HR, 28-09-2018, nr. 17/01298
ECLI:NL:HR:2018:1789, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2018
- Zaaknummer
17/01298
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2018
ECLI:NL:HR:2018:1789, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑09‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:1416, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑09‑2018
- Vindplaatsen
V-N 2018/51.19 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2132 met annotatie van Joost Vetter
FED 2018/175 met annotatie van E. THOMAS
NTFR 2018/2430 met annotatie van mr. J. Rolleman
Beroepschrift 28‑09‑2018
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij stel ik namens belanghebbende [X] te [Z] pro forma cassatieberoep in tegen de met dagtekening van 17 februari 2017 gegeven uitspraak van gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
Het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende, als importeur van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte auto kan worden nageheven nadat het belastbaar feit zich heeft voorgedaan en heeft de Inspecteur bevolen, zonder blijk te geven van een onderzoek naar, dan wel te overwegen dat, de nationale regeling in strijd is met het Unierecht, rente te vergoeden over in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Van de feiten kan in cassatie worden uitgegaan zoals die zijn komen vast te staan in de procedure bij de feitenrechter.
1. Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie draagt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat belanghebbende — kort gezegd — kan worden nageheven (als het belastbaar feit zich heeft voorgedaan) bij de import van een gebruikt, uit een andere lidstaat afkomstig motorrijtuig.
Het middel is op grond van de onderliggende feiten en omstandigheden ook onbegrijpelijk en kan zonder nadere motivering het gegeven oordeel niet dragen.
Toelichting.
1.1
Het Hof heeft overwogen dat — indien belanghebbende bij de import van een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt motorrijtuig — wordt nageheven nadat het belastbaar feit zich heeft voorgedaan — gerechtvaardigd is vanuit het systeem van heffing van de BPM.
1.2
Artikel 110 VWEU is het sluitstuk van de fundamentele vrijheden van het Verdrag en bevat een discriminatieverbod.
1.3
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat uit artikel 110 VWEU volgt dat het artikel juridisch perfect is, duidelijk en onvoorwaardelijk verbindend is, rechtstreeks doorwerkt, op fiscaal gebied als onmisbare grondslag der gemeenschappelijke markt worde beschouwd, doorwerkt zonder tussenkomst van de lidstaten en/of zijn bevoegde organen, geen rechtvaardigingsgronden kent (anders dan artikel 34 en 35 VWEU) en aldus niet getoetst kan of hoeft te worden aan het doeltreffendheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel (vgl. o.m. Hof van Justitie, 16 juni 1966, Lütticke, ECLI:EU:C:1966:34).
1.4
Artikel 110 VWEU wordt geschonden wanneer de belasting op uit andere lidstaten afkomstige producten hoger is of volgens andere heffingsmodaliteiten, teneinde de volstrekte neutraliteit te waarborgen die essentieel is voor een gemeenschappelijke interne markt.
1.5
Ik zal in de onderlinge klachten en rechtsvragen verder ingaan op de werking van artikel 110 VWEU en verwijzen naar richtinggevende uitleg van de hoogste rechter, de Unierechter met betrekking tot doel, strekking en werking van artikel 110 VWEU.
1.7
Artikel 110 VWEU moet met voorrang worden toegepast, zonder rechtvaardigingsgronden van regels van nationaal recht. Een justitiabele kan er rechtstreeks een beroep op doen.
1.8
Reeds om die reden moet de opvatting van het gerechtshof in r.o. 4.3, dat ‘Voor zover dit al als een geschil in behandeling moet worden gezien, dit is gerechtvaardigd vanuit het systeem van heffing van BPM.’ In flagrante strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde, meer bepaald artikel 110 VWEU, worden gezien.
1.9
Het Hof had als eerste moeten vaststellen of er een geschil in behandeling is tussen een binnenlands, gebruikt motorrijtuig en een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt motorrijtuig.
