Zie over dat begrip W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, nr. 14.
HR, 30-03-2012, nr. 10/01807
ECLI:NL:PHR:2012:BU3160
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-03-2012
- Zaaknummer
10/01807
- LJN
BU3160
- Roepnaam
Ydo/Baljeu
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU3160, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU3160
ECLI:NL:PHR:2012:BU3160, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU3160
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑07‑2010
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑04‑2010
- Wetingang
art. 343 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 344a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 344b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 345 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 346 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 347 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 348 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 349 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 350 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 351 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 352 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 353 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 354 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 355 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 356 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2012/582 met annotatie van H.B. Krans
JBPr 2012/41
JIN 2012/101
JBPR 2012/41
RAV 2012/63
RvdW 2012/494
NJB 2012/896
NJ 2012/582
JWB 2012/166
Uitspraak 30‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Devolutieve werking? Expliciet oordeel in tussenvonnis over beslissing zaak in geval de opgedragen bewijslevering slaagt, vormt een eindbeslissing. In appel ten gunste van geïntimeerde alsnog bewijslastverdeling beoordelen vanwege devolutieve werking. In dit geval uitzondering daarop omdat geïntimeerde zelf eerder tussentijds beroep heeft ingesteld zonder bewijslastverdeling te bestrijden
30 maart 2012
Eerste Kamer
10/01807 EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. L. Kelkensberg,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te Vlaardingen,
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaten: aanvankelijk mrs. D. Rijpma en R.L. Bakels, thans alleen mr. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 62429/HA ZA 96-2546 van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 1997 en 5 november 1998;
b. de arresten in de zaken met rolnummers 99/493 en 99/857 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 maart 2000 en 20 november 2001;
c. de vonnissen in de zaak 62429/HA ZA 96-2546 van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2005 en 19 april 2006; d. de arresten in de zaak 105.005.022/01 (rolnummer oud C06/00810) van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 november 2007 en 12 januari 2010.
Bij beslissing van 25 maart 2010 heeft het hof bepaald dat tegen het arrest van 12 januari 2010 cassatie kan worden ingesteld voordat eindarrest is gewezen.
Het arrest van het hof van 12 januari 2010 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 12 januari 2010 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [verweerder] c.s. heeft bij brief van 11 november 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het principale beroep
3.1.1 In maart 1996 is ingebroken in het bedrijfspand van [eiseres], waarbij diverse zaken zijn gestolen. De verzekeraar van [eiseres], Amev, heeft dekking van deze schade geweigerd omdat [eiseres] niet had voldaan aan de door Amev geformuleerde eisen ter zake van inbraakpreventie. Die eisen had Amev vermeld in een brief van 21 december 1992 aan [eiseres]'s assurantietussenpersoon, [verweerder] c.s. Tot de eisen behoorde het aanleggen van een alarminstallatie door [eiseres].
[Eiseres] houdt [verweerder] c.s. in deze procedure aansprakelijk voor haar schade - die is vastgesteld op een bedrag van ƒ 135.221,43 (excl. btw) -, op de grond dat zij [eiseres] niet hebben geïnformeerd over genoemde eisen van Amev. Zij vordert betaling van genoemd bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.1.2 Bij tussenvonnis van 5 november 1998 heeft de rechtbank [verweerder] c.s. toegelaten tot het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij, zoals zij hebben gesteld, de nadere preventie-eisen, zoals neergelegd in genoemde brief van 21 december 1992, aan [eiseres] hebben voorgelegd, met haar hebben besproken en het resultaat daarvan aan Amev hebben meegedeeld.
De rechtbank heeft overwogen wat het gevolg zou zijn als zij zouden slagen in dat bewijs, namelijk afwijzing van de vordering, en wat het gevolg zou zijn indien zij niet zouden slagen in dat bewijs, namelijk dat dan vast zou staan dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de kant van [verweerder] c.s. jegens [eiseres] en dat dan in beginsel moet worden aangenomen dat causaal verband bestaat tussen die wanprestatie en de weigering van verzekeraar Amev om dekking te verlenen (rov. 9.9 t/m 9.11).
3.1.3 [Verweerder] c.s. hebben tussentijds hoger beroep ingesteld van dit tussenvonnis, maar daarbij geen grieven gericht tegen de hiervoor weergegeven oordelen van de rechtbank, naar het hof heeft vastgesteld in zijn in dit hoger beroep gewezen arrest van 20 november 2001 (rov. 12).
