldigd — onder beheer heeft gehad — bevolen terug te betalen, zonder vergoeding van rente toe te kennen, van rechtswege.
Belanghebbende is in hoger beroep gekomen en heeft verweer gevoerd in hoger beroep.
In hoger beroep heeft het gerechtshof — anders dan het Unierecht en daarop gebaseerde uitlegging van de Unierechter vereist, in dezelfde samenstelling als die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, uitspraak gedaan.
Arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het gerechtshof heeft — zakelijk weergegeven — overwogen dat de naheffingsaanslag (ad. € 275,00 na vermindering door de rechtbank) vernietigd moet worden, de voldoening van belasting op aangifte verder verminderd met 110,00 tot € 7.302,00 en over de verdere vermindering — van rechtswege — naar nationale regeling rente moet vergoeden.
Verder heeft het gerechtshof overwogen dat de verlenging van de redelijke procestermijn door de rechtbank onjuist is, heeft de immateriële schadevergoeding, voor beide zaken tezamen — vastgesteld op — € 3.000,00, heeft de van rechtswege verschuldigde nationale vertragingsrente vastgesteld, heeft de vergoeding van rente over de met de hoofdsom samenhangende bedragen, zoals vereist is vanuit het Unierecht, verworpen.
Het gerechtshof heeft voor hoger beroep € 300,00 proceskostenvergoeding toegekend wegens door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand, welk recht van rechtsbijstand belanghebbende kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht, overeenkomstig aanwijzingen van de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationaal recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Het gerechtshof heeft zich niet uitgelaten over de vergoeden van de materiele schade als gevolg van de lange duur van de procestermijn, anders dan geoordeeld dat de vergoeding van rente wegens het niet tijdig betalen van de proceskostenvergoeding verworpen moet worden, de procestermijn in hoger beroep verlengd wegens bijzondere omstandigheden, zich onbevoegd verklaard voor toekenning van rente ex. artikel 28c IW 1990, etc. etc..
Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990 geen recht van rechtswege heeft op vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting en daartoe een verzoek moet doen bij de Ontvanger (binnen 6 weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak van het gerechtshof).
Daaraan voorafgaand stelt het gerechtshof, nu het eerder heeft overwogen dat artikel 28c Invorderingswet 1990 niet in strijd is met bepalingen van het Unierecht, onder verwijzing naar eigen rechtspraak en rechtspraak van Uw Raad van 3 maart 2017 dat de Inspecteur van rechtswege rente moet vergoeden overeenkomstig de bepalingen ex. Hoofdstuk VA AWR.
Wel dus veroordeelt het gerechtshof verweerder in de vergoeding van rente over ten onrechte geheven belasting BPM (in strijd met bepalingen van het Unierecht) naar nationale regeling ex. hoofdstuk VA AWR, nu die regeling van rechtswege, dus zonder verzoek, wordt toegepast.
Toelichting.
Vooropgesteld zij natuurlijk dat het niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar is dat de Hoge Raad der Nederlanden een georganiseerde misdaadorganisatie is, die zijn gelijke niet kent in de wereld! Misbruik van recht, misbruik van bevoegdheid en grove en structurele schending van het recht zijn kenmerken waar de Hoge Raad zich dagelijks op grote schaal schuldig aan maakt, opzettelijk, neem ik aan, want het is niet te verklaren als het recht eenvoudig en simpel wordt toegepast met inachtneming van fundamentele beginselen.
Maar dat kan ook niet anders natuurlijk, als de president op internet wordt afgeschilderd als een enorme crimineel. De Hoge Raad is een ongelooflijke gajestent, niet voor enige twijfel vatbaar. Alles is er op gericht andere overheidsorganen waar mogelijk te faciliteren en te fêteren. Vies smerig kutjesvolk! Topcriminelen!
Zo ook in casu. Van belanghebbende is in kennelijke — opzettelijke — strijd (geen voorwaarde overigens) met bepalingen van het Unierecht — onverschuldigde belasting geheven.
Volgens vaste en overvloedige rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter, moet de terugbetaling betaald worden, vermeerderd met rente. Het betreft een Unierechtelijk geschil, nu de belasting in geschil is van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto, die verschuldigd is bij de registratie in het Nederlands kentekenregister.
De uit het Unierecht zelf afkomstige wettelijke verplichting onverschuldigde belasting, vermeerderd met een adequate rente, terug te betalen, heeft rechtstreekse werking, met voorrang en derogerend en kan niet onderworpen zijn aan een verzoek (Hof van Justitie, 8 september 2016, Wörtmann, ECLI:EU:C:2016:663, r.o. 70;
- 70.
De essentie van deze uitspraak is dat, indien de tegengestelde regel wordt aanvaard, de belastingbetaler een passende vergoeding voor het verlies als gevolg van de betaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting zou worden ontnomen, welk verlies afhangt ‘van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht […] [daadwerkelijk] betaalde bedrag […] in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting’.(49) Mijns inziens zijn deze overwegingen van overeenkomstige toepassing op rentevergoeding in geval van terugbetaling van douaneheffingen die zijn geïnd onder toepassing van een antidumpingverordening die door het Hof in strijd met het Unierecht is verklaard. In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
Vgl. in gelijke zin (Hof van Justitie, 18 januari 2017, Wörtmann, ECLI:EU:C:2017:19;
- 37.
Bovendien moet worden beklemtoond dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer de belastingen of de rechten zijn geïnd door een lidstaat overeenkomstig een Unieregeling die door de Unierechter ongeldig of nietig is verklaard, de belanghebbenden die de betrokken belastingen of rechten hebben voldaan, niet alleen recht hebben op terugbetaling van de betaalde bedragen, maar ook op de rente over die bedragen (zie in die zin arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich, C-113/10, C-147/10 en C-234/10, EU:C:2012:591, punten 65–67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Wanneer invoerrechten, met inbegrip van antidumpingrechten, worden terugbetaald omdat zij zijn geïnd in strijd met het Unierecht — hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan — bestaat er voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting om aan de justitiabelen die recht hebben op de terugbetaling, de daarover verschuldigde rente te vergoeden, welke rente begint te lopen op de datum van betaling door deze justitiabelen van de terugbetaalde rechten.
Elke nationale maatregel die niet overeenstemt met Unierechtelijke bepalingen, moet buiten toepassing blijven. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 3 maart 2017 en 28 april 2017 uitlegging gegeven over bepalingen van het Unierecht, apert onbevoegd, met misbruik van bevoegdheid, teneinde een interne rechtsorde te creëren en te handhaven, die niet strookt met bepalingen van het Unierecht.
Dat is kenmerkend voor de huidige Hoge Raad der Nederlanden. Ook heeft de Hoge Raad artikel 267 VWEU, artikel 4, lid 3 VEU en artikel 19 VEU kennelijk geschonden door geen vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie. De Hoge Raad is een gekende criminele organisatie met maffiose trekken. Omerta is het sleutelwoord aan de Korte Voorhout!!
Immers, vast staat, niet voor enige (gerede) twijfel mogelijk, dat de Hoge Raad der Nederlanden in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:841 en 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1789, door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in deze arresten heeft gekozen voor een oplossing op basis van een uitlegging van de hiervoor geschetste Unierechtelijke verplichting, die uit het Unierecht zelf voortkomt, en ontstaat dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom om aan de justitiabelen die recht hebben op de terugbetaling, de daarover verschuldigde rente te vergoeden, welke rente begint te lopen op de datum van betaling door deze justitiabelen van de terugbetaalde rechten, die strijdig is met de oplossing die in het onderhavige arrest is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die belanghebbende in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, de hiervoor geschetste Unierechtelijke verplichting, die uit het Unierecht zelf voortkomt, en ontstaat dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom om aan de justitiabelen die recht hebben op de terugbetaling, de daarover verschuldigde rente te vergoeden, welke rente begint te lopen op de datum van betaling door deze justitiabelen van de terugbetaalde rechten, terwijl de uitlegging die hij in de arresten van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:841 en 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1789 aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt de grief.