1.10
Als het gerechtshof dit had vastgesteld, had zij op grond van artikel 110 VWEU, teneinde toe te komen aan de bepalingen van de hoogste rechtsorde, die met voorrang moeten worden toegepast en rechtstreekse werking hebben, blijk moeten geven van een onderzoek of met een dergelijke systematiek in alle gevallen is uitgesloten dat niet meer belasting rust op te importeren gebruikte voertuigen, dan nog rust op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
1.11
Het Hof heeft dat — anders dan belanghebbende heeft betoogd — verzuimd en het verschil in behandeling reeds gerechtvaardigd middels regels van nationaal recht en daarmee het recht — ernstig — miskend.
1.12
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 110 VWEU, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (zie arrest X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
1.13
In dat verband wordt artikel 110, eerste alinea, VWEU geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie in die zin arresten Bobie Getränkevertrieb, 127/75, EU:C:1976:95, punt 3, en Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C-221/06, EU:C:2007:657, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
1.14
Belanghebbende heeft betoogd en cijfermatig gepreciseerd en onderbouwd, dat in een systeem van belastingheffing, zoals in casu in Nederland wordt toegepast, waarbij de registratiebelasting wordt geheven bij de registratie en wordt teruggeven bij de-registratie met inachtneming van een vermindering, gebaseerd op de betaalde belasting BPM bij registratie, het naheffen na afloop van het belastbaar feit, er toe leidt dat het ingevoerde product, in die gevallen, nu de belasting van de naheffing geen onderdeel uitmaakt van de betaalde belasting als nog niet is betaald, en dus geen deel uitmaakt van de teruggaaf van belasting BPM bij export, de belasting die verschuldigd is voor de duur dat het voertuig geregistreerd is in het krachtens de Wegenverkeerswet 1990 aangehouden register van opgegeven kentekens, zwaarder wordt belast.
1.15
Het gerechtshof heeft in zijn uitspraak geen blijk gegeven van een onderzoek naar een dergelijke zwaardere belasting en heeft aldus onbegrijpelijk geoordeeld.
1.16
Het gerechtshof heeft geen onderzoek gedaan of gemeend te moeten doen, omdat het per definitie van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan, namelijk, dat een dergelijk verschil in heffing gerechtvaardigd is door regels van de nationale rechtsorde, in casu het systeem van heffing van de BPM.
1.17
Zoals al eerder opgemerkt is het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat uit artikel 110 VWEU volgt dat het artikel juridisch perfect is, duidelijk en onvoorwaardelijk verbindend is, rechtstreeks doorwerkt, op fiscaal gebied als onmisbare grondslag der gemeenschappelijke markt worde beschouwd, doorwerkt zonder tussenkomst van de lidstaten en/of zijn bevoegde organen, geen rechtvaardigingsgronden kent (anders dan artikel 34 en 35 VWEU) en aldus niet getoetst kan of hoeft te worden aan het doeltreffendheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel (vgl. o.m. Hof van Justitie, 16 juni 1966, Lütticke, ECLI:EU:C:1966:34).
1.18
De andersluidende opvatting van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch moet als strijdig met bepalingen van de hoogste rechtsorde worden beschouwd, nu een rechtvaardigingsgrond niet kan worden toegepast in het geval het geschil beheerst wordt door artikel 110 VWEU.
1.19
Uw Raad moet het gegeven rechtsoordeel van het gerechtshof casseren, wegens strijd met het recht en de zaak verwijzen naar een ander hof ter verdere behandeling, waaronder een feitelijk onderzoek naar de hoogte van de belasting indien de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke binnenlandse product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in sommige gevallen, zwaarder wordt belast.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor, schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof — zonder onderzoek naar de strijdigheid van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 met bepalingen van de hoogste rechtsorde — dat de Inspecteur rente moet vergoeden aan belanghebbende overeenkomstig artikel 28c van de Invorderingswet.
Toelichting.
1.20
Ik verwijs naar het arrest van Uw Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, waarin Uw Raad overwoog dat naar nationale regeling de Ontvanger bevoegd is rente te vergoeden ex. artikel 28c IW 1990.