3.1.4 Het hof heeft bij genoemd arrest het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarna partijen hebben voortgeprocedeerd bij de rechtbank. Nadat getuigen waren gehoord, heeft de rechtbank [verweerder] c.s. in de hiervoor in 3.1.2 genoemde bewijsopdracht geslaagd geoordeeld en op grond daarvan de vordering van [eiseres] afgewezen.
3.1.5 Tegen dit vonnis is door [eiseres] hoger beroep ingesteld. Bij tussenarrest van 27 november 2007 heeft het hof [eiseres] toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs met betrekking tot genoemde bewijsopdracht. Nadat opnieuw getuigen waren gehoord, heeft het hof bij het thans in cassatie bestreden tussenarrest [eiseres] geslaagd geoordeeld in het tegenbewijs.
3.1.6 Vervolgens heeft het hof in dit arrest, in het kader van, naar het overweegt, de devolutieve werking van het hoger beroep, onderzocht of de rechtbank terecht heeft beslist dat [verweerder] c.s. moeten bewijzen dat zij de brief van 21 december 1992 met [eiseres] hebben besproken. Volgens het hof is dat niet het geval. De bewijslast met betrekking tot het toerekenbaar tekortschieten door [verweerder] c.s. rust in beginsel bij [eiseres] en er is geen reden voor een andere bewijslastverdeling. De rechtbank heeft [verweerder] c.s. derhalve ten onrechte met het bewijs van de hiervoor in 3.1.2 genoemde feiten en omstandigheden belast, aldus het hof (rov. 12 t/m 14).
3.1.7 Uitgaande van de zijns inziens juiste bewijslastverdeling, heeft het hof het bewijs opnieuw beoordeeld. Het oordeelt dat [eiseres] niet heeft bewezen dat [verweerder] c.s. de brief niet met haar heeft besproken.
In dit verband heeft het nog mede overwogen dat er niet alleen onvoldoende bewijs aanwezig is aan de zijde van [verweerder] c.s. om te concluderen dat [verweerder] c.s. de brief wél met [eiseres] hebben besproken, maar dat er eveneens onvoldoende bewijs aanwezig is aan de zijde van [eiseres] om te concluderen dat [verweerder] c.s. de brief niet met [eiseres] hebben besproken, en dat, aangezien [eiseres] de bewijslast en daarom ook het bewijsrisico draagt, de onzekerheid op dit punt voor [eiseres]'s rekening komt (rov. 15 t/m 18).
Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank de vordering van [eiseres] terecht heeft afgewezen.
3.2 Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat hiervoor is weergegeven in 3.1.6. Het betoogt, kort gezegd, dat het door de rechtbank bij tussenvonnis gegeven oordeel dat hiervoor is weergegeven in 3.1.2, een eindbeslissing betreft omtrent de bewijslastverdeling of omtrent de gevolgen van het al dan niet leveren van bewijs door [verweerder] c.s., dat [verweerder] c.s. daartegen niet zijn opgekomen in hun tussentijds hoger beroep en dat het hof derhalve aan die eindbeslissing(en) was gebonden.
3.3.1 Vooropgesteld kan worden dat een bewijsopdracht als zodanig geen eindbeslissing is, ook niet omtrent de verdeling van de bewijslast. De rechter kan daar dus steeds van terugkomen, eventueel ook naar aanleiding van hetgeen bij de bewijslevering of het nader partijdebat naar voren komt. Indien de rechter echter bij de opdracht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overweegt hoe over de zaak beslist zal worden ingeval het opgedragen bewijs wel respectievelijk niet geleverd wordt, is sprake van een eindbeslissing, waaraan hij gebonden is, behoudens ingeval hem bij latere uitspraak blijkt dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
3.3.2 Of en in hoeverre een oordeel uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is gegeven, is een vraag van uitleg, die als zodanig van feitelijke aard is. Kennelijk strekt het middel mede ten betoge dat het door de rechtbank gegeven oordeel dat hiervoor is weergegeven in 3.1.2, onmiskenbaar uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is gegeven. Dit betoog is gegrond. De overwegingen van de rechtbank in bedoeld tussenvonnis laten geen andere conclusie toe dan dat de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist over de gevolgen van de bewijslevering door [verweerder] c.s.
