Hof Amsterdam, 23-11-2021, nr. 20/00635, nr. 20/00636, nr. 20/00637
ECLI:NL:GHAMS:2021:4083
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-11-2021
- Zaaknummer
20/00635
20/00636
20/00637
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:4083, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑11‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:652
- Wetingang
art. 2 Besluit proceskosten bestuursrecht
- Vindplaatsen
Belastingblad 2022/150 met annotatie van R.T. Wiegerink
Uitspraak 23‑11‑2021
Inhoudsindicatie
WOZ. Dwangsombesluit. Ingebrekestelling. Niet-horen geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit Proceskosten bestuursrecht. Dwangsombesluit is van rechtswege deel uit gaan maken van reeds aanhangig geschil bij de rechtbank. Rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende niet-ontvankelijk was in haar beroep
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 20/00635, 20/00636 en 20/00637
23 november 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 14 september 2020 in de zaken met kenmerken AMS 19/2702, AMS 19/4580 en AMS 19/4587 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking, gedagtekend 28 februari 2018, krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres] voor het jaar 2018 vastgesteld en heeft - op één aanslagbiljet verenigd - aanslagen opgelegd voor onroerende zaakbelasting, rioolheffing en afvalstoffenheffing (hierna: de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen op 11 april 2018 bezwaar gemaakt (nader gemotiveerd op 12 september 2018). Op 5 februari 2019 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 11 april 2018.
1.3.
Bij uitspraak van 20 maart 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:2020) heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de bezwaarschriften met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-.”
Zaak 20/00635 (Hof), zaak AMS 19/2702 (rechtbank)
1.4.1.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 april 2019, de bezwaren tegen de aanslagen afgewezen en de aanslagen gehandhaafd.
1.4.2.
Belanghebbende heeft hiertegen op 2 april 2019 beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 14 september 2020 in deze zaak (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’) als volgt beslist:
“De rechtbank:
in de zaak 19/2702
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de bestreden uitspraak;
- -
draagt de heffingsambtenaar op om een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres van € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de schadevergoeding niet binnen vier weken wordt voldaan;
- -
draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente indien het griffierecht niet binnen vier weken wordt voldaan;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de proceskosten niet binnen vier weken worden voldaan.”
Zaak 20/00637 (Hof), zaak AMS 19/4587 (rechtbank)
1.5.1.
De heffingsambtenaar heeft op 11 april 2019 een dwangsombesluit genomen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar (zie 1.2) waarbij aan belanghebbende een dwangsom van € 1.442 wordt toegekend. Op 21 mei 2019 heeft belanghebbende bezwaar tegen dit besluit gemaakt (nader gemotiveerd op 24 juni 2019).
1.5.2.
Op 26 juli 2019 is uitspraak op bezwaar gedaan en het onder 1.5.1 genoemde bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.5.3.
De rechtbank heeft in dezelfde uitspraak van 14 september 2020 in deze zaak als volgt beslist:
“De rechtbank:
in de zaak 19/4587
- verklaart het beroep ongegrond.”
Zaak 20/00636 (Hof), zaak AMS 19/4580 (rechtbank)
1.6.1.
Op 9 juli 2019 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 21 mei 2019 (zie 1.5.1).
1.6.2.
Op 26 juli 2019 is uitspraak gedaan op het bezwaar van 21 mei 2019 (zie onder 1.5.1 en 1.5.2). Op 20 augustus 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar van 21 mei 2019.
1.6.3.
Op 27 augustus 2019 kent de gemeente bij dwangsombesluit aan belanghebbende (ter zake de ingebrekestelling van 9 juli 2019) een dwangsom toe van € 23. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.6.4.
De rechtbank heeft in dezelfde uitspraak van 14 september 2020 in deze zaak als volgt beslist:
“De rechtbank:
in de zaak 19/4580
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.”
1.7.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 september 2020 (zie 1.4.2, 1.5.3 en 1.6.4) door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 oktober 2020, en nader aangevuld op 26 november 2020. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021. De zaken zijn op deze zitting tegelijk behandeld met de zaken geregistreerd met kenmerken 20/00753 en 20/00754. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom en gebruik van de onroerende zaak aan de [adres] .
