Rechtbank Haarlem 29 maart 2013, nr. AWB 12/7555, niet gepubliceerd.
HR, 24-04-2015, nr. 14/01504
ECLI:NL:HR:2015:1171, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2015
- Zaaknummer
14/01504
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1171, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:437, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2461, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2461, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1171, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑07‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑05‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/22.7 met annotatie van Redactie
FED 2015/45 met annotatie van G.G.M. Snoeks
Belastingadvies 2015/11.7
BNB 2015/175 met annotatie van E.J.W. Heithuis
V-N 2015/7.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/764 met annotatie van MR. E. ALINK
Uitspraak 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 februari 2014, nrs. BK-13/00426 en BK‑13/00427, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. AWB 12/7555 IB/PVV) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek en in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein heeft op 17 december 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en gegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Belanghebbende heeft tevens een aanvullende reactie gestuurd binnen de gestelde termijn.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in 1997 een onroerende zaak te [Q] gekocht voor (omgerekend:) € 444.705. De onroerende zaak bestaat uit een benedenwoning, die door belanghebbende zelf wordt bewoond, en een bovenwoning, die ten tijde van de aankoop was verhuurd. De onroerende zaak is in 1998 gesplitst in twee appartementsrechten, te weten de benedenwoning en de bovenwoning.
2.1.2.
De huurster van de bovenwoning betaalde in het jaar 2010 een brutohuur van € 6246,84 op jaarbasis. Zij heeft recht op huurbescherming in de zin van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Belanghebbende kan de huur niet aanpassen aan marktconforme prijzen. De huur valt onder het regime van voor de liberalisering. De huur mag jaarlijks maximaal worden geïndexeerd met een in de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte vastgesteld percentage.
2.1.3.
Voor de berekening van de rendementsgrondslag is de waarde van de bovenwoning op grond van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 gesteld op de voor het kalenderjaar vastgestelde waarde volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) vermenigvuldigd met de in artikel 17a, lid 2, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001) opgenomen leegwaarderatio.
2.1.4.
De WOZ-waarde van de bovenwoning is voor het kalenderjaar 2010 uiteindelijk vastgesteld op € 623.000. De WOZ-waarde vermenigvuldigd met de leegwaarderatio als bedoeld hiervoor in 2.1.3 bedraagt € 373.800 (60 percent van € 623.000). Ter zake van de bovenwoning is belanghebbende voor het jaar 2010 een bedrag aan inkomstenbelasting verschuldigd van € 4485 (30 percent van 4 percent van € 373.800).
2.1.5.
De aan de bovenwoning toe te rekenen kosten belopen, exclusief financieringskosten, volgens het hogerberoepschrift van belanghebbende voor het jaar 2010 in totaal € 2741.
2.1.6.
Op verzoek van belanghebbende heeft een taxateur een taxatierapport opgesteld voor de bovenwoning. In dat taxatierapport wordt de waarde per juli 2010 bepaald op € 585.000 vrij van huur en op € 285.000 in verhuurde staat. De economische huurwaarde van de bovenwoning bedraagt volgens het rapport € 1750 per maand.
2.1.7.
In het taxatierapport dat in opdracht van de Belastingdienst [Q] door een rijkstaxateur is opgemaakt, is de waarde van de bovenwoning per 1 januari 2010 bepaald op € 562.000 vrij van huur en op € 274.000 in verhuurde staat. De economische huurwaarde van de bovenwoning bedraagt volgens dit taxatierapport € 1500 per maand.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de met ingang van 1 januari 2010 ingevoerde regeling in artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 en de uitvoering daarvan in artikel 17a UBIB 2001 in het geval van belanghebbende leiden tot een belastingheffing die in strijd is met i) artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), ii) de discriminatieverboden van artikel 14 EVRM, het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, iii) ongeschreven algemene rechtsbeginselen, en iv) een kennelijk willekeurige en onredelijke belastingheffing tot gevolg hebben die de wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan bij het uitvaardigen van artikel 17a UBIB 2001.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat op het individuele niveau van belanghebbende de regeling zodanig uitpakt dat op hem een buitensporige last wordt gelegd, zodat de regeling in strijd is met artikel 1 EP. In het geval van belanghebbende kan rechtsherstel worden geboden door bij de berekening van het in aanmerking te nemen rendement uit te gaan van de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning in verhuurde staat zoals die door de rijkstaxateur per 1 januari 2010 is vastgesteld, dat is € 274.000, aldus het Hof.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep en de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
3.1.
Bij de beoordeling van de in het principale en het incidentele beroep voorgestelde middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Zoals is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812 (hierna: het arrest van 3 april 2015), blijft artikel 17a UBIB 2001 buiten toepassing indien komt vast te staan dat de uit een stapeling van forfaits voortvloeiende waardering van verhuurde woningen in betekenende mate (dat wil zeggen voor 10 percent of meer) hoger is dan de werkelijke waarde daarvan. Indien dat geval zich voordoet dient voor de toepassing van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 met de waardedruk als gevolg van verhuur van een woning rekening te worden gehouden volgens de hoofdregels van box 3, namelijk door uit te gaan van de werkelijke waarde in het economische verkeer van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum, in dit geval 1 januari 2009.
3.2.
Eerst nadat een oordeel is gegeven over de voor de toepassing van box 3 in aanmerking te nemen waarde van de onderhavige bovenwoning met inachtneming van het vorenstaande, kan worden beoordeeld of de daaruit voortvloeiende belastingheffing in strijd komt met artikel 1 EP of enige andere rechtsregel of enig ander rechtsbeginsel.
3.3.
Aangezien het Hof in zijn uitspraak is uitgegaan van een andere rechtsopvatting dan hiervoor is weergegeven (en ook overigens geen rekening heeft kunnen houden met hetgeen in het arrest van 3 april 2015 is overwogen) kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang met inachtneming van het arrest van 3 april 2015.
3.4.
De middelen behoeven voor het overige geen behandeling, behoudens het vijfde middel in het incidentele beroep. Dat voert terecht aan dat het Hof heeft verzuimd om het heffingvrije vermogen van € 20.661 en de kindertoeslag van € 2762 in mindering te brengen op de rendementsgrondslag.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.R. Makdoembaks, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2015.
Conclusie 17‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Wnd. A-G Hammerstein heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 14/01504 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris), alsmede het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 11 februari 2014, nrs. BK-13/00426 en BK-13/00427, ECLI:NL:GHDHA:2014:437. Belanghebbende is eigenaar van een verhuurde bovenwoning. De huurster van de bovenwoning geniet huurbescherming. De huurbescherming brengt mee dat belanghebbende de huur niet kan opzeggen, niet kan aanpassen aan marktconforme prijzen en dat de huur jaarlijks maximaal mag worden geïndexeerd met een in de Uitvoeringswet Huurprijzen woonruimte vastgesteld percentage. Met ingang van 2010 wordt de bovenwoning in box 3 op grond van art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001 juncto art. 17a UBIB in aanmerking genomen voor de WOZ-waarde, waarbij door middel van de zogenoemde leegwaarderatio rekening wordt gehouden met de lagere waarde wegens de verhuurde staat. De bovenwoning is in 2010 in aanmerking genomen voor een waarde van € 373.800. Deze procedure ziet op de vraag of de heffing van inkomstenbelasting over de bovenwoning inbreuk maakt op het eigendomsrecht van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP). Het Hof heeft geoordeeld dat de regelgeving op het individuele niveau van belanghebbende ertoe leidt dat niet sprake is van een “fair balance” tussen enerzijds het ongestoorde genot van eigendom en anderzijds de legitieme inbreuk daarop die het betalen van belasting met zich brengt. De berekening die belanghebbende in zijn hoger beroepschrift heeft gemaakt met betrekking tot de bovenwoning, welke berekening door de Inspecteur slechts ten aanzien van de financieringskosten is weersproken, laat volgens het Hof zien dat, zelfs indien wordt geabstraheerd van de daarin gehanteerde berekening van de hypotheeklasten/financieringskosten, elk jaar sprake is van een omvangrijk negatief rendement. Aan de stelling van de Inspecteur dat rekening moet worden gehouden met de waardesprong die zal ontstaan als de huurster de huur zal opzeggen of komt te overlijden, zodat per saldo over de jaren heen bezien sprake is van een positief rendement, is door het Hof voorbijgegaan. Volgens het Hof pakt de regeling zodanig uit dat op belanghebbende een buitensporige last wordt gelegd, zodat de regeling in strijd is met art. 1 EP. Het Hof heeft rechtsherstel geboden door bij de berekening van het in aanmerking te nemen rendement, met inachtneming van art. 5.19, lid 1,Wet IB 2001, uit te gaan van de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning in verhuurde staat, door de rijkstaxateur per 1 januari 2010 vastgesteld op € 274.000. In cassatie betoogt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 1 EP is geschonden. Als wel sprake is van een schending van art. 1 EP, meent de Staatssecretaris dat het bieden van rechtsherstel moet worden overgelaten aan de wetgever, aangezien daarvoor diverse wegen openstaan. Volgens de A-G is de litigieuze regelgeving in overeenstemming met het nationale recht en streeft deze een legitieme doelstelling in het algemeen belang na. Waar het op aankomt is of er een redelijke verhouding bestaat tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten (fair balance). Volgens de A-G moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat belanghebbende in 2010 een negatief rendement heeft behaald met de bovenwoning. Anders dan de Staatssecretaris, ziet de A-G geen aanleiding om bij de bepaling van het jaarlijkse rendement ermee rekening te houden dat de woning in de toekomst mogelijk met winst zal worden verkocht. Evenmin acht de A-G van belang dat de huurder in de toekomst de huur zou kunnen opzeggen, vanaf welk moment de waarde van de bovenwoning zal toenemen naar vrije staat. Voorts is het volgens de A-G niet relevant dat belanghebbende de woning in verhuurde staat heeft gekocht. Uit het arrest in de zaak Hutten-Czapska van de Grand Chamber van het EHRM maakt de A-G op dat de omstandigheid dat een betrokkene niet in staat is om een redelijke winst te behalen met een verhuurde woning een omstandigheid is die moet worden meegewogen bij de beoordeling van de fair balance. Dit arrest brengt volgens de A-G niet mee dat art. 1 EP is geschonden als een verhuurder niet in staat is om een redelijke winst te behalen. De A-G meent dat in casu wel sprake is van een schending van art. 1 EP. De combinatie van de heffing van inkomstenbelasting en de huurprijswetgeving leidt ertoe dat belanghebbende structureel een negatief rendement behaalt met zijn investering. Volgens de A-G kan het de wetgever worden aangerekend dat hij bij het ontwerpen van de onderhavige regelgeving onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van verhuurders als belanghebbende. Daarbij acht de A-G het van belang dat voor huurbeschermde verhuurde woningen in box 3 een bijzondere waarderingsmaatstaf geldt die meebrengt dat de gemiddelde belastingdruk op dergelijke woningen hoger is dan die voor alle andere vermogensbestanddelen in box 3. Volgens de A-G heeft het Hof terecht geoordeeld dat de onderwerpelijke regelgeving niet voldoet aan het vereiste van een fair balance. Voorts heeft het Hof volgens de A-G terecht zelf voorzien in het rechtstekort door het rendement te berekenen over de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij vijf middelen voorgesteld. Drie middelen zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning moet worden gesteld op het door de rijkstaxateur vastgestelde bedrag van € 274.000. Volgens de A-G falen deze middelen, aangezien de verschuldigde inkomstenbelasting na de vermindering door het Hof niet (meer) kan worden aangemerkt als een individuele en buitensporige last voor belanghebbende. Daarbij acht de A-G van belang dat de bovenwoning niet meer ongunstiger wordt behandeld dan andere vermogensbestanddelen in box 3. Van strijd met het discriminatieverbod van art. 26 IVBPR en art. 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, zoals door belanghebbende betoogd, is volgens de A-G geen sprake. Tenslotte slaagt volgens de A-G het middel dat aan de orde stelt dat het Hof heeft verzuimd om het heffingvrije vermogen en de kindertoeslag in mindering te brengen op de gecorrigeerde rendementsgrondslag. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard en het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende gegrond.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. A. Hammerstein
Advocaat-Generaal
Conclusie van 17 december 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/01504 | De Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Rechtbank te Haarlem: AWB 12/7557 Nrs. Gerechtshof Den Haag: BK-13/00426 en BK-13/00427 | |
tegen | |
Inkomstenbelasting 2010 | [X] en vice versa |
1. Inleiding
1.1 [
X] (hierna: belanghebbende) is eigenaar van een verhuurde bovenwoning. Op de verhuur is afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Met ingang van 2010 wordt de bovenwoning in box 3 in aanmerking genomen voor de WOZ-waarde, waarbij door middel van de zogenoemde leegwaarderatio rekening wordt gehouden met de lagere waarde wegens de verhuurde staat.
1.2
Belanghebbende meent dat de heffing van inkomstenbelasting over de bovenwoning inbreuk maakt op het eigendomsrecht van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP).
1.3
Volgens het Gerechtshof ’s-Gravenhage pakt de met ingang van 2010 ingevoerde wettelijke regeling zodanig uit dat op belanghebbende een buitensporige last wordt gelegd, zodat de regeling in strijd is met art. 1 EP. Het Hof heeft rechtsherstel geboden door bij de berekening van het in box 3 in aanmerking te nemen rendement uit te gaan van de waarde in economische verkeer van de bovenwoning in verhuurde staat, zoals vastgesteld door de rijkstaxateur. De Staatssecretaris heeft principaal cassatieberoep ingesteld tegen het oordeel van het Hof dat art. 1 EP is geschonden; belanghebbende heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen ’s Hofs oordeel aangaande het rechtsherstel.
1.4
In deze conclusie wordt ingegaan op de vraag of de litigieuze heffing van inkomstenbelasting in combinatie met de huurbeschermingswetgeving inbreuk maakt op belanghebbendes eigendomsgrondrecht. Tevens komt de vraag aan de orde of het Hof terecht en op de juiste wijze zelf heeft voorzien in het volgens hem ontstane rechtstekort.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Belanghebbende heeft in 1997 de onroerende zaak [a-straat] te [Z] gekocht voor een bedrag van ƒ 980.000 (€ 444.705). De onroerende zaak bestaat uit een bovenwoning en een benedenwoning. De bovenwoning was ten tijde van de aankoop verhuurd. In 1998 is de woning gesplitst in twee appartementsrechten: nr. 75-huis en nr. 75-boven. Nr. 75-huis is de eigen woning van belanghebbende en nr. 75-boven wordt thans gedurende ongeveer dertig jaar bewoond door dezelfde huurster.
2.2
De huurster heeft op grond van de Huurwet en de Uitvoeringswet Huurprijzen recht op huurbescherming van vóór de liberalisering. De huurbescherming brengt mee dat belanghebbende de huur niet kan opzeggen, niet kan aanpassen aan marktconforme prijzen en dat de huur jaarlijks maximaal mag worden geïndexeerd met een in de Uitvoeringswet Huurprijzen woonruimte vastgesteld percentage. In 2010 bedroeg de bruto huur op jaarbasis € 6246,84. Als de bovenwoning in de vrije sector zou vallen zou de huur tussen de € 1500 en € 1750 per maand kunnen bedragen.
2.3
Voor het kalenderjaar 2010 is de WOZ-waarde van de bovenwoning vastgesteld op een bedrag van € 717.500. Tegen deze vaststelling heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt. Bij e-mail van 16 mei 2012 heeft een taxateur van de dienst belastingen van de gemeente [Q] aan belanghebbende medegedeeld dat de bovenwoning voor het belastingjaar 2010 door hem op € 623.000 zou zijn getaxeerd. De beschikking ingevolge de WOZ is niet aangepast.
2.4
In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 heeft belanghebbende de verhuurde bovenwoning voor een waarde van € 430.500 tot de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gerekend. Dit bedrag is berekend door de WOZ-waarde van € 717.500 te vermenigvuldigen met een leegwaarderatio van 60%, zoals bedoeld in art. 5.20, lid 3, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) juncto art. 17aUitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001). De verschuldigde inkomstenbelasting ter zake van de bovenwoning bedraagt dan € 5166 (30% van 4% van € 430.500).
2.5
Belanghebbende heeft een taxatierapport laten opstellen voor de verhuurde bovenwoning. In dit rapport wordt de waarde van de bovenwoning per juli 2010 bepaald op € 585.000 vrij van huur en € 285.000 in verhuurde staat. De economische huurwaarde van de bovenwoning bedraagt volgens het rapport € 1750 per maand.
2.6
De bovenwoning is eveneens getaxeerd in opdracht van de Belastingdienst. In het naar aanleiding van die taxatie opgemaakte rapport is de waarde van de bovenwoning per 1 januari 2010 bepaald op € 562.000 vrij van huur en € 274.000 in verhuurde staat. De economische huurwaarde van de bovenwoning bedraagt volgens dit rapport € 1500 per maand.
2.7
De Inspecteur heeft op 4 juli 2012 – kennelijk naar aanleiding van de hiervoor in 2.3 bedoelde e‑mail van de taxateur van Gemeente [Q] – de aanslag inkomstenbelasting op grond van art. 18a van de AWR ambtshalve verminderd. De vermindering is als volgt berekend:
Aangegeven waarde in box 3 € 430.500
Aan te geven waarde in box 3: € 623.000 x 60% € 373.800
Vermindering gemiddelde waarde bezittingen € 56.700
Vermindering belastbaar inkomen box 3 € 2.268
2.8
In zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2007 tot en met 2009 heeft belanghebbende voor de berekening van het box-3 inkomen de waarde van de bovenwoning gesteld op een bedrag van € 82.000. De Inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor deze jaren zonder nader onderzoek vastgesteld conform de aangiften.
2.9
Het nettorendement van de bovenwoning in 2010 is door belanghebbende in zijn hoger beroepschrift als volgt berekend:
2.10
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 4 juli 2012 de aanslag gehandhaafd. Daartegen heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem.
De Rechtbank Haarlem1.
2.11
Voor de Rechtbank was in geschil naar welke waarde de verhuurde bovenwoning in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, meer in het bijzonder of art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001 en art.17a UBIB buiten toepassing moeten blijven.
2.12
Belanghebbende betoogde voor de Rechtbank dat effectieve betwisting van de waarde van de bovenwoning niet mogelijk is, hetgeen in strijd is met art. 1 EP. In dat verband beriep belanghebbende zich op het Fierensmarge-arrest.2.In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat art. 26a Wet WOZ in strijd is met art. 1 EP, omdat die bepaling een effectieve betwisting van de rechtmatigheid van een belastingaanslag onmogelijk maakte. In genoemd arrest maakte de Hoge Raad een onderscheid tussen de aan de orde zijnde regeling uit de Wet WOZ en regelingen die voorzien in een forfaitaire waardebepaling.3.De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende op het Fierensmarge-arrest verworpen:
“23. Het beroep van eiser op het Fierensmarge-arrest treft gelet op hetgeen in genoemd arrest is overwogen in r.o. 3.4.5 geen doel, nu artikel 5.20, derde lid, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 17a Uitvoeringsbesluit IB 2001 op forfaitaire wijze de waardedruk bepaalt ter zake van de verhuurde woning. Het is eigen aan een forfait dat de werkelijke waardedruk niet als tegenbewijs kan dienen. Het om praktische of uitvoeringstechnische redenen aansluiten bij een forfait is als zodanig niet in strijd met artikel 1 EP. Dat de wetgever om redenen van vereenvoudiging aansluit bij de WOZ-waarde van de woning die van toepassing is in het kalenderjaar, doet naar het oordeel van de rechtbank evenmin af aan de rechtmatigheid van artikel 5.20, derde lid, van de Wet IB 2001 en artikel 17a Uitvoeringsbesluit IB 2001 nu tegen die waardebepaling een rechtsgang is opengesteld.”
2.13
Belanghebbende heeft zich voor de Rechtbank verder op het standpunt gesteld dat art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001, in verbinding met art. 17a UBIB 2001, niet voor zijn situatie kan zijn geschreven, nu hij te maken heeft met een langlopend huurcontract waardoor er geen mogelijkheid is om de huur te verhogen en hierdoor sprake is van een structureel negatief exploitatieresultaat. De Rechtbank oordeelde dat op het niveau van de regelgeving geen sprake is van een 'fair balance' tussen de bescherming van de individuele rechten en het algemeen belang, zodat een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van belanghebbende:
“25. De rechtbank overweegt dat in artikel 1 EP ligt besloten dat iedere inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom is daarom slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding ('fair balance') tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid ("wide margin") toe (vgl. HR 3 april 2009, LJN: BC2816, in navolging van rechtspraak van het EHRM).
26. Naar het oordeel van de rechtbank is de wetgever in dit geval niet gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid. De wetgever heeft weliswaar in de onder 14 en 15 opgenomen passages uit de wetsgeschiedenis gemotiveerd waarom in het kader van verdergaande vereenvoudiging ook voor huurwoningen is aangesloten bij de WOZ-waarde en rekening is gehouden met waardedruk bij alleen huurwoningen waarop de huurbescherming van toepassing is. Uit die wetsgeschiedenis valt echter niet op te maken dat de wetgever ook het oog heeft gehad op woningen die naar de normen van het zogenoemde puntenstelsel een marktconforme huur zouden rechtvaardigen, maar waarvoor desondanks een huurverhoging onmogelijk is nu bij invoering van de huurliberalisatie lopende huurcontracten met lage huren werden ontzien. De wettelijke regeling sluit desondanks aan bij de actuele WOZ-waarde met forfaitaire waardedruk, terwijl eiser vastzit aan een oud contract met lage huur. Nu uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever zich rekenschap heeft gegeven van de waardedrukkende werking die van deze - weliswaar in de tijd beperkte - huurmaatregel uitgaat, en door verweerder niet is weersproken dat in geval van eiser sprake is van een huurcontract waarop de hier bedoelde beperking ziet, acht de rechtbank artikel 5.20, derde lid, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 17a Uitvoeringsbesluit IB 2001, voor een geval als hier aan de orde in strijd met het bepaalde in artikel 1 EP. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een 'fair balance' tussen de bescherming van de individuele rechten en het algemeen belang en mitsdien sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht. Aan de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een individuele buitensporige last, komt de rechtbank derhalve niet toe. Evenmin komt de rechtbank toe aan de niet hiervoor behandelde standpunten van eiser, nu die niet tot een voor eiser betere uitkomst kunnen leiden.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.”
2.14
De Rechtbank heeft de rechtsgevolgen van de aanslag in stand gelaten, omdat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan om een maatstaf van heffing vast te stellen waarmee de schending van artikel 1 EP wordt opgeheven en die tegelijk recht doet aan de bedoeling van de wetgever:
“27. Het oordeel dat de wetgever bij de invoering van artikel 5.20, derde lid, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 17a Uitvoeringsbesluit IB 2001 niet de ingevolge artikel 1 EP vereiste 'fair balance' in acht heeft genomen, heeft - anders dan door eiser bepleit - niet tot gevolg dat de betreffende regelgeving onverbindend moet worden verklaard en/of dat van eiser geen inkomstenbelasting ter zake van het bezit van zijn verhuurde woning kan worden geheven. Het betreft immers wetgeving die wel in de zin van artikel 1 EP 'lawful' is en in het algemeen belang een - gerechtvaardigde - inbreuk maakt op het eigendomsgrondrecht van vele belastingplichtigen. Slechts terzake van eisers situatie is geen sprake van een 'fair balance' nu niet is voorzien in een met die situatie - in voldoende mate – rekening houdende waardebepaling of waardedruk. Alsdan rijst de vraag of en zoja op welke wijze de rechter ter zake effectieve rechtsbescherming kan bieden. In dit geval stuit het buiten toepassing laten van artikel 5.20 Wet IB 2001 af op het probleem dat voor de verhuurde woning in box 3 niet langer zou worden aangesloten bij de WOZ-waarde, terwijl die systematiek met ingang van 2010 uitdrukkelijk ten grondslag ligt aan het in de heffing betrekken van het bezit van verhuurde woningen. Ook het aanbrengen van correcties op de tabel van artikel 17a Uitvoeringsbesluit IB 2001 is geen begaanbare weg, nu de rechtbank noch partijen daartoe zijn geëquipeerd. De rechtbank ziet derhalve niet in hoe de maatstaf van heffing voor de berekening van de door eiser verschuldigde inkomstenbelasting op een dusdanige wijze kan worden vastgesteld, dat daarmee de geconstateerde schending wordt weggenomen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om voor het geval van eiser een maatstaf van heffing vast te stellen waarmee de schending van artikel 1 EP wordt opgeheven en die tegelijk recht doet aan de bedoeling van de wetgever. Het is daarom aan de wetgever om in de geconstateerde lacune te voorzien. Dit leidt ertoe dat het beroep weliswaar gegrond is, maar dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand zal laten.
28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard met instandhouding van de rechtgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar.”
Het Gerechtshof ’s-Gravenhage4.
2.15
Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Het hoger beroep is behandeld door het Gerechtshof ’s‑Gravenhage. In hoger beroep was – evenals in eerste aanleg – in geschil naar welke waarde de verhuurde bovenwoning in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Het geschil spitste zich daarbij toe op de vraag of de met ingang van 1 januari 2010 ingevoerde regeling van art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001 juncto art. 17a UBIB in het geval van belanghebbende leidt tot een belastingheffing die in strijd is met (i) het eigendomsrecht zoals neergelegd in art. 1 EP, (ii) de discriminatieverboden van art. 14 EVRM, het Twaalfde Protocol bij het EVRM en art. 26 IVBPR, (iii) ongeschreven rechtsbeginselen en (iv) een kennelijke willekeurige en onredelijke belastingheffing die tot gevolgen leidt die de wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan bij het uitvaardigen van art. 17a UBIB.
2.16
Het Hof heeft geoordeeld dat de wetgever op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ‘wide margin of appreciation’:
“7.2. Voor wat betreft de toets aan de legaliteit geldt dat de regeling in artikel 5.20, derde lid, van de Wet IB 2001 in verbinding met 17a van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 legaal tot stand gekomen is. De besluitgever heeft gebruik gemaakt van de door hem in artikel 5.20, derde lid gedelegeerde bevoegdheid, de wetswijziging die daartoe de mogelijkheid biedt in artikel 5.20 van de Wet IB 2001 is tot stand gekomen door goedkeuring van de Staten-Generaal bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010, de wetgeving is bekend gemaakt in het Staatsblad en het Uitvoeringsbesluit in de Staatscourant, en is ruim van te voren als wetsvoorstel aangekondigd en besproken met beroepsorganisaties. De gedelegeerde bevoegdheid is nauwkeurig in de wet omschreven en uitgewerkt in artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit IB 2001.
7.3.
Voorts beantwoorden genoemde bepalingen uit wet- en regelgeving aan de toets van legitimiteit. Het hanteren van de waarde die ingevolge de Wet WOZ is bepaald als waarde in het economische verkeer voor de waardering van de bezittingen ter berekening van de rendementsheffing voor de inkomstenbelasting heeft een legitiem doel, aangezien op relatief eenvoudige, eenduidige en praktische wijze voor burger en Belastingdienst de te hanteren waarde in het economische verkeer, welke is voorgeschreven in artikel 5.19 van de Wet IB 2001, ter waardering van bezittingen is vast te stellen. De waardering volgens de Wet WOZ loopt slechts een jaar achter op de peildatum voor de Wet IB en er is een goed registratiesysteem voorhanden van de waarde per onroerende zaak. De regeling voorziet op grond van artikel 18a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in een bijstelling van de waarde in het geval later blijkt dat de WOZ-waarde onjuist is vastgesteld.