3.3.3 Ingeval appellant in hoger beroep opkomt tegen het oordeel dat zijn wederpartij is geslaagd in het bewijs dat hij naar het oordeel van de rechter in eerste aanleg, gelet op de bewijslastverdeling ter zake, diende te leveren, brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat de appelrechter ten gunste van de geïntimeerde dient te beoordelen of de bewijslastverdeling waarvan de rechter in eerste aanleg is uitgegaan, juist is, ook indien de geïntimeerde dit niet in hoger beroep aan de orde heeft gesteld (HR 24 december 1999, LJN AA4007, NJ 2000/428, HR 11 juni 2004, LJN AO6015, NJ 2005/282 en HR 30 januari 2009, LJN BG5053, NJ 2010/497). Hetzelfde geldt in het zich hier voordoende, nauw verwante geval dat de rechter in eerste aanleg zich uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft uitgelaten over de gevolgen van de bewijslevering. De appelrechter dient dan, indien nodig, na te gaan of dat oordeel juist is.
3.3.4 Het vorenstaande lijdt evenwel uitzondering in het zich hier tevens voordoende geval dat de geïntimeerde zelf eerder tussentijds hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis waarin de eindbeslissing over de bewijslastverdeling of over de gevolgen van de bewijslevering is vervat, en hij die beslissing toen niet of tevergeefs heeft bestreden. De partij die tussentijds beroep instelt, is immers gehouden daarin al zijn bezwaren tegen de tot dan toe gewezen tussenvonnissen aan te voeren en verliest de mogelijkheid dat bij een latere gelegenheid in appel te doen (HR 14 december 1973, LJN AC3890, NJ 1974/347, HR 16 oktober 1992, LJN ZC0721, NJ 1992/791, HR 8 juni 2001, LJN AB2019, NJ 2001/432 en HR 9 mei 2003, LJN AF4606, NJ 2005/168). Het stelsel waarvan de hiervoor in 3.3.3 weergegeven regel deel uitmaakt, geldt indien en voor zover de geïntimeerde in eerste aanleg in het gelijk is gesteld doordat zijn vordering is toegewezen of de vordering tegen hem is afgewezen. Voor de bescherming die met dat stelsel aan de geïntimeerde wordt gegeven, bestaat, wat betreft tussenvonnissen, geen reden in het geval dat de geïntimeerde zelf eerder tussentijds beroep van die tussenvonnissen heeft ingesteld, voor welk beroep voor haar alleen reden kon bestaan in verband met het feit dat de in die vonnissen vervatte oordelen konden leiden tot een voor haar ongunstige beslissing omtrent de ingestelde vordering. Er is daarom geen grond bedoeld stelsel ook in dit geval toe te passen.
3.3.5 Zoals hiervoor in 3.1.3 weergegeven, heeft het hof in zijn tussenarrest van 20 november 2001 in deze zaak vastgesteld dat [verweerder] c.s. bij hun tussentijds appel niet zijn opgekomen tegen het hiervoor in 3.1.2 weergegeven oordeel van de rechtbank. Van deze vaststelling is het hof in zijn latere arresten niet teruggekomen. Genoemde vaststelling wordt in cassatie ook niet bestreden. De juistheid ervan moet dan ook uitgangspunt zijn. Dat betekent tevens dat uitgangspunt moet zijn dat het hof als appelrechter aan genoemd oordeel van de rechtbank was gebonden. Het middel is derhalve in zoverre gegrond.
3.4 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beoordeling van het incidentele beroep
4.1 Nu het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld.
4.2 De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 januari 2010, voor zover tussen partijen gewezen;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 469,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.D.H. Asser, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 30 maart 2012.