Vast staat dat de Hoge Raad der Nederlanden met misbruik van bevoegdheid uitlegging heeft gegeven aan bepalingen van het Unierecht, waartoe hij apert niet bevoegd is, daarmee heeft aanvaard dat de Hoge Raad der Nederlanden een beslissing nam met het het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht, terwijl de Hoge Raad der Nederlanden het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden.
Het geheel past uiteraard naadloos in de niet aflatende drang van de Hoge Raad der Nederlanden een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die niet strookt met bepalingen van het Unierecht. De lagere feiten rechters zullen doorgaans — in kennelijke strijd met bepalingen van het Unierecht — belanghebbende geen eerlijk proces biedend, artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie schendend, op ‘professionele7 wijze de belastingplichtige ontdoen van zijn uit het Unierecht zelf, rechtstreeks met voorrang werkende rechten te ontdoen.
De Hoge Raad is verworden tot een allerhoogst bedenkelijke club die zijn weerga niet kent in de wereld!!
Verweerder moet veroordeeld worden in de werkelijke kosten omdat hij belasting heft in kennelijke strijd met doel, strekking en daarop gebaseerde uitlegging van de Unierechter van bepalingen van het hoogste recht.
Maar ook, als (kennelijk onjuist) aanvaard wordt dat de Hoge Raad iets zou voorstellen in ons rechterlijk bestel, doorgaans aanvaard als hoogste rechter door verweerder, dan geldt dat er uit artikel 110 VWEU een bijzondere bewijslastverdeling volgt, en de Hoge Raad heeft geoordeeld dat verweerder bij de heffing van belasting BPM moet uitgaan van vergelijkbare marge-voertuigen.
Verweerder heeft anders geoordeeld. Hij bouwt een ‘circus’ teneinde waar mogelijk burgers op te lichten en te benadelen, zoals in casu. De burger die niet klaagt binnen 6 weken is definitief bestolen, degene die wel klaagt wordt in een gerechtelijke procedure betrokken bij een allerhoogst bedenkelijk nationaal rechterlijk bestel, waar hij met alle mogelijke weerstand en misbruik van recht en bevoegdheid zijn gelijk mag proberen te gaan halen.
Doet hij dat met een gemachtigde, dan krijgt hij een apenfooi en wordt langs die weg ontmoedigt en benadeeld. Doet hij het zelf, wordt hij afgeblaft door verweerder, met inzet van alle mogelijke machtsmiddelen.
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, het Unierecht en de daaruit voortkomende rechten eindelijk eens gaan waarborgen, niet leuteren en structureel belastingplichtigen beduvelen.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende recht heeft op een gematigde proceskostenvergoeding nu het gerechtshof bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die gelegen zijn in de keuze van de gemachtigde.
Aldus, zo stelt het Hof in 4.31. van zijn uitspraak, onder verwijzing naar rechtspraak van Uw Raad, welke rechtspraak doorgaans als hoogst bedenkelijk moet worden beschouwd, is het toekennen van een forfaitaire vergoeding zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde stelt.
Wanneer wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zal dat — naar het oordeel van het Hof — leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft.
Toelichting.
In een forfaitair systeem, zoals bij de toekenning van een vergoeding voor proceskosten, is niet relevant wat de werkelijke kosten zijn. De kosten worden in een forfaitair systeem vervat en geschat. Als de kosten hoger zijn, wordt er niet naar boven afgeweken (Bosal, 7 oktober 2005), als de kosten lager zijn, wordt er niet naar beneden afgeweken. Maar Uw Raad kon zich weer niet bedwingen in zijn niet aflatende drang justitiabelen structureel waar mogelijk de toegang tot de rechter te ontzeggen!! Moraalridderij ten top. Zielige minkukels.
De reden dat belanghebbenden massaal in verweer komen, of ergo moeten komen, is omdat de lidstaat Nederland structureel en in ernstige mate, onverschuldigde belasting heft van justitiabelen, in strijd met doel, strekking van het Unierecht en daarop gebaseerde uitlegging van de Unierechter.
De nationale wetgever heeft eigenlijk een extra bron van inkomsten verkregen, niet in de laatste plaats omdat hij van zijn Nederlandse vrienden in de rechtspraak, die zij zelf aangesteld en benoemd heeft, toch geen straf krijgt voor al die onregelmatigheden.
Maakt een belanghebbende binnen 6 weken geen bezwaar, omdat hij het niet weet of — geheel onterecht — enig vertrouwen heeft in de Nederlandse overheidsdienders op bestuurlijk niveau, is hij zijn onterecht geheven geld kwijt. Niemand die hem dat uit eigen beweging, als zijnde gestolen, terug gaat betalen. Nee natuurlijk niet, is een geoliede industrie geworden, en de rechtspraak faciliteert toch (doorgaans) wel…
Als belanghebbende al op komt tegen de verboden heffing, wordt hij de rechtspraak ingeduwd door de Inspecteur. Hij moet dan een deskundige in de arm nemen, gezien de complexiteit van de regelgeving, niet in de laatste plaats van het geschonden Unierecht.
Hij moet dan grote sommen geld aan griffierecht betalen, waarover hij volgens de Hoge Raad geen recht heeft op rente, kan niet-ontvankelijk verklaard worden als hij niet direct op voorhand stort en tijdig aan alle mogelijke formaliteiten voldoet, etc. etc.. Een zeer doordachte, geheel uitgewerkte, op volle toeren draaiende economie van onverschuldigd heffen en faciliteren. Uw Raad doet vrolijk mee, niks onafhankelijke rechtspraak, nada.
In casu is dat niet anders. Belanghebbende heeft uit het hoogste recht voortkomende rechten, wil die verzilveren, krijgt € 54,50 in bezwaar van de structureel stelende overheid, die zijn eigen vlees keurt en het niet weet te waarderen dat hij bij het keuren op allerlei zaken gewezen wordt, en laat belanghebbende achter met de schade, ervan uit gaande dat hij het toch wel verder uit zijn hoofd laat verder op te komen tegen de aaneenrijging van onrechtmatigheden.
In beroep wordt hij verder geschoren door de firma list en bedrog, als hij zijn uit het hoogste recht voortkomende rechten al kan verzilveren in de Nederlandse Pipo de Clown rechtspraak, wordt hij wel indirect genaaid met de proceskosten, geen rente over het betaalde griffierecht, geen rente, nada.
Als hij daarover klaagt in hoger beroep wordt hij — momenteel — door de moraalridders van Hof Arnhem-Leeuwarden, na een voorzet van Uw Raad, in strijd met bepalingen van het hoogste recht en doel en strekking van de nationale wetgever, maar wie maalt er om, verder genaaid, en het voelt niet lekker.
Als hij dan nog het lef heeft cassatie in te stellen, wordt hij in 90% van de gevallen getild door Uw Raad en wordt het spreekwoordelijke bos ingestuurd met een 80a RO, 81 RO of wat er allemaal nog niet tussendoor gefietst komt, opgezet door de wetgever, dankbaar afgewerkt door de Hoge Raad. Professionele afwerkplek aan de Korte Voorhout 8 in den Haag… Lekker samen naaien met de overburen…
Belanghebbende kan natuurlijk — niet voor enige gerede twijfel vatbaar — geen gespecialiseerde — door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand genieten voor in casu € 497,50 voor de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase.