Verder heeft een breed uit de samenleving samengestelde stuurgroep ven vastgoeddeskundigen aan de hand van marktindicatoren de leegwaarderatio bepaald. Hierbij is gebruik gemaakt van transacties van verhuurde panden in de markt en is rekening gehouden met de verhuursituatie van panden met een huur die geïndexeerd is. Uit de feiten blijkt dat die leegwaarderatio de markt met één jaar vertraging volgt, welke wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat de marktindicatoren eerst achteraf beschikbaar zijn en het proces van regelgeving tijd vergt. Die mate van vertraging is niet in strijd met het EVRM aangezien geen sprake is van willekeur. Zulks leidt tot de conclusie dat de regelgeving in beginsel evenwichtig is en niet willekeurig van aard en dat de wetgever met de regeling getroffen in artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit IB 2001, bezien in samenhang met het forfaitair rendement van vier procent dat is neergelegd in artikel 5.2 van de Wet IB 2001, op algemeen niveau is gebleven binnen de hem toekomende “wide margin of appreciation”.
2.17
Volgens het Hof wordt belanghebbende op individueel niveau geconfronteerd met een buitensporige last, zodat de regeling van art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001 juncto art. 17a UBIB in strijd is met art. 1 EP:
7.4.
De wetgever en besluitgever hebben kennelijk niet stilgestaan bij het feit dat er gevallen kunnen zijn als de onderhavige waarbij het verschil tussen de waarde zoals die bij of krachtens het bepaalde in artikel 5.20, derde lid van de Wet IB 2001 en artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 wordt vastgesteld, in belangrijke mate afwijkt van de waarde in het economische verkeer die het pand in verhuurde staat heeft. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat in zijn geval een belangrijke discrepantie bestaat tussen de waarde die op grond van voormelde regelgeving aan de bovenwoning in verhuurde staat moet worden toegekend en de waarde in het economische verkeer daarvan. Uit de taxatie door de makelaar van belanghebbende waarbij de waarde in het economische verkeer van de verhuurde bovenwoning per 1 januari 2010 op € 285.000 en de taxatie van de rijkstaxateur waarbij die waarde op € 274.000 is vastgesteld, blijkt dat ten opzichte van de waarde die volgens de wettelijke regeling, na ambtshave vermindering tot € 373.800, diende te worden gehanteerd een verschil bestaat van meer dan 25 percent, hetgeen tot gevolg heeft dat belanghebbende 25 percent meer fictief inkomen wordt geacht te hebben genoten en dus voor dat gedeelte in de belastingheffing wordt betrokken.
7.5.
De regeling leidt er op het individuele niveau van belanghebbende toe dat niet geoordeeld kan worden dat sprake is van een “fair balance” tussen enerzijds het ongestoorde genot van eigendom en anderzijds de legitieme inbreuk daarop die het betalen van belasting met zich brengt. De berekening die belanghebbende in zijn hoger beroepschrift heeft gemaakt met betrekking tot het verhuurde bovenhuis - welke berekening door de Inspecteur slechts ten aanzien van de financieringskosten is weersproken, laat zien dat, zelfs indien wordt geabstraheerd van de daarin gehanteerde berekening van de hypotheeklasten/financieringskosten, elk jaar sprake is van een omvangrijk negatief rendement. Aan de stelling van de Inspecteur dat rekening moet worden gehouden met een waardesprong die zal ontstaan als de huurster de huur zal opzeggen of komt te overlijden, zodat per saldo over de jaren heen bezien sprake is van een positief rendement, wordt voorbijgegaan omdat hij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit de conclusie kan worden getrokken dat in de toekomst een zodanig grote waardesprong zal ontstaan dat daarmee over de jaren heen bezien sprake zal zijn van acceptabel positief rendement. De conclusie uit het voorgaande is dat op het individuele niveau de regeling zodanig uitpakt dat op belanghebbende een buitensporige last wordt gelegd, zodat geoordeeld moet worden dat de regeling in strijd is met artikel I van het Eerste Protocol EVRM.”
2.18
Anders dan de Rechtbank, achtte het Hof het wel mogelijk om zelf te voorzien in het rechtstekort:
“7.6. Rechtsherstel kan in dit individuele geval geboden worden door bij de berekening van het in aanmerking te nemen rendement, met inachtneming van artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB 2001, uit te gaan van de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning in verhuurde staat zoals die door de rijkstaxateur per 1 januari 2010 is vastgesteld, dat is € 274.000. Belanghebbende heeft geen dan wel onvoldoende feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot het oordeel moeten leiden dat de waarde in het economische verkeer, in afwijking van de in het geding gebrachte taxaties, vastgesteld dient te worden op 12,5 maal de bruto-jaarhuur. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen berekent het Hof op 4 percent van € 647.799 is € 25.912.”
2.19
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank (behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van griffierecht) en de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 verminderd tot een berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 25.912 met behoud van de overige elementen van de aanslag en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingediend en daarbij vijf middelen voorgesteld. De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en belanghebbende een conclusie van dupliek. De Staatssecretaris heeft het incidentele beroepschrift van belanghebbende beantwoord; belanghebbende heeft gerepliceerd.
3.2
Het middel van de Staatssecretaris in het principale beroep is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat de waarderingsregel van art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001 ondanks de toepassing van de leegwaarderatio, voor belanghebbende een buitensporige last vormt, zodat de waarderingsregel in strijd is met art. 1 EP en het Hof in afwijking van de waarderingsregel is uitgegaan van de waarde in het economische verkeer in verhuurde staat per 1 januari 2010. Volgens het middel is dat ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat (i) het Hof de fair balance toets onjuist aanlegt, (ii) het Hof voor de beoordeling of sprake is van een buitengewone last de onjuiste maatstaf hanteert, (iii) de wetgever met de gekozen waarderingsmethode binnen de hem toekomende ‘wide margin of appreciation’ is gebleven, en (iv) het Hof, zo al sprake is van een schending van art. 1 EP, het rechtsherstel aan de wetgever had moeten overlaten nu daarvoor diverse wegen openstaan.
3.3
Middel I van het incidentele beroep betoogt dat het Hof art. 1 EP onjuist heeft toegepast, doordat het aan zijn oordeel dat elk jaar sprake is van een omvangrijk negatief rendement niet het gevolg heeft verbonden dat de waarde van de bovenwoning moet worden bepaald op de waarde in het economische verkeer. Dit is volgens het middel in strijd met het arrest Hutten-Czapska van het EHRM, aangezien hogere waardering tot een belastingheffing leidt die het niet structureel mogelijk maakt om een ‘decent profit’ te maken. De bovenwoning moet in box 3 naar de waarde in het economische verkeer in aanmerking worden genomen, omdat het anders niet mogelijk is om een positief exploitatieresultaat te behalen. Het gezamenlijke effect van de stapeling van vier ficties (fictief rendement, fictieve vrije waarde, fictieve leegwaarderatio en fictief waarderingsmoment) en de huurwetgeving brengt volgens belanghebbende mee dat de wetgever buiten de hem toekomende ‘wide margin of appreciation’ is getreden. De waarde in het economische verkeer van de bovenwoning bedraagt volgens belanghebbende 10 tot 15 keer de brutojaarhuur, wat in casu leidt tot een waardebepaling van circa € 80.000.
Middel II van het incidentele beroep voert aan dat het Hof art. 17a UBIB niet marginaal had moeten toetsen aan de fair-balance toets van art. 1 EP, maar volledig aan het willekeurverbod, het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en art. 1 van de Grondwet. Volgens belanghebbende had het Hof art. 17a UBIB onverbindend moeten verklaren en de bovenwoning op grond van art. 5.19 Wet IB 2001 moeten waarderen naar de waarde in het economische verkeer.
Middel III van het incidentele beroep verwijt het Hof dat het de (feitelijke effecten van de) regelgeving ten onrechte niet heeft getoetst aan de discriminatieverboden van art. 14 EVRM, het Twaalfde Protocol bij het EVRM en art. 26 IVBPR. Volgens het middel had het Hof art. 5.20 Wet IB 2001 buiten toepassing moeten verklaren en – net als voor alle andere belastingplichtigen in box 3 – art. 5.19 Wet IB 2001 (waardering op waarde in het economische verkeer) moeten toepassen.
Middel IV van het incidentele beroep is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning lager moet worden vastgesteld dan de waarde die door de rijkstaxateur per 1 januari 2010 is vastgesteld (€ 274.000).
Volgens middel V van het incidentele beroep is het Hof ten onrechte vergeten om de heffingsvrije som ad € 20.661 in mindering te brengen op het nader berekende belastbare inkomen uit sparen en beleggen, alvorens het fictieve rendement van 4% daarop toe te passen.
4. De relevante regelgeving
4.1
Met ingang van 1 januari 2010 wordt de waarde van woningen die in box 3 in de heffing van inkomstenbelasting worden betrokken gesteld op de WOZ-waarde. Voor verhuurde woningen waarvan de huurder recht heeft op huurbescherming wordt rekening gehouden met de waardedrukkende werking van de verhuur door de WOZ-waarde te corrigeren met de zogenoemde leegwaarderatio. De toe te passen leegwaarderatio is afhankelijk van de WOZ-waarde en de jaarlijkse huursom en moet worden bepaald aan hand van de in art. 17a, lid 2, UBIB 2001 opgenomen tabel.
4.2
Art. 5.20 Wet IB 2001 luidde, voor zover hier van belang, in het onderhavige jaar 2010 als volgt:
“1. De waarde van een woning, wordt, in afwijking van artikel 5.19, eerste lid, gesteld op de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde of waarden voor het kalenderjaar. Indien de woning deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, wordt de waarde van de woning gesteld op het gedeelte van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan de woning.
(…)
3. Indien een woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op deze verhuur afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wordt de waarde gesteld op een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage van het waardegegeven, bedoeld in het eerste of tweede lid.”
4.3
In het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 is het volgende opgemerkt over art. 5.20 Wet IB 2001:5.
“Het kabinet stelt voor om de waarde van alle woningen die in box 3 in de heffing worden betrokken te stellen op de waarde die is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Nu sinds enkele jaren de WOZ-waarde jaarlijks wordt vastgesteld, is deze waarde zodanig actueel dat de WOZ-waarde kan worden gebruikt in plaats van de waarde in het economisch verkeer. Bovendien is per 1 januari 2009 de basisregistratie waarde onroerende zaken (BR WOZ) gerealiseerd. De hierin opgenomen waardegegevens zijn authentieke gegevens waarop het bestuursorgaan, dat op grond van een wettelijk voorschrift deze waardegegevens mag gebruiken, mag vertrouwen. Het voordeel van het gebruik van deze waardegegevens is dat er duidelijkheid is voor de burger en de Belastingdienst over de te hanteren waardering en dat de Belastingdienst minder taxaties hoeft uit te voeren om de waarde vast te stellen. Dit zal ook leiden tot een sterke vermindering van discussies bij de aanslagregeling en van het aantal bezwaar- en beroepsprocedures. Bovendien kan door het gebruik van het waardegegeven de aangifte eenvoudiger worden vooringevuld.
Niet alle woningen in box 3 kunnen echter zonder meer op 100% van de WOZ-waarde worden gesteld. Voor woningen in verhuurde staat wordt de WOZ-waarde gecorrigeerd om rekening te houden met de waardedrukkende werking van de verhuur. Hiermee zijn ook de bezwaren die de Raad van State in 1999 uitte in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001 over het gebruik van de WOZ-waarde ondervangen. Die waardedruk geldt alleen voor woningen die onder de huurbescherming vallen. Voor andere woningen is er geen aanleiding om af te wijken van de WOZ-waarde. Dat betekent bijvoorbeeld dat de WOZ-waarde niet wordt verminderd in gevallen waarin de huur een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is, zoals bij vakantiewoningen.”
De artikelsgewijze toelichting vermeldt over art. 5.20 Wet IB 2001:6.
“Met de wijziging van artikel 5.20 Wet IB 2001 wordt voorgesteld de waarde van alle woningen die in box 3 in de heffing worden betrokken, te stellen op de waarde die is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Omdat niet voor alle woningen in box 3 zonder meer de waarde op 100% van de WOZ-waarde kan worden gesteld, worden voor verhuurde woningen en woningen die in gebruik zijn op grond van een recht van erfpacht aanvullende maatregelen voorgesteld, die zijn opgenomen in het nieuwe derde en vierde lid. (…)
In het nieuwe derde lid wordt voor woningen in verhuurde staat de WOZ-waarde gecorrigeerd om rekening te houden met de waardedrukkende werking van de verhuur. Van een dergelijke waardedrukkende werking is alleen sprake in gevallen waarin, kort gezegd, de huurder recht heeft op huurbescherming, die wettelijk is vastgelegd in afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent onder meer dat de WOZ-waarde niet wordt verminderd in gevallen waarin de huur een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is. Voor verhuurde woningen blijkt uit modelberekeningen en analyse van transacties die de Belastingdienst samen met externe waardedeskundigen heeft uitgevoerd, een nauw verband te bestaan tussen de waarde in het economisch verkeer en de betaalde huur. Hoe meer huur betaald wordt, hoe hoger de waarde in het economisch verkeer in verhuurde staat. Aan de hand van de WOZ-waarde en de jaarlijkse huursom kan zonder problemen de waarde van een verhuurde woning worden bepaald. De relatie tussen de marktwaarde van een verhuurde woning, de WOZ-waarde en de huurprijs is uiteraard niet statisch maar kan worden beïnvloed door ontwikkelingen op de woningmarkt. Daarom zal periodiek moeten worden bezien of de wijze waarop de heffingsgrondslag wordt berekend nog marktconform is. Om eventueel noodzakelijke aanpassingen eenvoudig te kunnen doorvoeren, wordt de cijfermatige uitwerking van de relatie tussen de waarde die in box 3 in aanmerking wordt genomen, de huurprijs en de WOZ-waarde in een algemene maatregel van bestuur opgenomen.”
4.4
Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer vroegen de leden van de VVD-fractie de regering of deze ermee bekend is dat in sommige gevallen de waarde van woningen in het economisch verkeer substantieel afwijkt van de WOZ-waarde. Daarbij lieten de leden weten voorstander te zijn van het opnemen van een tegenbewijsregeling in het wetsvoorstel. De regering reageerde in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 als volgt op deze vraag:7.
“In de eerste plaats wordt de WOZ-waarde jaarlijks vastgesteld en er is dus jaarlijks bezwaar en eventueel beroep mogelijk tegen de WOZ-beschikking. In de tweede plaats is geconstateerd dat de marktwaarde van verhuurde woningen in box 3, over het algemeen goed benaderd kan worden door middel van een tabel op basis van de WOZ-waarde en de jaarlijkse huursom. In de derde plaats wordt de WOZ-waarde gecorrigeerd door rekening te houden met de verhuurde staat van woningen, met de aanwezigheid van een erfpachtcanon en met het feit of er sprake is van «ongesplitste» gesplitst verhuurde panden. Uitwerking hiervan vindt plaats bij algemene maatregel van bestuur. Omdat er nauw overleg is geweest met een breed samengestelde werkgroep, waarin waardedeskundigen uit de makelaardij, de vastgoedbranche, de belastingadviespraktijk en de Belastingdienst vertegenwoordigd zijn, er met de drie categorieën rekening wordt gehouden en er volgend jaar geëvalueerd zal worden of de toepassing van de WOZ-waarde en de daarop te maken bovenstaande correcties aanvaardbaar zijn, is er draagvlak voor deze regeling. Daarom is besloten om niet te kiezen voor een tegenbewijsregeling.”
4.5
In art. 17a UBIB 2001 is geregeld hoe de waarde van een verhuurde woning waarvoor huurbescherming geldt moet worden bepaald. In 2010 luidde deze bepaling – voor zover hier van belang – als volgt:
1. De waarde, bedoeld in artikel 5.20, derde lid, van de wet, wordt gesteld op de op grond van artikel 5.20, eerste en tweede lid, van de wet, in aanmerking te nemen waarde (WOZ-waarde) vermenigvuldigd met de leegwaarderatio.
2. Bij een voor het enkele gebruik van de woning verschuldigde jaarlijkse huur of pacht als percentage van de WOZ-waarde van:
meer dan | maar niet meer dan | bedraagt de leegwaarderatio |
0% | 1% | 60% |
1% | 2% | 64% |
2% | 3% | 68% |
3% | 4% | 72% |
4% | 5% | 75% |
5% | 6% | 79% |
6% | 7% | 82% |
7% | - | 85% |
3. De jaarlijkse huur of pacht, bedoeld in het tweede lid, wordt gesteld op twaalf maal de maandelijkse huur, onderscheidenlijk pacht, zoals die geldt aan het begin van het kalenderjaar. Indien de huurprijs, onderscheidenlijk pachtprijs, zoals die tussen gelieerde partijen is overeengekomen zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn, wordt de huurprijs, onderscheidenlijk pachtprijs, voor de toepassing van het tweede lid gesteld op 3,5% van de WOZ-waarde.
4.6
Art. 17a UBIB 2001 is ingevoerd bij het Besluit van 23 december 2009 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten en enkele andere besluiten.8.In de Nota van toelichting bij dat Besluit heeft de Staatssecretaris van Financiën het volgende opgemerkt over art. 17a UBIB:
“Met ingang van 1 januari 2010 wordt ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 de waarde van alle woningen die in box 3 in de heffing worden betrokken, in beginsel gesteld op de waarde die is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Daarbij wordt rekening gehouden met de waardedrukkende werking ten gevolge van de geheel of gedeeltelijk verhuurde staat van woningen. Van een waardedrukkende werking is alleen sprake in gevallen waarin de huurder recht heeft op huurbescherming. In gevallen waarin de huur een gebruik van woonruimte betreft die naar zijn aard slechts van korte duur is, zoals bij vakantiewoningen, wordt de WOZ-waarde niet verminderd. De relatie tussen de marktwaarde van een verhuurde woning, de WOZ-waarde en de huurprijs is uiteraard niet statisch maar kan worden beïnvloed door ontwikkelingen op de woningmarkt. Daarom zal periodiek worden bezien of de wijze waarop de heffingsgrondslag wordt berekend nog marktconform is. De cijfermatige uitwerking van de relatie tussen de waarde voor de inkomstenbelasting, de huurprijs en de WOZ-waarde vindt plaats in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Aan de hand van de WOZ-waarde en de jaarlijkse huursom kan met behulp van de tabel zoals opgenomen in artikel 17a van genoemd besluit de waarde van een verhuurde woning worden bepaald.9.
4.7
Voor de Successiewet 1956 (hierna: de Successiewet) geldt met ingang van 1 januari 2010 eveneens dat de waarde van een huurbeschermde verhuurde woning moet worden bepaald aan hand van de WOZ-waarde en een leegwaarderatio. In het Besluit van 23 december 2009 heeft de Staatssecretaris met betrekking tot de leegwaarderatio van art. 10a Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 het volgende opgemerkt:10.
“De relatie tussen de marktwaarde van een verhuurde woning, de WOZ-waarde en de huurprijs is uiteraard niet statisch maar kan worden beïnvloed door ontwikkelingen op de woningmarkt. Daarom zal periodiek worden bezien of de wijze waarop de heffingsgrondslag wordt berekend nog marktconform is. De cijfermatige uitwerking van de relatie tussen de waarde voor de Successiewet 1956, de huurprijs en de WOZ-waarde vindt plaats in het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956. De aan te geven waarde van een verhuurd pand kan via de tabel, opgenomen in artikel 10a, tweede lid, van het genoemde besluit, worden afgeleid uit de WOZ-waarde en de jaarlijkse huursom. Uit de in artikel 10a, tweede lid, opgenomen tabel blijkt welke leegwaarderatio hoort bij een huurpercentage. De WOZ-waarde kan dan vermenigvuldigd worden met de leegwaarderatio. De belastingplichtige dient dus de bruto jaarhuur (die volgens de huurovereenkomst dat jaar ontvangen zou moeten worden) te delen door de WOZ-waarde van de betreffende woning. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: Voorbeeld Een jaarhuur van € 4000 bij een WOZ-waarde van € 200.000 geeft een huurpercentage van 2%. Bij dit percentage hoort volgens de tabel een leegwaarderatio van 68%. De waarde in verhuurde staat is dan € 200.000 maal 68% = € 136.000. Het invullen van de waarde van verhuurde woningen in box 3 zal in de elektronische aangifte worden ondersteund door middel van een rekenhulp waarin de tabel wordt opgeroepen, waarna men zelf de huur invult. Dan wordt automatisch uitgerekend welke waarde ingevuld moet worden. Bij het papieren aangiftebiljet zal de tabel in de toelichting worden opgenomen. Ingevolge het derde lid wordt de jaarhuur vastgesteld door de contractuele maandhuur aan het begin van de verhuurperiode in het belastingjaar met twaalf te vermenigvuldigen. De contractuele huur – de voor het enkele gebruik van de woning verschuldigde huur – is de kale huur, dus exclusief servicekosten, stookkosten, energiekosten etc. Indien de huur niet per maand verschuldigd is, dient de maandhuur naar rato berekend te worden. Daarnaast stelt het derde lid, tweede volzin, dat bij een onzakelijke huurprijs (een huur die niet met een willekeurige derde overeengekomen zou zijn bij aanvang van de huurovereenkomst), de huur gesteld wordt op 3,5% van de WOZ-waarde.”
4.8
De leden van de Tweede Kamer Omtzigt en Van Bochove (beiden CDA) hebben op 23 augustus 2011 vragen gesteld over de waardebepaling van verhuurde panden in box 3 en de Successiewet. De Staatssecretaris van Financiën heeft de vragen op 10 oktober 2011 beantwoord. Hij heeft onder meer laten weten dat de waardevaststelling van de verhuurde woningen door middel van de WOZ-waarde en de leegwaarderatio zijns inziens leidt tot een goede benadering van de waarde in het economische verkeer van die woningen, dat in zijn visie geen sprake is van strijd met het eigendomsrecht van art. 1 EP en dat hij niet voornemens is om een tegenwijsregeling op te nemen voor gevallen waar de box 3 heffing voor verhuurde woningen onredelijk uitpakt:11.
“1. Bent u bekend met de signalen uit de praktijk, dat voor veel particuliere verhuurders van woningen de besluitswijziging per 1-1-2010 leidt tot een extreme belastingverhoging, zoals te lezen is in het artikel ‘Hogere waardering van box 3 vastgoed in 2010?’12.
Vóór 2010 dienden (verhuurde) woningen ten behoeve van de Successiewet 1956 (SW 1956) en box 3 (Wet IB 2001) te worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Daarbij bestond geen eenduidige richtlijn om aan te geven hoe die waarde moest worden vastgesteld. Discussies daarover waren zeer feitelijk van aard en afhankelijk van onder meer het type vastgoed, de locatie, het gebruik en de hoogte van de eventuele huur. Voor de SW 1956 en box 3 werden woningen veelal door belastingplichtigen gewaardeerd op de WOZ-waarde. Bij verhuurde woningen werd de waarde vaak vastgesteld op “een aantal keren de huur”, waarbij dat aantal significant hoger kon zijn dan de in het genoemde artikel aangegeven marge van 10 tot 15.
Met ingang van 1 januari 2010 is voor de vaststelling van de heffingsgrondslag van woningen in de SW 1956 en box 3 in de inkomstenbelasting het gebruik van de WOZ-waarde verplicht. Dit geldt ook voor verhuurde woningen, met dien verstande dat voor verhuurde woningen waarop afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is (dus die onder de huurbescherming vallen), door middel van de leegwaarderatio (die voor 2011 tussen 60% en 85% ligt) rekening wordt gehouden met het feit dat in de WOZ-waardering wordt uitgegaan van de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak. Er wordt immers bij de vaststelling van de WOZ-waarde geen rekening gehouden met het waardedrukkende effect dat de verhuurde staat van die woning heeft. Afstemming over de systematiek en de hoogte van de leegwaarderatio heeft plaatsgevonden in een werkgroep waarin alle betrokken partijen vertegenwoordigd waren (zie ook het antwoord op vraag 6).
Het kan in individuele gevallen zo zijn dat de waardering van (verhuurde) woningen op WOZ-waarde (bij verhuurde woningen vermenigvuldigd met de leegwaarderatio) tot een hogere grondslag voor box 3 leidt dan vóór 2010. Het is in dat geval evenwel mogelijk dat de desbetreffende woningen tot 2010 te laag werden gewaardeerd.
(…)
3 Is het u bekend dat door de combinatie van de lage maximumhuur als gevolg van het puntensysteem huurwoning en de hogere box-3-heffing door de WOZ-waarde grondslag verhuurders in regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde een negatief rendement behalen? Wat gaat u hieraan doen?
4 Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat door de wijziging de box-3-heffing in individuele gevallen hoger is dan de huur’, die de verhuurder kan vragen op grond van het puntensysteem huurwoning?
Antwoord op de vragen 3 en 4
De waardevaststelling van de verhuurde woningen (de grondslag voor dat forfaitaire rendement) door middel van de WOZ-waarde en de leegwaarderatio leidt tot een goede benadering van de waarde in het economische verkeer van die woningen. Om die waardevaststelling te waarborgen, wordt de tabel ter vaststelling van de leegwaarderatio periodiek bezien op actualiteit, waarbij recente transacties van verhuurde woningen worden gerelateerd aan de WOZ-waarde van die woningen. Ook dit najaar zal de tabel opnieuw worden bezien op actualiteit.
Ik hecht eraan op te merken dat het forfaitaire rendement van 4% in box 3 een gemiddeld rendement is dat belastingplichtigen over langere periode geacht worden te behalen over hun gehele grondslag voor box 3. Waar het gaat om het rendement uit (verhuurde) woningen in box 3, is van belang dat niet alleen wordt gekeken naar het directe rendement (de huurpenningen), maar ook naar het indirecte rendement (de waardeontwikkeling van de woningen, ongeacht of de eigenaar wel of niet het voornemen heeft om de woning te verkopen). Daarnaast dient het heffingvrije vermogen, dat zorgt voor een lager gemiddeld forfaitair rendement dan 4%, in de beschouwing te worden betrokken.
De maximale huurprijsgrens op basis van het woningwaarderingsstelsel biedt in het algemeen voldoende ruimte om een huurprijs te kunnen vragen die verhuurders een zakelijk rendement levert. Daarnaast heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aantal maatregelen getroffen om de maximale huurprijs te verhogen. Zo is per 1 juli 201113.een wijziging van het woningwaarderingsstelsel in werking getreden waarbij de energieprestatie van de woning wordt gewaardeerd. Die wijziging heeft tot gevolg dat woningen met een goede energieprestatie een hogere maximale huurprijs hebben. Bovendien biedt de in het Regeerakkoord aangekondigde maatregel van maximaal 25 extra punten in het woningwaarderingsstelsel voor woningen in schaarstegebieden voor woningen in die gebieden een hogere maximale huurprijs. Deze aanpassing van het woningwaarderingsstelsel is op 9 september 2011 gepubliceerd in het Staatsblad14.en is op 1 oktober jl. in werking getreden. Sommige huurwoningen zullen door deze maatregelen voldoende punten krijgen om na een huurderswisseling tegen een geliberaliseerde huurprijs verhuurd te kunnen worden, waardoor de huurprijs in het geheel niet wordt gelimiteerd door het woningwaarderingsstelsel.
5 Hoe gaat u bewerkstelligen dat verhuurders in regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde een ‘decent profit’ gaan behalen, een uitvloeisel van het eigendomsrecht van art. 1, 1e protocol, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zoals dat beschermd wordt door het Europese Hof voor de rechten van de mens? (zie bijvoorbeeld de zaak Hutten-Czapska v. Poland (no. 35014/97))
Vooreerst is het zo dat de zaak waarnaar wordt verwezen niet redelijkerwijs vergelijkbaar is met de situatie in Nederland. In de zaak Hutten-Czapska v. Poland (no. 35014/97) was de (door de overheid gemaximeerde) huuropbrengst van belanghebbende nog niet voldoende om de onderhoudskosten uit te voldoen. Bovendien leidde de Poolse regelgeving ertoe dat onevenredig veel (onderhouds)kosten voor rekening van de verhuurder kwamen, dat het bijkans onmogelijk was om de huurovereenkomst op te zeggen en dat verhoging van de huurprijs amper mogelijk was.