Conclusie 30‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Devolutieve werking? Expliciet oordeel in tussenvonnis over beslissing zaak in geval de opgedragen bewijslevering slaagt, vormt een eindbeslissing. In appel ten gunste van geïntimeerde alsnog bewijslastverdeling beoordelen vanwege devolutieve werking. In dit geval uitzondering daarop omdat geïntimeerde zelf eerder tussentijds beroep heeft ingesteld zonder bewijslastverdeling te bestrijden
Zaaknr. 10/01807
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 28 oktober 2011
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerder 2]
3. [Verweerder 3]
4. [Verweerder 4]
Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof terecht de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel met betrekking tot de in een tussenvonnis gegeven bewijsopdracht ten gunste van geïntimeerden heeft laten gelden nu dezen van dat tussenvonnis al in tussentijds hoger beroep waren gekomen.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 In maart 1996 is ingebroken in het bedrijfspand van eiser in cassatie, [eiseres], waarbij diverse zaken zijn gestolen. De verzekeraar van [eiseres], Amev, heeft dekking van deze schade geweigerd omdat [eiseres] niet had voldaan aan de door Amev in haar brief van 21 december 1992 aan de assurantietussenpersoon van [eiseres] geformuleerde eisen ter zake van inbraakpreventie. Bedoelde assurantietussenpersoon is [verweerder] c.s., thans verweerders in cassatie. Tot de eisen behoorde onder meer het aanleggen van een alarminstallatie door [eiseres].
[Eiseres] houdt [verweerder] c.s. aansprakelijk voor haar schade - die is vastgesteld op een bedrag van ƒ 135.221,43 (excl. BTW), op de grond dat zij [eiseres] niet hebben geïnformeerd over de in de brief van 21 december 1992 vermelde eisen van Amev ter zake van inbraakpreventie.
1.2 Bij inleidende dagvaardingen van 2, 6 en 9 augustus 1996 heeft [eiseres] [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en heeft daarbij subsidiair - samengevat - hoofdelijke veroordeling van [verweerder] c.s. gevorderd tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van ƒ 143.437,63, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
1.3 [Verweerder] c.s. hebben de vordering gemotiveerd betwist.
Na verdere conclusiewisseling heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 5 november 1998 - voor zover van belang - [verweerder] c.s. toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij de nadere preventie-eisen, neergelegd in de brief van 21 december 1992, aan [eiseres] hebben voorgelegd, met haar hebben besproken en het resultaat aan Amev hebben meegedeeld. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 9.10 overwogen wat het gevolg zou zijn als zij in dat bewijs zouden slagen, te weten: afwijzing van de vordering en in rechtsoverweging 9.11 wat het gevolg zou zijn indien [verweerder] c.s. niet zouden slagen in dat bewijs: toerekenbare tekortkoming aan de kant van [verweerder] c.s. jegens [eiseres] en in beginsel causaal verband tussen die wanprestatie en de weigering van verzekeraar Amev om dekking te verlenen.
1.4 [Verweerder] c.s. zijn, onder aanvoering van twee grieven, van dit tussenvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof heeft het tussenvonnis in zijn arrest van 20 november 2001 bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
1.5 Nadat de rechtbank partijen in de gelegenheid had gesteld tot bewijslevering, heeft zij in haar tussenvonnis van 26 oktober 2005 overwogen dat [verweerder] c.s. waren geslaagd in het bewijs dat de brief van 21 december 1992 aan [eiseres] was voorgelegd en met haar was besproken, alsmede dat [verweerder] c.s. het resultaat vervolgens aan Amev hebben meegedeeld (rov. 28), zodat het verweer van [verweerder] c.s. slaagt en de vordering van [eiseres] op [verweerder] c.s. derhalve bij eindvonnis zal worden afgewezen (rov. 29). Vervolgens heeft de rechtbank bij eindvonnis van 19 april 2006 in het geding tussen partijen de vordering van [eiseres] afgewezen.
1.6 [Eiseres] is, onder aanvoering van acht grieven, van de vonnissen van de rechtbank van 26 oktober 2005 en van 19 april 2006 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en heeft daarbij - voor zover in cassatie van belang - geconcludeerd dat het hof deze vonnissen vernietigt en, opnieuw rechtdoende, [verweerder] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag van ƒ 143.437,63, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
1.7 [Verweerder] c.s. hebben de grieven bestreden.
1.8 Vervolgens heeft het hof [eiseres] bij tussenarrest van 27 november 2007 toegelaten tot het leveren van nader (tegen)bewijs in het kader van haar grieven I en II tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] c.s. in het hun opgedragen bewijs waren geslaagd.
1.9 Na getuigenverhoren en verdere memoriewisseling heeft het hof bij tussenarrest van 12 januari 2010 overwogen dat de grieven I tot en met III slagen (rov. 11) en voorts dat in het kader van de devolutieve werking van het appel dient te worden onderzocht of de rechtbank terecht heeft beslist dat [verweerder] c.s. moeten bewijzen dat zij de brief van 21 december 1992 met [eiseres] hebben besproken (rov. 12). Het hof heeft vervolgens iedere verdere beslissing aangehouden.