Dat kan hij normaliter ook al niet van de forfaitaire bedragen, maar voor dat geld is er werkelijk niemand in Nederland die rechtsbijstand verleent in 3 fases met een enorme hoeveelheid rechtshandelingen en formele vereisten, zoals schriftelijke machtigingen, beroepschriften, mondelinge behandelingen, regiezittingen, hoorgesprekken, overleg, etc. etc., overleg met belanghebbende, uitleg, etc. etc., waarbij bij het ontbreken van al die handelingen de wetgever de rechtsprekende macht de mogelijkheid geeft hem definitief zijn recht op een daadwerkelijke rechtsgang te ontnemen. Respectloze overheids- dienders! ! !
Hij moet ook nog eens € 519,00 betalen voor een vooringenomen — faciliterende — beoordeling van Uw Raad, als verlengstuk van de stelende vrienden uit het publieke domein!
Maar het is natuurlijk — dat weet iedereen wel lijkt me — onderdeel van de ontstane uitgroei van de industrie van ‘naaien die burger’, linksom, rechtsom, doet er niet toe.
Normaliter houdt hij € 1.404,00 — € 519,00 = € 885,00 over voor 4 fases deskundige rechtsbijstand. De betrokkene zal na afrekening met zijn gemachtigde normaliter nooit meer durven te procederen, eenvoudigweg omdat het (heel) veel meer kost dan het opbrengt, door nationale regeltjes die het een justitiabele zo moeilijk mogelijk maken zijn rechten die voortkomen uit de hoogste rechtsorde, daadwerkelijk te verzilveren.
Zielige, vies smerige overheidsdienders natuurlijk, penny wise, pound foolish. De Hoge Raad — die dit allemaal faciliteert — is niet voor enige gerede twijfel een georganiseerde misdaadbende die uit dezelfde ruif eet als de wetgever. Naaien die burger is het enige motto.
Past Uw Raad de wetsgeschiedenis en het hoogste recht juist toe, dan moet de rechtspraak van het gerechtshof gecasseerd worden, uiteraard, maar de werkelijkheid zal naar ik veronderstel anders zijn.
Die huilende de Blieck zal wel — met de nodige enorme eerbied — inbrengen dat Uw Raad een nette club is, dat het oordeel verweven is met opvattingen van feitelijke aard (naar het oordeel van het gerechtshof) en niet getuigt van onvoldoende motivering, en Uw Raad geeft dan een 81 RO, zo weer een burger gedekt, weer eens het hoogste recht om zeep geholpen.
Ik zie het wel, het moge duidelijk zijn dat ik niet 1% vertrouwen heb in de oprechtheid en fatsoensnormen van en bij Uw Raad en ik Uw Raad niet zelden — zeer gemotiveerd — betitel als een intens, naar stelletje boeventuig.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen dat de termijn van overschrijding van de redelijke termijn van berechting moet worden verlengd — kort gezegd — omdat belanghebbende — net als andere justitiabelen — heeft gekozen voor een gemachtigde die in veel procedures belanghebbenden beroepsmatig bijstaat.
Het Hof vervolgt en stelt dat daardoor een bepaalde mate van verknochtheid ontstaat (voor de afzonderlijke belanghebbenden) dat verlenging van de termijn van redelijke berechting moet worden verlengd.
Toelichting.
Vast staat dat van belanghebbende — structureel en op doordachte wijze — in strijd met bepalingen van het Unierecht — belasting is geheven. Aldus is het geschil onderworpen aan bepalingen van het Unierecht.
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Zoals eerder al door mij — zeer gemotiveerd betoogt — wordt in Nederland uiteraard — genoegzaam bekend — structureel en in ernstige mate — niet voldaan aan de uit het Unierecht voortkomende (mensen)rechten.
In casu ook niet door gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ze hebben een of ander slap verzinsel opgedist om belanghebbende eenvoudigweg te belazeren, verweven het oordeel met feitelijke opvattingen en de Hoge Raad kan het weer afdoen met een 81 RO, zwaaien met de handjes, weg rechten, niks daadwerkelijke toegang tot het recht, niks mogelijkheid tot verdediging of adviseren, stelen en beduvelen is het enige motto.
Het is natuurlijk een zielig flauwekul argument dat er verknochtheid tussen de zaken bestaat voor verschillende justitiabelen, die elkaar niet eens kennen, niet weten van een ander die op dezelfde wijze als hij of zij ook is bedonderd door de nationale wetgever.
Het is veeleer weer een afstraffing van ‘waag het niet nog eens te komen zeuren over onverschuldigde belasting met hulp van een gemachtigde’. Doe het zelf, dan zeiken wij u keihard af, in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank, u zal het wel uit uw hoofd laten in hoger beroep te gaan, of neem een gemachtigde en weet dat u er dan heel veel verlies leidt, omdat wij u als moraalridders en fatsoensrakkers figuurlijk afmaken waar we kunnen…
Het slaat echt werkelijk op niks natuurlijk. Verknochtheid is er als meerdere mensen in een gezamenlijke procedure opkomen tegen een inbreuk, maar dat is in casu niet aan de orde. Iedere onafhankelijke, individueel procederende belastingplichtige wordt grof belazerd — in strijd met het recht — door de raadsheren van Hof Arnhem-Leeuwarden. Zielenpieten zijn het, maar dat kan ook, Uw Raad zal ze niet herroepen, ergo, neemt gewoon € 250,00 griffierecht af van belanghebbenden, doet het weer in de pot en dan komt er weer eens of andere minkukel bij de overheid die zich weet laat Fêteren door deze of gene bij aanbestedingen, sluiten van contracten of anderszins…. Lekker samen naar de skybox, lekker eten, interessant doen, lekker in de Ferrari of de Lambo of de Bentley (Maserati) naar de hoeren na afloop, de burger wordt toch gepakt en betaald indirect de geneugten.
Ik heb er geen enkele fiducie in dat Uw Raad het recht juist zal gaan toepassen of anderszins, maar meen er toch over te moeten klagen, nu het natuurlijk bezijden elk voorstellingsvermogen van een buitenstaander is, datje zo respectloos beduveld wordt door een onderdeel van de rechterlijke macht in Nederland!
Ten overvloede breng ik nog in herinnering dat nu toepassing wordt gegeven aan bepalingen van Unierecht in casu belanghebbende rechten kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht, meer bepaald artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
De grondrechten hebben weliswaar geen absolute gelding, maar dergelijke moralistische flauwekul als door het gerechtshof wordt gespuid, biedt uiteraard geen rechtvaardiging voor een inbreuk op de Grondrechten van de Europese Unie.
Schending door een (rechterlijke) instantie van een lidstaat, moet van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij een nationaal rechtsprekende instantie aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.
In geval van een beroep tot schadevergoeding wegens schending door een (onderdeel van) een lidstaat van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat is ingesteld omdat de lidstaat de vereisten inzake de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, staat het aan de nationale rechter, die onafhankelijk wordt geacht, maar dat doorgaans niet doet blijken, maar dat terzijde, om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor op vergelijkbare schendingen gebaseerde beroepen in acht te nemen.
Met name moet de nationale rechter in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden en die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.
Het staat dus aan de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of de lidstaat het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.
Aldus gaat het fout in casu doordat het gerechtshof in dezelfde formatie als waarin zij kennisgenomen heeft van het geschil (den Ouden, van Huijgevoort, van Kempen) in dezelfde formatie kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, maar zich in dezelfde formatie heeft uitgelaten over de vergoeding van schade.
Dat is in strijd met vaste uitlegging van het Hof van Justitie met betrekking tot bepalingen van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Reeds om die reden moet de zaak gecasseerd worden, maar ik heb uiteraard geen enkel vertrouwen in Uw Raad die doorgaans in strijd met bepalingen van de Unie dergelijke vereisten negeert en gewoon afdoet met een 81 RO, opdonderen met die justitiabele, getuige de door Uw Raad ontwikkelde, vaste rechtspraak met betrekking tot het herstel van de materiele of immateriële schade die een justitiabele heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding.