In Nederland is geen sprake van een dergelijke situatie. Bovendien heeft het kabinet, juist met het oog op regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde, de in het antwoord op de vragen 3 en 4 genoemde maatregelen getroffen om de maximale huurprijs te verhogen.
6 Bent u bereid een tegenbewijsregeling op te nemen voor belastingplichtigen voor wie de box-3-heffing op basis van de WOZ-waarde van verhuurde woningen onredelijk uitpakt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Een tegenbewijsregeling is bij invoering van het verplicht gebruik van de WOZ-waarde en ook al enkele keren daarna, beargumenteerd afgewezen. Tegen de WOZ-beschikking zelf is bezwaar en beroep mogelijk. Indien een belastingplichtige van mening is dat zijn WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, heeft hij reeds mogelijkheden die beslissing aan te vechten. Daarnaast zijn destijds zowel de beslissing om de WOZ-waarde als waarderingsmaatstaf voor woningen voor te schrijven als de leegwaarderatio om met de factor verhuur rekening te houden, afgestemd met een breed samengestelde werkgroep, waarin waarderingsdeskundigen uit de makelaardij, de vastgoedbranche, de adviespraktijk en de Belastingdienst waren vertegenwoordigd. Het draagvlak voor deze aanpassingen is derhalve groot. Periodiek wordt bezien hoe de ontwikkeling is van de waarde van verhuurde woningen in het economische verkeer in relatie tot hun WOZ-waarde en of de tabel ter bepaling van de leegwaarderatio aanpassing behoeft. Bovendien zou een tegenbewijsregeling de vereenvoudiging als gevolg van de toepassing van de WOZ-waarde grotendeels teniet doen.”
4.9
Bij Besluit van 22 december 2011 is de leegwaarderatio zoals opgenomen in art. 17a UBIB aangepast. De Nota van toelichting bij dit Besluit vermeldt hierover het volgende (tekst zonder voetnoten):15.
“Voorts is toegezegd om de tabel met leegwaarderatio’s ter vaststelling van de waarde van verhuurde woningen periodiek te bezien op actualiteit. Inmiddels is gebleken dat de relatieve waarde van verhuurde woningen in verhouding tot de WOZ-waarde omlaag bijgesteld dient te worden. Daarom wordt in dit verzamelbesluit de tabel voor zowel de inkomstenbelasting als voor de schenk- en erfbelasting aangepast. Deze tabel geldt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 ingevolge Overige fiscale maatregelen 2012 (OFM 2012) ook voor verpachte woningen. Hierbij wordt opgemerkt dat de neerwaartse bijstelling van de leegwaarderatio’s deels wordt veroorzaakt door het feit dat de marktwaarden op de woningmarkt in het algemeen dalende zijn, en dit eerder tot uitdrukking komt in actuele markttransacties (in dit geval van verhuurde woningen) dan in de WOZ-waarde, die immers als peildatum 1 januari van het voorafgaande jaar heeft. Omdat dit effect evenwel niet afzonderlijk van de relatieve waardedaling te onderscheiden is, wordt dit effect niet uit de waargenomen relatieve waardedaling van verhuurde woningen ten opzichte van de WOZ-waarde geïsoleerd. Evengoed zal ook in een omgekeerde situatie, waarbij de marktwaardestijgingen eerder tot uitdrukking komen in de actuele markttransacties dan in de WOZ-waarde, dit effect niet worden gefilterd.”
De minimale leegwaarderatio is in 2012 met terugwerkende kracht tot 2011 bepaald op 50%. Met ingang van 2014 is de minimale leegwaarderatio verder verlaagd tot 45%.
5. Relevante rechtspraak van het EHRM
5.1
Artikel 1 EP luidt als volgt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
5.2
De zaak Hutten-Czapska tegen Polen ging om wetgeving op basis waarvan huiseigenaren werden gedwongen om woningen te verhuren aan door de overheid aangewezen bewoners. Opzegging van de huur was vrijwel onmogelijk en door regulering van de huurprijs kon een huur worden bedongen die niet hoger was dan 60% van de kosten voor verplicht onderhoud. Het EHRM (Vierde Kamer) achtte deze regelgeving in strijd met art. 1 EP. Daartoe overwoog het onder meer:16.
“186. The Court once again acknowledges that the difficult housing situation in Poland, in particular an acute shortage of dwellings and the high cost of acquiring flats on the market, and the need to transform the extremely rigid system of distribution of dwellings inherited from the communist regime, justified not only the introduction of remedial legislation protecting tenants during the period of the fundamental reform of the country’s political, economic and legal system but also the setting of a low rent, at a level beneath the market value (see paragraphs 68-70, 149, 160 and 176 above). Yet it finds no justification for the State’s continued failure to secure to the applicant and other landlords throughout the entire period under consideration the sums necessary to cover maintenance costs, not to mention even a minimum profit from the lease of flats.”
5.3
De Grote Kamer was eveneens van oordeel dat art. 1 EP is geschonden. In aanvulling op de hiervoor in 5.2 vermelde uitspraak van de Vierde Kamer overwoog het onder meer:17.
“224. The Grand Chamber agrees with this assessment of the impugned situation. It would, however, add that, as established above, the violation of the right of property in the present case is not exclusively linked to the question of the levels of rent chargeable but, rather, consists in the combined effect of defective provisions on the determination of rent and various restrictions on landlords’ rights in respect of the termination of leases, the statutory financial burdens imposed on them and the absence of any legal ways and means making it possible for them either to offset or mitigate the losses incurred in connection with the maintenance of property or to have the necessary repairs subsidised by the State in justified cases (see paragraphs 203, 211 and 221 above). Furthermore, the Government’s claim at the oral hearing that such a mechanism existed (see paragraph 189 above) has not been substantiated by any concrete examples from domestic law and practice.
In this regard the Court would once again refer to its case-law confirming that in many cases involving limitations on the rights of landlords – which were and are common in countries facing housing shortages – the limitations applied have been found to be justified and proportionate to the aims pursued by the State in the general interest (see Spadea and Scalabrino, cited above, § 18, and Mellacher and Others, cited above, §§ 27 and 55). However, in none of those cases had the authorities restricted the applicants’ rights to such a considerable extent as in the present case.
In the first place, the applicant had never entered into any freely negotiated lease agreement with her tenants; rather, her house had been let to them by the State. Secondly, the circumstances of the instant case are different from those in Spadea and Scalabrino. In the latter case, although the State had temporarily suspended evictions from privately owned flats, landlords retained their right to terminate leases by means of a simple notice to quit, without any further restrictions. In contrast, in the instant case Polish legislation attached a number of conditions to the termination of leases, thus seriously limiting the landlords’ rights in that respect. Finally, in the case of Mellacher and Others, while the domestic legislation restricted the rent chargeable, the levels of rent were never set, as in the present case, below the costs of maintenance of the property and landlords were able to increase the rent in order to cover the necessary maintenance expenses. That provision had at least made it possible for Austrian landlords to keep their property in a proper condition, whereas the Polish scheme did not, and does not, provide for any procedure for maintenance contributions or State subsidies, thereby causing the inevitable deterioration of the property for lack of adequate investment and modernisation (see paragraphs 82, 104 and 138 above).”
En:
“237. (…) The Grand Chamber shares the Chamber’s general view that the problem underlying the violation of Article 1 of Protocol No. 1 in the present case consists in “the malfunctioning of Polish housing legislation”. Indeed, this assessment is still accurate, in particular in the light of the Constitutional Court’s finding that the breach of the applicant’s and other landlords’ property rights originated in “defective legislation” that has continually been applied to them since the entry into force of the 1994 Act (see paragraph 140 above).
However, the Grand Chamber sees the underlying systemic problem as a combination of restrictions on landlords’ rights, including defective provisions on the determination of rent, which was and still is exacerbated by the lack of any legal ways and means enabling them at least to recover losses incurred in connection with property maintenance, rather than as an issue solely related to the State’s failure to secure to landlords a level of rent reasonably commensurate with the costs of property maintenance.”
En:
“239. As regards the general measures to be applied by the Polish State in order to put an end to the systemic violation of the right of property identified in the present case, and having regard to its social and economic dimension, including the State’s duties in relation to the social rights of other persons (see paragraphs 139, 157 and 225 above), the Court considers that the respondent State must above all, through appropriate legal and/or other measures, secure in its domestic legal order a mechanism maintaining a fair balance between the interests of landlords, including their entitlement to derive profit from their property, and the general interest of the community – including the availability of sufficient accommodation for the less well-off – in accordance with the principles of the protection of property rights under the Convention.
It is not for the Court to specify what would be the most appropriate way of setting up such remedial procedures or how landlords’ interests in deriving profit should be balanced against the other interests at stake; thus, under Article 46 the State remains free to choose the means by which it will discharge its obligations arising from the execution of the Court’s judgments (see Broniowski, cited above, §§ 186 and 192).
The Court would, however, observe in passing that the many options open to the State certainly include the measures indicated by the Constitutional Court in its June 2005 Recommendations, setting out the features of a mechanism balancing the rights of landlords and tenants and criteria for what might be considered a “basic rent”, “economically justified rent” or “decent profit” (see paragraphs 136-41 above).”
5.4
De zaak Urbárska tegen Slowakije18.draaide om wetgeving die onder meer meebracht dat land dat ten tijde van het communistische regime aan derden in gebruik was gegeven, nog tien jaar door die derden kon worden gehuurd. De huur kon alleen worden beëindigd in geval van wanprestatie van de huurder. Het EHRM nam een schending aan van art. 1 EP. Voor dat oordeel achtte het onder meer van belang dat de huursom niet voldoende was om de real property tax ter zake van de grond te voldoen:
“141. The only point at issue is whether or not a fair balance was struck between the demands of the general interest and the interests of the applicant association.
142. Pursuant to section 4(1) of Act 64/1997, the rent payable yearly for the use of land in allotment gardens was ten per cent of its value, as established under sections 15(5-7) of Regulation 465/1991, as amended, the minimum amount being SKK 0.3 per square metre.
143. The documents submitted indicate that the rent which the gardeners in the Váh allotments paid to the applicant association had been calculated on the basis of that minimum amount, namely SKK 0.3 per square metre. During that period the Trenčín municipality charged SKK 0.44 per square metre yearly as tax on land used for gardening. This fact alone is indicative of the particularly low compensation which the applicant association received for letting out its land to the gardeners. In addition, in the opinion of 21 December 2006 prepared at the applicant's request, a private company stated that land in the area around the allotments could be let out for at least SKK 20 per square metre yearly.
144. The Court discerns no demands of the general interest sufficiently strong to justify such a low level of rent, bearing no relation to the actual value of the land.
145. In their post-hearing submissions the parties concentrated mainly on whether or not the real property tax was payable by the applicant association, as the owner of the land, or by the tenants. The amount of real property tax compared with the rent payable by the tenants is one of the relevant factors in determining whether a fair balance was struck between the general interest in compulsory letting of the land and the applicant's rights under Article 1 of Protocol No. 1. The fact of who actually paid or had to pay the tax may have a bearing on the Court's considerations in respect of Article 41 of the Convention, if appropriate. However, it is not decisive for determination of the point at issue.
146. The Court therefore concludes that the compulsory letting of the land of the applicant association on the basis of the rental terms set out in the applicable statutory provisions (see paragraphs 56, 64 and 65 above) was incompatible with the applicant's right to peaceful enjoyment of its possessions.
There has accordingly been a violation of Article 1 of Protocol No. 1 in this respect.”
5.5
In de zaak Ghigo tegen Malta19.was het huis van de heer Ghigo door de overheid gevorderd en ter beschikking gesteld aan een derde. Mede als gevolg van het lage bedrag aan huur kwam het EHRM tot het oordeel dat art. 1 EP was geschonden. Dat de onderhoudskosten niet door de huiseigenaar werden gedragen stond aan dat oordeel niet in de weg:
“65. The Court further observes that the applicant claimed that he never received any compensation for the loss of the control over his property (paragraphs 9 and 46 above). In any event, the rental value established by the Land Valuation Officer was MTL 23 (approximately EUR 55) per year (see paragraph 16 above). The Government themselves acknowledged that controlled rents did not reflect the market value of the properties affected (see paragraph 42 above).
66. Even assuming that the applicant was not made to cover the costs of extraordinary maintenance and repairs of the building as required by law, the Court cannot but note that the sum at issue – amounting to less than EUR 5 per month – is extremely low and could hardly be seen as fair compensation for the use of a house. The Court is not convinced that the interests of the landlords, "including their entitlement to derive profits from their property" (see Hutten-Czapska, cited above, § 239), have been met by restricting the owner to a return of less that EUR 5 per month from his property. It is true that the Government reproached the applicant for his failure to institute proceedings before the Rent Regulation Board to fix a fair rent for the premises (see paragraph 42 above). However, it has not been shown by any concrete examples from domestic law and practice that this remedy would have been an effective one. Moreover, it is to be recalled that when the applicant had produced a report from his architect stating that the yearly rental value of the house was MTL 120 (approximately EUR 288) in 1984 and MTL 250 (approximately EUR 600) in 1993, the Constitutional Court concluded that he had failed to produce evidence in rebuttal of the defendant's statement that the rent due was MTL 23 per year (see paragraph 16 above).
(…)
69. In the present case, having regard to the extremely low amount of the rental value fixed by the Land Valuation Officer, to the fact that the applicant's premises have been requisitioned for more than twenty-two years, as well as to the above-mentioned restrictions of the landlord's rights, the Court finds that a disproportionate and excessive burden has been imposed on the applicant. The latter had been requested to bear most of the social and financial costs of supplying housing accommodation to Mr G. and his family (see, mutatis mutandis, Hutten-Czapska, cited above, § 225). It follows that the Maltese State has failed to strike the requisite fair balance between the general interests of the community and the protection of the applicant's right of property.
70. There has accordingly been a violation of Article 1 of Protocol No. 1.”
5.6
De zaak Lindheim e.a. tegen Noorwegen20.betrof wetgeving ingevolge welke pachters vanaf 2004 het recht hebben om de pachtovereenkomst aan het einde van de looptijd voor onbepaalde tijd te verlengen tegen de oorspronkelijke voorwaarden. Met betrekking tot de pachtsom gold dat deze alleen mocht worden gecorrigeerd voor de inflatie, terwijl de grondprijzen in Noorwegen veel meer waren gestegen dan de inflatie. Volgens het EHRM was sprake van een schending van art. 1 EP. Het EHRM achtte onder meer van belang dat de huursom erg laag was ten opzichte van de marktwaarde van grond (0,25%) en ook lager dan de real-estate tax:
“129. The Court is further struck by the particularly low level of rent the applicants received under the terms of the various ground lease agreements as extended pursuant to section 33 of the Ground Lease Act. As quantified by the applicants, and as was undisputed by the Government, the level amounted to less than 0.25% of the plots’ market value and was either equal to or lower than the statutory level of the real-estate tax chargeable on the plots (0.2%-0.7%). Although it was for the lessee to pay the tax, as if he or she owned the property, the comparison nonetheless illustrates the striking contrast. Any adjustment to the rent would be limited to taking into account changes in the consumer price index. In the applicants’ case, there seem to have been no general interest demands sufficiently strong to justify such a low level of rent, bearing no relation to the actual value of the land (see Urbárska Obec Trenčianske Biskupice, cited above, § 144).
130. Indeed, as stated above, section 33 was generally applicable to contracts of a certain age that were up for renewal, irrespective of the financial means of the lessee concerned. It most likely had a much wider reach than merely addressing situations of potential financial hardship and social injustice and reflected social policy in a broad sense.
131. Moreover, the extension was for an indefinite duration without any possibility of upward adjustment in the light of factors other than the consumer price index (section 15(2)(1)), which excluded the possibility of taking account of the value of the land as a relevant factor. The same terms would continue in the event of transfer of the lease by the lessee to a third party or by the lessor to a third party. Only the lessee could opt to terminate the lease agreement, either by rescinding the contract or, more typically, by redeeming the plot in accordance with section 37. But for the lessee, continuing the lease would often be more attractive financially, as illustrated by the experience of the second applicant (see paragraph 21 above).
132. In the event that the lessee should sell the lease with dwellings to a third party, any increase resulting exclusively from changes in the value of the land, buildings exempted, would be reflected in the selling price and would accordingly accrue to the lessee. The same would not apply if the applicant lessor were to sell his or her rent entitlements according to the lease contract to a third party, in which case the price would reflect that the controlled rent would be kept at a low level indefinitely.
133. The Court accepts however that the applicants could entertain a legitimate expectation that the relevant lease contracts would expire as agreed according to their terms, independently of the intervening discussions on and adoption of legislative measures.
134. In these circumstances, it does not appear that there was a fair distribution of the social and financial burden involved but, rather, that the burden was placed solely on the applicant lessors (see, mutatis mutandis, Hutten-Czapska, cited above, §§ 222, 224-225). The Court is therefore not satisfied that the respondent State, notwithstanding its wide margin of appreciation in this area, struck a fair balance between the general interest of the community and the property rights of the applicants, who were made to bear a disproportionate burden.”
5.7
In de zaak Nobel e.a. tegen Nederland21.heeft het EHRM het Nederlandse stelsel van huurprijsbescherming getoetst aan art. 1 EP. Volgens het EHRM is niet sprake van een schending van art. 1 EP. Het EHRM neemt daarbij in aanmerking dat de ontvangen huur niet uitkomt boven het niveau van de onroerende zaakbelasting en dat er geen indicaties zijn dat de huur niet voldoende is om de onderhoudskosten uit te kunnen voldoen. Een van de huiseigenaren wordt door het EHRM aangerekend dat hij de woning in verhuurde staat heeft gekocht, zodat hij moest hebben geweten waaraan hij begon:
“38. In the cases at hand, the Court observes that it has not been shown that the first and third applicants – who rely only on general data to substantiate their claims – do not receive a decent profit from their rental income. What is clear is that these applicants receive levels of rent well above the level of property tax chargeable on the flats, contrary to the situation in Lindheim and Others v. Norway (nos. 13221/08 and 2139/10, § 129, 12 June 2012). Also, there is no indication that the rental income does not cover the necessary maintenance costs and taxes as in Hutten-Czapska (cited above). There are also no other indications that the first and third applicants have had to bear a disproportionate and excessive burden.
39. As to the second applicant it is noted that, even assuming that the rent paid by Y does not cover all costs associated with the flat, it cannot be said that the decision of the Regional Court was disproportional. The applicant willingly bought the building, aware of the amount of rent being paid by Y. In addition, it can be assumed that a person buying a building in order to rent it out is aware of the restrictions imposed by domestic law as to the maximum amount of rent chargeable for a certain standard and the maximum allowed yearly rent increases. The Court agrees with the domestic authorities that it was the second applicant’s responsibility to incorporate this knowledge in the price negotiations when he bought the building.
40. In these circumstances, the Court finds that, bearing in mind the wide margin of appreciation afforded to Contracting States in regulating housing problems, the control of the use of property in the present cases can be considered to be justified within the meaning of the second paragraph of Article 1 of Protocol No. 1 to the Convention. It follows that this part of the applications of the first and the second applicant and the application of the third applicant are manifestly ill-founded and must be rejected in accordance with Article 35 §§ 3 (a) and 4 of the Convention.”
5.8
Bittó e.a. tegen Slowakije22.betrof de Slowaakse regulering van huren die erin resulteerde dat huiseigenaren genoegen moesten nemen met een niet marktconforme huur. Beëindiging van de huur was vrijwel onmogelijk en de woning kon alleen worden verkocht aan de huurder. De regeling was bedoeld als overgangsmaatregel en werd maar voor een klein gedeelte van de woningmarkt toegepast. Het EHRM overwoog eerst in algemene zin met betrekking tot zijn eigen rechtspraak:
“94. The relevant case-law of the Court is summed up in, for example, Hutten-Czapska v. Poland [GC], no. 35014/97, §§ 160-68 and Edwards v. Malta, no. 17647/04, §§ 52-78, 24 October 2006; both with further references. It can be summarised as follows.
(…)
99. Thus in Hutten-Czapska (cited above, § 224 and point 4 of the operative provisions) the Court found a violation of the right of property which consisted in the combined effect of defective provisions on the determination of rent and various restrictions on landlords’ rights in respect of the termination of leases, the statutory financial burdens imposed on them and the absence of any legal ways and means making it possible for them either to offset or mitigate the losses incurred in connection with the maintenance of property or to have the necessary repairs subsidised by the State in justified cases.
100. In the cases of Edwards (cited above, § 78) and Ghigo v. Malta (no. 31122/05, § 69, 26 September 2006), the Court found that a disproportionate and excessive burden had been imposed on the applicants who had been requested to bear most of the social and financial costs of supplying housing accommodation to other individuals. In reaching that conclusion, the Court had regard, in particular, to the extremely low amount of rent, due to the fact that the applicants’ premises had been requisitioned for more than two and three decades respectively and a number of restrictions of the landlords’ rights.”
Over de aan de orde zijnde Slowaakse wetgeving overwoog het EHRM:
“113. Thus, regardless of the difference between the opinions on which the parties relied, the information before the Court indicates that, even after a number of increases after 2000, the amount of controlled rent which the applicants are entitled to charge has remained considerably lower than the rent for similar housing in respect of which the rent control scheme does not apply. The Court is not convinced that the interests of the applicants, “including their entitlement to derive profit from their property” (see Hutten-Czapska, cited above, § 239; Ghigo, cited above, § 66; and also paragraphs 46, 55 and 99 above), have been met by restricting the owners to such low returns. It is true that Law no. 260/2011 has provided for a yearly 20% increase in regulated rent as from the end of 2011. However, this measure was taken into account in the expert opinions submitted by the Government. It does not address the situation that preceded the enactment of the above law which, as the documents available indicate, was even more detrimental to the applicants.
114. The Court accepts that the shortage of flats available for rent at an affordable level after the fall of the communist regime called for a reconciliation of the conflicting interests of landlords and tenants, especially in respect of flats which had been restored to the original owners. The State authorities had, on the one hand, to secure the protection of the property rights of the former and, on the other, to respect the social rights of the latter, often vulnerable individuals.
115. Nevertheless, the legitimate interests of the community in such situations call for a fair distribution of the social and financial burden involved in the transformation and reform of the country’s housing supply. This burden cannot be placed on one particular social group, however important the interests of the other group or the community as a whole (see Hutten-Czapska, cited above, § 225).
This is all the more relevant in situations as in the present case where (i) the number of flats in respect of which the rent-control scheme applied has not been shown to be particularly high (see paragraph 16 above), and (ii) it has been conceded that shortcomings in the housing planning and policy prevented the rent-control scheme from being terminated at an earlier date in accordance with the proclaimed aim (see paragraphs 68 and 109 above).
116. The above considerations are sufficient for the Court to conclude that the Slovak authorities failed to strike the requisite fair balance between the general interests of the community and the protection of the applicants’ right of property.
117. In reaching that conclusion the Court does not consider it appropriate at this stage to make any distinction as regards the manner and time of acquisition by the applicants of the individual flats. Admittedly, the two applicants who had bought the flats in 2005 (see paragraph 17 above) were aware of the restrictions under the rent-control scheme and they should have included that fact in the price negotiations with the vendor. On the other hand, in view of the Government’s declarations and plans, they could reasonably expect that the rent-control scheme would be dismantled shortly after the purchase. Therefore such issues should be addressed, if appropriate, in the context of determination of the applicants’ claims under Article 41 of the Convention.”
6. Relevante rechtspraak van de Hoge Raad over het eigendomsrecht
6.1
In het Rioolrechtarrest (HR BNB 2011/5123.) was de vraag aan de orde of het arrest van het EHRM in de zaak Hutten-Czapska meebrengt dat van de eigenaar van verhuurde woningen geen rioolrecht mag worden geheven voor zover dat recht niet aan de huurders kan worden doorberekend. De Hoge Raad beantwoordde deze vraag ontkennend, daartoe overwegende:
“3.3.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het EHRM in de zaak Hutten-Czapska/Polen heeft betrekking op een samenstel van regels dat voor verhuurders in Polen leidde tot een structureel verliesgevende exploitatie van hun onroerende zaken. De regels die het rendement van verhuurde onroerende zaken in Nederland beïnvloeden zijn dusdanig anders van aard dat zij hiermee niet op één lijn kunnen worden gesteld. De stukken van het geding bevatten bovendien geen aanwijzingen dat die regels steeds leiden tot een buitensporige last voor de verhuurder. De omstandigheid dat - zoals belanghebbende voor het Hof heeft gesteld - verhuurders van goedkopere woningen een rendement behalen van 1-3 percent van de waarde in het economische verkeer, brengt nog niet mee dat sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol).
3.3.3.
Voor zover belanghebbende tevens beoogt te betogen dat de Nederlandse regelgeving in de omstandigheden van zijn geval leidt tot een zodanig laag rendement dat voor hem sprake is van een individuele buitensporige last, laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat hij dat betoog niet heeft onderbouwd met feitelijke gegevens die voor de beoordeling ervan vereist zijn.
3.4.
Opmerking verdient nog dat, ook indien de regels die het rendement van verhuurde onroerende zaken in Nederland beïnvloeden zouden leiden tot een inbreuk op het Protocol, rechtsherstel daarvoor op verschillende manieren kan worden geboden. Een keuze uit die mogelijkheden vergt een afweging van de belangen van verhuurders, huurders en het algemene belang, waarbij met name ook dient te worden bepaald wie de kosten van het rechtsherstel dient te dragen. Een beslissing hierover vergt politieke keuzes, en behoort in verband daarmee niet tot de rechtsvormende taak van de rechter. Daarbij komt nog dat het niet onmiddellijk voor de hand ligt om compensatie voor een inbreuk op het Protocol aan verhuurders te verlenen door middel van een inperking van door de overheid aan die verhuurders in rekening te brengen bedragen ter zake van aan hen verleende diensten, zoals het onderhavige rioolrecht.”
6.2
In HR BNB 2010/335 heeft de Hoge Raad de zogenoemde Fierensmarge onverbindend verklaard wegens strijd met art. 1 EP. De regeling van de Fierensmarge hield in dat de WOZ-waarde van een onroerende zaak geacht werd juist te zijn, indien de afwijking tussen de vastgestelde waarde en de werkelijke waarde van die zaak binnen een bepaalde marge bleef. Deze regeling was getroffen om het aantal bezwaar- en beroepsprocedures over vaststelling van de WOZ-waarde, en daarmee de werklast van gemeenten en de rechter in belastingzaken, te beperken. De Hoge Raad overwoog onder meer:
“3.4.4. Een effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de beschikking waarbij de WOZ-waarde is vastgesteld, wordt in een geval als het onderhavige verhinderd door het bepaalde in artikel 26a Wet WOZ. Immers, hoewel de vastgestelde waarde hoger is dan de WOZ-waarde die op grond van artikel 22, lid 1, Wet WOZ bij de beschikking had moeten worden vastgesteld, en de beschikking dus niet rechtmatig is, brengt artikel 26a mee dat de heffingsambtenaar niet gehouden is zijn beschikking op dit punt aan te passen indien daartegen bezwaar wordt gemaakt, en dat de rechter, indien de heffingsambtenaar niet tot een dergelijke aanpassing bereid is, de onjuiste vaststelling van de waarde moet handhaven.
Ook buiten de bestuursrechtelijke procedures van bezwaar en beroep biedt noch de Wet WOZ, noch enige andere wettelijke regeling de belanghebbende in een geval als het onderhavige, waarin fouten binnen de marge van artikel 26a Wet WOZ vallen, de mogelijkheid een administratieve of andere procedure te voeren waarin de onjuiste vaststelling van de waarde effectief kan worden betwist.