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:
Zaak 20/00635 (Hof), zaak AMS 19/2702 (rechtbank)
(1) is de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn te laag?
(2) heeft de rechtbank de proceskostenveroordeling juist vastgesteld?
Zaak 20/00637 (Hof), zaak AMS 19/4587 (rechtbank)
(3) is de dwangsom door de heffingsambtenaar te laag vastgesteld?
Zaak 20/00636 (Hof), zaak 19/4580 (rechtbank)
(4) heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Zaak 20/00635 (Hof), zaak 19/2702 (rechtbank)
4.1.1.
De rechtbank heeft in deze zaak het volgende overwogen en beslist:
“Overwegingen
AMS 19/2702
1.1
In de uitspraak op bezwaar van 2 april 2019 heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende opgenomen:
“U heeft aangegeven gehoord te willen worden door de gemeenteambtenaar. Op vrijdag 29 maart heeft onze taxateur, de heer [naam] , gebeld om een hoorzittingsafspraak te maken of gelijk telefonisch te horen. U was niet bereikbaar, in het buitenland. Aangezien wij snel uitspraak op bezwaar moeten doen n.a.v. uitspraak van de rechtbank, zal er geen hoorzitting plaatsvinden.”
1.2
Eiseres voert in beroep, kort samengevat, aan dat zij, ondanks uitdrukkelijk verzoek, in bezwaar niet is gehoord door de heffingsambtenaar. De uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd en de zaak dient te worden terugverwezen naar de heffingsambtenaar, aldus eiseres. Volgens eiseres is in deze zaak inmiddels sprake van overschrijding van de redelijke termijn en is een immateriële schadevergoeding verschuldigd.
1.3
De heffingsambtenaar heeft in reactie hierop herhaald dat gepoogd is telefonisch een afspraak te maken voor het horen, dat de gemachtigde van eiseres vanwege vakantie niet bereikbaar was en, ondanks een verzoek daartoe, geen contact heeft opgenomen. Het feit dat de (professionele) gemachtigde van eiseres niet bereikbaar was noch had voorzien in een vervanger, maakt dat het niet kunnen horen voor rekening en risico van de gemachtigde is. Van schending van de hoorplicht is geen sprake, aldus de heffingsambtenaar.
1.4
Vast staat dat de heffingsambtenaar eiseres niet heeft gehoord in bezwaar. Beoordeeld dient te worden of de heffingsambtenaar daarmee de hoorplicht heeft geschonden.
1.5
Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat dit zo is. De rechtbank stelt hierbij voorop dat de verplichting van de heffingsambtenaar om uitspraak op bezwaar te doen, hem niet ontslaat van de verplichting om te horen. Dat de heffingsambtenaar op het moment van de telefonische poging voor een hoorafspraak nog maar kort voor de uitspraaktermijn zat, maakt dat niet anders. De heffingsambtenaar heeft immers vanaf de indiening van het bezwaarschrift in 2018 de mogelijkheid gehad om eiseres te horen. Dat de heffingsambtenaar niet eerder van die mogelijkheid gebruik gemaakt heeft, is de heffingsambtenaar aan te rekenen. De omstandigheid dat op het moment dat gepoogd werd een hoorafspraak te maken de gemachtigde van eiseres met vakantie was dient, nu die poging zo kort voor de uitspraakdatum lag, voor rekening en risico van de heffingsambtenaar te komen.
1.6
Het beroep is gegrond en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. De zaak zal worden terugverwezen naar de bezwaarfase, waarin eiseres alsnog gehoord kan worden.
Overschrijding van de redelijke termijn
1.7
Eiseres heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding toe te kennen in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
1.8
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden. De behandeling van zaken als deze mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Deze periode van twee jaar begint te lopen vanaf de datum waarop het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen.
1.9
Als de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de schadevergoeding in principe€ 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven toe wordt afgerond. Voor het antwoord op de vraag aan wie deze termijnoverschrijding moet worden toegerekend, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan een half jaar heeft geduurd; voor de beroepsfase geldt een periode van anderhalf jaar.
