Hof Amsterdam, 14-01-2020, nr. 18/00593, nr. 18/00594
ECLI:NL:GHAMS:2020:242
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-01-2020
- Zaaknummer
18/00593
18/00594
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:242, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑01‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1812
- Vindplaatsen
Belastingblad 2020/330 met annotatie van R.A. Eskes
Uitspraak 14‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Proceskosten. Voor de berekening van vergoeding voor immateriële schade is, hoewel het gaat om verschillende heffingen die op één aanslagbiljet zijn verenigd, in dit geval sprake van één zaak
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 18/00593 en 18/00594
14 januari 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde mr. M.M. Vrolijk,
tegen de uitspraak van 11 september 2018 in de zaken met kenmerken AMS 17/1679 en 17/1681 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht, de heffingsambtenaar,
en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheid te Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag ‘Watersysteemheffing ingezetenen’ en een aanslag ‘Zuiveringsheffing woonruimte’ van in totaal € 158,54 opgelegd. (18/00593 = Rb 17/1679)
1.1.2.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 juni 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag ‘Watersysteemheffing gebouwd’ van € 47,64 opgelegd. (18/00594 = Rb 17/1681)
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraken van 3 februari 2017 vorenbedoelde belastingaanslagen gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 11 september 2018 als volgt beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiseres’ en ‘verweerder’):
“De rechtbank:
In de zaak AMS 17/1679:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 333,-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 167,-.
In de zaak AMS 17/1681:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500,-.
In beide zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 751,50;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 46,- aan haar te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank bij twee op 23 oktober 2018 ingekomen geschriften hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat hoger beroep bij brieven van 20 november 2018 gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 november 2019 een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Aldaar is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen
mr. C. Wittekoek en mr. A.J. van Griethuysen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Overwegingen
Zaak 18/00593
2.1.1.
De eerste klacht van belanghebbende betreft de door de rechtbank (rechtbanknummer AMS 17/1679) uitgesproken veroordeling tot het vergoeden van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500. De rechtbank had volgens belanghebbende tweemaal € 500 moeten toekennen, omdat sprake is van twee heffingen (‘watersysteemheffing ingezetenen’ en ‘zuiveringsheffing woonruimte’) en dus van twee zaken die niet in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, aldus belanghebbende.
2.1.2.
De heffingsambtenaar heeft hiertegen in de eerste plaats aangevoerd dat geen aanleiding bestaat voor het toekennen van enige vergoeding, omdat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Hij heeft ter zake betoogd dat de overschrijding van de termijn van zes maanden voor behandeling van het bezwaarschrift is veroorzaakt doordat belanghebbende vijf maanden de tijd heeft genomen voor het motiveren van zijn bezwaarschrift. Het Hof overweegt ter zake als volgt. De invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces kan aanleiding vormen voor verlenging van de redelijke termijn voor de behandeling van een bezwaarschrift, bijvoorbeeld indien sprake is van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1). Evenwel is in casu gesteld noch gebleken dat belanghebbende heeft verzocht om verlenging van een door de heffingsambtenaar gestelde termijn voor het indienen van de (nadere) motivering van het bezwaarschrift, zodat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet. Het ligt op de weg van de heffingsambtenaar om een termijn te stellen voor het (nader) motiveren van een bezwaarschrift en deze termijn te bewaken. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende niet eigener beweging een (nadere) motivering aan de heffingsambtenaar doet toekomen rechtvaardigt geen langere behandelduur.
2.1.3.
De heffingsambtenaar heeft daarnaast betoogd dat sprake is van één zaak, zodat reeds daarom slechts één maal een vergoeding van immateriële schade dient plaats te vinden. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat de aanslagen watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing woonruimte zijn verenigd op één aanslagbiljet, dat belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, dat één uitspraak op bezwaar is gedaan, dat belanghebbende tegen deze uitspraak in één geschrift beroep heeft ingesteld, waarna de zaak als één zaak door de rechtbank is behandeld. Het Hof volgt de heffingsambtenaar in zijn stelling dat sprake is van één zaak, op de daartoe door hem aangevoerde gronden. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
Zaak 18/00594
2.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd, omdat niet is ingegaan op haar stelling dat de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar ten onrechte heeft gesteld dat er geen opbrengstlimiet van toepassing zou zijn.
Dit standpunt berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank, nu de rechtbank in punt 5 van haar uitspraak overweegt: “Niet in geschil is dat er sprake is van een opbrengstlimiet en dat deze niet mag worden overschreden.”
Zaken 18/00593 en 18/00594
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank in de zaken met nummer AMS 17/1679 [Hof nr. 18/00593] en AMS 17/1681 [Hof nr. 18/00594] voor beide aanslagbiljetten een proceskostenvergoeding van € 501 had moeten toekennen, in totaal derhalve € 1.002.
Belanghebbende ziet er aan voorbij dat de rechtbank blijkens punt 18 van haar uitspraak reeds is uitgegaan van 2 x 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, welke puntentotaal van 3 punten (in 2018) overeenkomt met een vergoeding van € 1.503. Vervolgens heeft de rechtbank een wegingsfactor van 0,5 toegepast, omdat sprake is van zaken die als ‘licht’ dienen te worden gekwalificeerd, waarmee de vergoeding voor de beide zaken tezamen op € 751,50 uitkomt. De veronderstelling van belanghebbende dat slechts rekening is gehouden met één beroepschrift berust derhalve op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank.
2.4.
Belanghebbende heeft bij de rechtbank voor elk van de twee beroepszaken een bedrag van € 46 aan griffierecht betaald, in totaal € 92. In haar nader stuk van 23 november 2019 heeft belanghebbende betoogd dat de rechtbank de heffingsambtenaar ten onrechte slechts heeft veroordeeld tot het vergoeden van één maal € 46. Naar ’s Hofs oordeel faalt ook deze klacht, omdat de rechtbank met haar dictum kennelijk heeft bedoeld de inspecteur in elk van beide zaken te veroordelen tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht (derhalve in totaal tot het vergoeden € 92). Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Wettelijke rente
2.5.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende vergoedingen van immateriële schade, griffierecht en proceskosten. Het Hof zal ter zake beslissen als vermeld in het dictum van deze uitspraak. Omdat belanghebbende voor de rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente en belanghebbende dat voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, vormt het ontbreken van een beslissing over de wettelijke rente in de uitspraak van de rechtbank geen grond voor vernietiging van die uitspraak (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.5).
Slotsom
2.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
2.7.
Bij die uitkomst ziet het Hof geen aanleiding voor een kostenveroordeling.
3. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- beslist dat, indien het bedrag van de door de rechtbank vastgestelde immateriële schade, proceskostenvergoeding en/of griffierechtvergoeding niet tijdig aan belanghebbende is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en J. den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 14 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.