HR, 08-08-2003, nr. 38085
ECLI:NL:HR:2003:AI0924
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-08-2003
- Zaaknummer
38085
- LJN
AI0924
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AI0924, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑08‑2003; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 2003/1262, 1
V-N 2003/38.21 met annotatie van Redactie
NTFR 2003/1378 met annotatie van mr. J.F. Kastelein MRE MRICS RV
Uitspraak 08‑08‑2003
Inhoudsindicatie
Nr. 38.085 8 augustus 2003 wv gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 februari 2002, nr. 99/30310, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof...
Partij(en)
Nr. 38.085
8 augustus 2003
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 februari 2002, nr. 99/30310, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 355.000. Op het daartegen gemaakte bezwaar is niet tijdig beslist.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar in beroep gekomen bij het Hof. Nadien heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Veere uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in augustus 1995 een nieuwe recreatiewoning gekocht, met de bedoeling deze te verhuren. Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting en heeft de aan haar te dier zake in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. Bij beschikking van 30 september 1998 is met toepassing van het bepaalde in artikel 19, lid 1, letter b, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van die recreatiewoning voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 355.000.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de waarde van de woning moet worden bepaald inclusief of exclusief omzetbelasting. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheden dat belanghebbende ondernemer is en dat zij de woning niet zou hebben gekocht indien zij de in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek zou kunnen brengen, persoonlijke omstandigheden zijn die geen invloed hebben op de waarde als bedoeld in artikel 17, lid 1, van de Wet WOZ.
3.3.
Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat de aan de onroerende zaak toe te kennen waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed.
3.4.
Het Hof is voorts kennelijk ervan uitgegaan dat tussen partijen niet meer in geschil was dat bij een veronderstelde verkoop als hiervoor bedoeld op 1 januari 1995, waarbij aan de koper omzetbelasting in rekening zou worden gebracht, voor de onderwerpelijke zaak, naar de staat waarin deze op 1 januari 1998 verkeerde, door de meestbiedende gegadigde een prijs zou zijn besteed van ƒ 355.000 inclusief omzetbelasting. Dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.
3.5.
Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat de op de voet van artikel 17 van de Wet WOZ aan de onderwerpelijke onroerende zaak toe te kennen waarde ƒ 355.000 is. Immers, bij een veronderstelde verkoop als hiervoor in 3.4 weergegeven, maakt de aan de koper in rekening gebrachte omzetbelasting deel uit van de prijs die de koper bereid is gebleken te betalen ter verkrijging van de verkochte onroerende zaak (vgl. HR 19 februari 1997, nr. 31590, BNB 1997/121). Indien de koper de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kan brengen, leidt zulks er niet toe dat deze omzetbelasting niet deel uitmaakt van de prijs, nu de aftrekbaarheid van de omzetbelasting een die koper persoonlijk betreffende omstandigheid is.
3.6.
Belanghebbendes klacht over de onbegrijpelijkheid van 's Hofs oordeel dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat de waarde is beïnvloed door de mogelijkheid de omzetbelasting in aftrek te brengen, houdt blijkens de toelichting uitsluitend in dat belanghebbende meent voldoende feiten en omstandigheden te hebben gesteld op grond waarvan aannemelijk zou zijn dat in het onderhavige geval de omzetbelasting, verschuldigd bij een veronderstelde verkoop, geen deel uitmaakt van de prijs welke voor de onroerende zaak wordt betaald. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen, faalt deze klacht.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2003.