1.10
In deze zaak heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift op 16 april 2018 ontvangen en heeft de rechtbank op 14 september 2020 uitspraak gedaan. De behandeling van deze zaak heeft daarmee twee jaar en vijf maanden -en dus vijf maanden te lang- geduurd. Er is geen rechtvaardiging voor deze lange behandelduur. Eiser heeft daarom recht op € 500,- schadevergoeding.
1.11
Deze termijnoverschrijding moet geheel worden toegerekend aan de heffingsambtenaar nu de bezwaarfase -leidend tot de uitspraak op bezwaar van 2 april 2019- afgerond zes maanden te lang heeft geduurd. De heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld om € 500,- aan eiseres te betalen.
Conform het verzoek van eiseres zal verder bepaald worden dat de heffingsambtenaar wettelijke rente over deze immateriële schadevergoeding verschuldigd zal zijn, indien de schadevergoeding niet binnen vier weken na openbaarmaking van de uitspraak wordt voldaan.
Conclusie
1.12
Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank de heffingsambtenaar in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de skypezitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet niet in waarom een kostenvergoeding voor de drie op het aanslagbiljet opgenomen belastingen en heffingen afzonderlijk dient te worden vastgesteld. Voor een hogere kostenvergoeding dan de forfaitaire is geen aanleiding. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de heffingsambtenaar wist dat de uitspraak op bezwaar geen stand zou houden en is dan ook geen sprake van kennelijk onredelijk handelen door de heffingsambtenaar door deze uitspraak te doen alvorens eiseres te horen.”
4.1.2.
Belanghebbende stelt dat haar een hoger bedrag aan proceskosten toekomt dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag; volgens haar heeft de heffingsambtenaar verregaand onzorgvuldig gehandeld door niet te horen. Zij stelt dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en stelt dat bij de berekening van het haar toekomende bedrag van proceskostenvergoeding een puntwaarde van € 2.500 dient te worden toegepast.
4.1.3.
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen, omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder is aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.1.4
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (Hoge Raad 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Artikel 2, lid 3, Bpb leent zich daarom niet voor het geven van richtsnoeren.
4.1.5.
Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht geen grond om te oordelen dat er sprake is van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld. Voorts merkt het Hof op dat een afwijzing van een verzoek om toekenning van een hogere vergoeding van proceskosten wegens bijzondere omstandigheden geen nadere motivering behoeft. (Hoge Raad 5 januari 2018, nr. 17/00123, ECLI:NL:HR:2018:4).
4.1.6.
Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn te laag is.
4.1.7.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 500,-. De rechtbank is hierbij uit gegaan van één zaak (vgl. de uitspraak van dit Hof van 14 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:242).
4.1.8.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat haar voor de op het aanslagbiljet vermelde beschikking WOZ, de aanslag rioolheffing en de aanslag afvalstoffenheffing niet eenmaal, maar driemaal een vergoeding van € 500 toekomt. Zij heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van drie bezwaarprocedures en drie beroepsprocedures. Het Hof overweegt ter zake als volgt. Genoemde beschikking en aanslagen zijn verenigd op één aanslagbiljet, waartegen belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, op welk bezwaarschrift één uitspraak op bezwaar is gedaan. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende één beroepschrift ingediend, waarna de zaak als één zaak door de rechtbank is behandeld. Naar het oordeel van het Hof is gelet op het vorenoverwogene sprake van één zaak, zodat de vergoeding voor immateriële schade door de rechtbank terecht op € 500 is bepaald. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
4.2.
Zaak 20/00637 (Hof), zaak 19/4587 (rechtbank)
4.2.1.
De rechtbank heeft in deze zaak het volgende overwogen en beslist:
“AMS 19/4587
3.1
Eiseres is in eenmaal een dwangsom toegekend. Eiseres stelt in beroep dat zij drie bezwaarschriften heeft ingediend en dat ter zake van elk van die bezwaarschriften een dwangsom van € 1.442,- dient te worden vastgesteld. Ter onderbouwing van deze stelling betoogt eiseres dat bij het vaststellen van het aantal dwangsommen, uitgegaan dient te worden van het aantal besluiten en niet van het aantal geschriften.