3.4.5.
Hierbij verdient nog opmerking dat de regeling over vaststelling van de waarde van onroerende zaken in de Wet WOZ zich in dit opzicht onderscheidt van regelingen die voorzien in een forfaitaire waardebepaling of in een indeling van zaken in waardeklassen. Ook bij toepassing van dergelijke regelingen zal een onjuist oordeel van het bestuursorgaan over de werkelijke waarde (veelal) niet met succes via een rechterlijke of andere procedure bestreden kunnen worden. De oorzaak daarvan is echter dat de onjuistheid van het oordeel van het bestuursorgaan in die gevallen op grond van de toepasselijke wettelijke regeling niet van invloed is op het bedrag van de verschuldigde belasting, zodat daarmee de rechtmatigheid van de heffing van die belasting niet op het spel staat.
3.4.6.
Naar volgt uit het in 3.4.2 overwogene kan de onderhavige uitsluiting van iedere vorm van effectief verweer tegen een onrechtmatige aantasting van het recht op ongestoord genot van eigendom, niet worden aanvaard op grond van het - op zichzelf begrijpelijke - streven van de wetgever om de werklast voor de gemeenten en de rechter in belastingzaken te verminderen.
3.4.7.
Een rechtvaardiging kan ook niet worden gevonden in de omstandigheid dat de bepaling van de waarde van een onroerende zaak in de praktijk omgeven is met - beperkte - onzekerheidsmarges (vgl. Kamerstukken II 1992-1993, 22 885, nr. 5, blz. 9 en Kamerstukken II 1993-1994, 22 885, nr. 6, blz. 6). Die omstandigheid rechtvaardigt niet dat bij geschillen waarin de belanghebbende en de heffingsambtenaar waarden voorstaan die betrekkelijk weinig van elkaar verschillen, zonder meer moet worden vastgehouden aan de hogere waarde die de heffingsambtenaar voorstaat. Aldus wordt onzekerheid die uit het wettelijke waardebegrip voortvloeit bij deze geschillen eenzijdig voor risico van de belanghebbende gebracht. Daar komt nog bij dat de regeling van artikel 26a Wet WOZ ook geldt indien de waarde op een te hoog bedrag is vastgesteld doordat de heffingsambtenaar zich heeft gebaseerd op een onjuist feitelijk of juridisch uitgangspunt, en zelfs ook geldt in een geval als het onderhavige waarin de heffingsambtenaar heeft erkend dat de door hem vastgestelde waarde te hoog is.
3.4.8.
De categorische uitsluiting van een effectief rechtsmiddel door artikel 26a Wet WOZ kan evenmin worden aanvaard op grond van het argument dat het geringe bedragen betreft. De bij beschikking op basis van de Wet WOZ vastgestelde waarde heeft gevolgen voor de hoogte van diverse belastingen. Het effect van toepassing van artikel 26a Wet WOZ op de belasting die een belanghebbende in een jaar in totaal verschuldigd is, kan oplopen tot bedragen die van een meer dan geringe omvang zijn. Als gevolg daarvan kan niet worden gezegd dat het bij toepassing van deze bepaling om zodanig geringe bedragen gaat, dat op die grond in de vaststelling en handhaving van rechtens onjuiste beschikkingen zou kunnen worden berust. Daarbij komt nog dat de waarde die op grond van de Wet WOZ is vastgesteld, in het onderhavige tijdvak in de regel gold voor een periode van twee jaar, en daardoor invloed had op de hoogte van belastingaanslagen voor een tweetal jaren.
Hoewel dat niet van belang is in het onderhavige geval, waarin het gaat om de jaren 2005 en 2006, kan in dit verband nog worden opgemerkt dat de waardevaststelling op grond van de Wet WOZ sindsdien voor een groter aantal belastingen van belang is geworden. Zo is zij met ingang van het jaar 2010 ook bepalend geworden voor de heffingsgrondslag van de schenk- en erfbelasting bij verkrijging van een onroerende zaak die in gebruik is als woning. Als gevolg daarvan kan het met toepassing van artikel 26a Wet WOZ gemoeide financiële belang thans oplopen tot een bedrag van duizenden Euro's aan verschuldigde belasting.
3.4.9.
Hetgeen in 3.4.2 tot en met 3.4.8 is overwogen, brengt mee dat de wetgever met artikel 26a Wet WOZ een inbreuk heeft gemaakt op artikel 1 van het Protocol.”
6.3
Sinds 2010 wordt op grond van art. 21, lid 5, van de Successiewet de waarde van woningen voor de erfbelasting gesteld op de WOZ-waarde. In HR BNB 2014/12624.was (onder meer) de vraag aan orde of dit in strijd is met de bescherming van eigendom van art. 1 EP. De Hoge Raad heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daartoe overwoog hij:
“3.5.3. Voor de heffing van erfbelasting geldt als uitgangspunt dat het verkregene wordt belast naar de waarde in het economische verkeer daarvan op het moment van overlijden. De wetgever heeft er ter vereenvoudiging van de uitvoering, zowel voor de Belastingdienst als voor belastingplichtigen, met ingang van 1 januari 2010 voor gekozen om bij de bepaling van de waarde van woningen de WOZ-waarde te hanteren. Daarbij is (tot 1 januari 2012) aangesloten bij de WOZ-waarde die van toepassing is in het kalenderjaar van de verkrijging, dat is de WOZ-waarde naar de waardepeildatum 1 januari van het daaraan voorafgaande jaar. Tegen de vaststelling van deze WOZ-waarde staan rechtsmiddelen open; in een geval als het onderhavige geldt dat met toepassing van artikel 26 van de Wet WOZ ook voor de erfgenamen. Aldus bestaat een redelijke mogelijkheid tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van deze waardevaststelling die mede geldt voor de heffing van erfbelasting. In zoverre is aan het bepaalde in artikel 1 van het EP voldaan. De omstandigheid dat die waarde ingevolge artikel 21, lid 5, SW om redenen van eenvoud naar een ander tijdstip dan het tijdstip van verkrijging wordt vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee wordt geen beperking aangebracht op de mogelijkheden om de juistheid van de rechtens relevante waardevaststelling effectief te betwisten (vgl. HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BL1943, BNB 2010/335, onderdeel 3.4.5). Verder kan de belastingplichtige die van opvatting is dat artikel 21, lid 5, SW niet verenigbaar is met regelgeving van hogere orde, die opvatting verdedigen in een procedure tegen de aan hem, met toepassing van die bepaling, opgelegde aanslag, zoals in deze zaak is geschied.
3.5.4.
Artikel 1 van het EP brengt voorts mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Die marge wordt overschreden indien de wetgever een belastingmaatregel treft die elke redelijke grond ontbeert.
3.5.5.
In het onderhavige geval is de verkoopwaarde van de woning bepaald naar een tijdstip dat 22 maanden ligt vóór het tijdstip van de verkrijging door de kinderen van erflaatster. Als gevolg van een algemene waardedaling van woningen in de desbetreffende periode brengt dit mee dat de erfbelasting is berekend naar een hogere waarde dan op de sterfdatum kon worden gerealiseerd. Dat betekent echter niet dat de wetgever met de invoering van artikel 21, lid 5, SW is getreden buiten de hiervoor in onderdeel 3.5.4 vermelde ruime beoordelingsvrijheid. De wetgever mocht een zekere ruwheid aanvaarden omwille van een vereenvoudiging in de uitvoering van de SW. Van die praktische regeling, die aanknoopt bij de voor het desbetreffende kalenderjaar geldende WOZ-waarde, kan niet kan worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert.
3.5.6.
Opmerking verdient dat in dit geval evenmin kan worden gesproken van een individuele buitensporige last als gevolg van de ruwheid van de wettelijke regeling. Het aldus luidende oordeel van de Rechtbank wordt in het middel terecht niet bestreden.”
6.4
In het arrest in de zaak NJ 2014/426 was de vraag aan de orde of de Nederlandse huurbeschermings- en huurprijsbepalingen voldoen aan de vereisten van art. 1 EP. De Eerste Kamer van de Hoge Raad oordeelde – evenals eerder het EHRM in de zaak Nobel – dat het Nederlandse systeem in overeenstemming is met het recht van eigendom:25.
“3.3 De onderdelen 1-4 van het middel bevatten klachten die in de kern erop neerkomen dat het hof heeft miskend dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de Nederlandse wettelijke huurbeschermings- en huurprijsbepalingen meebrengen dat de het recht van [eiser] op een ongestoord genot van zijn eigendom, als voorzien in art. 1 EP, is geschonden.
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klachten kan worden vooropgesteld dat het EHRM in zijn arrest van 2 juli 2013, nr. 27126/11 ([eiser] c.s./Nederland), samengevat, het volgende heeft beslist. Hierbij verdient opmerking dat deze uitspraak is gewezen naar aanleiding van de hiervoor in 3.1 (v) genoemde uitspraak van de huurcommissie.
3.4.2
Art. 1 EP bevat een drietal regels. De eerste regel, vervat in de eerste volzin van de eerste paragraaf, is van een algemeen karakter en geeft eenieder het recht op een ongestoord genot van zijn eigendom.
De tweede regel, vervat in de tweede volzin van de eerste paragraaf, verbindt voorwaarden aan het kunnen ontnemen van eigendom en de derde regel, vervat in de tweede paragraaf, onderkent dat een Staat de bevoegdheid heeft die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren, in overeenstemming (voor zover hier van belang) met het algemeen belang.
De tweede en de derde regel dienen te worden uitgelegd in overeenstemming met het algemene principe dat is verwoord in de eerste regel. (punt 30)
3.4.3
Het EHRM aanvaardt dat de in het geding zijnde wettelijke regelingen meebrengen dat sprake is van een inperking van het ongestoord eigendomsrecht van [eiser], maar dat [eiser] eigenaar van de woning is en blijft, dat hij vrij is om zijn bezit te vervreemden en dat hij huur blijft ontvangen. De zaak zal dus verder moeten worden onderzocht met toepassing van de tweede paragraaf van art. 1 EP. (punt 31 en 32) Daartoe is van belang of de inperking berust op een wet die voldoende toegankelijk, precies en voorspelbaar in zijn toepassing dient te zijn (punt 33). Een maatregel ter regulering van eigendom kan alleen gerechtvaardigd zijn wanneer sprake is van “overeenstemming met het algemeen belang”. De nationale autoriteiten zijn in dit verband beter in staat om te bepalen of een sprake is van een “algemeen” of “publiek” belang dan de internationale rechter en het begrip “algemeen” of “publiek” belang is noodzakelijkerwijs een brede notie. In het bijzonder bij huisvesting, waar het gaat om complexe sociale, economische en politieke kwesties, is de beoordelingsvrijheid van de wetgever ruim en is het vaste rechtspraak dat het EHRM de door de nationale wetgever te maken beoordeling respecteert, tenzij die beoordeling evident zonder redelijke basis is. (punt 34) Dat de onderhavige inperking op een (deugdelijke) wet berust, is niet in geschil en dient daarom te worden aangenomen. Voorts is sprake van een gerechtvaardigde sociaal-politieke doelstelling, namelijk de bescherming van huurders. (punt 35)
3.4.4
Een inperking van eigendomsrechten moet voorts in overeenstemming zijn met het proportionaliteitsvereiste. Er dient sprake te zijn van een “fair balance” tussen het algemeen belang en het belang van de bescherming van grondrechten van individuen. Die “fair balance” is niet aanwezig indien de betrokken persoon een individuele onevenredige last heeft te dragen. (punt 36)
3.4.5
In het onderhavige geval heeft het EHRM vastgesteld dat niet kan worden aangenomen dat [eiser] – die slechts algemene gegevens verstrekte ter ondersteuning van zijn stellingen - geen redelijk rendement (“decent profit”) zou genieten van zijn huurinkomsten. Die inkomsten behelzen immers aanzienlijk meer dan de onroerendezaakbelasting. Voorts is er geen aanwijzing dat de huurinkomsten niet voldoende zijn voor de noodzakelijke onderhoudskosten. Tevens zijn er geen andere aanwijzingen dat [eiser] een disproportionele en onevenredige last heeft te dragen. (punt 37)
3.4.6
In het licht van de ruime beoordelingsvrijheid voor de Staat bij het uitvaardigen van wetgeving ter zake van huisvestingsproblemen, moet worden aangenomen dat de regulering van het gebruik van eigendom in de omstandigheden van dit geval gerechtvaardigd is als bedoeld in art. 1 EP. Daarom zijn de klachten van [eiser] evident ongegrond. (punt 40) Het beroep van [eiser] is door het EHRM niet-ontvankelijk verklaard.
3.5
Het EHRM heeft het in de zaak van [eiser] gehanteerde toetsingskader, zoals hiervoor in 3.4.2-3.4.6 samengevat beschreven, op hoofdlijnen herhaald in EHRM 28 januari 2014, nr. 30255/09 (Bittó e.a./Slowakije), punt 95.
3.6
Uit deze uitspraken volgt dat de klachten van de onderdelen 1-4 falen voor zover zij strekken ten betoge dat het hof met zijn oordelen over art. 1 EP blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft in rov. 3.26–3.41 en in rov. 3.51-3.52 hetzelfde toetsingskader gehanteerd als het EHRM en aldus de juiste maatstaven aangelegd. Het oordeel van het hof dat hetgeen [eiser] ter onderbouwing van zijn stellingen heeft aangevoerd, onvoldoende is om te kunnen concluderen dat hij door de wettelijke regulering van de huurprijzen disproportioneel wordt getroffen, is voorts niet onbegrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd.”
7. Beschouwing
7.1
Het is vaste jurisprudentie van het EHRM dat belastingheffing in beginsel inbreuk maakt op het eigendomsrecht.26.Het is eveneens vaste jurisprudentie dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP.27.Een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom is gerechtvaardigd als deze (i) in overeenstemming is met het nationale recht (het vereiste van lawfulness), (ii) een legitieme doelstelling in het algemeen belang nastreeft (het vereiste van een legitimate aim), en (iii) er een redelijke en proportionele verhouding bestaat tussen het legitieme doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten (fair balance). Van een redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever op belastinggebied een ruime beoordelingsvrijheid toe.
7.2
Het vereiste van lawfulness veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. Het Hof heeft in cassatie onbestreden geoordeeld dat de regeling in art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001 juncto art. 17a UBIB in overeenstemming is met deze vereisten. Het vereiste van lawfulness brengt verder mee dat iedere maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de effectiviteit van die maatregel.28.Bij de beoordeling van de lawfulness van een belastingmaatregel geldt dat een grote vrijheid toekomt aan de overheid.29.
7.3
In het arrest HR BNB 2010/335 (zie 6.2) oordeelde de Hoge Raad de zogenoemde Fierensmarge in strijd met art. 1 EP, omdat deze een effectieve betwisting van de rechtmatigheid van een WOZ-beschikking verhinderde. De Hoge Raad maakte in dit arrest verder duidelijk dat de aan de orde zijnde bepaling uit de Wet WOZ moet worden onderscheiden van regelingen die voorzien in een forfaitaire waardebepaling of in een indeling van zaken in waardeklassen, omdat bij toepassing van dergelijke regelingen een onjuist oordeel van het bestuursorgaan over de werkelijke waarde (veelal) niet met succes via een rechterlijke of andere procedure bestreden zal kunnen worden. Een regeling als de onderhavige, waarbij voor de waardebepaling om praktische redenen wordt aangesloten bij een forfait, is op zich dus niet unlawful.
7.4
Anders dan in het arrest over de Fierensmarge, is in de onderhavige kwestie niet sprake van een categorische uitsluiting van een rechtsmiddel. Het staat belanghebbende vrij om bezwaar te maken tegen de WOZ-beschikking. In een procedure over de WOZ-beschikking kan de rechtmatigheid van het waarderingsvoorschrift van art. 17a UBIB echter niet aan de orde komen. De rechtsingang die openstaat tegen de WOZ beschikking biedt belanghebbende dus niet de mogelijkheid om de waarde van de bovenwoning voor de inkomstenbelasting effectief te betwisten. Wel kan belanghebbende zijn opvatting dat art. 17a UBIB niet verenigbaar is met regelgeving van hogere orde verdedigen in een procedure tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting, wat in deze zaak ook is gebeurd. Aldus beschikt belanghebbende over een rechtsmiddel die betwisting van de rechtmatigheid van de heffing van inkomstenbelasting mogelijk maakt. In dit verband zij verwezen naar het arrest HR BNB 2014/126 (zie 6.3), waarin de Hoge Raad voor de erfbelasting in vergelijkbare zin oordeelde. Ik meen dan ook dat de litigieuze regelgeving in overeenstemming is met het vereiste van lawfulness.
7.5
In art. 1 EP ligt verder besloten dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat waar het gaat om de beoordeling of een maatregel in het algemeen belang is, op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt aan de wetgever. Het oordeel van de wetgever moet worden geëerbiedigd, tenzij dat oordeel evident van redelijke grond is ontbloot. Uit de hiervoor in 4.3 e.v. weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever de regeling van art. 5.20 Wet IB 2001 heeft ingevoerd om redenen van eenvoud ten behoeve van (vooral) fiscus. Het idee was dat door het gebruik van de WOZ-waarde in box 3 de Belastingdienst minder taxaties hoeft uit te voeren om de waarde van woningen vast te stellen en dat door het gebruik van het waardegegeven de aangifte eenvoudiger kan worden vooringevuld. In het bijzonder heeft de wetgever duidelijkheid willen bevorderen over de te hanteren waardering zowel voor de belastingplichtige als voor de Belastingdienst. Mijns inziens heeft de wetgever met deze keuze de hem toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden.
7.6
Ten slotte moet de rechtmatige inbreuk in het algemeen belang proportioneel zijn, in die zin dat er een redelijke verhouding bestaat tussen het algemeen belang en de bescherming van de rechten van het individu (fair balance). Bij de proportionaliteitstoets beschikt de overheid op belastinggebied over een ruime beoordelingsvrijheid. Er is niet sprake van een fair balance als een betrokkene wordt geconfronteerd met een individual and excessive burden.
7.7
Aan het EHRM is al diverse malen de vraag voorgelegd of een stelsel van huur(prijs)regulering inbreuk maakt op het eigendomsgrondrecht van art. 1 EP. Een overzicht van recente rechtspraak van het EHRM is opgenomen in onderdeel 5 hiervoor. In deze zaken ging het doorgaans om een combinatie van maatregelen die enerzijds de hoogte van de huursom betroffen en anderzijds de eigendomsrechten van een huiseigenaar op andere manieren beperkten. De combinatie van deze elementen bracht het EHRM in een aantal gevallen tot het oordeel dat art. 1 EP was geschonden. Uit die rechtspraak kan worden opgemaakt dat bij de beoordeling van de proportionaliteit van huurwetgeving onder meer van belang is dat de huursom voldoende is om het noodzakelijke onderhoud te bekostigen (Hutten-Czapska, Nobel) en de ter zake van de verhuurde woning verschuldigde property tax te voldoen (Urbárska, Lindheim, Nobel). Verder moet er na het voldoen van deze vaste lasten een redelijke winst (decent profit) overblijven voor de verhuurder (Hutten-Czapska, Nobel, Bittó).
7.8
De Staatssecretaris meent dat over een langere periode bezien wel een redelijk rendement wordt gemaakt, omdat rekening moet worden gehouden met de waardestijging die naar verwachting zal worden gerealiseerd bij verkoop. Ook moet volgens de Staatssecretaris ermee rekening worden gehouden dat op enig moment de huur kan worden opgezegd, zodat de waarde van de woning op dat moment toeneemt van verhuurde staat naar vrije staat. Deze omstandigheden kunnen inderdaad het rendement op de lange termijn bezien beïnvloeden, maar voor de beoordeling van de proportionaliteit van de inbreuk op het eigendomsrecht in het onderhavige jaar acht ik het gewicht van deze in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenissen minimaal. Het is dermate onzeker of, en zo ja, voor welk bedrag de woning in de toekomst zal worden verkocht, dat het niet aangaat om thans al rekening te houden met een eventuele vermogenswinst. Uit de vaststaande feiten blijkt dat de situatie al lang duurt en vloeit niet voort dat deze op korte termijn verandert.
7.9
In het arrest Nobel (zie hiervoor in 5.7) achtte het EHRM van belang dat een van de verhuurders de woning in verhuurde staat had gekocht. In zijn noot in EHRC 2013/271 bij genoemd arrest toonde Stevens zich kritisch over deze overweging:
“20. Klager 2 lijdt verlies uit de verhuur van zijn woning in kwestie. Hij heeft deze woning echter verworven in verhuurde staat en heeft zichzelf daarmee willens en wetens in zijn huidige benarde positie gemanoeuvreerd, aldus het Hof. Klager 2 had volgens het Hof een lagere koopprijs kunnen bedingen, rekening houdend met het feit dat de huurprijs van de zittende huurder nauwelijks zou kunnen worden verhoogd. In mijn visie is dit een onjuist oordeel en zou het niet moeten uitmaken wanneer en hoe iemand eigenaar is geworden, maar is de enige relevante omstandigheid dat klager 2 thans eigenaar is. Nu hij eigenaar is, dient hij de bescherming van art 1 EP te krijgen. Het Hof had wat mij betreft de door klager 2 aangevoerde feiten inhoudelijk moeten beoordelen langs de maatstaf van art. 1 EP. Dat betekent dat het Hof net als bij klager 1 en 3 had moeten beoordelen of de regels van huur(prijs)bescherming (en niet de beslissing van de rechtbank, sector kanton, zie par. 39) in het geval van klager 2 tot gevolg hebben dat deze een disproportionele en excessieve last draagt. Het feit dat klager 2 verlies lijdt zou mogelijk tot een andere slotsom hebben geleid dan bij klager 1 en 3.”
De litigieuze inkomstenbelastingwetgeving is ingevoerd per 1 januari 2010. Vóór die datum gold een ander regime voor de belastingheffing over huurinkomsten. Onder de tot 1 januari 2001 geldende Wet IB 1964 werd de daadwerkelijk ontvangen huursom progressief belast als inkomsten uit vermogen en van 2001 tot en met 2009 werd het rendement uit verhuurde woningen (niet zijnde de eigen woning) op forfaitaire wijze bepaald op basis van de waarde in het economische verkeer. Het kan belastingplichtigen die een woning vóór 2010 hebben gekocht uiteraard niet worden verweten dat zij zich ‘willens en wetens’ in de door de wetswijziging per 1 januari 2010 veroorzaakte (fiscale) positie hebben gemanoeuvreerd.
7.10
De minimale leegwaarderatio bedroeg in 2010 60% en is nadien verlaagd tot uiteindelijk 45% in 2014 (zie hiervoor in 4.9). De verlaging van de (minimale) leegwaarderatio biedt in latere jaren weliswaar enige verlichting van de inkomstenbelastinglast, maar substantieel is die verlaging niet te noemen. De verlaging is evenmin structureel van aard. De jaarlijkse herijking is immers ingegeven door de wens van de wetgever om de leegwaarderatio te laten meebewegen met de markt en niet om de fiscale lasten van verhuurders te beperken. Niet valt uit te sluiten dat de minimale leegwaarderatio de komende jaren weer zal stijgen.
8. Beoordeling van het middel van de Staatssecretaris
8.1
Het Hof heeft geoordeeld dat op het individuele niveau van belanghebbende niet wordt voldaan aan het vereiste van een fair balance. De berekening van het nettorendement van de bovenwoning door belanghebbende (zie 2.9) laat volgens het Hof zien dat, zelfs indien wordt geabstraheerd van de daarin gehanteerde berekening van de hypotheeklasten/financieringskosten, elk jaar sprake is van een omvangrijk negatief rendement. Dit brengt het Hof tot het oordeel dat op belanghebbende een buitensporige last wordt gelegd, zodat de regeling in strijd is met art. 1 EP. Het middel is onder meer tegen dit oordeel gericht.
8.2
Gelet op wat belanghebbende in feitelijke instanties heeft gesteld, wat door de Inspecteur niet of onvoldoende is weersproken, moet er in cassatie van worden uitgegaan dat belanghebbende in 2010 een negatief rendement heeft behaald met de bovenwoning. In casu ontving belanghebbende in 2010 een brutohuur van € 6.248,88 en bedroeg de verschuldigde inkomstenbelasting over de bovenwoning (na ambtshalve vermindering) € 373.800 x 4% x 30% = € 4.485,60, derhalve bijna 72% van de bruto-huuropbrengst. In 2009 betaalde belanghebbende nog € 82.000 x 4% x 30% = € 984 aan inkomstenbelasting over de bovenwoning. Volgens de berekening van belanghebbende bedroegen de overige kosten van de bovenwoning in 2010 € 2740,73 (de financieringskosten – die door de Inspecteur werden betwist – laat ik dan nog buiten beschouwing), zodat een negatief rendement resteerde van € 977,45.
8.3
Anders dan het middel betoogt, zie ik geen aanleiding om bij de bepaling van het jaarlijkse rendement ermee rekening te houden dat de woning in de toekomst met winst zou kunnen worden verkocht (zie 7.8). Ook de mogelijkheid dat de huurder op enig moment de huur opzegt, waarna de waarde van de bovenwoning zal toenemen van verhuurde naar vrije staat, doet er niet aan af dat belanghebbende in het onderhavige jaar een negatief rendement heeft behaald. Voorts acht ik niet van belang dat belanghebbende de woning in 1997 in verhuurde staat heeft gekocht (zie 7.9).
8.4
Uit het arrest van de Grand Chamber van het EHRM in de zaak Hutten-Czapska (zie 5.3) kan worden opgemaakt dat de omstandigheid dat een betrokkene niet in staat is om een decent profit te behalen een relevante omstandigheid is bij de beoordeling van de fair balance. Genoemd arrest brengt evenwel niet mee dat art. 1 EP zonder meer is geschonden als een verhuurder als gevolg van overheidshandelen niet in staat is om een decent profit te behalen met diens investering. Het EHRM heeft in genoemd arrest overwogen: “the respondent State must above all, through appropriate legal and/or other measures, secure in its domestic legal order a mechanism maintaining a fair balance between the interests of landlords, including their entitlement to derive profit from their property, and the general interest of the community – including the availability of sufficient accommodation for the less well-off – in accordance with the principles of the protection of property rights under the Convention.” Bij de beoordeling van de proportionaliteit van de regelgeving legt de omstandigheid dat geen decent profit wordt behaald een zeker gewicht in de schaal, maar van doorslaggevend belang is het niet. Waar het uiteindelijk om draait is of – om met het EHRM te spreken – “in the applicant’s specific circumstances, the application of the tax law imposed an unreasonable burden on him or fundamentally undermined his financial situation and thereby failed to strike a fair balance between the various interests involved.”30.
8.5
Het Hof heeft op basis van de feiten geoordeeld dat op belanghebbende een buitensporige last wordt gelegd. Ik meen dat dat oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. De huurprijsregulering in combinatie met vermogensrendementsheffing leidt ertoe dat belanghebbende wordt belast naar een verondersteld rendement dat hij in werkelijkheid niet kan en mag behalen. Van de kant van de inkomstenbelasting wordt dit veroorzaakt doordat de wetgever zich bedient van een stapeling van ficties (een forfaitair rendement, de WOZ-waarde en de leegwaarderatio), die ertoe leiden dat het fictieve rendement waarover de belasting verschuldigd is het werkelijke rendement (verre) overtreft. Voor belanghebbende leidt deze ongelukkige combinatie van regelgeving ertoe dat hij structureel een negatief rendement behaalt met de bovenwoning. Het kan de wetgever worden aangerekend dat hij bij het ontwerpen van de onderhavige regelgeving onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van verhuurders als belanghebbende. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van de inbreuk op belanghebbendes eigendomsrecht acht ik van belang dat voor huurbeschermde verhuurde woningen in box 3 een bijzondere waarderingsmaatstaf geldt die zodanig uitpakt dat de gemiddelde belastingdruk op dergelijke woningen hoger is dan die voor alle andere vermogensbestanddelen in box 3. In dit verband wijs ik op de rechtspraak van het EHRM over een Hongaarse (excessieve) belastingheffing van 98% over ontslagvergoedingen. Het EHRM achtte het in het kader van de beoordeling van de proportionaliteit van de Hongaarse wetgeving onder meer van belang dat het tarief voor ontslagvergoedingen veel hoger was dan het reguliere belastingtarief:31.