1.10 Op verzoek van [eiseres] heeft het hof bij arrest van 25 maart 2010 bepaald dat tegen het tussenarrest van 12 januari 2010 tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld.
1.11 [Eiseres] heeft daarop - tijdig(3) - cassatieberoep tegen voormeld tussenarrest ingesteld.
[verweerder] c.s. hebben in het principaal cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping. Daarnaast hebben zij (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[Eiseres] heeft in het incidenteel cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
[Eiseres] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen, die beide zijn gericht tegen rechtsoverweging 12, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook de voorafgaande rechtsoverwegingen 10 en 11):
"10. Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat [eiseres] geslaagd is in het aan haar opgedragen (nadere) tegenbewijs. Dit betekent dat [verweerder] c.s. niet geslaagd moeten worden geacht in het bewijs dat [verweerder 2] de nadere preventie-eisen, neergelegd in de brief van 21 december 1992, aan [eiseres] heeft voorgelegd, met haar heeft besproken en het resultaat aan Amev heeft meegedeeld. [Verweerder 3] heeft als (partij-)getuige weliswaar bevestigd dat één en ander heeft plaatsgevonden, maar zijn verklaring wordt weersproken door de andersluidende verklaring van de heer [eiseres] en vindt voorts naar het oordeel van het hof - mede gelet op de in hoger beroep afgelegde nadere getuigenverklaringen - onvoldoende steun in de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen.
11. Het bovenstaande brengt mee dat de grieven I tot en met III slagen.
Nieuwe beoordeling bewijslastverdeling in de zaak van [eiseres] tegen [verweerder] c.s.
12. Het hof stelt vervolgens vast dat thans in het kader van de devolutieve werking van het appel dient te worden onderzocht of de rechtbank terecht heeft beslist dat [verweerder] c.s. moeten bewijzen dat [verweerder 2] de brief van 21 december 1992 met [eiseres] heeft besproken (HR 11 juni 2004, nr. C03/025HR, NJ 2005,282).(...)."
2.2 Onderdeel 1 klaagt in het eerste subonderdeel dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 12 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof heeft miskend dat, na de bekrachtiging van het tussenvonnis van 5 november 1998 door het hof bij arrest van 20 november 2001, de bewijslastverdeling en de aan [verweerder] c.s. gegeven bewijsopdracht tussen partijen vaststonden. De bewijslastverdeling en de bewijsopdracht maakten, aldus het subonderdeel, derhalve geen onderdeel uit van de rechtsstrijd van partijen waarover het hof in zijn arresten van 27 november 2007 en 12 januari 2010 had te oordelen, zodat het het hof dan ook niet vrijstond om bedoelde beslissingen van de rechtbank in heroverweging te nemen zoals het heeft gedaan. Dit geldt volgens het subonderdeel te meer nu de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat een partij meer dan eenmaal van dezelfde uitspraak in beroep gaat.
Het tweede subonderdeel betoogt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste interpretatie van het door het hof aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2004, hierna: Utimaco/D&R Holding, en dat het hof eraan voorbij ziet dat in het onderhavige geval [verweerder] c.s. door de rechtbank in het tussenvonnis (van 5 november 1998) met het bewijs waren belast. Als [verweerder] c.s. zich niet met de bewijslastverdeling en bewijsopdracht konden verenigen, hadden zij daartegen, aldus het subonderdeel, moeten opkomen in het door hen ingestelde hoger beroep.
Volgens het derde subonderdeel brengt gegrondbevinding van het eerste en tweede subonderdeel mee dat de vervolgoverwegingen en het dictum niet in stand kunnen blijven.