Dat is dus weer eens een overduidelijk bewijs hoe gebrekkig de onafhankelijkheid van de nationale rechter is door in flagrante strijd met bepalingen van de hoogste rechter, de nationale bepalingen een eigen leven te laten leiden dat niet strookt met bepalingen en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter.
Het gerechtshof heeft met moralistische Pipo de Clown rechtspraak belanghebbende weer eens een poot uitgedraaid en wars van Unierechtelijke bepalingen en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter, de justitiabele belazerd, een kenmerk, mogelijk doel van de nationale rechtspraak in Nederland.
Uw Raad is voldoende aangetoond natuurlijk een zooitje moraalridders dat pertinent weigert het recht juist toe te passen ten faveure van de lidstaat en zijn bevoegde instanties.
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, de zaak casseren wegens schending van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, niet alleen voor de achterbakse reden geen passende vergoeding te bepalen, maar ook vanwege het feit dat de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, dat niet in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, heeft gedaan.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen dat belanghebbende — die betoogt dat uit rechtspraak van de hoogste rechter — de Unierechter — volgt dat met de hoofdsom samenhangende onverschuldigde bedragen van in strijd met het Unierecht geheven belasting terugbetaald moeten worden vermeerderd met een adequate rente, welke recht rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht — geen recht heeft op rente omdat de nationale regeling ex. artikel 8:74 Awb niet voorziet in een (aanvullende) vergoeding van rente, maar alleen in terugbetaling van het onverschuldigd geheven griffierecht.
Het gerechtshof heeft overwogen — anders dan belanghebbende — vetgedrukt — heeft betoogd — dat uit het Unierecht volgt dat indien sprake is van strijd met het Unierecht, de griffierechten een ‘bijkomend vraagstuk’ vormen, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat een wanneer een justitiabele recht heeft op terugbetaling van in strijd met bepalingen van de Unie geheven heffingen hij niet alleen recht heeft op terugbetaling van de ten onrechte geinde belasting, maar ook van de aan die Staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
In Nederland heft de Staat van belanghebbende griffierecht wanneer hij — zoals in casu — de rechter moet verzoeken de heffende autoriteit — die dat uit eigen beweging — als onderdeel van het georganiseerde spel niet zal doen als hij niet opkomt in rechte tegen de verboden heffing — te gebieden de verboden belasting terug te betalen.
In Nederland moet het griffierecht vooraf betaald worden, op straffe van verval van recht, ook van de rechten die rechtstreeks voortkomen uit het Unierecht, zoals in casu.
Aldus staat vast dat het griffierecht rechtstreeks verband houdt — niet onderzocht en niet betwist door het gerechtshof — met aan de Staat betaalde onverschuldigde bedragen.
Daaruit volgt dat — nu het een uit het Unierecht zelf voortkomend recht betreft — de vergoeding van rente niet beheerst kan worden door bepalingen van nationaal recht.
Dat zou anders kunnen zijn bij het ontbreken van een Unierechtelijke regeling, maar dat is in casu niet het geval. Het betreft een expliciete verplichting die uit het Unierecht zelf voortkomt en om die reden van rechtswege — zonder toetsing aan het doeltreffendheids- beginsel en het evenredigheidsbeginsel — terugbetaald moet worden.
Het is een wettelijke plicht de rechten — in volle omvang — te waarborgen. Dat is slechts anders met betrekking tot de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente).
Bij het ontbreken van een Unieregeling is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente). Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin reeds aangehaalde arresten San Giorgio, punt 12, en Weber's Wine World e.a., punt 103, en arrest van 6 oktober 2005, MyTravel, C-291/03, Jurispr. blz. 1-8477, punt 17).
In Nederland is de wettelijke verplichting, die rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht zelf, dus niet geregeld, nu volgens het Hof artikel 8:74 Awb niet voorziet in een terugbetaling van het vooraf — op straffe van verval van recht — betaalde griffierecht, vermeerderd met een adequate rente.
Aldus moet vastgesteld worden dat Nederland — weer eens — niet voldaan heeft aan de uit het Unierecht zelf voortkomende verplichtingen. Dat is natuurlijk niet vreemd in een land als Nederland waar de rechtspraak niet onafhankelijk is en de wetgever de modus op oplichten heeft.
Vast staat dat door het niet omzetten van de Unierechtelijke verplichting in een nationale regeling lidstaat Nederland een onrechtmatige daad pleegt jegens belanghebbende, die voortduurt.
Het is niet aan mij een voorzet te geven hoe de Unierechtelijke verplichting omgezet zou moeten worden in de nationale regeling, alleen staat vast dat die wel juist en correct omgezet moet worden.
Ik wijs Uw Raad er — naar ik veronderstel ten overvloede — nu Uw Raad weinig anders probeert dan uit het Unierecht voortkomende rechten te vernachelen en te omzeilen ten faveure van nationale bepalingen of voorschriften, dat Uw Raad bij twijfel gehouden is op de voet van artikel 267 VWEU, vragen voor te leggen aan de hoogste rechter, de Unie- rechter.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof heeft overwogen — door verweerder betoogt en weer gegeven in 4.4 van het arrest — en aldus door het hof gevolgd en weergegeven in het dictum — dat aan belanghebbende — van rechtswege, dus zonder verzoek (red. […]) — rente vergoed dient te worden overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet rijksbelastingen.
Voor het meerdere — waaruit reeds volgt dat er te weinig rente wordt vergoed — moet belanghebbende een verzoek doen overeenkomstig de nationale regeling ex. artikel 28c Invorderingswet 1990.
Toelichting.
Alvorens verder te gaan, moet in herinnering gebracht worden dat volgens vaste rechtspraak is het recht op teruggaaf van belastingen die in een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd (zie met name arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 12, en 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C- 410/98, Jurispr. blz. 1-1727, punt 84). De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arrest van 14 januari 1997, Comateb e.a., C-192/95- C-218/95, Jurispr. blz. 1-165, punt 20; arrest Metallgesellschaft e.a., reeds aangehaald, punt 84; arresten van 2 oktober 2003, Weber's Wine World e.a., C- 147/01, Jurispr. blz. 1 -11365, punt 93, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. 1-11753, punt 202).
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie reeds aangehaalde arresten Metallgesellschaft e.a., punten 87–89, en Test Claimants in the FII Group Litigation, punt 205).
Blijkens deze rechtspraak vloeit het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, voort uit het Unierecht zelf.
Blijkens het arrest Zuckerfabrik Jülich e.a. staat dit ‘recht van de justitiabelen’ bovendien los van de eventuele afwezigheid van een weg via welke de lidstaten, die verplicht zijn tot terugbetaling van de hoofdsom met rente, het betreffende bedrag, bij wijze van regres, kunnen terugvorderen bij de Ontvanger der Rijksbelastingen.
Met betrekking tot deze norm vermag ik niet inzien waarom een justitiabele, die al voldoende in zijn vermogen is benadeeld door de heffing van een op voorhand duidelijk in strijd met het Unierecht zijnde regeling, nu de hoogste rechter voldoende duidelijk uitlegging heef gegeven over doel, strekking en werking van artikel 110 VWEU als sluitstuk van de fundamentele vrijheden van het Verdrag teneinde een volledige interne markt te bewerkstellingen, tweemaal een actie zou moeten instellen, en enerzijds bij de Inspecteur zou moeten verzoeken om rechtstreekse terugbetaling van de hoofdsom, en anderzijds bij de Ontvanger een beroep zou moeten doen om de rente op grond van aansprakelijkheid te vorderen bij de Ontvanger.