“67. In the instant case, the Court takes into consideration in the proportionality analysis that the tax rate applied exceeds considerably the rate applicable to all other revenues, including severance paid in the private sector, without determining in abstracto whether or not the tax burden was, quantitatively speaking, confiscatory in nature. For the Court, given the margin of appreciation granted to States in matters of taxation, the applicable tax rate cannot be decisive in itself, especially in circumstances like those of the present case.
68. The Court finds that the applicant, who was entitled to statutory severance on the basis of the law in force and whose acting in good faith has never been called into question, was subjected to a tax whose rate exceeded about three times the general personal income tax rate of 16% (see paragraph 7 above) – and this notwithstanding the fact that the severance served the specific and recognised social goal of labour reintegration. It does not appear that any other revenue originating from the public purse was subjected to similarly high tax.”
8.6
Gelet op het voorgaande meen ik dat de litigieuze regelgeving niet voldoet aan het vereiste van een fair balance, zodat de heffing van inkomstenbelasting over de bovenwoning in strijd is met art. 1 EP. ’s Hofs daarmee overeenkomende oordeel acht ik juist.
8.7
De vervolgvraag is op welke wijze rechtsherstel moet worden geboden voor de hiervoor geconstateerde schending van het eigendomsgrondrecht. Het Hof heeft ervoor gekozen om de regeling voor waardering van andere dan eigen woningen van art. 5.20 Wet IB 2001 buiten toepassing te laten en het rendement van de bovenwoning op basis van de hoofdregel van art. 5.19 Wet IB 2001 te berekenen over de waarde in het economische verkeer. Ook dit oordeel wordt door het middel bestreden.
8.8
De Hoge Raad pleegt zelf te voorzien in gebreken die aan een wettelijke regeling kleven als niet op een andere wijze in een rechtstekort kan worden herzien en uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen noch uit de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk kan worden afgeleid hoe herstel van het gebrek zou moeten geschieden.32.
8.9
Ik meen dat de Wet IB 2001 voldoende aanknopingspunten bevat voor de rechter om zelf te voorzien in het rechtstekort dat is ontstaan door toepassing van de leegwaarderatio. Op basis van de hoofdregel van art. 5.19 Wet IB 2001 worden bezittingen en schulden in aanmerking worden genomen voor de waarde in het economische verkeer. Het Hof heeft met inachtneming van deze bepaling de waarde van de bovenwoning in verhuurde staat bepaald op het door de rijkstaxateur vastgestelde bedrag van € 274.000 (zie 2.6). Ik meen dat het Hof daarmee op adequate wijze heeft voorzien in het rechtstekort, zonder daarbij zijn rechtsvormende taak te buiten te gaan.
8.10
Gelet op het voorgaande faalt het middel in al zijn onderdelen.
9. Beoordelingen van de middelen van belanghebbende
9.1
Het Hof heeft rechtsherstel geboden door bij de berekening van het rendement van de woning uit te gaan van de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning in verhuurde staat. De bij incidenteel beroep aangevoerde middelen 1, 2 en 4 komen met verschillende rechtsklachten op tegen ’s Hofs oordeel dat deze waarde moet worden vastgesteld op een bedrag van € 274.000, zijnde de per 1 januari 2010 door de rijkstaxateur vastgestelde waarde.
9.2
Uitgaande van een waarde in het economische verkeer van € 274.000, bedraagt de verschuldigde inkomstenbelasting over de bovenwoning in box 3 € 3288 (€ 274.000 x 4% x 30%). Dat is ruim 52% van de ontvangen brutohuur op jaarbasis. Belanghebbende meent dat ook bij deze waardering van de bovenwoning zijn eigendomsrecht structureel wordt aangetast, omdat het volgens hem nog steeds niet mogelijk is om een positief exploitatieresultaat te behalen.33.Volgens belanghebbende had het Hof op basis van het arrest Hutten-Czapska de waarde zodanig moeten vaststellen dat structureel een positief exploitatieresultaat mogelijk is. Dit had het Hof volgens belanghebbende kunnen bereiken door de waarde in het economische verkeer van de woning te bepalen op 10 tot 15 maal de brutojaarhuur, zoals te doen gebruikelijk was in de periode van 2001 tot 2010.
9.3
Anders dan waar belanghebbende van uitgaat, meen ik dat uit het arrest in de zaak Hutten-Czapska niet kan worden afgeleid dat een verhuurder recht heeft op een decent profit (zie 8.4). Het Hof heeft voor de waardering van de bovenwoning aansluiting gezocht bij de hoofdregel van art. 5.19 Wet IB 2001. Daarmee is de regelgeving ontdaan van de ficties van de WOZ-waarde en de leegwaarderatio. Wel wordt de belasting nog steeds berekend over een verondersteld rendement van 4%. De heffing van inkomstenbelasting over een verondersteld rendement dat wordt berekend over de waarde in het economische verkeer van het saldo van de bezittingen en schulden acht ik als zodanig niet in strijd met art. 1 EP. Ik meen dat de wetgever met de keuze voor een forfaitaire vermogensrendementsheffing in beginsel is gebleven binnen de ruime beoordelingsvrijheid die hem op belastinggebied toekomt. Steun voor die opvatting vind ik het arrest HR BNB 2011/29734., waarin de Hoge Raad oordeelde dat een prijs die was gewonnen met de oudejaarsloterij tot de rendementsgrondslag behoorde aan het einde van het kalenderjaar. In genoemd arrest overwoog de Hoge Raad ten overvloede dat de onderhavige box 3 heffing geen inbreuk vormt op art. 1 EP. Dit heeft mijns inziens ook te gelden voor de heffing van inkomstenbelasting over het rendement dat is berekend over de waarde in het economische verkeer van de bovenwoning. De verschuldigde inkomstenbelasting is weliswaar (nog steeds) hoog te noemen vergeleken met de brutohuur op jaarbasis, maar leidt mijns inziens niet (meer) tot een buitensporige last voor belanghebbende. Als de financieringskosten (die door de Inspecteur en de Staatsecretaris worden betwist) buiten beschouwing blijven, behaalt belanghebbende zelfs een positief exploitatieresultaat. Een belangrijk gegeven bij de beoordeling van de proportionaliteit vind ik verder dat de bovenwoning op basis van de maatstaf van het Hof niet ongunstiger wordt behandeld dan andere vermogensbestanddelen in box 3. Gelet op het voorgaande meen ik dat de middelen 1, 2 en 4 falen.
9.4
Middel 3 betoogt dat de eigenaar van een huurbeschermde verhuurde woning wordt gediscrimineerd ten opzichte van alle andere belastingplichtigen in box 3, omdat zowel het rendement als de grondslag waarover het rendement wordt berekend op grond van een fictie wordt bepaald.
9.5
Er is sprake van discriminatie in de zin van art. 26 IVBPR en art. 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een ongelijke behandeling van gelijke gevallen ontbreekt. Dit doet zich voor indien het verschil in behandeling geen legitiem doel dient of indien de daartoe gebezigde middelen niet in een redelijke en proportionele verhouding tot dat doel staan. Op fiscaal gebied komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Bij beantwoording van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin verschillend te behandelen, dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat evident van redelijke grond is ontbloot.35.
9.6
Op grond van de hoofdregel van art. 5.19, lid 1, Wet IB 2001 worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. Art. 5.20 Wet IB maakt uitzondering op deze hoofdregel door voor woningen andere dan de eigen woning waardering op de WOZ-waarde voor te schrijven. Voor huurbeschermde verhuurde woningen wordt rekening gehouden met de waardedrukkende werking van de verhuurde staat door vermenigvuldiging van de WOZ-waarde met de leegwaarderatio. Aldus worden huurbeschermde verhuurde woningen in box 3 anders behandeld dan (i) woningen die ex art. 5.20, lid 1, Wet IB 2001 worden gewaardeerd op de WOZ-waarde, (ii) ander onroerend goed (niet woningen) die ex art. 5.19 Wet IB 2001 moet worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer en (iii) alle overige vermogensbestanddelen in box 3.
9.7
Wat betreft vergelijking (i) met andere woningen valt niet goed in te zien waarom sprake zou zijn van een verboden discriminatie. Belanghebbende wordt immers niet ongunstiger behandeld dan eigenaars van woningen die onder art. 5.20, lid 1, Wet IB 2001 vallen, aangezien de waarde van die woningen wordt gesteld op de volle WOZ-waarde.
9.8
Ook de onder (ii) en (iii) vermelde verschillen dwingen mijns inziens niet tot het oordeel dat belanghebbende wordt gediscrimineerd. Zo al sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, meen ik dat voor die behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De parlementaire geschiedenis van art. 5.20 Wet IB 2001 (zie onderdeel 4.3 e.v.) biedt voldoende grond voor het oordeel dat het met die bepaling beoogde doel en de voor het bereiken van dat doel gekozen middelen niet van redelijke grond zijn ontbloot (zie ook hiervoor in 7.5). Voorts acht ik art. 5.20 Wet IB 2001 een evenredig middel om de met de bepaling beoogde legitieme doelstelling te verwezenlijken. Ik meen dat het vierde middel faalt. Ik merk nog op dat het oordeel van het Hof meebrengt dat van een ongelijke behandeling van belanghebbende ten opzichte van andere belastingplichtigen in box 3 geen sprake meer is.
9.9
Middel 5 stelt aan de orde dat het Hof heeft verzuimd om het heffingvrije vermogen ad € 20.661 en de kindertoeslag ad € 2.762 in mindering te brengen op de gecorrigeerde rendementsgrondslag. Met belanghebbende en de Staatssecretaris36.meen ik dat het middel terecht is voorgesteld. Uw Raad kan zelf de zaak afdoen.
10. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond en het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende gegrond wordt verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Wnd. Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2014
HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BL1943, BNB 2010/335 m.nt. Van Leijenhorst, V-N 2010/54.4 m.nt. redactie, NTFR 2010/2458 m.nt. Groenewegen, FED 2010/124 m.nt. Groenewegen, AB 2011/32 m.nt. Sanderink, Belastingblad 2010/1524 m.nt. Monsma, FutD 2010/2441 m.nt. redactie, Ars Aequi AA20110041 m.nt. Lubbers.
De Hoge Raad overwoog in r.o. 3.4.5 van het Fierensmarge-arrest:“Hierbij verdient nog opmerking dat de regeling over vaststelling van de waarde van onroerende zaken in de Wet WOZ zich in dit opzicht onderscheidt van regelingen die voorzien in een forfaitaire waardebepaling of in een indeling van zaken in waardeklassen. Ook bij toepassing van dergelijke regelingen zal een onjuist oordeel van het bestuursorgaan over de werkelijke waarde (veelal) niet met succes via een rechterlijke of andere procedure bestreden kunnen worden. De oorzaak daarvan is echter dat de onjuistheid van het oordeel van het bestuursorgaan in die gevallen op grond van de toepasselijke wettelijke regeling niet van invloed is op het bedrag van de verschuldigde belasting, zodat daarmee de rechtmatigheid van de heffing van die belasting niet op het spel staat.”
Gerechtshof ’s-Gravenhage 11 februari 2014, nrs. BK-13/00426 en BK-13/00427, ECLI:NL:GHDHA:2014:437, V-N 2014/19.8 m.nt. redactie, NTFR 2014/1388 m.nt. Zandee-Dingemanse en FutD 2014/0526 m.nt. redactie.
Kamerstukken II, 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 20-21.
Kamerstukken II, 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 47-48.
Stb. 2009, 615.
Besluit van 23 december 2009 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten en enkele andere besluiten, Stb. 2009, 615, p. 24.
Idem p. 47-48.
Brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 oktober 2011, nr. DB2011/293U, Kamerstukken II, 2011-2012, aanhangsel van de handelingen, nr. 270.
Voetnoot origineel: Stb. 2011, 315.
Voetnoot origineel: Stb. 2011, 407.
Besluit van 22 december 2011 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten, Stb. 2011, 677, p. 38.
EHRM 22 februari 2005, nr. 35014/97 (Hutten-Czapska tegen Polen).
EHRM (Grote Kamer) 19 juni 2006, nr. 35014/97 (Hutten-Czapska tegen Polen), EHRC 2006/105 m.nt. Adriaansens, RvdW 2006/849.
EHRM 27 november 2007, nr. 74258/01 (Urbárska obec Trenčianske Biskupice tegen Slowakije).
EHRM 26 september 2006, nr. 31122/05 (Ghigo tegen Malta). Ook in andere zaken tegen Malta waar lage huur een rol speelde nam het EHRM aan dat art. 1 EP was geschonden. In dit verband kan gewezen worden op EHRM 26 september 2006, nr. 35349/05 (Fleri Soler en Camilleri tegen Malta), EHRM 24 oktober 2006, nr. 17647/04 (Edwards tegen Malta) en EHRM 15 september 2009, nr. 47045/06 (Amato Gauci tegen Malta).
EHRM 2 juli 2013, nr. 27126/11 (Nobel e.a. tegen Nederland), EHRC 2013/271 m.nt. S.V.M. Stevens.
EHRM 28 januari 2014, nr. 30255/09 (Bittó e.a. tegen Slowakijke), EHRC 2014/83.
HR 29 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BM9232, BNB 2011/51 m.nt Pechler, V-N 2010/57.4 m.nt. redactie, NTFR 2010/2516 m.nt. Groenewegen en Belastingblad 2010/1666 m.nt. Van der Burg.
HR 21 februari 2014, nr. 13/00455, ECLI:NL:HR:2014:339, BNB 2014/126 m.nt. Van Straaten, V-N 2014/12.18 m.nt. redactie, NTFR 2014/823 m.nt. Vrenegoor, FED 2014/31 m.nt. Gubbels, NJB 2014/489.
HR 4 april 2014, nr. 12/04165, ECLI:NL:HR:2014:826, NJ 2014/426 m.nt. Huydecoper, NJB 2014/809, RvdW 2014/548, JHV 2014/76 m.nt. Gardenbroek, WR 2014/70.
Zie bijvoorbeeld EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05 (Burden tegen Verenigd Koninkrijk), punt 59: “Taxation is in principle an interference with the right guaranteed by the first paragraph of Article 1 of Protocol No. 1, since it deprives the person concerned of a possession, namely the amount of money which must be paid.”
Zie bijvoorbeeld EHRM 21 mei 2002, nr. 28856/95 (Jokela tegen Finland), punt 47: “It is likewise undisputed that the tax levied in respect of the inherited real property also interfered with the applicants' rights under Article 1 of Protocol No. 1. That interference in itself falls to be considered under the second paragraph of Article 1 of Protocol No. 1.”
EHRM 24 november 2005, nr. 49429/99 (Capital Bank AD tegen Bulgarije), HR BNB 2009/246 en HR BNB 2010/335.
EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11 (N.K.M. tegen Hongarije), punt 50: “In so far as the tax sphere is concerned, the Court’s well-established position is that States may be afforded some degree of additional deference and latitude in the exercise of their fiscal functions under the lawfulness test (…).”
EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11 (NKM tegen Hongarije), r.o. 31.
EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11 (NKM tegen Hongarije). Zie eveneens EHRM 25 juni 2013, nr. 49570/11 (Gáll tegen Hongarije), r.o. 66 en EHRM 2 juli 2013, nr. 41838/11 (R.Sz tegen Hongarije), r.o. 56.
Vgl. HR 14 november 2008, nr. 40597bis, ECLI:NL:HR:2008:BG4211, BNB 2009/3 en HR 11 juli 2014, nr. 12/05519, ECLI:NL:HR:2014:1624, BNB 2014/221.
Bij een box 3 heffing over de bovenwoning ten bedrage van € 3288 behaalt belanghebbende een negatief exploitatieresultaat van € 3684 als de financieringskosten worden meegenomen en een positief exploitatieresultaat van € 218,15 als de financieringskosten buiten beschouwing blijven.
Hoge Raad 28 oktober 2011, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB 2011/297.
Zie bijvoorbeeld HR 27 juni 2014, nr. 12/04122, ECLI:NL:HR:2014:1523, BNB 2014/220.
Zie p. 9 van de reactie op het incidenteel beroepschrift.
Beroepschrift 07‑07‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
Kazernestraat 52
2514 CV Den Haag
(op 7 juli afgegeven bij loket)
7 juli 2014
Incidenteel beroep in cassatie
Inkomstenbelasting/premieheffing 2010
Zaaknrs Hof Den Haag 13/00426 en 13/00427
Edelhoogachtbare dames/heren,
1. Inleiding
1.1
Dit is een incidenteel beroep in cassatie tegen bijgaande (bijlage 1) uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 11 februari 2014 in de zaken met nrs 13/00426 en 13/00427.
1.2
Hoewel het Hof mijns inziens het recht niet juist heeft toegepast, had ik om voor de hand liggende redenen geen behoefte aan cassatieberoep en was ik bereid om ook mijn verzoek om immateriële schadevergoeding — dat na een bewijsopdracht waaraan ik inmiddels heb voldaan nog bij het Hof hangt — in te trekken als de fiscus evenmin cassatieberoep zou instellen. Hoewel de litigieuze lagere wetgeving inmiddels twee maal gewijzigd is en het dus enigszins om Oud-Vaderlands recht gaat en volgens de fiscus een volgens hem vergelijkbare zaak reeds bij u aanhangig is, zodat mijn zaak kennelijk niets toevoegt, wilde de fiscus evenwel cassatieberoep instellen. Nu diens cassatieberoep de zaak bij u aanhangig heeft gemaakt met het ongemak van dien, zie ik geen zinvolle andere keuze dan zelf ook cassatieberoep instellen.
2. De feiten
2.1
Het Hof heeft vastgesteld dat onweersproken feitelijk vaststaat (r.o. 7.5 Hof) dat als gevolg van dwingende overheidsmaatregelen (dwingende fictionele belastingheffing gestapeld op dwingende huurbescherming van vóór de liberalisering) in casu ‘elk jaar sprake is van een omvangrijk negatief rendement’, óók als de financieringskosten/afschrijving ten onrechte genegeerd zouden worden. Dit feitelijke oordeel wordt ook in cassatie niet bestreden.
2.2
Beide feitelijke instanties hebben vastgesteld dat de partijen het eens zijn dat aan de litigieuze woning in 2010 een gemiddelde verkoopwaarde ad € 274.000 toegekend kon worden. De fiscus wenste aanvankelijk een fictief huurrendement te belasten op basis van een fictieve waarde ad € 430.500 (een fictieve 60% van de fictieve vrije WOZ-waardering per 1 januari 2009 ad € 717.500); deze fictieve waarde ad € 430.500 week € 156.500 (57%) ten nadele van de belastingplichtige af van de verkoopwaarde ad € 274.000 in 2010 waarover de partijen het eens zijn. Na vermindering in de bezwaarfase wil de fiscus thans een fictief huurrendement belasten op basis van een fictieve waarde ad € 373.800 (een fictieve 60% van een fictieve vrije waarde ad € 623.0001.). Deze eveneens fictieve € 373.800 wijkt € 98.200 (36%) ten nadele van de belastingplichtige af van de gemiddelde verkoopwaarde in 2010 ad €274.000.
2.3
Ik verwijs voor de feiten voor het overige naar:
- —
De (overige) door het Hof vastgestelde feiten;
- —
mijn weergave van de feiten in onderdeel 2 van mijn hoger-beroepschrift voor zover door het Hof niet opgenomen onder diens feitelijke vaststellingen;
- —
Mijn correctie — bij tegelijk ingediend verweerschrift, onderdeel 2.3 — van de feitelijke onjuistheden die de fiscus onder ‘feitelijk kader’ presenteert in diens principale cassatieberoepschrift.
3. Cassatiemiddelen
- (i)
Het hof heeft onjuist toegepast art. 1 Protocol I EVRM (eigendomsgrondrecht) zoals uitgelegd in de unanieme arresten van het EHRM van 22 februari 2005 (Chamber) en 19 juni 2006 (Grand Chamber), nr 35014/97, Hutten-Czapska v Poland, EHRC 2005/44, resp. EHRC 2006/105 (hierna: Hutten-Czapska), doordat het Hof enerzijds geoordeeld heeft (r.o. 7.5) dat onweersproken vaststaat dat als gevolg van dwingende overheidsmaatregelen ‘elk jaar sprake is van een omvangrijk negatief rendement’, maar anderzijds niet het daaruit voortvloeiende gevolg heeft getrokken dat de waarde in het economische verkeer van het litigieuze bovenhuis bepaald moet worden op de rendementswaarde in het economische verkeer, nu hogere waardering tot belastingheffing leidt die het in strijd met Hutten-Czapska niet structureel mogelijk maakt om een ‘decent profit’ (structureel positief exploitatieresultaat ná dwingende overheidsmaatregelen) te maken. Bovendien heeft het Hof slechts de separate fictionaliserende onderdelen van de excessieve box 3 heffing ten laste van eigenaren van huurbeschermde huurwoningen elk apart getoetst en bij elk onderdeel separaat geoordeeld dat het op zichzelf binnen de ‘wide margin of appreciation’ blijft. Het heeft verzuimd het structureel willekeurige en onredelijke gezamenlijke effect aan het eigendomsgrondrecht te toetsen van de stapeling van vier ficties (fictief rendement, fictieve vrije waarde, fictieve leegwaarderatio en fictief waarderingsmoment) bovenop elkaar en op de rendementsverbiedende huurwetgeving, waardoor excessief in het nadeel van de belastingplichtige geen enkel verband meer bestaat met de werkelijkheid en een effectief belastingtarief toegepast wordt van ver boven de 100%, hetgeen buiten die margin of appreciation valt en in strijd is met de belastingrechtspraak van het EHRM in de zaken N.K.M. v Hungary, Gáll v Hungary en R.Sz. v. Hungary.
- (ii)
Het Hof heeft de lagere regelgeving waar het hier om gaat (art. 17a Uitvoeringsbesluit Wet inkomstenbelasting 2001) ten onrechte en in strijd met onder meer uw Spuitvliegersarrest HR NJ 1987, 251, AB 1986, 574, slechts getoetst aan de marginale fair balance toets ex art. 1 protocol I EVRM zoals toegepast in Hutten-Czapska. Het Hof had deze lagere regelgeving ook en volledig — niet slechts marginaal — moeten toetsen aan de door mij ingeroepen algemene rechtsbeginselen: willekeurverbod, evenredigheidsbeginsel, gelijkheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel, alsmede aan art. 1 van de Grondwet. Het hof had art. 17a Uitvoeringsbesluit IB onverbindend moeten verklaren. Alsdan herneemt de formeel-wettelijke hoofdregel van box 3 (art. 5.19(1) Wet IB: waardering naar de waarde in het economische verkeer) zijn gelding. Uit het gegeven dat de Grand Chamber van het EHRM in Hutten-Czapska unaniem de onmogelijkheid van positief exploitatieresultaat door dwingende overheidsmaatregelen onverenigbaar heeft verklaard met het eigendomsgrondrecht, volgt dat de in aanmerking te nemen waarde in het economische verkeer de waarde in het economische huurverkeer is, i.e. de rendementswaarde. Het Hof heeft ten onrechte een hogere waarde in aanmerking genomen die nog steeds niet leidt tot een resultaat ná dwingende overheidsmaatregelen dat positief exploitatieresultaat structureel mogelijk maakt.
- (iii)
Het Hof heeft de (feitelijke effecten van de) litigieuze regelgeving ten onrechte niet getoetst aan de door mij ingeroepen discriminatieverboden ex art. 14 EVRM, het Twaalfde Protocol EVRM en art. 26 IVBPR. Het Hof had art. 5.20 Wet IB 2001, dat letterlijk bepaalt dat het voor eigenaren van huurbeschermde huurwoningen afwijkt van de voor alle andere box 3 belastingplichtigen wél geldende waardering op de waarde in het economische verkeer ex art. 5.19 Wet IB 2001, buiten toepassing moeten verklaren en net als voor alle andere box 3 belastingplichtigen art. 5.19 Wet IB moeten toepassen: waardering op de waarde in het economische verkeer. Uit het gegeven dat de Grand Chamber van het EHRM in Hutten-Czapska unaniem de structurele onmogelijkheid van positief exploitatieresultaat door dwingende overheidsmaatregelen onverenigbaar heeft verklaard met het eigendomsgrondrecht, volgt dat de in aanmerking te nemen waarde in het economische verkeer de waarde in het economische huurverkeer is, i.e. de rendementswaarde. Het Hof heeft ten onrechte een hogere waarde in aanmerking genomen die nog steeds niet leidt tot een resultaat ná dwingende overheidsmaatregelen dat positief exploitatieresultaat structureel mogelijk maakt.
- (iv)
In het licht van Hutten-Czapska rechtskundig onjuist en als bewijsoordeel niet begrijpelijk is 's Hofs oordeel (r.o. 7.6) dat ik onvoldoende aannemelijk gemaakt zou hebben dat de waarde in het economische verkeer van de litigieuze woning in afwijking van (nl. lager dan) de taxatie van de rijkstaxateur (€ 274.000) gesteld moet worden voor de toepassing van de fictieve rendementsheffing in box 3.
- (v)
Het Hof is ten onrechte vergeten de heffingsvrije som ad € 20.661 ex art. 5.5 Wet IB 2001 in mindering te brengen op het door hem in r.o. 7.6 nader berekende belastbare inkomen uit sparen en beleggen alvorens daar het fictieve rendementspercentage ad 4% op toe te passen.
4. Toelichting ad middelen (i) en (ii)
4.1
Het samenstel van dwingende overheidsmaatregelen dat hier aan de orde is, laat zich simpel samenvatten:
Wij belasten u voor een enorm nettohuurrendement dat wij u verbieden te behalen.
4.2
De lagere regelgeving van art. 17a Uitv. Besl. IB leidde in mijn geval aanvankelijk tot belasting naar een fictief nettohuurrendement ad € 17.220 per jaar (belasting jaarlijks € 5.166), en, na vermindering in de bezwaarfase, tot belasting naar een fictief nettohuurrendement ad € 14.952 per jaar (belasting jaarlijks € 4.485,60). Feitelijk staat echter vast dat het werkelijke nettohuurrendement vóór belastingen naar nihil tendeert, en dat het werkelijke rendement ná dwingende overheidsmaatgelen zoals de box 3 heffing ‘elk jaar omvangrijk negatief is (r.o. 7.5 Hof).
4.3
Daarmee staat vast dat deze lagere regelgeving
- (i)
leidt tot structureel onredelijke, onevenredige en willekeurige belastingheffing in strijd met het gelijkheidsbeginsel en daarmee in strijd komt met de desbetreffende ongeschreven algemene rechtsbeginselen alsmede met art. 1 Grondwet, en
- (ii)
onverenigbaar is met de Hutten-Czapska-arresten, die een door overheidsmaatregelen gedwongen structureel negatief rendement (exploitatieresultaat) op huurbeschermde huurwoningen unaniem onverenigbaar verklaren met het eigendomsgrondrecht.