3.2
De heffingsambtenaar verwijst in een reactie op het beroep naar een uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822. Hierin is bepaald dat voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Bpb zou teveel afbreuk doen aan de door de wetgever om dit verband beoogde eenvoud. Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen, aldus de uitspraak. Volgens de heffingsambtenaar zou analoog aan deze uitspraak ervan uitgegaan moeten worden dat ook sprake is van één dwangsombezwaar bij meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. De heffingsambtenaar betoogt verder dat een redelijke toepassing van artikel 4:17 van de Awb en het systeem van de Awb met zich meebrengen dat slechts één dwangsom wordt verbeurd. Bovendien heeft het door eiseres gestelde betrekking op één feitencomplex, aldus de heffingsambtenaar.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat (reeds) gezien de samenhang tussen de drie zaken er geen aanleiding is voor meer dan één dwangsom. Het beroep is dan ook ongegrond.”
4.2.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij aanspraak maakt op driemaal de maximaal verschuldigde dwangsom (€ 1.442 x 3).
Het Hof is – met de rechtbank – van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht éénmaal de (maximale) dwangsom aan belanghebbende heeft verbeurd. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
4.2.3.
Uit de gedingstukken volgt dat in deze zaak sprake is van één schriftelijke ingebrekestelling (gedateerd op 7 januari 2019). Deze omstandigheid (dat er sprake is van één en niet van meerdere ingebrekestellingen) brengt reeds mee dat niet meer dan éénmaal de dwangsom kan worden verbeurd (vgl. CRvB 9 oktober 2018, CRVB:2018:3079, r.o. 4.3. en CRvB 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815, r.o. 4.2.3).
4.2.4.
Voorts – en in lijn met het hiervoor overwogene – heeft te gelden dat het door middel van één brief ingestelde bezwaar tegen de in dit geval op één aanslagbiljet verenigde besluiten, voor de toepassing van artikel 7:15 Awb als één bezwaar heeft te gelden, zodat bij een niet tijdig nemen van een beslissing op dat bezwaar ook niet meer dan één dwangsom kan worden verbeurd (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0892).
Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
4.3.
Zaak 20/00636 (Hof), zaak 19/4580 (rechtbank )
4.3.1.
De rechtbank heeft in deze zaak het volgende overwogen en beslist:
“AMS 19/4580
2.1
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres gesteld dat de uitspraak op bezwaar van 26 juli 2019 aangemerkt moet worden als een (impliciete) weigering om een dwangsom toe te kennen en dat daartegen bezwaar is gemaakt. Omdat de gemachtigde op 9 juli 2019 een ingebrekestelling had gestuurd, verwachtte hij dat in de uitspraak op bezwaar van 26 juli 2019 ook iets zou worden gezegd over een dwangsom.
2.2
De rechtbank begrijpt dat eiseres van oordeel is dat de uitspraak op bezwaar van 26 juli 2019 tevens een schriftelijke weigering inhoudt om een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het dwangsombesluit van 11 april 2019. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat uit de uitspraak van 26 juli 2019 geen weigering een dwangsom toe te kennen valt op te maken. Hierbij komt dat de heffingsambtenaar vanwege overschrijding van de beslistermijn met een besluit van 27 augustus 2019 een dwangsom van € 23,- aan eiseres heeft toegekend.
2.3
Uit het voorgaande komt naar voren dat eiseres bezwaar gemaakt heeft tegen een niet bestaand besluit -de vermeende weigering een dwangsom toe te kennen- en beroep heeft ingesteld tegen een primair besluit, het (dwangsom)besluit van 27 augustus 2019. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient tegen een primair besluit eerst bezwaar gemaakt te worden alvorens beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter. Dit betekent dat eiseres niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep tegen het (dwangsom)besluit van 27 augustus 2019.”
4.3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep haar standpunt dat in het besluit van 27 augustus 2019 ten onrechte geen proceskostenveroordeling voor de bezwaarfase is vastgesteld ingetrokken.