Onderdeel 2 betoogt - samengevat - dat het heroverwegen van de bewijslastverdeling op grond van de devolutieve werking van het appel en de daarop volgende overwegingen en beslissingen zich niet verdragen met de eisen van een goede procesorde en dat sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
2.3 De (sub)onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Ik bespreek daartoe achtereenvolgens:
I. het karakter van een bewijsopdracht;
II. de arresten Gouda/[A], Sunmaster/[B], Utimaco/D&R Holding, [C]/[D] en de literatuur daarover;
III. de omvang van het tussentijds appel van [verweerder] c.s. en de beslissing daarop van het hof in zijn arrest van 20 november 2001; en
IV. het verbod van het tweemaal instellen van appel tegen hetzelfde tussenvonnis.
I Het karakter van een bewijsopdracht(4)
2.4 De formulering van een bewijsopdracht heeft steeds een voorlopig karakter(5). Dit brengt mee dat de rechter daaraan in de verdere loop van het geding niet is gebonden en er altijd op kan terugkomen(6). De formulering van een bewijsopdracht is als zodanig dus geen eindbeslissing. Als de rechter echter ook een oordeel geeft over de gevolgen die hij verbindt aan het al dan niet slagen van de bewijsopdracht is dat wel een bindende eindbeslissing(7). Bovendien kan hij in de motivering van de bewijsopdracht mede een bindende eindbeslissing geven. Indien in de feitelijke instanties al is gedebatteerd over de bewijslastverdeling kan de appelrechter niet volstaan met het oordeel dat hij, alvorens verder te beslissen, een partij overeenkomstig haar bewijsaanbod tot bewijslevering toelaat. Hij dient dan inzicht te geven in zijn gedachtegang, onder meer om de Hoge Raad in staat te stellen te beoordelen of hij een bindende eindbeslissing of een voorlopig oordeel op dit punt geeft(8).
2.5 In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 5 november 1998 [verweerder] c.s., voor het geval komt vast te staan dat de verzekeraar niet gehouden is tot uitkering over te gaan, uit proceseconomische overwegingen reeds toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat zij de nadere preventie-eisen aan [eiseres] hebben voorgelegd, met haar hebben besproken en het resultaat aan de verzekeraar hebben medegedeeld. Deze rechtsoverweging 9.9 behelst dus geen bindende eindbeslissing.
Onder 9.10 en 9.11 van haar tussenvonnis heeft de rechtbank echter ook al de situaties beoordeeld waarin [verweerder] c.s. respectievelijk wel en niet in dat bewijs zouden slagen. Die twee rechtsoverwegingen zijn dus wel bindende eindbeslissingen.
2.6 In beginsel geldt de regel dat een hogere rechter aan een in de vorige instantie genomen eindbeslissing is gebonden als deze niet door een grief of een cassatiemiddel wordt bestreden(9).
Een geïntimeerde wordt evenwel beschermd indien hij niet opkomt tegen een voor hem ongunstige eindbeslissing die niet heeft geleid tot een voor hem ongunstig dictum(10). In een dergelijk geval komen zijn niet behandelde of wel behandelde maar verworpen stellingen en weren ambtshalve aan de orde zodra de appelrechter een van de grieven van appellant gegrond acht.
Voor de werking van de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel en een in eerste aanleg in een tussenvonnis gegeven bewijsopdracht zijn de volgende uitspraken van belang.
II Jurisprudentie en literatuur over de positieve zijde van de devolutieve werking
a. Gouda/[A]
2.7 Het arrest Gouda/[A](11) betrof een aanrijding tussen twee fietsers. De gesubrogeerde verzekeraar van het slachtoffer (Gouda) sprak de fietsster ([A]), die in een verboden richting had gereden, aan uit hoofde van onrechtmatige daad. In haar tussenvonnis achtte de rechtbank voorshands bewezen dat het ongeval was veroorzaakt door [A] en liet deze toe tot tegenbewijs. De rechtbank oordeelde vervolgens bij eindvonnis dat het tegenbewijs niet was geleverd en wees de vordering van Gouda toe. [A] ging in hoger beroep en richtte een grief tegen de bewijswaardering in het eindvonnis. Het hof oordeelde de grief gegrond, vernietigde het eindvonnis en wees de vordering van Gouda alsnog af. In cassatie werd vervolgens geklaagd over de verdeling van de bewijslast in het tussenvonnis van de rechtbank. Deze klacht trof doel:
"3.4.1. (...) Aldus roept het onderdeel allereerst de processuele vraag op of het Hof, nu geen van beide partijen had geappelleerd tegen het tussenvonnis van de Rechtbank, nog de vrijheid had om, na te hebben beslist dat het door de Rechtbank opgedragen bewijs door [A] was geleverd, te onderzoeken of de vordering van Gouda niettemin (geheel of gedeeltelijk) toewijsbaar is. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het hoger beroep was gericht tegen de beslissing van de Rechtbank de verzetvordering van [A] af te wijzen en aldus het verstekvonnis en de daarin vervatte toewijzing van de vordering van Gouda in stand te laten. Daarmee was in hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering van Gouda geheel aan het oordeel van het Hof onderworpen. Na te hebben geoordeeld dat het door de Rechtbank opgedragen bewijs wel geleverd is, diende het Hof derhalve, zo nodig met aanvulling van rechtsgronden ingevolge art. 48 Rv., te onderzoeken welke consequenties dit oordeel heeft voor het al dan niet - geheel of gedeeltelijk - toewijsbaar zijn van de vordering van Gouda.