4.4
Het Hof Den Haag acht weliswaar terecht de vereiste ‘fair balance’ geschonden, maar daaruit volgt ook dat hij alleen toetst aan art. 1 Protocol I EVRM. Hij heeft dat bovendien slechts half gedaan: uit de r.o. 7.2. en 7.3 volgt dat hij geen strijd met art. 1 protocol I EVRM ziet in het uitsluiten van effectieve rechtsmiddelen tegen een volgens zowel de fiscus als de eigenaar manifest onjuiste fiscale waardering. Dat is (ook) in strijd met uw Fierensmarge-arrest HR BNB 2010/335, waarin u zelfs een in de formele wet vervatte rechter-uitsluiter ter zake van de onbetwist lagere werkelijke woningwaarde expliciet en reeds zonder fair balance-toets in strijd oordeelde met het eigendomsgrondrecht. Ik verwijs voor uitwerking naar onderdeel 4.H van mijn verweerschrift in het principale cassatieberoep (dat een verkorte versie is van onderdeel 4 van mijn hoger-beroepschrift).
4.5
Het Hof acht de gewraakte lagere regeling slechts ‘op individueel niveau’ onverenigbaar met het eigendomsgrondrecht en laat die regeling dus slechts ‘op individueel niveau’ buiten toepassing. Die benadering past bij de terughoudende marginale toetsing van formeel-wettelijke regels. Bij lagere regelgeving, zoals in casu art. 17a Uitvoeringsbesluit IB, is die terughoudendheid niet aan de orde, zoals blijkt onder meer uw Spuitvliegersarrest HR NJ 1987, 251, AB 1986, 574. Lagere regelgeving moet in volle omvang getoetst worden aan de Grondwet en aan de algemene rechtsbeginselen van evenredigheid, willekeurverbod, rechtszekerheid en gelijkheid waarop ik mij ook in feitelijke instanties heb beroepen. Het Hof had art. 17a Uitvoeringsbesluit IB onverbindend moeten verklaren. Daardoor ontstaat geenszins een heffingsvacuum, want het enige effect daarvan is dat de speciale delegatiebepaling in art. 5.20(3) Wet IB 2001 zonder voorwerp geraakt, waardoor teruggekeerd wordt naar de formeel-wettelijke hoofdregel van box 3, nl. heffing op basis van de waarde in het economische verkeer (art. 5.20(1) Wet IB 2011). De enige vraag die dan rest is wélke ‘waarde in het economische verkeer’. Het antwoord daarop blijkt uit Hutten-Czapska: ná dwingende belastingmaatregelen moet de mogelijkheid van een structureel positief nettohuurrendement blijven bestaan. De toe te passen waarde in het economische verkeer is dus die in het economische huurverkeer, i.e. de rendementswaarde. Op basis van die hoofdregel van box 3 (art. 5.20(1) Wet IB 2001) voerde de fiscus vóór 2010 ook steeds dat beleid, ook in mijn geval, zoals uit 's Hofs uitspraak voortvloeit: 10 tot 15 keer de brutojaarhuur, in casu leidende tot een waardebepaling ad circa € 80.000, precies zoals ik steeds heb aangegeven en de fiscus tot 2010 steeds heeft gevolgd.
4.6
Maar het Hof had ook binnen zijn te beperkte toetsing tot het resultaat moeten komen waartoe Hutten-Czapska noopt, nl. tot een resultaat dat een structureel positief exploitatieresultaat ná alle dwingende overheidsmaatregelen mogelijk maakt. Het Hof komt, in strijd met Hutten-Czapska, tot een uitkomst die opmerkelijkerwijs gelijk is aan die van het door het Hof juist niet toegepaste Fierensmarge-arrest HR BNB 2010/335: het Hof baseert zich op de verkoopwaarde waarover de partijen het eens zijn. Het Hof laat ten onrechte na om te onderzoeken of alsdan een structureel positief exploitatieresultaat ná dwingende overheidsmaatregelen mogelijk is. Nu het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat vóór de box 3-heffing al sprake is van een naar nihil tenderend nettohuurrendement, staat eveneens vast dat ook na 's Hofs oordeel, leidende tot een jaarlijks fictief huurrendement ad € 10.960. (4% van € 274.000) en een jaarlijkse belasting ad € 3.288 over dat niet-bestaande rendement, nog steeds geen structureel positief nettohuurrendement mogelijk is.
4.7
Het Hof heeft volstaan (r.o. 7.4) met de (niet-bestreden) feitelijke constateringen dat
- (i)
de litigieuze lagere regelgeving leidt tot een waardering op € 373.800,
- (ii)
de werkelijke verkoopwaarde naar eensluidend oordeel van de partijen echter € 274.000 beliep,
- (iii)
dit verschil meer dan 25% beloopt en
- (iv)
de belastingplichtige daardoor ‘25 percent meer fictief inkomen geacht wordt te hebben genoten’ en daarvoor in de belastingheffing wordt betrokken.
4.8
Aanstonds is duidelijk dat het Hof rekenkundig een fout maakt: ik word bij een dergelijk verschil tussen de fictieve wettelijke waarde en de werkelijke verkoopwaarde immers niet voor 25% extra fictief huurrendement aangeslagen bovenop het fictieve rendement op basis van verkoopwaarde, maar voor veel meer, nl. voor 36% extra fictief rendement: ik word voor € 3.992 extra fictief inkomen per jaar aangeslagen2.. Dat bedrag is niet 25% van € 10.960, maar 36,4%. De fictieve-rendementsheffing is in mijn geval dus nog 11,4 procentpunten (45,6%) extra-extra onredelijker en willekeuriger dan het Hof al meende.
4.9
Belangrijker is echter dat het Hof hier niet meer doet dan twee geheel fictieve nettohuurrendementen met elkaar vergelijken in plaats van met het werkelijke nettorendement, dat ingevolge Hutten-Czapska ná dwingende overheidsmaatregelen structureel positief moet kunnen zijn. In plaats van twee ficties (de willekeurige fictie en de extra willekeurige fictie) met elkaar te vergelijken die beide in de weg staan aan een structureel ‘decent profit’ in de zin van Hutten-Czapska, had het Hof de fictieve waarde waarop het fictieve-rendementspercentage ad 4% wordt toegepast, zodanig moeten vaststellen dat structureel een positief exploitatieresultaat mogelijk is. Het had dus, ingevolge Hutten-Czapska, die waarde moeten bepalen op de huurwaarde in het economische verkeer (de rendementswaarde) die door de fiscus tussen 2000 en 2010 structureel werd toegepast voor de box 3 waardering van verhuurde woningen: 10 tot 15 maal de brutojaarhuur. Dat heeft het hof ten onrechte nagelaten.
4.10
het EHRM heeft in drie recente Hongaarse zaken3. — alle keren unaniem — geoordeeld dat belastingheffing naar een gemiddeld tarief tussen 52% en 60% over een wettelijk verplichte ontslagvergoeding voor massaal ontslagen ambtenaren excessief en onverenigbaar is met art. 1 Eerste Protocol EVRM als het normale inkomstenbelastingtarief 16% is. Uit de arresten lijkt te volgen dat het niet alleen om excessieve en dus onevenredige aantasting van het eigendomsrecht gaat, maar ook om schending van het discriminatieverbod.
Ook in mijn geval is de effectieve belasting excessief hoog (ver over de 100% van de werkelijke inkomsten) zowel ten opzichte van die werkelijke inkomsten als ten opzichte van de normale effectieve belastingdruk in box 3 voor alle andere belastingplichtigen dan eigenaren van een voor de liberalisering reeds verhuurde huurbeschermde woning.
Het EHRM wijst in twee van die zaken, Gall v. Hungary en R.Sz. v. Hungary, in onderdeel (‘IV Comparative law’) ook op arresten van onder meer het Duitse constitutionele Hof, dat inkomstenbelastingtarieven van meer dan 50% veroordeeld heeft als in strijd met het eigendomsgrondrecht. Volgens het BundesVerfassungsGericht (BVerfG) laat het eigendomsgrondrecht weliswaar toe dat de federale inkomstenbelasting (ad in dat geval DM 260.262) en de landelijke Gewerbesteuer (ad DM 112.836) tezamen 57,5% van het netto-inkomen van de belastingplichtige (DM 622.878) belopen, maar alleen als ná die belastingen nog ‘ein hohes, frei verfügbares Einkommen bleibt, das die Privatnützigkeit des Einkommens sichtbar macht’.4. Het BVerfG oordeelde voorts dat ‘die Steuerliche Belastung auch höherer Einkommen für de regelfall nicht soweit gehen (darf), dass der wirtschaftiche Erfolg grundlegend beeinträchtigt wird und damit nicht mehr angemessen zum Ausdruck kommt.’ Er moet dus kennelijk zelfs bij hoge inkomens minstens 40% overblijven. Het BVerfFG kwam daarbij niet terug op zijn eerdere Beschluss uit 1995,5. waarin hij de gecombineerde druk van vermogensbelasting en inkomstenbelasting op inkomsten uit vermogen op basis van het eigendomsgrondrecht maximeerde op ongeveer de helft van de inkomsten uit dat vermogen (‘Halbteilungsgrundsatz’). U vergelijke de in 1.3 van mijn verweerschrift in cassatie genoemde vroegere Nederlandse 68%-regel. Wel beperkte het BVerfG de Halbteilungsgrundsatz tot het geval van stapeling van vermogensbelasting en inkomstenbelasting op inkomsten uit bezit (zoals ook box 3 doet). De Halbteilungsgrundsatz is, aldus het BVerfG, niet een altijd en overal geldende bovengrens; bij de gezamenlijke druk van de Einkommensteuer en Gewerbesteuer op ondernemingswinst ligt de grens van de bevoegdheid van de belastingwetgever(s) eerder (‘vielmehr’) in ‘die allgemeinen Grundsätze der Verhältnismässigkeit,’ die dus kennelijk bij hoge inkomens een totale druk van 57,5% toelaat, maar de belastingplichtige in elk geval ‘ein hohes, frei verfügbares Einkommen’ moet laten, ‘das die Privatnützigkeit des Einkommens sichtbar macht.’
In elk geval eist het eigendomsgrondrecht, zo blijkt uit de genoemde EHRM-rechtspraak, dat de wetgever en, als die het ten onrechte niet doet, de rechter een grens stelt aan de op een individuele eigenaar van een huurbeschermde woning gelegde gecombineerde belastingdruk die een ‘decent profit’ toelaat c.q. die vergelijkbaar is met de vroegere Nederlandse 68%-regel en met de Duitse Halbteilungsgrundsatz.
5. Toelichting ad middel (iii)
5.1
Art. 5.20(1) juncto (3) Wet IB 2001 bepaalt letterlijk dat het voor huurbeschermde huurwoningen een dubbele ‘afwijking’ inhoudt van de algemene box 3-regel dat de grondslag van de fictieve rendementsberekening bepaald wordt op ‘de waarde in het economische verkeer’ (art. 5.19(1) Wet IB 2001) die wél geldt voor alle andere box 3 belastingplichtigen, inclusief alle eigenaren van niet-huurbeschermde verhuurde woningen. In plaats van die voor alle andere box 3 belastingplichtigen geldende waarde in het economische verkeer, wijst art. 5.20(1) juncto (3) Wet IB 2001 juncto art. 17a Uitv. Besl. IB als waardering een fictief percentage aan van een fictieve vrije waarde naar een fictief moment. Anders dan bij alle andere box 3 belastingplichtigen en alle andere particuliere eigenaren van verhuurde woningen, wordt dus bij de beperkte groep belastingplichtigen in mijn positie (onuitzetbare huurster van ver vóór de liberalisering die een schertshuur betaalt ver beneden het overheidspuntenstelsel) niet alleen het rendement gefictionaliseerd, maar ook de grondslag waarover dat fictieve rendement wordt berekend: zoals ampel blijkt uit deze procedure, laat deze wetgeving niet toe dat de waarde in het economische verkeer ook maar in de verste verte benaderd wordt, zulks structureel ten voordele van de belastingheffer. Alleen al uit het gegeven dat het Ministerie van Financiën zich gedwongen zag haar fictieve ‘leegwaarderatio’ in art. 17a Uitv. Besl IB binnen een paar jaar na de invoering in 2010 met 33% (15 procentpunten) naar beneden bij te stellen van 60 naar 45 (zie onderdeel 1.12 van mijn verweerschrift in cassatie), blijkt dat de 2010-wetgeving een excessieve fiscale discriminatie van box 3 belastingplichtigen zoals ik inhield. Art. 17a Uitv.Besl. IB bepaalt overigens ook thans nog steeds dat bij een bruto(!) jaarhuurrendement dat als gevolg van rendementsverbiedende huurbeschermingswetgeving ‘0%’ beloopt, niettemin een nettorendement gefingeerd wordt van 4% van 45% van de fictieve vrije WOZ-waarde.
5.2
Voor deze manifeste fiscale discriminatie — in lagere regelgeving — wordt geen andere rechtvaardiging aangevoerd dan het budgettaire en bureaucratische gemak van de belastingheffer, die zelf het waarderingsprobleem heeft veroorzaakt doordat hij geen puf had om de werkelijke netto-vermogensinkomsten van belastingplichtigen vast te stellen en daarom een vermogensbelasting heeft gecreëerd. Dat dit geen rechtvaardiging kan zijn, blijkt duidelijk uit uw Fierensmarge-arrest HR BNB 2010/335, dat zelfs formele wetgeving betrof. De beperkte groep van eigenaren van (vér) beneden het overheidspuntenstelsel renderende huurwoningen zoals ik wordt dus ongerechtvaardigd structureel aanzienlijk zwaarder belast dan eigenaren van spaargeld, obligaties, aandelen, sojabonentermijncontracten, lijfrenten of antiek, alsook eigenaren van niet onder de huurbescherming vallende verhuurde woningen, waar óók de litigieuze woning niet onder zou vallen als de huurwetgever mij niet zou verbieden om de huur aan te passen aan zijn eigen puntenstelsel. Vanuit de uitsluitend budgettaire en bureaucratisch-gemak-van-de-fiscus-ratio van de box 3-heffing bezien, verschil ik op geen enkel relevant punt van eigenaren van zulk ander box-3-vermogen.
5.3
Eigenaren van huurbeschermde verhuurde woningen zoals de mijne verschillen slechts in één opzicht van eigenaren van ander box 3-vermogen: anders dan al die andere eigenaren, wordt het hen door dwingende wetgeving structureel onmogelijk gemaakt om de rendementswaarde en de verkoopwaarde van hun vermogen naar elkaar toe te doen bewegen.
6. Toelichting ad middel (iv)
In de eerste plaats getuigt 's Hofs r.o. 7.6 mijns inziens van onjuiste uitleg van Hutten-Czapska en Gall v. Hungary en R.Sz. v. Hungary. Zoals uit Hutten-Czapska blijkt, gaat het om het werkelijke (netto) huurrendement van huurbeschermde huurwoningen (ná dwingende overheidsmaatregelen); niet om hun waarde. De Nederlandse (lagere) wetgever heeft ervoor gekozen om zijn belastingheffing over het rendement op huurbeschermde huurwoningen te baseren op een (fictieve) waarde. Doordat die fictieve waarde de bepalende factor is, zal die waarde (die in het Nederlandse heffingssysteem dus slechts als rekeneenheid fungeert om tot te belasten huurrendement te komen), mede gezien Gall v. Hungary en R.Sz. v. Hungary zodanig bepaald moeten worden dat de resulterende inkomstenbelasting (ruim) beneden de 100% van het werkelijke nettohuurrendement vóór inkomstenbelasting uitkomt. Volgens 's Hofs feitelijke vaststellingen en bewijsoordelen tendeert echter het werkelijke nettohuurrendement zelfs vóór inkomstenbelastingheffing reeds naar nihil, zodat onbegrijpelijk is zijn oordeel dat niet aannemelijk zou zijn gemaakt dat het uitgaan van een waarde ad € 274.000 (leidende tot een fictief rendement ad € 10.960 per jaar en een belasting ad € 3.288 per jaar) het onmogelijk maakt om
- (i)
ná belastingheffing structureel een ‘decent profit’ in de zin van Hutten-Czapska te behalen en
- (ii)
(ruim) beneden een effectief belastingtarief van 100% te blijven, zoals Gall v. Hungary en R.Sz. v. Hungary eisen.
Op basis van de door het Hof zelf vastgestelde feiten en de door het Hof zelf gevelde bewijsoordelen staat immens juist wél vast dat een structureel ‘decent profit’ niet mogelijk is bij een structurele fictieve-rendementsbelasting ad circa € 3.300 per jaar en dat het effectieve belastingtarief daarmee boven de 100% komt.
7. Toelichting ad middel (v)
Het hof heeft de fictieve waardering van de woning verlaagd van € 373.800 (standpunt fiscus) naar € 274.000. De heffingsgrondslag moet dan dus verminderd worden met het verschil tussen die twee bedragen ad € 99.800. De inspecteur had voorts in de bezwaarfase (zie zijn uitspraak op bezwaar, punt 4.5.10) de onjuiste door de fiscus vooringevulde aangiftewaarde reeds verminderd, resulterende in een vermindering van de heffingsgrondslag ad € 56.700. De uit de onjuist vooringevulde aangifte voortvloeiende gemiddelde totaalgrondslag ad 804.298 moest door het Hof dus verminderd worden met 156.500 (56.700 + 99.800; zie voor dat bedrag ook onderdeel 2:2 hierboven). Daaruit volgt een box 3 grondslag vóór belastingvrije som ad 647:798: Dat is het bedrag waarop het Hof in r.o. 7.6 meteen het fictieve percentage ad 4% toepast. Hij had echter eerst de belastingvrije sommen ad (20.661 + 2.762) in mindering moeten brengen op die heffingsgrondslag.
8. Conclusie
8.1
Primair. vernietigen en zelf afdoen door de waarde in het economische verkeer van de litigieuze woning vast te stellen op de economische huurwaarde, die volgens het vaste beleid van de fiscus tot 2010 berekend wordt door 10 tot 15 keer de brutojaarhuur te nemen, zodat die waarde in mijn geval — bij gebrek aan feitelijke stellingen dienaangaande van de zijde van de fiscus — te bepalen ware op 12,5 maal de brutojaarhuur ad € 6.246,88 of € 78.086.
8.2
Subsidiair. vernietigen en verwijzen om feitelijk te doen onderzoeken op welk bedrag de litigieuze woning gewaardeerd moet worden om een structureel positief nettohuurrendement ná alle dwingende overheidsmaatregelen mogelijk te maken.
Met gevoelens van hoogachting tekent
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑07‑2014
€ 14.952 (zie onderdeel 4.2 hierboven) minus € 10.960 (zie onderdeel 4.6 hierboven) = € 3.992.
ECHR 14 may 2013, No. 66529/11 (N.K.M. v Hungary), H&I 2013/7.3, en ECHR 25 juni 2013, No. 49570/11 (Gáll v Hungary) en ECHR 2 july 2013, No. 41838/11 (R.Sz. v. Hungary).
BVerfG, 2 BvR 2194/99 vom 18.1.2006; persbericht op http://www.bverfg.de/pressemitteilungen/bvg06-019.html
Beschluss vom 22. Juni 1995, 2 BvL 37/91, BVerfGE 93,121.
Beroepschrift 12‑05‑2014
Den Haag, [12 MEI 2014]
Kenmerk: DGB 2014-2138
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 14/01504) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 februari 2014, nrs. 13/00426 en 13/00427, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 1 april 2014 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 5.20, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna; Wet IB 2001) in verbinding met artikel 17a Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UB) en artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM (hierna: artikel 1 EP), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de waarderingsregel van artikel 5.20, derde lid, Wet IB 2001, ondanks de toepassing van de leegwaarderatio, voor belanghebbende een buitensporige last vormt, zodat de waarderingsregel in strijd is met artikel 1 EP en het Hof in afwijking van de waarderingsregel voor de waarde is uitgegaan van de waarde in het economische verkeer in verhuurde staat per 1 januari 2010, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
Het Hof de fair balance toets onjuist aanlegt;
- b.
Het Hof voor de beoordeling of sprake is van een buitensporige last de onjuiste maatstaf hanteert;
- c.
De wetgever met de gekozen waarderingsmethode binnen de ‘wide margin of appreciation’ is gebleven;
- d.
Het Hof, zo al sprake is van een schending van artikel 1 EP, het rechtsherstel aan de wetgever had moeten overlaten nu daarvoor diverse wegen openstaan.
Feitelijk kader
1.
Belanghebbende (80%) en zijn toenmalige partner (20%) hebben in 1997 het pand [a-straat] te [Z] gekocht voor f. 980.000. Dat pand bestond uit een benedenwoning en een verhuurde bovenwoning. De aankoop is gefinancierd met een geldlening van f. 700.000. De geldlening is vanaf 2001 geheel toegerekend aan de benedenwoning die voor belanghebbende dient als eigen woning.
2.
In 1998 is het pand gesplitst in twee appartementsrechten (75-huis en 75-boven).
3.
In 1999 is bij de echtscheiding van belanghebbende en zijn partner de gemeenschap opgeheven en het 20%-aandeel van zijn ex aan hem toegescheiden. Vanwege overbedeling heeft belanghebbende zijn ex f. 175.000 betaald. Kennelijk is men toen uitgegaan van een waarde van het totale pand van f. 1.575.000 ((f. 1.575.000 − 700.000) × 20% = f. 175.000).
4.
De gemeente [Q] heeft de WOZ waarde van de verhuurde bovenwoning per 1 januari 2009 vastgesteld op €. 717.500. Tegen deze waardevaststelling is geen bezwaar ingediend.
5.
In een later mailbericht van de gemeente [Q] wordt toegegeven dat de waarde per 1 januari 2009 € 623.000 zou moeten zijn. De WOZ waardebeschikking wordt niet aangepast.
6.
In de aangifte 2010 heeft belanghebbende de bovenwoning in box 3 aangegeven voor het bedrag van € 717.500 (de vastgestelde WOZ- waarde) × 60% (leegwaarderatio) = € 430.500.
7.
In bezwaar verdedigt belanghebbende dat de waarde in verhuurde staat primair op € 87.500 (op basis van het werkelijk behaalde rendement) moet worden vastgesteld en subsidiair op € 285.000 (taxatie waarde in verhuurde staat).
8.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de ‘bijgestelde’ WOZ-waarde ad € 623.000 als uitgangspunt genomen voor de waarde in box 3:
€ 623.000 × 60% = € 373.800. Het totale box 3 vermogen komt daarmee op € 747.598. Hierop komt in mindering een heffingvrij vermogen ad € 20.661. Het aan de verhuurde bovenwoning toerekenbare evenredige deel van het heffingvrij vermogen bedraagt € 10.330.
9.
Belanghebbende heeft een taxatierapport ingebracht dat uitkomt op een waarde in het economische verkeer in verhuurde staat van de bovenwoning per 1 januari 2010 ad € 285.000. De taxateur van de Belastingdienst komt uit op een waarde van € 274.000.
10.
Uit de door belanghebbende overgelegde taxaties komt naar voren dat de waarde van de verhuurde bovenwoning in de periode vanaf de aankoop in 1997 tot juli 2010 is gestegen van f. 215.000 (€ 97.563) tot € 285.000.
11.
De kosten en opbrengsten van de verhuurde bovenwoning bedragen volgens opgave van belanghebbende:
Bruto-huur | € | 6.246,88 | ||
OZB | € | 379,34 | ||
Rioolheffing | € | 145,46 | ||
Waterschapsbelasting | € | 91,68 | ||
Opstalverzekering (2/5) | € | 312,78 | ||
Reparatie loodgieter | € | 499,21 | ||
Afschrijving raamreparatie 2009 | € | 102,64 | ||
Afschrijving kosten dak 2008 (50%) | € | 520,40 | ||
Afschrijving buitenschilder (2/5) | € | 689,22 | ||
Totale kosten | € | 2.470,73 | ||
Netto huur | € | 3.776,15 |
Het Hof heeft in onderdeel 3.8 ook de financieringskosten vermeld, doch nu feitelijk op de bovenwoning geen schuld drukt laat ik die post hier weg. Zou er een schuld op de bovenwoning drukken, dan zou deze tot de rendementsgrondslag zijn gerekend en aldus die grondslag hebben verminderd. Overigens blijkt uit de aangifte dat alle financieringskosten worden aftrokken bij de eigen woning in box 1. De uitgaven loodgieter zullen zich naar alle waarschijnlijkheid niet jaarlijks voordoen. De reden waarom de kosten van het dak voor 50% zijn toegerekend aan de verhuurde bovenwoning in plaats van de voor andere posten gebruikelijke factor 2/5 is mij onduidelijk.
Wettelijke regeling en achtergrond
Uit verschillende bronnen kan worden afgeleid dat de heffing in box 3 ziet op zowel opbrengst van het vermogen als vermogenswinst. Verwezen kan onder ander worden naar het Rapport ‘Breder, lager, eenvoudiger?, een evaluatie van de belastingherziening 2001’:1.
Juist om tegen te gaan dat de heffing over inkomsten uit vermogen werd ontgaan is een heffing geïntroduceerd die niet aansluit bij het daadwerkelijk gerealiseerde inkomen, doch bij een forfaitair inkomen van 4% van de waarde van het vermogensbestanddeel. Daarmee wordt bereikt dat zowel inkomensuitkerende als inkomensoppottende beleggingen tot heffing leiden. Dit wordt nog eens bevestigd in de Memorie van Antwoord bij de Vereenvoudigingswet 2010.2.
Voor de waardering van woningen is vanaf 2010 gekozen voor een vereenvoudiging. In alle gevallen kan aangesloten worden bij de voor het voorgaande jaar vastgestelde WOZ-waarde van de woning. Voor zover sprake is van een lagere waarde vanwege een lage huur in combinatie met huurbescherming geldt een lagere waarde op basis van de in artikel 17a UB vastgestelde leegwaarderatio.
Met de leegwaarderatio wordt beoogd op forfaitaire wijze de waardedruk van de huurbescherming, ten opzichte van de WOZ-waarde uit te drukken.
Bij de wijziging van artikel 5.20 Wet IB 2001 en de invoering van artikel 17a UB is in de toelichting vermeld dat periodiek bezien zal worden of de wijze waarop de heffingsgrondslag wordt berekend nog marktconform is. Dat ligt ten grondslag aan de doelstelling en de status van het overleg met externe deskundigen, waaronder belangenorganisaties van woningverhuurders.
‘Voor verhuurde woningen blijkt uit modelberekeningen en analyse van transacties die de Belastingdienst samen met externe waardedeskundigen heeft uitgevoerd, een nauw verband te bestaan tussen de waarde in het economisch verkeer en de betaalde huur. Hoe meer huur betaald wordt, hoe hoger de waarde in het economisch verkeer in verhuurde staat. Aan de hand van de WOZ-waarde en de jaarlijkse huursom kan zonder problemen de waarde van een verhuurde woning worden bepaald. De relatie tussen de marktwaarde van een verhuurde woning, de WOZ-waarde en de huurprijs is uiteraard niet statisch maar kan worden beïnvloed door ontwikkelingen op de woningmarkt. Daarom zal periodiek moeten worden bezien of de wijze waarop de heffingsgrondslag wordt berekend nog marktconform is. Om eventueel noodzakelijke aanpassingen eenvoudig te kunnen doorvoeren, wordt de cijfermatige uitwerking van de relatie tussen de waarde die in box 3 in aanmerking wordt genomen, de huurprijs en de WOZ-waarde in een algemene maatregel van bestuur opgenomen. De delegatiebepaling in het tweede lid maakt dat mogelijk.
Kamerstukken II 2009/2010, 32 130, nr. 3, p. 47, 48.
Met ingang van 1 januari 2010 wordt ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 de waarde van alle woningen die in box 3 in de heffing worden betrokken, in beginsel gesteld op de waarde die is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Daarbij wordt rekening gehouden met de waardedrukkende werking ten gevolge van de geheel of gedeeltelijk verhuurde staat van woningen. Van een waardedrukkende werking is alleen sprake in gevallen waarin de huurder recht heeft op huurbescherming. In gevallen waarin de huur een gebruik van woonruimte betreft die naar zijn aard slechts van korte duur is, zoals bij vakantiewoningen, wordt de WOZ-waarde niet verminderd. De relatie tussen de marktwaarde van een verhuurde woning, de WOZ-waarde en de huurprijs is uiteraard niet statisch maar kan worden beïnvloed door ontwikkelingen op de woningmarkt. Daarom zal periodiek worden bezien of de wijze waarop de heffingsgrondslag wordt berekend nog marktconform is. De cijfermatige uitwerking van de relatie tussen de waarde voor de inkomstenbelasting, de huurprijs en de WOZ-waarde vindt plaats in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Aan de hand van de WOZ-waarde en de jaarlijkse huursom kan met behulp van de tabel zoals opgenomen in artikel 17a van genoemd besluit de waarde van een verhuurde woning worden bepaald.’