In het arrest Mariana Irimie verklaard dat het Unierecht ‘in de weg staat aan een nationale regeling […] volgens welke de rente die bij de terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting wordt toegekend, slechts loopt vanaf de dag die volgt op die waarop om terugbetaling van deze belasting is verzocht’.
- 70.
De essentie van deze uitspraak is dat, indien de tegengestelde regel wordt aanvaard, de belastingbetaler een passende vergoeding voor het verlies als gevolg van de betaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting zou worden ontnomen, welk verlies afhangt ‘van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht […] [daadwerkelijk] betaalde bedrag […] in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting’. Mijns inziens zijn deze overwegingen van overeenkomstige toepassing op rentevergoeding in geval van terugbetaling van griffierechten die zijn geïnd ter terugverkrijging van de in (opzettelijke) strijd met het Unierecht geheven belastingen die door het Hof in strijd met het Unierecht is verklaard.
In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom.
Belanghebbende — die betoogt dat uit rechtspraak van de hoogste rechter — de Unierechter — volgt dat met de hoofdsom samenhangende onverschuldigde bedragen van in strijd met het Unierecht geheven belasting terugbetaald moeten worden vermeerderd met een adequate rente, welke recht rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht.
Het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende geen recht heeft op rente omdat de nationale regeling ex. artikel 8:74 Awb niet voorziet in een (aanvullende) vergoeding van rente, maar alleen in terugbetaling van het onverschuldigd geheven griffierecht.
Dat is de wereld op zijn kop natuurlijk, maar verklaarbaar in mijn visie dat de nationale rechtspraak allesbehalve onafhankelijk en oprecht is.
Het gerechtshof neemt aldus de stelling in dat strijdige nationale regelingen sowieso voorrang hebben op Unierechtelijke bepalingen en weigert en passant toe te komen aan de wettelijke verplichting in dergelijke gevallen de gegeven beslissing uitgebreid te motiveren, hetgeen het Unierecht vereist wanneer zoals in casu voorrang wordt gegeven aan nationale regelingen ten aanzien van Unierechtelijke bepalingen.
Het gerechtshof heeft overwogen — anders dan belanghebbende — vetgedrukt — heeft betoogd — dat uit het Unierecht volgt dat indien sprake is van strijd met het Unierecht, de griffierechten een ‘bijkomend vraagstuk’ vormen, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld.
Het gerechtshof heeft — naar ik veronderstel volkomen opzettelijk — omdat anders de grief gegrond zou gaan, hetgeen nadeel oplevert voor de lidstaat — vastgesteld dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie zou volgen dat een dergelijk vraagstuk als in casu een accessoir vraagstuk is.
De zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C-397/98 en C-410/98, EU:C:2001:134) heeft als bijzonderheid dat de verplichting tot het vergoeden van rente niet accessoir is, maar het voorwerp van de hoofdgedingen vormt.
Dat is ook overeenkomstig betoogd door belanghebbende, maar volledig — opzettelijk — terzijde gesteld door Hof Arnhem- Leeuwarden. Weer een bewijs hoe erg het gesteld is met de onafhankelijkheid, of ergo elk gebrek daaraan, van de nationale rechtspraak.
Volgens vaste rechtspraak is het recht op teruggaaf van belastingen die in een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
Nu vast staat in rechte dat die vergoeding van rente maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden, onderdeel zijn van het hoofdgeding en GEEN accessoir vraagstuk vormen, een verplichting impliceren die rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht zelf en dus van rechtswege moeten worden terugbetaald, vermeerderd met een passende rente.
De lidstaat heeft geen (ruime) beoordelingsvrijheid hoe dit moet geschieden, en al helemaal niet de bevoegdheid nationale regelingen die in strijd zijn met bepalingen van het Unierecht een exclusief karakter toe te dichten teneinde ze dan maar met voorrang toe te kunnen passen in de niet aflatende drang belanghebbende — ten faveure van de lidstaat — structureel te naaien.
Middel VX.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof in dezelfde samenstelling die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, uitspraak gedaan.
Het gerechtshof heeft — geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, de overschrijding van de redelijke procestermijn verlengd moet worden, nu belanghebbende rechtsbijstand geniet van een gemachtigde die ook in een zeer groot aantal (duizenden) zaken rechtsbijstand heeft verleend en de zaken — kort gezegd — zien op de heffing van belasting BPM (in kennelijke strijd met bepalingen van het Unierecht, red. […]).
Toelichting.
In geval van een beroep tot schadevergoeding wegens schending door een (onderdeel van) een lidstaat van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat is ingesteld omdat de lidstaat de vereisten inzake de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, staat het aan de nationale rechter, die onafhankelijk wordt geacht, maar dat in Nederland doorgaans niet doet blijken (red. […]), maar dat terzijde, om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor op vergelijkbare schendingen gebaseerde beroepen in acht te nemen.
Met name moet de nationale rechter in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden en die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.
Het staat dus aan de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of de lidstaat het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.
Aldus gaat het fout in casu doordat het gerechtshof in dezelfde formatie als waarin zij kennisgenomen heeft van het geschil (den Ouden, van Huijgevoort, van Kempen) in dezelfde formatie kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, maar zich in dezelfde formatie heeft uitgelaten over de vergoeding van schade.
Dat is in strijd met vaste uitlegging van het Hof van Justitie met betrekking tot bepalingen van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Het aanwezig achten van bijzondere omstandigheden voor de verlenging van de redelijke procestermijn ontbreken uiteraard geheel, nu de schadevergoeding wegens de lange procestermijn niet in verband kan worden gebracht met dezelfde keuze van een gemachtigde als andere belanghebbenden, nu de schadevergoeding zich richt tot de justitiabele, die geacht moet worden schade te hebben geleden van de lange duur van behandeling.
Maar als je als gerechtshof de door de Unierecht uitgelegde vereisten van onafhankelijkheid niet respecteert, zoals in casu, is het ook niet verwonderlijk natuurlijk dat het gerechtshof de schadevergoedingsplicht in dezelfde samenstelling gaat beperken. Het geheel ademt een enorme sfeer van gebrek aan onafhankelijkheid uit.
Het Unierecht en daarop gebaseerde uitlegging van de hoogste rechter, de Unierechter, is kennelijk geschonden, zowel voor de onrechtmatige verlenging van bijzondere omstandigheden, alsook dat het gerechtshof de aanwijzingen van het Hof met betrekking tot de vereiste dat recht moet worden gesproken met betrekking tot de schadevergoeding wegens de lange duur van de procestermijn in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd.
Het gerechtshof heeft blijk gegeven, zoals doorgaans, van enig gebrek aan onafhankelijkheid.
Dat uit zich terdege in de facilitering van de schending van bepalingen van het Unierecht met betrekking tot de vergoeding van rente over het griffierecht, over de onverschuldigde belasting, over de onrechtmatige verlenging van de redelijke procestermijn, over de toekenning van proceskosten, etc. etc..
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, het oordeel van het gerechtshof casseren en opnieuw rechtdoende voor recht verklaren dat de nationale rechter die bevoegd is om zich over dergelijke schadevorderingen i.v.m. de overschrijding van de redelijke procestermijn, zoals in casu, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of de lidstaat het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.
Middel VII.
Als zevende middels van cassatie stelt belanghebbende — met de nodige eerbied, — voor schending van het recht of verzuim van vormen doordat het gerechtshof de materiele vorderingen van belanghebbende sterk heeft gematigd, al dan nietten onrechte, zonder zich uit te laten of blijk te geven van een onderzoek naar de materiele vergoeding van de schade wegens de overschrijding van de redelijke procestermijn, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of de lidstaat het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.