1.21
Het gerechtshof heeft geen blijk gegeven van een onderzoek naar de strijdigheid van artikel 28c Invorderingswet 1990 en kon aldus op die gronden ook niet komen tot het oordeel dat iedere lidstaat ervoor dient te zorgen dat de schade wordt vergoed die aan particulieren wordt toegebracht door een schending van het gemeenschapsrecht, ongeacht welk overheidsorgaan dit recht heeft geschonden en welk overheidsorgaan in beginsel volgens het recht van de betrokken lidstaat deze schade dient te vergoeden. Een lidstaat kan zich derhalve niet op de verdeling van de bevoegdheid en aansprakelijkheid tussen de in zijn nationale rechtsorde bestaande openbare lichamen beroepen om zich aan zijn aansprakelijkheid uit dien hoofde te onttrekken.
1.22
De bevoegdheidsverdeling binnen het bevoegde orgaan, de heffingsautoriteit Belastingdienst, is niet relevant voor de rechtstreekse toepassing van bepalingen van de hoogste rechtsorde, het Unierecht.
1.23
Uit het Unierecht volgt dat een lidstaat de schade moet vergoeden en een lidstaat kan zich derhalve niet op de verdeling van de bevoegdheid en aansprakelijkheid tussen de in zijn nationale rechtsorde bestaande openbare lichamen beroepen om zich aan zijn aansprakelijkheid uit dien hoofde te onttrekken.
1.24
Wie wat betaalt of beschikkingen neemt, doet er eigenlijk niet toe en is niet relevant voor de justitiabele, evenals de nationale regeling in de Invorderingswet 1990. Zoals uit bepalingen van de hoogste rechtsorde volgt, is de vergoeding van rente een uit het Unierecht zelf voortkomende verplichting wanneer in strijd met het Unierecht geheven belasting is geheven en heeft voorrang op nationaalrechtelijke bepalingen.
1.25
Aldus moet de rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting worden vergoed, zonder dat belanghebbende daartoe een specifiek bevel tot betaling van de rente moet uitbrengen, dus van rechtswege, doeltreffend en eenvoudig zogezegd. (vgl. ook de (recente) conclusie van A-G M. Campos Sánchez-Bordona van 8 september 2016 in de zaak C-365/15, ECLI:EU:C:2016:663, Wortmann).
1.26
Het oordeel van het gerechtshof is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk en/of had zonder andere motivering, die ontbreekt, het geven oordeel niet zelfstandig kunnen dragen.
Mitsdien
De Hoge Raad der Nederlanden bij arrest;
- —
de uitspraak van het gerechtshof den Bosch zal vernietigen, en
- —
verweerder zal veroordelen in de kosten van het geding, en
- —
verweerder te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht terug te betalen.
Met behoud van rechten en weren,
Uitspraak 28‑09‑2018
Partij(en)
28 september 2018
nr. 17/01298
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 maart 2017, nr. 16/00076, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 13/6462), betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 29 december 2015 de op 19 mei 2013 aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) verminderd. Op het hoger beroep van belanghebbende heeft het Hof die naheffingsaanslag bij de in cassatie bestreden uitspraak van 30 maart 2017 verder verminderd. Daarbij heeft het Hof beslist dat aan belanghebbende rente moet worden vergoed overeenkomstig artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet), te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de naheffingsaanslag is betaald en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen en het in het incidentele beroep voorgestelde middel
3.1.
Het in het principale beroep voorgestelde middel I, gericht tegen de hiervoor in onderdeel 2 weergegeven beslissing van het Hof over de hoogte van de naheffingsaanslag, kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.
Zowel het in het principale beroep voorgestelde middel II als het in het incidentele beroep voorgestelde middel is gericht tegen de hiervoor in onderdeel 2 weergegeven beslissing van het Hof over de rentevergoeding.
3.3.
Het in het incidentele beroep voorgestelde middel betoogt dat het Hof in de onderhavige procedure niet bevoegd was te gelasten dat aan belanghebbende overeenkomstig artikel 28c van de Wet rente moet worden vergoed over het onverschuldigd betaalde bedrag aan bpm omdat in deze procedure niet een voor bezwaar vatbare beschikking van de ontvanger voorwerp van geschil was. Dit middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverweging 2.2.5 van het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99.
3.4.