Besluit 2 december 2009 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten en enkele andere besluiten, Stb. 2009, 615, p. 24.
Daaruit moge blijken, dat de tabel van artikel 17a UB zodanig wordt vastgesteld, door interne en externe deskundigen dat deze de werkelijkheid zo goed mogelijk benadert. Periodiek wordt deze tabel herbeoordeeld welke herbeoordeling inmiddels per 2012 heeft geleid tot een verlaging van de leegwaarderatio met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 voor de laagste huuropbrengsten van 60% naar 50%. Met ingang van 2014 is dit op basis van het advies van de daarvoor ingestelde stuurgroep3. nog verder verlaagd tot 45%.
Toelichting op het middel
Inbreuk op eigendomsrecht?
Het Hof oordeelt met een beroep op artikel 1 EP in wezen dat de waarderingsvoorschriften van artikel 5.20, eerste en derde lid, Wet IB 2001 en artikel 17a UB onverbindend verklaard dienen te worden omdat er na belastingheffing geen redelijk rendement resteert op verhuurde woningen.
Het Hof lijkt daarbij uit te gaan van de presumptie dat elke specifieke bezitting een rendement dient te hebben waarbij na aftrek van kosten en belastingen nog een positief rendement resteert. De systematiek van de rendementsheffing in box 3 gaat er evenwel van uit dat het saldo van de bezittingen minus vrijstellingen enerzijds en de schulden minus een geringe drempel anderzijds, welk saldo nog wordt verminderd met persoonlijke vrijstellingen, op lange termijn gemiddeld 4% rendement oplevert, welk rendement tegen een tarief van 30% wordt belast. Dat rendement omvat alle voordelen die dat vermogen oplevert, en dus ook waardemutaties. Met dit laatste aspect heeft het Hof op geen enkele wijze rekening gehouden.
Dat betekent dat de omstandigheid dat één specifiek onderdeel van dat saldo niet de veronderstelde 4% aan direct rendement oplevert, op zich geen argument kan zijn dat sprake is van een door artikel 1 EP niet toegelaten belastingheffing.
Ik merk in dit kader op dat uit vermeldingen op de website van de NVM (http://www.nvm.nl/wonen/marktinformatie/historische woningmarktcijfers.aspx) blijkt dat de waarde van woningen in [Q] in de periode 2001 (aanvang rendementsheffing in box 3) tot en met 2010 (jaar van de bestreden aanslag) is gestegen met 17,14% (index steeg van 215,9% tot 252,9%). Landelijk lag dat percentage op een stijging met 23,72%. Dat de waardestijging van de verhuurde bovenwoning reëel is volgt ook uit de in punt 9 hierboven vermelde waardeontwikkeling.
Naast het door belanghebbende becijferde rendement voor belasting (exclusief de niet gemaakte financieringskosten) van ongeveer 1% is dus gemiddeld ook sprake van een waardestijging van gemiddeld 1,7% (landelijk zelfs meer). Ik merk hierbij terzijde nog op dat de door belanghebbende becijferde rendementspercentages wat betreft de kosten van de dakreparatie zijn gebaseerd op een afwijkende verhouding (50% in plaats van 2/5) en de uitgaven voor de loodgieter niet jaarlijks gemaakt zullen worden. Het geobjectiveerde rendement op langere termijn kan dus nog hoger zijn. Het totale rendement per jaar (ongeveer 3%) stijgt hierdoor ruim uit tot boven de jaarlijks verschuldigde box 3 heffing. Daarbij dient nog opgemerkt te worden dat door de aanpassing van de leegwaarderatio per 2012 en 2014 deze heffing ook nog verder is verlaagd. Ook is hierbij nog geen rekening gehouden met het effect van het heffingvrije vermogen. Van een duurzaam negatief rendement, zoals het Hof in r.o. 7.5 overweegt, is dan ook geen sprake.
Verder komt uit de vastgestelde feiten naar voren dat de woning in verhuurde staat is gekocht, waarbij sprake was van een reeds langlopend huurcontract. Daardoor bestaat de reële mogelijkheid dat het huurcontract eindigt (bijvoorbeeld door overlijden van de huurder of opname in een bejaarden- c.q. verzorgingstehuis). Door verloop van tijd zal het verwschil tussen waarde verhuurd en waarde vrij daardoor gelijdelijk afnemen. De waardestijging tussen waarde verhuurd en waarde vrij van het betreffende woonhuis kan door verkoop gerealiseerd worden, hetgeen voor extra rendement kan zorgen, waarmee het Hof in zijn oordeel ten onrechte ook geen rekening heeft gehouden. De markt houdt immers wel rekening met de omstandigheid dat een woning te zijner tijd vrij van huur verkocht kan worden. Voorts gaat het Hof er ten onrechte van uit dat de inspecteur zich baseerde op een toekomstige waardestijging. Deze waardestijging heeft zich door het tijdsverloop al voorgedaan (geen enkele huurder heeft het eeuwige leven) en daarnaast is ook de waarde in verhuurde staat zelve gestegen.
Belastingheffing is een in beginsel toegelaten inbreuk op het eigendomsrecht. Een heffing die beoogt alle voordelen, zowel direct als indirect rendement, van privévermogen in de heffing te betrekken door forfaitair uit te gaan van een op langere termijn te behalen rendement in vorenvermelde zin van 4%, belast tegen een, naar nationale begrippen, gematigd tarief van 30%, valt in beginsel binnen de wide margin of appreciation.
Het gerechtshof te Arnhem overwoog in zijn uitspraak van 15 juni 2010, nr. 10/00451, LJN: BQ9235, V-N 2011/42.17.12 in r.o. 4.5:
‘Belanghebbende voert niets aan dat, indien juist, de gevolgtrekking zou wettigen dat de onder 4.1 genoemde wettelijke regels in enig opzicht niet de toets kunnen doorstaan aan de criteria die zijn ontwikkeld in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot artikel 1 van het voormelde Eerste Protocol. Die jurisprudentie laat aan de nationale wetgever een ruime vrijheid bij de beoordeling of een wettelijke inbreuk op het eigendomsrecht redelijk is en in redelijke verhouding staat met het daarmee nagestreefde doel (EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99 inz. Della Ciaja, BNB 2002/398, en EHRM 29 april 2008, nr. 13 378/05 inz. Burden and Burden, NJ 2008, 306). Die vrijheid kan naar het oordeel van het Hof niet overschreden worden geacht door een wettelijke regeling als de onderhavige, volgens welke belasting kan worden geheven over een voordeel uit sparen en beleggen dat in werkelijkheid niet is behaald.’
Ook Hof 's‑Hertogenbosch oordeelde onlangs dat de rendementsheffing niet in strijd is met het Europees recht noch met door Nederland gesloten internationale verdragen (Hof 's‑Hertogenbosch, 14 maart 2014, nr. 13/00244, ECLI:NL:GHSHE:2014:730).
Er kan dus niet worden gesteld dat de belastingheffing in dit geval leidt tot een individual and excessive burden. Temeer niet nu feitelijk een rendement, het directe en het indirecte rendement tezamen, van omstreeks 3% wordt behaald.
Kennelijk doet het Hof een beroep op de legaliteitstoets zoals het EHRM, 5 januari 2000, app.nr. 33202/96 dat in § 109 als volgt omschreef:
‘However, the principle of lawfulness also presupposes that the applicable provisions of domestic law be sufficiently accessible, precise and foreseeable …’
De jurisprudentie van het EHRM gaat over de toegankelijkheid, de voorzienbaarheid, de voorspelbaarheid van de uitkomst van een bestaande regel — iets wat wellicht dicht bij het ‘lex certa’-beginsel ligt — en niet om de voorspelbaarheid van toekomstige regelgeving.
De zaak EHRM 22 februari 2005, EHRC 2005/44 (Hutten-Czapska), waar belanghebbende zich op beriep, had betrekking op een heel andere casus, waar de feiten volstrekt anders lagen. Ik noem de volgende pregnante verschillen:
- a.
Mw. Hutten-Czapska was eigenaresse van een onverhuurd pand dat de overheid op eigen initiatief ging verhuren; belanghebbende heeft het pand in verhuurde staat gekocht.
- b.
Mw. Hutten Czapska werd vanaf 1945 geconfronteerd met een onvrijwillige verhuursituatie waarbij de overheid bepaalde wie de huurder was. Belanghebbende kende de regels van de huurbescherming en is met die wetenschap en voor een voor hem kennelijk aanvaardbare prijs in deze huursituatie gestapt.
- c.
Feitelijk kon de huur, ook bij wanbetaling, niet door mw. Hutten Czapska worden opgezegd. Bij wanbetaling kan in Nederland, ook in een geval waarbij de huurbescherming van toepassing is, het huurcontract worden beëindigd.
- d.
Mw. Hutten Czapska kon slechts een huur bedingen van aanvankelijk 30% en later door gewijzigde regelgeving 60% van de kosten van het verplichte onderhoud. Belanghebbende genoot in 2010 een netto-huur van ruim 60% van de brutohuur.
In paragraaf 82 van de uitspraak beschrijft de Grote Kamer de situatie onder meer als volgt:
‘In the judgement the Constitutional Court attached much importance to the fact that the relevant regulations concerning controlled rent had brought about a situation whereby the expenses incurred by owners of dwellings were much higher than the rent paid by tenants and that the former ‘had no influence on how the rates of controlled rent were determined’. In its view, that shortfall of the rent actually received had resulted in the progressive reduction of the value of tenement houses and this, with the passage of time, entailed consequences similar to expropriation.’
In de Poolse zaak was dus sprake van een voortdurende waardedaling die op termijn uitmondt in een de facto expropriation, wat van de situatie van belanghebbende gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt over de waardeontwikkeling van woningen in de periode 2001–2010 niet kan worden gezegd. Daarnaast heeft het EHRM alleen het samenstel van wettelijke bepalingen op basis waarvan de huur werd bepaald, beoordeeld. Zie Hutten-Czapska, § 237 waar het EHRM als volgt overwoog:
‘The Grand Chamber shares the Chamber's general view that the problem underlying the violation of Article 1 of Protocol No. 1 in the present case consists in ‘the malfunctioning of Polish housing legislation’. Indeed, this assessment is still accurate, in particular in the light of the Constitutional Court's finding that the breach of the applicant's and other landlords' property rights originated in ‘defective legislation’ that has continually been applied to them since the entry into force of the 1994 Act (see paragraph 140 above).
However, the Grand Chamber sees the underlying systemic problem as a combination of restrictions on landlords' rights, including defective provisions on the determination of rent, which was and still is exacerbated by the lack of any legal ways and means enabling them at least to recover losses incurred in connection with property maintenance, rather than as an issue solely related to the State's failure to secure to landlords a level of rent reasonably commensurate with the costs of property maintenance.’
In het rioolrechtarrest (HR 29 oktober 2010, nr. 09/02654, BNB 2011/51, LJN: BM9232) overwoog Uw Raad:
‘Het oordeel van het EHRM in de zaak Hutten-Czapska/Polen heeft betrekking op een samenstel van regels dat voor verhuurders in Polen leidde tot een structureel verliesgevende exploitatie van hun onroerende zaken. De regels die het rendement van verhuurde onroerende zaken in Nederland beïnvloeden zijn dusdanig anders van aard dat zij hiermee niet op één lijn kunnen worden gesteld.’
Gelet op het voorgaande kan niet uit het arrest Hutten-Czapska worden afgeleid dat in dit geval de belastingheffing in strijd komt met artikel 1 EP.
Als al een mogelijke oorzaak is aan te wijzen voor het door belanghebbende aangestipte fenomeen dan zou die eerder gelegen kunnen zijn in de wetgeving met betrekking tot de huurprijsregulering in Nederland. Maar ook dat is niet het geval. Daartoe draag ik, naast het hiervoor vermelde, nog het volgende aan. In een brief van de Minister van Wonen, wijken en integratie, de dato 4 november 2008, gericht aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2008/2009, 27 926, nr. 130), wordt het volgende opgemerkt:
‘Op 22 februari 2005 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uitspraak gedaan in de zaak Hutten-Czapska versus Polen (no. 35 014/97), waarin het Hof heeft geconcludeerd dat de Poolse wetgeving op het gebied van huren en huurprijzen in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
…
In de uitspraak van 22 februari 2005 oordeelde het EHRM dat wetgeving om huurders tijdens de overgang naar een markteconomie te beschermen weliswaar gerechtvaardigd was, maar dat het niet gerechtvaardigd was om het verhuurders daarmee onmogelijk te maken om zelfs maar de onderhoudskosten te kunnen terugverdienen, laat staan een zeker rendement te kunnen maken op de verhuur. Daarmee was deze regelgeving weliswaar wettig en diende zij een legitiem doel, maar ontbrak de «fair balance» tussen het algemene en het individuele belang. Op 19 juni 2006 heeft op verzoek van de Poolse overheid ook de Grote Kamer van het EHRM uitspraak in deze zaak gedaan. Deze voegde toe dat de schending van het eigendomsrecht niet alleen het gevolg was van de restricties ten aanzien van het huurniveau, maar dat dit een gecombineerd effect was van de beperkingen ten aanzien van het vaststellen van de huur, de beperkingen ten aanzien van het beëindigen van de huur, de kosten die verhuurders verplicht moeten maken en de onmogelijkheid om onderhoudskosten door te berekenen of te beperken, dan wel om deze gesubsidieerd te krijgen door de overheid. Van belang was ook dat het huurcontract niet onderhandeling tussen huurder en verhuurder tot stand was gekomen, maar dat het contract door de staat was aangegaan.
…
De positie van verhuurders in Nederland is niet vergelijkbaar met die in de Poolse zaak die aan het EHRM is voorgelegd. Er hebben mij tot op heden geen signalen bereikt met een deugdelijke financiële onderbouwing waaruit blijkt dat uit de huurprijzen die op grond van het woningwaarderingsstelsel tot stand komen de onderhoudskosten niet zouden kunnen worden bestreden.
Voor uitzonderlijke situaties biedt de Nederlandse wetgeving bovendien de mogelijkheid tot het maken van uitzonderingen. Zo hoeven verhuurders in Nederland op grond van artikel 206, lid 1, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek geen gebreken te verhelpen indien dat uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden (waaronder de overeengekomen huurprijs) redelijkerwijs niet van de verhuurder zijn te vergen. Bovendien kan de rechter op grond van artikel 258 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met onvoorziene omstandigheden de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden. Voorwaarde is dan wel dat partijen bij de aanvang van de overeenkomst met die omstandigheden geen rekening hebben gehouden, dat de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de huurder geen ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst mag verwachten en dat de omstandigheden niet voor risico van de verhuurder komen.
Tot slot bestaat de mogelijkheid voor de Huurcommissie om op grond van artikel 5 lid 2 van het Besluit huurprijzen woonruimte het woningwaarderingsstelsel buiten toepassing te laten indien de aard van de woonruimte daartoe aanleiding geeft.
…
Het rendement uit de verhuur van woningen bestaat echter niet alleen uit het directe rendement, de huuropbrengsten verminderd met de exploitatiekosten (waaronder de onderhoudskosten), maar ook uit het indirecte rendement, de waardeontwikkeling van de woning. Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat de regelgeving zoals die in Polen gold vele malen restrictiever is dan de huur(prijs-) regelgeving zoals die in Nederland geldt. Ik acht de Nederlandse huur(prijs)regelgeving dan ook niet in strijd met het eigendomsrecht zoals dat is geregeld in artikel 1 Eerste Protocol.’
Ik onderschrijf die mening. Op dit punt is bovendien de volgende jurisprudentie verschenen.
In een met de onderhavige casus vergelijkbare zaak waarbij een huurder vanaf 1988 een woonruimte huurde en de verhuurder door koop in 2002 eigenaar/verhuurder werd, heeft de huurder via de huurcommissie een huurverlaging weten te bewerkstelligen waartegen de verhuurder opkomt. De Kantonrechter heeft in eerste instantie, onder verwijzing naar Hutten-Czapska, een huurverlaging in strijd geacht met het rechtszekerheidsbeginsel. Huurders zijn in hoger beroep gegaan bij het Hof met de klacht dat ten onrechte de huurbeschermingswetgeving niet is toegepast. Verhuurder verweert zich met een verwijzing naar Hutten-Czapska. Het Gerechtshof te Amsterdam overweegt in zijn uitspraak van 25 januari 2011, nr. 200.065.833/01, LJN: BP3497, 3.17 e.v.:
‘3.17.
Het hof overweegt dat artikel 1 Eerste Protocol EVRM weliswaar tot uitgangspunt neemt dat ieder recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom, maar dat uit de tweede volzin van deze bepaling volgt dat de Nederlandse staat het recht heeft, gelijk hij heeft gedaan met de invoering van artikel 7:246 e.v. BW, om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Uit het arrest van het EHRM van 19 juni 2006, RvdW 2006, 849 (Hutten-Czapska/Polen) volgt evenwel, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, dat het bestaan van een structurele wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten, die vanwege een huurbeschermingsmaatregel niet voor verbetering in aanmerking komt, tot het oordeel kan leiden dat sprake is van een onevenredige aantasting van de rechten van de eigenaar. Bij de beantwoording van de vraag of in het specifieke geval van [Geïntimeerde] sprake is van een onevenredige aantasting van zijn rechten, overweegt het hof het volgende.
3.18.
[Geïntimeerde] miskent de, hiervoor weergegeven, aan te leggen maatstaf (kort gezegd, een onevenredige aantasting van zijn rechten) voor zover hij stelt dat hij als verhuurder geen verlies hoeft te lijden op de verhuur van de woning, althans, een ‘recht heeft op een redelijke winst’. Ook de stelling van [Geïntimeerde] de huurprijsverlaging niet acceptabel is, reeds omdat dit leidt tot een groter verlies aan zijn zijde, faalt op deze grond. Hierbij tekent het hof aan dat indien het door [Geïntimeerde] gestelde exploitatietekort op de woning als gevolg van de door [Appellanten] verzochte en door de huurcommissie in 2004 redelijk geachte huurprijsverlaging onvoldoende door [Geïntimeerde] is verdisconteerd bij de aankoop van het pand in 2002, hij dat in de gegeven omstandigheden niet aan [Appellanten] als huurders van de woning kan tegenwerpen.
3.19.
[Geïntimeerde] miskent de hiervoor weergegeven toepasselijke maatstaf eveneens als hij stelt dat alleen voor zover de huurders sociaal achtergesteld zijn, sprake kan zijn van een maatregel die evenredig is met het doel (het algemeen belang).
3.20.
Vaststaat dat [Geïntimeerde] het pand waar het gehuurde deel van uitmaakt in 2002 in verhuurde staat heeft gekocht, zodat geen sprake is van een onvrijwillige totstandkoming van een rechtsverhouding. Door de aankoop van het pand heeft [Geïntimeerde] de hoedanigheid van verhuurder onder de huurovereenkomst gekregen. Onweersproken staat verder vast dat de huurovereenkomst waarbij [Geïntimeerde] aldus vrijwillig partij is geworden in 1988 is aangegaan, zodat daarop de wettelijke regeling van de huurprijsbescherming van toepassing is. De liberalisatie van de huurprijzen van woonruimten met ingang van 1 juli 2004 heeft — voor zover van belang — op grond van artikel 7:247 aanhef en onder a BW alleen betrekking op huurovereenkomsten die op of na 1 juli 2004 zijn totstandgekomen. De rechten van [Appellanten] die voortvloeien uit de regeling van huurprijsbescherming en sinds het aangaan van de huurovereenkomst bestaan en die door het overgangsrecht worden geëerbiedigd, kunnen in het licht van het voorgaande niet als onvoorziene omstandigheden worden aangemerkt. Het was [Geïntimeerde] bekend, dan wel het diende hem bij de aankoop van het pand redelijkerwijs bekend te zijn, dat de door [Appellanten] betaalde huurprijs voor de woning aanmerkelijk lager is dan hij op een niet-gereguleerde woninghuurmarkt zou kunnen ontvangen en dat, zoals in het onderhavige geval ook is gebeurd, [Appellanten]op grond van artikel 7:254 BW een huurprijsverlaging zouden kunnen verzoeken. Hoewel dit laatste voor [Geïntimeerde] verstrekkende gevolgen kan hebben voor de mogelijkheid huuropbrengsten te genereren dient hij dit in beginsel, mede in aanmerking genomen de rechtszekerheid in verband met de gerechtvaardigde belangen van [Appellanten], als rechtsverkrijger onder bijzondere titel tegen zich te laten gelden.
3.21.
Gelet op het voorgaande heeft [Geïntimeerde] geen omstandigheden gesteld die, mede in aanmerking genomen de rechtszekerheid in verband met de gerechtvaardigde belangen van [Appellanten], van dien aard zijn dat in dit geval sprake is van een onevenredige aantasting van zijn rechten als hiervoor in r.o. 3.17 bedoeld voor zover het betreft de hoogte van de in 2002 door [Appellanten] betaalde huurprijs en voor zover is bewerkstelligd dat de huurcommissie een uitspraak heeft gedaan als bedoeld in artikel 7:254 BW. … ‘
Duidelijk is dat het Hof van groot belang acht of de verhuurder vrijwillig in zijn rol als verhuurder is gestapt en dat het van oordeel is dat het aan de verhuurder was de eventuele gevolgen voor zijn rendement bij het overeenkomen van de koopprijs te verdisconteren. Net zoals in de hiervoor vermelde hofuitspraak is belanghebbende door vrijwillige aankoop bijgevolg ook vrijwillig partij bij die huurovereenkomst geworden.
Daarnaast kon de belanghebbende de onroerende zaak verkopen aan bijvoorbeeld een belegger of een andere geïnteresseerde partij tegen een aanzienlijk hogere prijs dan de waarde die belanghebbende bij aankoop voor de woning heeft betaald dan wel het bedrag dat belanghebbende als acceptabele heffingsgrond in box 3 voorstaat. Dat van deze mogelijkheid geen gebruik is gemaakt, houdt in dat vrijwillig wordt gekozen voor handhaving van de bestaande situatie.
Voorts geldt dat bij de beoordeling van de fair balance van belang is dat de Nederlandse huurwet- en regelgeving zogenoemde ‘veiligheidsventielen’ bevat om voor de belangen van de verhuurder op te komen (zie Rechtbank Den Haag, 4 december 2013, nr. C/09/425550, ECLI:NL:RBDHA:2013:16373).
Een en ander brengt mee dat de regelgeving betreffende de huurbescherming in onderhavig geval geen inbreuk op artikel 1 EP oplevert.
Geen tegenbewijs mogelijk?
Voor het geval de opvatting van belanghebbende door het Hof is opgevat als een klacht dat geen tegenbewijs geleverd kan worden ten aanzien van de waarde van de verhuurde bovenwoning en dat dat in strijd is met artikel 6 EVRM, merk ik het volgende op.
De vraag of in casu artikel 6 EVRM van toepassing kan zijn, beantwoord ik ontkennend. In de zaak Ferrazzini overwoog het EHRM d.d. 12 juli 2001, app.nr. 44759/98, BNB 2005/222 in § 29:
‘In the tax field, developments which might have occurred in democratic societies do not, however, affect the fundamental nature of the obligation on individuals or companies to pay tax. In comparison with the position when the Convention was adopted, those developments have not entailed a further intervention by the State into the ‘civil’ sphere of the individual's life. The Court considers that tax matters still form part of the hard core of public-authority prerogatives, with the public nature of the relationship between the taxpayer and the community remaining predominant.’
Er kan in dit geval dus geen direct beroep op artikel 6 EVRM worden gedaan. Echter, de Hoge Raad overwoog in zijn arresten van 10 juni 2011, nr. 09/02639, BNB 2011/232, r.o. 3.3.1; nr. 05112, BNB 20/233, r.o. 3.3.2 en nr. 5113, BNB 2011/234, r.o. 3.3.2:
‘In het midden kan blijven of het geschil de ‘determination of civil rights and obligations’ in de zin van artikel 6, lid 1, van het EVRM betreft. Immers, de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt; geldt evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling.’
Hoewel deze arresten betrekking hadden op de redelijke termijn in artikel 6, eerste lid EVRM, leid ik uit deze overwegingen af dat de gehele, in artikel 6, eerste lid EVRM geboden rechtsbescherming als algemeen rechtsbeginsel onderdeel uitmaakt van de Nederlandse rechtsorde.
Met betrekking tot het op grond van artikel 1 EP rechtens kunnen aantasten van een ‘interference’ overwoog het EHRM in de zaak Capital Bank AD vs Bulgarije, d.d. 24 november 2005, app.nr. 49429/99, § 134, RvdW 2006/64:
‘The requirement of lawfulness, within the meaning of the Convention, presupposes, among other things, that domestic law must provide a measure of legal protection against arbitrary interferences by the public authorities with the rights safeguarded by the Convention […]
It is true that Article 1 of Protocol No. 1 contains no explicit procedural requirements and the absence of judicial review does not amount, in itself, to a violation of that provision […]
Nevertheless, it implies that any interference with the peaceful enjoyment of possessions must be accompanied by procedural guarantees affording to the individual or entity concerned a reasonable opportunity of presenting their case to the responsible authorities for the purpose of effectively challenging the measures interfering with the rights guaranteed by this provision.’
Gelet op het feit dat het EHRM het niet rechtens kunnen aantasten van een ‘interference’ ook als inbreuk op artikel 1 EP beschouwt en bijgevolg het vorengenoemde algemene rechtsbeginsel reeds omvat, behandel ik deze verweren als één verweer. (Zie in dit kader ook o.a. Družstevní Záložnan Pria e.o. v. the Czech Republic, EHRM 31-07-2008, nr. 72034/01, § 89 en Forminster Enterprises Ltd v. the Czech Republic, EHRM 0-10-2008, nr. 38238/04, § 69).
Van belang is hierbij mogelijk nog het arrest van de Hoge Raad inzake de Fierensmarge in de WOZ. Ik merk daarbij op dat de Fierensmarge heel anders werkt dan de waarderingssystematiek van artikel 17a UB. Immers indien in de bezwaarfase gemeente en contribuabele het wel eens zijn over een lagere waarde maar die lagere waarde overschrijdt niet de Fierensmarge, dan blijft die waarde staan op die, naar de opvatting van beide partijen, onjuiste hogere waarde. Die marge was niet op enigerlei wijze betwistbaar.
Van een waardebepaling met een niet voor betwisting vatbare marge moet worden onderscheiden een systeem van waardebepaling in waardeklassen en een forfaitaire wijze van waardebepaling. Ter zake overwoog de Hoge Raad in het Fierensmarge-arrest d.d. 22 oktober 2010, nr. 08/02324, BNB 2010/335, r.o. 3.4.5., 1e volzin:
‘Hierbij verdient nog opmerking dat de regeling over vaststelling van de waarde van onroerende zaken in de Wet WOZ zich in dit opzicht onderscheidt van regelingen die voorzien in een forfaitaire waardebepaling of in een indeling van zaken in waardeklassen. Ook bij toepassing van dergelijke regelingen zal een onjuist oordeel van het bestuursorgaan over de werkelijke waarde (veelal) niet met succes via een rechterlijke of andere procedure bestreden kunnen worden. De oorzaak daarvan is echter dat de onjuistheid van het oordeel van het bestuursorgaan in die gevallen op grond van de toepasselijke wettelijke regeling niet van invloed is op het bedrag van de verschuldigde belasting, zodat daarmee de rechtmatigheid van de heffing van die belasting niet op het spel staat.’