Het gerechtshof heeft de grieven terzake van vergoeding van rente van vastrecht, onverschuldigd betaalde belasting, kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand (zeer sterk) gematigd, zonder zich uit te laten over de materiele vergoeding van schade wegens de lange duur van de procestermijn.
Daarbij is van belang op te merken dat — in weerwil met uitlegging van toepasselijke bepalingen door de Unierechter met betrekking tot bepalingen van het Unierecht, het gerechtshof in dezelfde formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd en daaruit reeds het recht op een eerlijk proces van belanghebbende ernstig heeft ondermijnd.
Toelichting.
In geval van een beroep tot schadevergoeding wegens schending door een (onderdeel van) een lidstaat van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat is ingesteld omdat de lidstaat de vereisten inzake de inachtneming van de redelijke procestermijn niet in acht heeft genomen, staat het aan de nationale rechter, die onafhankelijk wordt geacht, maar dat doorgaans niet doet blijken (red. […]), maar dat terzijde, om de in de rechtsorden van de lidstaten toepasselijke algemene beginselen voor op vergelijkbare schendingen gebaseerde beroepen in acht te nemen.
Met name moet de nationale rechter in die context nagaan of kan worden vastgesteld of zich niet alleen materiële schade heeft voorgedaan, maar ook immateriële schade die een partij mogelijk als gevolg van de termijnoverschrijding heeft geleden en die in voorkomend geval passend moet worden hersteld.
Het staat dus aan de nationale rechter om zich over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de door het Hof geformuleerde criteria voor de beoordeling of de lidstaat het beginsel van de redelijke termijn in acht heeft genomen.
Aldus gaat het fout in casu doordat het gerechtshof in dezelfde formatie als waarin zij kennisgenomen heeft van het geschil (den Ouden, van Huijgevoort, van Kempen) in dezelfde formatie kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, maar zich in dezelfde formatie heeft uitgelaten over de vergoeding van schade.
Dat is in strijd met vaste uitlegging van het Hof van Justitie met betrekking tot bepalingen van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Het gerechtshof heeft — niet voor enige twijfel vatbaar — de vergoeding wegens het niet beschikbaar hebben van de onverschuldigd betaalde bedragen aan vastrecht — de vergoeding van rente wegens het onverschuldigd betalen van belasting — alsmede de kosten die verband houden met de gespecialiseerde rechtsbijstand die benodigd was wegens de kennelijk strijdig met het Unierecht gepleegde schendingen — te vergoeden, noch van enig onderzoek daarna blijk gegeven, noch in zijn uitspraak blijk gegeven van enige motivering die daarop zou kunnen duiden.
Het gerechtshof heeft — belanghebbende — willens en wetens in kennelijke strijd met bepalingen van het Unierecht — een eerlijk proces ontnemend — in dezelfde formatie kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, maar zich in dezelfde formatie heeft uitgelaten over de vergoeding van schade en de materiele schade buiten beschouwing gelaten en niet bepaald passend hersteld.
Ik merk nog op dat het voeren van 2 procedures in hoofdzaak en 2 afgeleide schadevergoedingsprocedures bij de Inspecteur, de rechtbank en het gerechtshof niet gevoerd kunnen worden voor € 497,50 incl. BTW aan vergoeding van rechtsbijstand aan belanghebbende. Het moet niet voor enige mogelijke twijfel denkbaar worden geacht dat belanghebbende zijn factuur aan de rechtsbijstandsverlener kan voldoen met dat bedrag.
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat sprake is van twee in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken.
Toelichting.
De hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 uitlegging gegeven hoe moet worden omgegaan het fenomeen meerder zaken gezamenlijk zijn behandeld in relatie tot de immateriële schadevergoeding;
‘3.10.2.
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd.’
Vooropgesteld zij dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn van berechting deels in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden.
Aldus moet de geformuleerde doctrine van de Hoge Raad geprojecteerd worden op de bezwaarfase, maar ook op de beroepsfase.
Daartoe had het gerechtshof moeten onderzoeken of;
- a.
Beide zaken gezamenlijk zijn behandeld, en
- b.
Of beide zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
Het gerechtshof oordeelt, zoals zij oordeelt in r.o. 4.10. Daaruit blijkt niet dat het gerechtshof en de rechtbank de zaken — in de bezwaarfase en de beroepsfase — op de juiste gronden heeft onderzocht.
Daartoe heeft te gelden dat er in bezwaar afzonderlijk uitspraak is gedaan voor de voldoening en de naheffing, er afzonderlijke verminderingen hebben plaats gevonden, er in beroep afzonderlijk griffierecht is geheven en de zaken afzonderlijk tot vermindering hebben geleid.
Om die reden alleen al kon het gerechtshof niet tot het gegeven oordeel komen dat sprake was van zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en is het cassatieberoep reeds om die reden gegrond.
Maar had het gerechtshof wel feitelijk onderzoek gedaan, had haar stelling reeds afgeketst op de door mij onder a. gedestilleerde voorwaarde, namelijk, gezamenlijk behandeld (in de bezwaarfase en de beroepsfase, waar de overschrijding van de redelijke termijn van berechting plaats vond, red. […]).
De zaken zijn via afzonderlijke uitspraken gedaan in de bezwaarfase, dus niet gezamenlijk behandeld (ook niet in de beroepsfase, gesplitst door de rechtbank, 2 keer € 310,00 griffierecht geheven, red. […]).
Vgl. in gelijke zin Hoge Raad ECLI:NL:HR:2016:2262 en 2264.
Maar daarbij komt natuurlijk ook nog eens, dat de zaken geen betrekking hadden op hetzelfde onderwerp, namelijk de ene zaak had betrekking op de voldoening en de andere zaak op de naheffingsaanslag die was opgelegd aan belanghebbende.
Aldus staat vast — niet voor enige twijfel vatbaar — dat het gerechtshof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat slechts 1 maal de immateriële schadevergoeding moest worden toegekend.
De rechtbank had voor iedere zaak afzonderlijk € 3.000,00 schadevergoeding moeten toekennen en daarna voor beide zaken dus de proceskostenvergoeding moeten toekennen, als (volledige) tegemoetkoming in de kosten van advisering/verdediging/vertegenwoordiging ex. artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Daarbij heeft te gelden dat de vergoeding van schade wegens de lange duur van behandeling voortkomt uit artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en de vergoeding van schade wegens een inbreuk op bepalingen van het Unierecht naar Nederlands recht een onrechtmatige daad impliceert (vgl. Hoge Raad 18 september 2015, Staat/Habing, ECLI:EU:C:2015:2722);
Naar Nederlands recht levert het uitvaardigen en handhaven van een met hogere regelgeving strijdige regeling een onrechtmatige daad op. Met het uitvaardigen en handhaven van een dergelijke regeling, staat bovendien ook de schuld in beginsel vast (HR 9 mei 1986, ECLI:NL:HR: 1986:AC0867, NJ 1987/252 (Staat/Van Gelder)).
Middel IX.
Als negende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat de aanspraak die belanghebbende maakt op een integrale vergoeding van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet wordt gehonoreerd.
Het middel is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook onbegrijpelijk en kan zonder die motivering het gegeven oordeel niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
Vast staat dat aan belanghebbende voor bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen een proceskostenvergoeding is toegekend voor door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 885,00!!
Daarbij is van belang dat in alle fases niet alleen sprake is van heffing van belasting die in strijd met bepalingen van het Unierecht is geheven, maar is geheven nadat de Unie- rechter duidelijk en zonder mogelijke vorm van twijfel uitlegging had gegeven over de betreffende onderliggende materie.