4.3.3.
Belanghebbende stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard; in haar optiek had de rechtbank het beroepschrift dienen door te zenden aan de heffingsambtenaar teneinde als bezwaar tegen de beschikking van 27 augustus 2019 te worden behandeld.
4.3.4.
Voorop staat dat een beroep of hoger beroep tegen een beschikking op aanvraag (van rechtswege) mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist (artikel 4:19 Awb). In vergelijkbare zin heeft een beroep inzake een besluit van rechtswege mede betrekking op een hangende dat beroep genomen (nieuw) besluit, mits het nieuwe besluit met dat lopende geschil voldoende samenhangt (artikel 6:19 Awb). Hiermee wordt voorkomen dat hetzelfde geschil tegelijkertijd wordt behandeld door twee organen: het bestuursorgaan en de rechter (vgl. Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 450, nr. 3, p. 33-34). De rechtsbescherming wordt in een dergelijk geval gewaarborgd, niet doordat de belanghebbende tegen het nieuwe besluit bezwaar kan instellen en beroep tegen de daarop te nemen uitspraak op bezwaar (of het uitblijven daarvan), maar doordat hij hoger beroep, of – indien het een uitspraak van een appelcollege betreft – beroep in cassatie kan instellen tegen de rechterlijke uitspraak in het reeds lopende geschil. De wetgever heeft er bewust voor gekozen dat hierdoor in minder instanties tegen het nieuwe besluit kan worden opgekomen (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 450, nr. 7, p. 11).
4.3.5.
Door belanghebbende is op 2 april 2019 beroep ingesteld (zie onder 1.4.2) in de zaak met kenmerk 20/00635 (Hof)/kenmerk AMS 19/2702 (rechtbank).
Hangende dit beroep is door de heffingsambtenaar het dwangsombesluit van 27 augustus 2019 genomen (zie 1.6.3).
4.3.6.
Aangezien belanghebbende het dwangsombesluit van 27 augustus 2019 betwist, is dit van rechtswege (zie 4.3.4) deel uit gaan maken van het reeds aanhangige geschil bij de rechtbank. Alsdan heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende niet-ontvankelijk was in haar beroep. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende ermee ingestemd dat de zaak niet wordt teruggewezen naar de rechtbank en dat het Hof in de zaak zal voorzien. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde dwangsom ad € 23 niet te laag is Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal het Hof dit beroep ongegrond verklaren.
4.3.7
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu er voor de behandeling bij de rechtbank reeds een proceskostenveroordeling is vastgesteld in de met de onderhavige zaak samenhangende zaak AMS 19/2702 is voor deze fase geen (aanvullende) proceskostenveroordeling aan de orde. Voor de berekening verwijst het Hof naar onderdeel 5.
Slotsom
4.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn in de zaken met kenmerken 20/00635 en 20/00637. Het hoger beroep in de zaak met kenmerk 20/00636 slaagt. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal het Hof het beroep in die zaak ongegrond verklaren.
5. Kosten
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep in de zaak met kenmerk 20/00636 op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Voor de behandeling van het beroep in deze zaak is geen (aanvullende) proceskostenveroordeling aan de orde (zie 4.3.7). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), op 2 (punten: 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) x € 748 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 1.496.
Het Hof ziet , anders dan belanghebbende (kennelijk) stelt, geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2 lid 3 van het Besluit, die tot een hogere kostenveroordeling zouden nopen.
6. Beslissing
Het Hof:
in de zaak met kenmerk 20/00635 (rechtbank kenmerk AMS 19/2702)
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
in de zaak met kenmerk 20/00637 (rechtbankkenmerk AMS 19/4587)
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
in de zaak met kenmerk 20/00636 ( rechtbankkenmerk AMS 19/4580 )
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.496;
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 47 vergoedt; en
-bepaalt dat de heffingsambtenaar vanaf vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak wettelijke rente is verschuldigd over het bedrag aan proceskosten en griffierechten indien het bedrag op dat moment nog niet is vergoed.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, N. Djebali en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.
De beslissing is op 23 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.