Een rechtstreekse en onverkorte toepassing van het Fierensmarge-arrest op deze casus — nu het hier gaat om een forfaitair bepaalde waarde — stuit af op bovengenoemde overweging.
De waardebepaling in de WOZ-waardebeschikking kan immers, zo nodig, aan rechterlijke toetsing worden onderworpen. Daarbij wordt geen enkel verweer uitgesloten. Vervolgens wordt van die waarde (mits huurbescherming van toepassing is) op forfaitaire wijze de waarde in verhuurde staat afgeleid. Daarbij wordt ook rekening gehouden met zeer lage huren. In de tabel van artikel 17a Uitvoeringsbesluit IB 2001 (tekst 2010) wordt in stapjes een stijgende waardevermindering toegekend bij huren van meer dan 4% van de WOZ-waarde (15% afwaardering) tot huren van 0% tot 1% van de WOZ-waarde (40% afwaardering).
Ook het EHRM is van oordeel dat niet elke beperking van het aanwenden van rechtsmiddelen een inbreuk op het EVRM inhoudt. Het EHRM overwoog in de zaak Woś vs Polen d.d. 08 september 2006, app.nr. 22860/02, § 98:
‘The right of access to a court is not, however, absolute, but may be subject to limitations; these are permitted by implication since the right of access by its very nature calls for regulation by the State. In this respect, the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation, although the final decision as to the observance of the Convention's requirements rests with the Court. It must be satisfied that the limitations applied do not restrict or reduce the access left to the individual in such a way or to such an extent that the very essence of the right is impaired. Furthermore, a limitation will not be compatible with Article 6 § 1 if it does not pursue a legitimate aim and if there is no reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved’.
In dit kader is van belang te wijzen op het doel van de WOZ-waarde in box 3 en van de forfaitaire omrekening van de WOZ-waarde naar een waarde (beschermd) verhuurd.
Uit de MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 20/21 blijkt dat met het gebruik van de WOZ-waarde voor woningen in box 3 een vereenvoudiging van de regelgeving en een grotere doelmatigheid werden beoogd:
‘c. WOZ-waarde voor woningen in box 3
Het kabinet stelt voor om de waarde van alle woningen die in box 3 in de heffing worden betrokken te stellen op de waarde die is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Nu sinds enkele jaren de WOZ-waarde jaarlijks wordt vastgesteld, is deze waarde zodanig actueel dat de WOZ-waarde kan worden gebruikt in plaats van de waarde in het economisch verkeer. Bovendien is per 1 januari 2009 de basisregistratie waarde onroerende zaken (BR WOZ) gerealiseerd. De hierin opgenomen waardegegevens zijn authentieke gegevens waarop het bestuursorgaan, dat op grond van een wettelijk voorschrift deze waardegegevens mag gebruiken, mag vertrouwen. Het voordeel van het gebruik van deze waardegegevens is dat er duidelijkheid is voor de burger en de Belastingdienst over de te hanteren waardering en dat de Belastingdienst minder taxaties hoeft uit te voeren om de waarde vast te stellen. Dit zal ook leiden tot een sterke vermindering van discussies bij de aanslagregeling en van het aantal bezwaar- en beroepsprocedures. Bovendien kan door het gebruik van het waardegegeven de aangifte eenvoudiger worden vooringevuld.’
Met betrekking tot verhuurde woningen vermeldt de MvT nog:
‘Niet alle woningen in box 3 kunnen echter zonder meer op 100% van de WOZ-waarde worden gesteld. Voor woningen in verhuurde staat wordt de WOZ-waarde gecorrigeerd om rekening te houden met de waardedrukkende werking van de verhuur. Hiermee zijn ook de bezwaren die de Raad van State in 1999 uitte in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001 over het gebruik van de WOZ-waarde ondervangen. Die waardedruk geldt alleen voor woningen die onder de huurbescherming vallen. Voor andere woningen is er geen aanleiding om af te wijken van de WOZ-waarde. Dat betekent bijvoorbeeld dat de WOZ-waarde niet wordt verminderd in gevallen waarin de huur een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is, zoals bij vakantiewoningen.’
De WOZ-waarde voor woningen geldt nu ook voor de successiewetgeving; dat was al zo voor de waterschapsheffingen. Het zou zeer ondoelmatig zijn om dit waardegegeven voor elke heffingswet afzonderlijk weer appellabel te maken. Zeker nu daar meerdere gerechten bij betrokken zouden kunnen zijn. De doelmatigheid is daarom in dit geval een belangrijke rechtvaardigingsgrond voor het beperken van de toegang tot de rechter, immers ‘access [to a court] by its very nature calls for regulation by the State’, waarbij de verdragsstaten ‘a certain margin of appreciation’ genieten.
De WOZ-waarde is via één weg aan rechterlijke toetsing te onderwerpen; ‘the very essence’ van dat recht wordt dus geenszins aangetast. De hiervoor bedoelde marge wordt dus niet overschreden.
De tabel in artikel 17a UB wordt bepaald in nauw overleg met externe deskundigen op het terrein van verhuur van onroerende zaken. In een periodiek overleg wordt de tabel regelmatig tegen het licht gehouden. Ging de tekst in 2010 nog uit van een minimale leegwaarderatio van 60%, in 2012 is de minimale leegwaarderatio met terugwerkende kracht tot 2011 op 50% vastgesteld en met ingang van 2014 is dit nog verder verlaagd tot 45%.
Ik merk daarbij op dat een zekere grofheid inherent is aan een forfait en dat regelgeving naar haar aard doorgaans met enige vertraging de maatschappelijke werkelijkheid volgt. Dat kan bij stijgende waarden van verhuurde panden overigens ook in het voordeel van de belastingplichtigen werken. Duidelijk is wel dat door het periodieke overleg die vertraging zo klein mogelijk wordt gehouden. Het onder dergelijke omstandigheden toepassen van een op zichzelf niet betwistbaar forfait levert geen strijd op met artikel 1 EP of met het aan artikel 6, eerste lid, EVRM verwante Nederlandse rechtsbeginsel nu het doel van de beperking legitiem is en de wijze van beperken redelijk en proportioneel.
De basiswaarde, die wèl voor betwisting voor een rechter vatbaar is, wordt via een realistisch forfait omgerekend naar de waarde (beschermd) verhuurd. Dat is niet een vorm van onjuiste en onrechtmatige waardevaststelling en voorts brengt deze wijze, anders dan de Fierensmarge, niet het risico mee van arbitraire machtsuitoefening. Ik verwijs in dit kader ook naar het arrest HR 21 februari 2014, nr. 13/00455, V-N 2014/12.18, waar de Hoge Raad oordeelt dat de procedure tegen de vaststelling van de WOZ-waarde een redelijke mogelijkheid vormt tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van deze waardevaststelling die mede geldt voor andere heffingen. In zoverre is volgens de Hoge Raad aan het bepaalde in artikel 1 EP voldaan. Wat betreft het aansluiten bij de WOZ-waarde van een eerdere datum merkt de Hoge Raad in voornoemd arrest op dat de wetgever een zekere ruwheid mocht aanvaarden omwille van een vereenvoudiging in de Uitvoering van de wet. Van die praktische regeling, die aanknoopt bij de voor het desbetreffende kalenderjaar geldende WOZ-waarde, kan niet kan worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert.
Belanghebbende is overigens niet in bezwaar gekomen tegen de WOZ-waardebeschikking 2010.
De WOZ-waardebeschikking van jaar n stelt alleen formeel een feit vast: de waarde vrij van een onroerende zaak per 1 januari van het jaar n-1. Daaraan zijn geen voorwaarden verbonden waaraan de hand gehouden zou moeten worden om een beoogd rechtsgevolg te doen intreden.
Ik leid uit de wetsgeschiedenis (Zie Kamerstukken II 2009/2010, 32130, nr. 3, onderdeel 3.3.c., p. 20, 21) af, dat de wetgever uit doelmatigheidsoverwegingen tegen de vaststelling van de WOZ-waarde slechts één rechtsgang wenste te bieden. Dat moge ook blijken uit de strekking van art. 18a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Op grond van deze aspecten kan in beginsel de WOZ-waarde slechts ter discussie worden gesteld in een tegen de WOZ-waardebeschikking ingesteld rechtsmiddel. Naar mijn opvatting strookt dit met Uw rechtsoordelen in de hiervoor genoemde arresten en is dit evenmin strijdig met artikel 1 EP en het in artikel 6, eerste lid EVRM vervatte algemene rechtsbeginsel.
Artikel 17a. Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
Met de leegwaarderatio Wordt beoogd op forfaitaire wijze de waardedruk van de huurbescherming, ten opzichte van de WOZ-waarde uit te drukken. Naar tekst, bedoeling en uitwerking, overschrijdt deze bepaling dus niet de wettelijke delegatiegrenzen.
Bij besluit van 23 december 2009, Stb 2009, 615 zijn artikel 17a (waardedruk huurbescherming) en artikel 17b (waardedruk erfpacht) als nieuwe artikelen aan het uitvoeringsbesluit toegevoegd. In de Nota van Toelichting wordt het volgende opgemerkt:
‘Met ingang van 1 januari 2010 wordt ingevolge de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 de waarde van alle woningen die in box 3 in de heffing worden betrokken, in beginsel gesteld op de waarde die is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Daarbij wordt rekening gehouden met de waardedrukkende werking ten gevolge van de geheel of gedeeltelijk verhuurde staat van woningen. Van een waardedrukkende werking is alleen sprake in gevallen waarin de huurder recht heeft op huurbescherming. In gevallen waarin de huur een gebruik van woonruimte betreft die naar zijn aard slechts van korte duur is, zoals bij vakantiewoningen, wordt de WOZ-waarde niet verminderd. De relatie tussen de marktwaarde van een verhuurde woning, de WOZ-waarde en de huurprijs is uiteraard niet statisch maar kan worden beïnvloed door ontwikkelingen op de woningmarkt. Daarom zal periodiek worden bezien of de wijze waarop de heffingsgrondslag wordt berekend nog marktconform is.’
Daaruit moge blijken, zoals ik reeds hiervoor stelde, dat die tabel zodanig wordt vastgesteld, door interne en externe deskundigen, dat deze de werkelijkheid zo goed mogelijk benadert. Periodiek wordt deze tabel herbeoordeeld, welke herbeoordeling inmiddels per 2012 heeft geleid tot een verlaging van de leegwaarderatio voor de laagste huuropbrengsten van 60% naar 50% en per 1 januari 2014 tot 45%.
Er is sprake van een forfaitaire verdiscontering van de waardedruk uitgeoefend door de huurbescherming, welke forfaitaire benadering periodiek op marktconformiteit wordt getoetst, en zo nodig aangepast. Een dergelijke benadering is in overeenstemming met het Fierensmarge-arrest. Terzijde, maar niettemin met nadruk, merk ik hier op dat de waarde in box 3 via een rechtsmiddel tegen de WOZ-waardebeschikking wèl aan een rechterlijke toetsing te onderwerpen is.
De waarderingsmethode van artikel 17a UB is naar mijn opvatting niet strijdig met de gedachte achter het arrest Hutten-Czapska, waarin het EHRM de rendementswaarde voorop stelde. Het EHRM stelde in die zaak feitelijk vast dat de waarde van de onroerende zaak door het ingrijpen van de overheid voortdurend daalde; uitvloeisel daarvan is dat het enige rendement waarmee het EHRM rekening kon houden het directe rendement was. Uit niets blijkt de het EHRM principieel voor de rendementswaarde koos; een dergelijke keuze ligt ook niet voor de hand in verband met het navolgende. De waarde van een verhuurde onroerende zaak kan op meerdere manieren worden benaderd. De rendementswaarde is er één van. De wetgever heeft hier gekozen voor de vrije verkoopwaarde als basis. Voor woningen die onderworpen zijn aan huurbeschermingsregels wordt aan de hand van de hoogte van de huursom door toepassing van een op ervaringscijfers gebaseerd forfait, die vrije verkoopwaarde verlaagd tot de waarde in verhuurde staat. De keuze van een dergelijk systeem van waarderen, valt binnen de ‘wide margin of appreciation’ en is niet met een beroep op het (EP van het) EVRM aan te tasten.
De situatie van belanghebbende wijkt zodanig fundamenteel van de Hutten-Czapska casus af dat het aldaar gegeven rechtsoordeel niet op die situatie van toepassing is. Ik wijs hiervoor ook op de vrijwillige acceptatie van de verhuurdersrol en het niet gebruik maken van de mogelijkheid om de huurwoning te verkopen voor een hogere prijs dan de waarde bij de verkrijging.
Het EHRM acht dit soort omstandigheden van belang zoals ook volgt uit het onlangs gewezen arrest in de zaak EHRM, 2 juli 2013, nr. 27126/11 e.a. (Nobel and others against the Netherlands).
Het Hof meent dat de wet- en besluitgever kennelijk niet hebben stilgestaan bij het feit dat er gevallen kunnen zijn waarbij de waarde conform de forfaitaire regeling van artikel 5.20, derde lid, Wet IB 2001 jo. artikel 17a UB kan verschillen van de waarde in het economische verkeer. Waar het Hof dit op baseert is mij niet duidelijk. De inspecteur heeft steeds betoogd dat de tabel van artikel 17a UB het resultaat is van het werk van een breed samengestelde stuurgroep van deskundigen, die kennis dragen van huurgevallen als het onderhavige. De regelgever heeft de tabel op dat resultaat gebaseerd. Daardoor is aannemelijk dat de regelgever mede het oog heeft gehad op gevallen zoals het onderhavige. Voorts merkte de inspecteur (zie beroepschrift in hoger beroep, sub. 3.2.2, pag. 12) op dat de tabel begint bij een huur van 0% tot 1%. Met lage huren wordt dan ook zeer wel rekening gehouden. Anders dan het Hof overweegt is dan ook geen sprake van het niet stilstaan van de regelgever bij gevallen als het onderhavige. Ook bij hele lage huren wordt door middel van de op basis van deskundigen bepaalde leegwaarderatio een reële waarde van de verhuurde woning benaderd. Dat die waarde vanwege een na-ijleffect tijdelijk kan afwijken van de waarde in het economische verkeer, betekent niet dat niet beoogd is om aan te sluiten bij de reële marktontwikkelingen bij de forfaitaire waardebepaling.
Het Hof lijkt de motivering voor de aanwezigheid van een buitensporige last te zoeken in het waardeverschil tussen de forfaitair bepaalde waarde van € 373.800 en de door de taxateurs van beide zijden neergezette waarden van € 285.000 resp. € 274.000. Niet de waarde of het waardeverschil veroorzaakt de last maar hooguit het met dat waardeverschil samenhangende hogere bedrag aan te betalen belasting. Zie het arrest HR 21 februari 2014, nr. 13/00455, V-N 2014/12.18.
12e. Protocol EVRM en artikel 26 IVBPR
Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM hebben een vergelijkbare ontstaanshistorie. Het verschil is nochtans dat artikel 26 IVBPR een zelfstandig recht oplevert en artikel 14 EVRM slechts kan worden ingeroepen in combinatie met een ander verdragsrecht. Dat andere recht kan gelegen zijn in artikel 1 EP. Het 12e Protocol vereist geen combinatie met een ander recht en biedt een vergelijkbare bescherming als artikel 26 IVBPR. Voor discriminatie in de zin van artikel 26 IVBPR, 12e Protocol EVRM of artikel 14 EVRM in combinatie met artikel 1 EP, is ten minste vereist dat het gaat om ongelijke behandeling van gelijke gevallen of om niet geheel gelijke gevallen die wezenlijk disproportioneel ongelijk worden behandeld, en die ongelijke behandeling een aantasting van rechten met zich meebrengt.
Belanghebbende lijkt zich, wat de waardering betreft, achtergesteld te vinden bij verhuurders van huurwoningen zonder huurbescherming of bedrijfspanden en bij investeerders die hun kapitaal in andere vermogensvormen hebben geïnvesteerd.
De keuze van de wetgever om een onderscheid te maken tussen woningen waarvan de huurders bescherming behoeven en woningen waarvan de huurders geen bescherming behoeven, zoals winkelwoningen, dienstwoningen, recreatiewoningen en kamers in verzorgingshuizen, ligt binnen de wide margin of appreciation en vormt op zich geen inbreuk op de hiervoor genoemde non-’ discriminatiebepalingen. Het gaat immers niet om gelijke gevallen. Voorts liggen aan het door de wetgever gemaakte onderscheid geen onredelijke criteria ten grondslag.
Voor zover belanghebbende zich gediscrimineerd zou voelen ten opzichte van verhuurders van bedrijfspanden, merk ik het volgende op. Bedrijfspanden worden op de waarde economisch verkeer gewaardeerd. Afhankelijk van de huurder en het huurcontract kan een bedrijfspand meer of minder waard zijn dan de WOZ-waarde. Bij woningen waar het hier om gaat kan vanwege de huurregulering, de huur eenvoudig worden bepaald. Bij bedrijfspanden ligt dat anders. Het gaat dus om panden op wezenlijk verschillende markten waar de prijzen op andere wijzen tot stand komen. Zo zal een verhuurde woning vrijwel altijd een lagere waarde vertegenwoordigen dan de leegwaarde. Dat gaat voor bedrijfspanden niet op; de waarde van een bedrijfspand is in het algemeen juist afhankelijk van het huurcontract.
De forfaitair te bepalen waarde van huurbeschermde woningen strookt ook met het feit dat de waarde van een verhuurde woning in het algemeen lager is dan de waarde, vrij opleverbaar, in het economisch verkeer. Bedrijfspanden kunnen zowel boven, op als onder de WOZ-waarde worden gewaardeerd. Het gaat hier dus niet om gelijke gevallen. Van een disproportionele ongelijke behandeling is ook geen sprake omdat voor die verschillende behandeling aangesloten wordt bij de verschillen in maatschappelijke en economische positie van woon- en bedrijfspanden. Er is ook geen sprake van een wezenlijk disproportionele ongelijke behandeling tussen verhuurde woonpanden waarop niet en die waarop wèl de huurbescherming van toepassing is. Woonpanden die niet onder de huurbescherming vallen kunnen immers, in tegenstelling tot wèl huurbeschermde woonpanden, in het algemeen op korte termijn vrij van huur verkocht worden. Voorts wordt voor de waardering van huurbeschermde woonpanden via de tabel van artikel 17a UB op forfaitaire wijze rekening gehouden met het directe huurrendement, welke tabel niet op willekeurige wijze wordt vastgesteld zoals ik hiervoor reeds aangaf.
Voor zover belanghebbende zich ongelijk behandeld zou voelen ten opzichte van investeerders die hun kapitaal in andere vermogensvormen hebben geïnvesteerd, merk ik op dat hetgeen ik hiervoor met betrekking tot de ongelijkheid van gevallen overwoog, hier in nog sterkere mate geldt. Voorts constateer ik dat belanghebbende, ondanks de bezwaren tegen deze huursituatie, om hem moverende redenen, niet is overgegaan tot verkoop van de huurwoning teneinde de vrijgekomen middelen profijtelijker aan te wenden, zoals de hiervoor bedoelde investeerders plegen te doen.
Rechtsherstel
Ook de wijze waarop het Hof de door hem geconstateerde inbreuk op het eigendomsrecht van belanghebbende herstelt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent dat voor een dergelijk herstel diverse opties openstaan. De oplossing zou gezocht kunnen worden in een beperking van de huurbeschermingsregels, het toestaan van een hogere huur, een andere forfaitaire waarderingsmethode dan wel nog iets anders. Die keuzes vergen een politieke afweging. In een dergelijke situatie dient de rechter deze politieke afwegingen over te laten aan de wetgever. Zie in dit kader bijvoorbeeld hetgeen de Hoge Raad overweegt in het eerder aangehaalde rioolrechtarrest (HR 29 oktober 2010, nr. 09/02654, BNB 2011/51, LJN: BM9232):
‘3.4.
Opmerking verdient nog dat, ook indien de regels die het rendement van verhuurde onroerende zaken in Nederland beïnvloeden zouden leiden tot een inbreuk op het Protocol, rechtsherstel daarvoor op verschillende manieren kan worden geboden. Een keuze uit die mogelijkheden vergt een afweging van de belangen van verhuurders, huurders en het algemene belang, waarbij met name ook dient te worden bepaald wie de kosten van het rechtsherstel dient te dragen. Een beslissing hierover vergt politieke keuzes, en behoort in verband daarmee niet tot de rechtsvormende taak van de rechter.’
Conclusie
- —
Het Hof meent in navolging van belanghebbende dat het geheel van wettelijke bepalingen rond de verhuurde woning — box 3-heffing, de huurbescherming, de WOZ — een ontoelaatbare inbreuk maakt op het recht op het ongestoorde genot van het eigendomsrecht. Alles overziende, constateer ik dat belanghebbende met betrekking tot de verhuurde bovenwoning over een langere periode een redelijk rendement maakt van ongeveer 3% van de in box 3 in aanmerking genomen waarde, nog los van de waardesprong van waarde verhuurd naar waarde vrij. Dat sluit derhalve goed aan bij het aan het forfaitaire rendement van box 3 ten grondslag liggende uitgangspunt.
- —
Het Hof verliest daarbij nog uit het oog dat de systematiek van de rendementsheffing ziet op het saldo van alle bezittingen en schulden verminderd met vrijstellingen en niet op de heffing per afzonderlijk vermogensbestanddeel. Hierbij ziet het forfaitaire rendement op alle voordelen die dat vermogen oplevert, met inbegrip van de waardemutaties.
- —
Uit de feitelijke omstandigheden van dit geval kan ik niet afleiden dat het samenstel van wettelijke bepalingen voor belanghebbende tot een structureel verlies leidt. Het voordeel uitgedrukt in een percentage van de waarde in box 3 kwalificeer ik als een ‘decent profit’ bij vergelijking met het werkelijk behaalde resultaat (direct en indirect rendement) op langere termijn. Daarbij is zoals ik eerder aangaf nog geen rekening gehouden met het realiseren van de waardesprong van waarde verhuurd naar waarde vrij bij beëindiging van de huursituatie.
- —
Mij is niet gebleken dat ook maar in enige mate een situatie als in het arrest Hutten-Czapska wordt benaderd.
- —
Ik heb vastgesteld dat belanghebbende vóór de dagtekening van de WOZ-waardebeschikking wist of kon weten welke belangen bij deze beschikking speelden en dat de bedoeling van de wetgever was om slechts één rechtsgang tegen de waardering te bieden. Van enig rechtstekort, is geen sprake.
- —
Het door het Hof geconstateerde waardeverschil tussen de gehanteerde WOZ-waarde (peildatum1 januari 2009) en de door het Hof gehanteerde norm (taxatie per 1 januari 2010) bedraagt € 99.800. Na vermindering met een evenredig deel van het heffingsvrije vermogen en de kindertoeslag resteert een waardeverschil van € 96.6744.. Het daarover extra verschuldigde bedrag aan belasting bedraagt € 1.160. Gerelateerd aan de totaal verschuldigde inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor heffingskortingen, bedraagt dat 1,52% meer belasting. In absolute en relatieve zin kan dit mijns inziens niet als een buitensporige last worden aangemerkt. Daarbij dient bedacht te worden dat mogelijk ook sprake is van een compenserend aspect in periodes van waardestijging en het verschil door aanpassing van de leegwaarderatio in latere jaren kleiner zal zijn geworden.
- —
De wetgever heeft binnen de voor hem geldende ‘wide margin of appreciation’ de vrijheid om de waardering van verhuurde woningen te baseren op de vrije verkoopwaarde en via een forfaitaire aftrek het belang van de huurbescherming in de waarde te verdisconteren.
- —
Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat de waarderingsmethode toch strijdig is met de waarborgen van artikel 1 EP, dan is het niet aan de rechter, doch aan de wetgever om het benodigde rechtsherstel te bieden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Tot slot wil ik er nog op wijzen dat over vergelijkbare problematiek reeds een zaak aanhangig is bij de Hoge Raad. Dit betreft de zaak met rolnummer 13/04247. Deze zaak is in handen gesteld van de PG voor het nemen van een conclusie (naar verwachting uiterlijk 1 september 2014).
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑05‑2014
Rapport ‘Breder, lager, eenvoudiger? Een evaluatie van de belastingherziening 2001’, Kamerstukken II, 30375, nr.2, blz. 12–14.
MvA, Kamerstukken I, 32.128, 32.129, 32.130, 32.131, 32.132, nr. E, blz. 41–42.
Ter informatie geef ik hier een deel uit het advies van de stuurgroep weer: ‘Het advies voor de leegwaarderatio van verhuurde woningen hebben wij vastgesteld voor de uitvoeringsbesluiten Inkomstenbelasting 2001 artikel 17a en Successiewet 1956 artikel 10a. De stuurgroep bestaat uit deelnemers die verschillende betrokken groepen vertegenwoordigen zoals Vastgoed Belang, VastgoedPro, NVM, de Belastingdienst, de ROZ, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de NBA.In de analyse is dit jaar onderzoek gedaan naar de verkoop van woningen In verhuurde staat, waaronder verkoop van woningen van institutionele partijen, woning corporaties en uiteraard ook naar individuele transacties. Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens dle door het Ministerie van Financiën zijn betrokken bij IPD en gegevens die door de Belastingdienst zijn verzameld op basis van gegevens van onder andere het Kadaster. De stuurgroep is van mening dat voldoende gegevens gebruikt zijn om een verantwoorde conclusie te trekken over de marktontwikkelingen ten opzichte van het voorgaande jaar. Uiteraard is de stuurgroep daarbij afhankelijk van de juistheid van de verstrekte en gevonden transacties.Net als In voorgaande jaren is gekeken naar de verkoopprijs van verhuurde woningen als percentage van de WOZ waarde van die woningen. Dat percentage is gerelateerd aan de hoogte van de huur van die woningen als percentage van de WOZ waarde. De gevonden transacties zijn in graflekvorm uitgezet met op de ene as de verkoopprijs als percentage van de WOZ waarde en op de andere as de jaarhuur als percentage van de WOZ. Door de resulterende punten is een trendlijn getrokken. Die trendlijn is de basis van de tabel zoals wij die hierna zullen voorstellen om op te nemen in de uitvoeringsbesluiten.Als algemene conclusie komt naar voren dat de bodem van de transacties iets lager is komen te liggen dan in voorgaande jaren. Ook is de spreiding binnen de transacties groter geworden en is een hogere (relatieve) huur nodig dan in voorgaande jaren voordat de hoogste leegwaarderatio bereikt wordt. Met andere woorden, de trendlijn van de transacties is iets lager komen te liggen en de hellingshoek is iets kleiner geworden.Aan de hand van de uitkomst van de marktanalyse adviseren wij het Ministerie om de huidige tabel voor de leegwaarderatio voor het volgende belastingjaar te herzien. De ondergrens van de tabel dient in onze ogen verlaagd te worden naar 45% en de bovengrens dient verhoogd te worden van 78% naar 85%. Het lijkt er overigens op dat bij bestendiging van de huidige ontwikkeling de bovengrens nog opgetrokken dient te worden naar 90%. Omdat de transacties een vlakkere trendlijn veroorzaken hebben wij de stappen van halve procenten gewijzigd in stappen van één procent om te voorkomen dat de tabel te lang werd.’
Aangegeven gemiddelde rendementsgrondslag € 804.298 verminderd met de gemiddelde ambtshalve vermindering ad € 56.700 levert een rendementsgrondslag op van € 747.598. Het evenredig deel van de vrijstellingen bedraagt dan (€ 20.661 + € 2.762) × 99.800/747.598 = € 3.126. Resterend verschil dus: €99.800 − €3.126 = €96.674.