12%-regeling; verschillende heffingsmodaliteiten, binnenlandse auto's uitgangspunt is de catalogusprijs, importauto's catalogusprijs -12% — 500. Arresten Haahr Petroleum, Outokumpu Oy, Weigel/Weigel en vele, vele, vele 10-tallen anderen!
Marge/BTW; idem.
In hoger beroep is belanghebbende een voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting om aan de justitiabelen die recht hebben op de terugbetaling, de daarover verschuldigde rente te vergoeden, welke rente begint te lopen op de datum van betaling door deze justitiabelen van de terugbetaalde rechten onthouden door misbruik van bevoegdheid van het gerechtshof onder verwijzing naar misbruik van bevoegdheid door de Hoge Raad der Nederlanden.
Ook is belanghebbende — onterecht en zonder enige deugdelijke wettelijke grondslag — een passende vergoeding voor de overschrijding van de redelijke procestermijn onthouden door het gerechtshof.
Ook heeft het gerechtshof zich niet uitgelaten over de materiele schade als gevolg van de overschrijding van de procestermijn, hoewel het Hof van Justitie dat wel al heeft gepreciseerd en uitgelegd!! Gajes is het in de Nederlandse rechtspraak. Anarchie jegens het hoogste recht, maar dat krijg je natuurlijk ook met zo'n Hoge Raad der Nederlanden, waar de criminaliteit welig tiert…
Aldus is de belasting geheven in kennelijke strijd met bepalingen van het Unierecht. Aldus treft verweerder het verwijt dat hij belasting heft, waarvan hij behoort te weten dat een daartegen ingestelde procedure onmogelijk stand kan houden omdat de hoogste rechter duidelijke en onvoorwaardelijke uitlegging heeft gegeven met betrekking tot de onderliggende materie.
Hij heft dus tegen beter weten in belasting, die kennelijk onverschuldigd is.
Het gerechtshof verwijst ook niet naar rechtspraak van de hoogste rechter, maar naar rechtspraak van de Hoge Raad, de gajestent die toch alles faciliteert en recht breit zolang de burger maar genaaid wordt.
Ook het doeltreffendheidsbeginsel is geschonden. Belanghebbende kan natuurlijk voor 3 procedures met hoogstaande, zeer gespecialiseerde rechtsbijstand, nu de vorderingen gestoeld zijn op bepalingen van het Unierecht, welk recht een complex en hoogontwikkeld systeem is, nooit procederen voor € 885,00!!!
Dat behoeft geen betoog. Ik merk op dat de Hoge Raad de vraag die hem in feite nu wordt voorgelegd, of het doeltreffendheidsbeginsel zich er toe verhoudt dat op basis van de feiten en omstandigheden zoals in casu, waarin in strijd met bepalingen van het Unierecht — op diverse geschilpunten — belasting is geheven en belanghebbende die belasting terugvraagt, met bijstand van een derde beroepsmatig, gespecialiseerd dienstverlener, en een vergoeding krijgt van € 497,50 voor 3 instanties rechtsbijstand, waarvoor ook nog eens noodzakelijk is dat de beroepen in 3 instanties gegrond gaan, zich verhoudt tot een nationale regeling waaruit volgt dat die toekenning blijkbaar rechtmatig (wettelijk naar nationale regeling) verleend kan worden, niet mag en kan beantwoorden.
Het is een exclusieve bevoegdheid van het Hof van Justitie die vraag te beantwoorden.
Uw Raad is kennelijk verplicht die vraag voor te leggen aan de enige bevoegde rechter, de Unierechter.
Middel X.
Als tiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht of verzuim van vormen doordat en/of verzuim van vormen, doordat lidstaat Nederland, zonder rekening te houden met de onderliggende vordering van het geschil, vastrecht heft.
Toelichting.
Vast staat, niet voor enige twijfel vatbaar, dat belanghebbende vastrecht heeft moeten betalen voor de behandeling van zijn geschil in beroep, hoger beroep en cassatie.
In beroep is € 620,00 griffierecht geheven, in hoger beroep daar bovenop € 508,00 en in cassatie, daar bovenop € 519,00.
Aldus heeft belanghebbende, teneinde zijn klachten voor te kunnen (mogen) leggen aan de hoogste nationale rechter, wiens oordelen niet vatbaar zijn voor hoger beroep naar nationale regeling, € 1.637,00 vastrecht moeten voldoen.
Vastgesteld zij dat lidstaat Nederland van belanghebbende een bedrag van € 1.637,00 aan griffierecht heeft geheven, zonder rekening te houden met de hoogte van de onderliggende vordering, nu de nationale regeling, waaruit het recht ter inleiding van een gerechtelijke procedure niet afhankelijk gesteld kan worden van de onderliggende waarde, een dergelijk onderscheid niet heeft voorzien voor fiscaalrechtelijke zaken of bestuursrechtelijke zaken.
Ik verwijs u naar het recente arrest van het Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Karantev, ECLI:EU:C:2018:807 en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- 133.
In dat verband dient erop te worden gewezen dat iedere situatie waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, voor de verschillende nationale instanties moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, het verloop en de bijzondere kenmerken ervan (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Târçia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 36).
- 134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).
- 136.
Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat — in een geding als het onderhavige — een natuurlijk persoon als Kantarev voor het instellen van beroep op grond van de ZODOV een vast recht moet betalen ten bedrage van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) en voor een beroep op grond van de ZZD een proportioneel recht dat is vastgesteld op 4 % van de waarde van het geschil.
- 137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
Daaruit volgt aldus volgens het Hof van Justitie dat 4% van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel kan vormen voor het recht op vergoeding. Niet uitgesloten kan worden dat enige mate van beleidsvrijheid plaats kan vinden, waardoor mogelijk 5%, of mogelijk zelfs 10%, maar dat is een vraag die alleen beantwoord kan worden door het Hof van Justitie, geen ernstig obstakel vormt voor het recht op vergoeding.
In de zaak Kantarev, zij opgemerkt, was het belang (zeer) gering, nu het ging om de vergoeding van rente over de periode van 1 juli 2014 op het deposito van verzoeker in het hoofdgeding de rentevoet toegepast zoals contractueel overeengekomen, terwijl na die datum en tot 6 november 2014 de rentevoet werd toegepast die was vastgesteld bij besluit van 30 juni 2014 van de raad van bestuur van de BNB, waarin de rentevoet op de deposito's van de bank KTB werd verlaagd, over een bedrag van € 44.465,00.
Aldus moet de onderliggende vordering grofweg geduid worden als een belang van een paar honderd euro (4 maanden rente * verschil in rentevoet, zeg royaal 3% = 1% van 44.465,00 = € 445,00).
Het heffen van 4% vastrecht over € 445,00, zijnde € 18,00 vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding een belangrijk obstakel.
In onderhavige casus bedraagt — niet in geschil — de onverschuldigde belasting € 145,00 (gerechtshof € 530,00 = onjuist) en is in geschil de rentevergoeding over de onverschuldigde belasting vanaf medio februari 2017 tot volledige terugbetaling.
Stel dat Uw Raad toekomt aan zijn Unierechtelijke verplichtingen, stel, ga ik niet vanuit, dan is het belang voor belanghebbende niet meer dan € € 8.928,00 — € 7.302,00 = € 1.626,00, vermeerderd met rente, zeg grofweg zo'n € 2.000,00. Wanneer in lijn met de aanwijzingen van het Hof van Justitie in de zaak Kantarev wordt geredeneerd, zou het bedrag aan geheven griffierecht 0,04 × € € 2000,00 = € 80,00 mogen bedragen. In casu is dus 20 keer meer griffierecht geheven zonder enige reële mogelijkheid tot ontheffing.