De hiervoor in 3.3 bedoelde gronden brengen tevens mee dat het in het principale beroep voorgestelde middel II niet tot cassatie kan leiden.
3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, en
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover het Hof heeft beslist dat door de Inspecteur aan belanghebbende overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 rente moet worden vergoed.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2018.
Beroepschrift 27‑09‑2018
Incidenteel beroep in cassatie
Schending van het recht, met name van artikel 28c IW 1990, doordat het Hof heeft gelast dat aan belanghebbende rente wordt vergoed overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c IW 1990, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de naheffingsaanslag is betaald en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling, zulks ten onrechte gelet op het hierna volgende.
In het arrest van 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
‘2.2.4.
Naar aanleiding van het arrest Irimie is met ingang van 1 januari 2015 aan de Invorderingswet artikel 28c toegevoegd. Op grond van het eerste lid van deze bepaling wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, lid 1, van de Invorderingswet beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Artikel 28c van de Invorderingswet heeft onmiddellijke werking.
In de wetsgeschiedenis is met betrekking tot het bepaalde in artikel 28c, lid 1, van de Invorderingswet het volgende opgenomen (zie Kamerstukken II 2014/15, 34002 nr. 3, blz. 77 (Belastingplan 2015)):
‘Invorderingsrente wordt op verzoek aan de belastingschuldige vergoed door de ontvanger nadat de Inspecteur het recht op teruggaaf heeft vastgesteld door middel van een vermindering van een belastingaanslag of de vaststelling van een teruggaafbeschikking. Voorwaarde is wel dat de teruggaaf verband houdt met de omstandigheid dat die belasting eerder in strijd met het Unierecht is geheven (en betaald, voldaan of afgedragen). De aanleiding voor het vaststellen van zo'n teruggaafbeschikking door de inspecteur kan zijn gelegen in een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak ter zake van de geheven belasting in kwestie maar kan ook gelegen zijn in een andere uitspraak, dezelfde rechtsvraag betreffend, waaruit volgt dat de belasting in strijd met het Unierecht is geheven.’
Uit deze passage moet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de beoordeling of invorderingsrente moet worden vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting niet eerder te doen plaatsvinden dan nadat onherroepelijk is komen vast te staan dat geheven belasting moet worden terugbetaald.
Voorts heeft de wetgever beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, lid 1, van de Invorderingswet bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen.
2.2.5.
Het hiervoor in 2.2.1 omschreven verzoek van belanghebbende heeft vanwege het ontbreken van een voor bezwaar vatbare beschikking van de ontvanger of een door de Rechtbank daaromtrent gegeven (neven)beslissing niet op grond van artikel 8:69 Awb kunnen vallen binnen de grenzen van het geschil in hoger beroep. Vanwege de onmiddellijke werking van artikel 28c van de Invorderingswet, welke regeling als lex specialis voorrang heeft op de algemene regeling die de belastingrechter de bevoegdheid geeft bij gegrondverklaring van een (hoger) beroep te beslissen op verzoeken om schadevergoeding, was het Hof evenmin bevoegd in de onderhavige zaak een uitspraak over het hiervoor in 2.2.1 omschreven verzoek te doen.’
Uit het arrest blijkt dat het Hof ten onrechte heeft gelast dat aan belanghebbende rente wordt vergoed overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c IW 1990. In lijn met het arrest van de Hoge Raad dient de ontvanger op verzoek aan belanghebbende invorderingsrente te vergoeden, nadat het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd omdat de belasting in strijd met het Unierecht is geheven onherroepelijk vaststaat. Pas nadat de ontvanger een voor bezwaar vatbare beschikking met betrekking tot de te vergoeden invorderingsrente heeft genomen, kan de belastingrechter (in beroep en hoger beroep) daarover oordelen. De Hoge Raad acht de wettelijke regeling van een verzoek bij de ontvanger dus de aangewezen weg. De kwestie van de te vergoeden invorderingsrente kan niet eerder aan de orde komen, dan in een procedure over de te vergoeden rente naar aanleiding van een door de ontvanger afgegeven beschikking.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het ingestelde principale beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,