Voor de ontheffing van griffierecht in Nederland bestaat formeel een mogelijkheid wanneer het inkomen van de justitiabele minder dan € 660,00 per maand bedraagt (teveel om snel dood te gaan, te weinig om van te leven). Echter de bedragen die een ontheffing rechtvaardigen zijn van een dusdanig extreem laag inkomensniveau, dat de ontheffing feitelijk apert is verworden tot een dode letter. Het is in de praktijk werkelijk onmogelijk ontheffing te krijgen.
Het bedrag aan geheven griffierecht is dusdanig buitensporig de daadwerkelijke toegang tot het Unierecht in volle omvang niet is gewaarborgd, vergelijk HvJ, DEB.
Het heffen van griffierecht in strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde levert een onrechtmatige overheidsdaad op.
Daarmee staat vast dat voor de inleiding van het geschil van belanghebbende in cassatie, zo'n 170 keer meer vastrecht moet worden voldaan dan het Hof van Justitie heeft uitgelegd in zijn arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807. Ook middel VI moet slagen. Vast staat dat lidstaat Nederland al sinds jaar en dag structureel en op grote schaal belanghebbende het recht ontzegt en ontmoedigt, door grote sommen vastrecht te heffen en de kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet integraal te vergoeden.
Het is buiten elke twijfel verheven dat Nederland natuurlijk een enorm kutland is!!!! Ziet er leuk uit, maar feitelijk is het helemaal nada niks.
Conclusie:
Het is niet voor enige twijfel vatbaar dat er de nationale rechtspraak alles aan gelegen is de lidstaat Nederland en zijn bevoegde organen, waaronder de wetgevende en de heffende autoriteit te faciliteren.
De rechtsprekende macht schuwt geen enkel middel om dat te bewerkstelligen. Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt is ook bij de Hoge Raad de basis, niks onafhankelijk, niks oprecht, niks eerlijk, gewoon een enorme boevenbende die met vileine, zielige motiveringen, die gepapegaaid worden door de lagere rechters, die eenzelfde insteek hanteren.
Nederland is natuurlijk een enorm kutland waar list en bedrog een fundamentele waarde is die ver is doorgevoerd in de publieke organen.
De Hoge Raad vernachelt — volkomen doelbewust — de rechten van belanghebbenden op terugbetaling van in strijd met het recht van de Unie geinde belastingen, vermeerderd met een adequate rente, die volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter, de Unie- rechter, die het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd, door deze verplichting, die vereist dat de terugbetaling, vermeerderd met rente van rechtswege moet geschieden met zijn arrest van 3 maart 2017 en daarop volgende 81 RO arresten van belanghebbenden die hun aan het Unierecht ontleende rechten in Naaiderland trachten uit te oefenen.
Datzelfde geldt wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
De Hoge Raad is een radertje in een geheel van georganiseerde misdaad, die hoogtij viert in Nederland, niet alleen in de rechtspraak, maar ook in de wetgevende en heffende bevoegde organen. Het houdt elkaar allemaal in leven.
Verder heeft het gerechtshof — in zijn niet aflatende drang burgers een poot uit te draaien de werking van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie ernstig miskend. Zij hebben geen passende vergoeding toegekend voor de in het nationaal recht verankerde maatstaven van schadevergoeding voor de lange duur van behandeling, er een prietpraat verhaal van gemaakt, zich in dezelfde samenstelling als die kennisnamen van het geschil dat leidde tot de bekritisering van de termijn van behandeling uitgelaten en dus het recht weer eens met voeten getreden, zoals door mij betoogd de structuur is in Nederland.
Als Uw Raad het recht juist toe zou passen, waaraan ik niet enig moment twijfel dat hij dat niet zal doen, dan kan het niet anders alsdat alle grieven slagen, eenvoudigweg omdat het de schending van Unierechtelijke bepalingen betreft, die duidelijk en overvloedig zijn uitgelegd door de hoogste rechter, de Unierechter.
Ook ga ik ervan uit dat Uw Raad de wettelijke verplichting bij twijfel vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie naast zich neer zal leggen, hetgeen geheel past in de werkwijze van de publieke sector in Nederland.
Ik zie de 81 RO uitspraak met belangstelling tegemoet, of een ongegrondverklaring met misbruik van bevoegdheid en vileine kutmotiveringen, waarna ik de zaak zal voorleggen aan de Europese Commissie, teneinde via de achterdeur de zaak alsnog op de agenda te krijgen in Luxemburg.
Uitspraak 08‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Vervallenverklaring arrest zie ECLI:NL:HR:2019:1437.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00744
Datum 8 november 2019
ARREST
tot het vervallen verklaren van het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2019, nr. 19/00744, ECLI:NL:HR:2019:1437, dat is gewezen op het door [A] te [Q] ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2019, nrs. 16/00877 en 16/00878.
1. Gronden voor de vervallenverklaring
1.1
Het beroep in cassatie in deze zaak is ingesteld door [A] namens [X] B.V. te [Z] . Bij het beroepschrift is een machtiging gevoegd die is ondertekend door [B] . Bij brief van 20 februari 2019 heeft de griffier de indiener van het beroepschrift verzocht binnen een termijn van zes weken een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel over te leggen waaruit genoegzaam blijkt dat degene die de volmacht heeft ondertekend, gerechtigd was die volmacht te verstrekken.
1.2
Bij arrest van 27 september 2019, nr. 19/00744, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroep onbevoegdelijk is ingesteld. Dit oordeel berust op de overweging dat het hiervoor in 1.1 bedoelde uittreksel niet is overgelegd en dat daarom niet kan worden vastgesteld dat degene die de volmacht heeft ondertekend, gerechtigd was de volmacht te verstrekken.
1.3
Nadat het arrest van 27 september 2019, nr. 19/00744, was uitgesproken, is gebleken dat het hiervoor in 1.1 bedoelde uittreksel op 1 april 2019, dus binnen de in de brief van 20 februari 2019 gestelde termijn, door de Hoge Raad is ontvangen. Het arrest van 27 september 2019, nr. 19/00744, moet daarom vervallen.
1.4
De behandeling van de zaak zal worden voortgezet in de stand waarin het geding zich bevond toen het arrest van 27 september 2019, nr. 19/00744, werd gewezen.
2. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2019, nr. 19/00744, vervallen, en
- bepaalt dat het geding wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond toen het arrest van 27 september 2019, nr. 19/00744, werd gewezen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2019.
Uitspraak 27‑09‑2019
Inhoudsindicatie
HR verklaart het beroep in cassatie n-o. Zie ook ECLI:NL:HR:2019:1437.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00744
Datum 27 september 2019
ARREST
op het door [A] te [Q] ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2019, nrs. 16/00877 en 16/00878, betreffende een door [X] B.V. te [Z] op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie
Het beroep in cassatie is volgens het beroepschrift ingesteld namens [X] B.V. te [Z] . Bij het beroepschrift is een machtiging gevoegd die is ondertekend door [B] .
Aangezien de onderhavige procedure een rechtspersoon betreft, heeft de griffier de indiener van het beroepschrift in cassatie bij aangetekend verzonden brief van 20 februari 2019 verzocht binnen een termijn van zes weken een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel te overleggen waaruit genoegzaam blijkt dat degene die de volmacht heeft ondertekend, gerechtigd was die volmacht te verstrekken. Volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is die brief afgeleverd op het door de indiener van het beroepschrift opgegeven adres.
De indiener is in gebreke gebleven een uittreksel als hiervoor bedoeld te overleggen, zodat niet kan worden vastgesteld dat degene die de volmacht heeft ondertekend, gerechtigd was de volmacht te verstrekken. Daarom gaat de Hoge Raad ervan uit dat het beroep in cassatie onbevoegdelijk is ingesteld, en zal de Hoge Raad om die reden het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren.
2. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2019.