Gouda heeft immers al hetgeen zij in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, in hoger beroep gehandhaafd. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de door [A] aangevoerde grieven ertoe strekten de grenzen van de rechtsstrijd te beperken tot de enkele vraag of voormeld bewijs geleverd is, brengt zulks niet mee dat Gouda geacht zou moeten worden haar stellingen te hebben prijsgegeven door niet (incidenteel) te appelleren tegen het tussenvonnis van de Rechtbank en de daarin vervatte omschrijving van de op [A] rustende bewijslast."
2.8 In zijn noot (onder 3) wijst Snijders op de vaste rechtspraak over de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel(12) waarmee hij het arrest Gouda/[A] in lijn acht: Gouda was in het dictum van het vonnis van de rechtbank volledig in het gelijk gesteld; pas door de gegrondbevinding van de grief van [A] kreeg Gouda alsnog belang bij bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank over de bewijslastverdeling; dergelijke bezwaren dient het hof ambtshalve te onderzoeken, aangenomen dat de geïntimeerde haar desbetreffende stellingen en weren in hoger beroep niet heeft prijsgegeven. Zelfs al zou Gouda in eerste aanleg niet uitdrukkelijk iets over de bewijslastverdeling hebben aangevoerd, dan nog had het hof deze volgens Snijders(13) ambtshalve kunnen onderzoeken, ervan uitgaande dat Gouda geacht kan worden een voor haar zo gunstig mogelijke bewijspositie te wensen en in die zin impliciet een standpunt te hebben bepaald. Ook dan gaat het om een vraag binnen de (door de positieve zijde van de devolutieve werking verruimde) rechtsstrijd van partijen, die zonodig met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden beantwoord dient te worden.
2.9 Hovens is het met Snijders oneens dat het arrest niets nieuws inhoudt en wijst er op dat het arrest wel degelijk een uitbreiding van de devolutieve werking behelst, nu Gouda in eerste aanleg helemaal geen stelling met betrekking tot de (omschrijving van de) bewijsopdracht had ingenomen en de appelrechter kennelijk gehouden is de positie van geïntimeerden te ondersteunen, niet alleen door niet prijsgegeven stellingen te onderzoeken, maar ook, bij gebreke daarvan, zelf de rechtsgronden aan te vullen(14).
2.10 Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent zien de aan het hof opgedragen herbeoordeling niet zozeer als de beoordeling van een impliciet standpunt van geïntimeerde omtrent de bewijslastverdeling, maar als een verplichting die voortvloeit uit het feit dat de rechter de devolutieve werking en art. 25 Rv. ambtshalve moet toepassen(15).
2.11 Overigens was in de zaak Gouda/[A] van het tussenvonnis waarin de beslissing met betrekking tot de bewijslastverdeling was genomen, geen hoger beroep ingesteld. Dit deed volgens de Hoge Raad echter niet af aan de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel nu de toewijsbaarheid van de vordering van Gouda geheel aan het oordeel van het hof was onderworpen. De positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep geldt dus ongeacht de vraag in hoeveel vonnissen de eerste aanleg gestalte heeft gekregen(16).
b. Sunmaster/[B]
2.12 In de zaak die leidde tot het arrest Sunmaster/[B](17) had Sunmaster [B] aansprakelijk gesteld voor schade wegens het instorten van een door [B] aan haar geleverde lift. De rechtbank had Sunmaster een bewijsopdracht verstrekt en haar, na gehouden getuigenverhoren, geslaagd geacht in het bewijs. In hoger beroep kwam [B] tegen dit oordeel op. Het hof achtte de grief gegrond en liet Sunmaster alsnog toe tot het leveren van bewijs. Van dit tussenarrest kwam Sunmaster in cassatie.
2.13 Met verwijzing naar het arrest Gouda/[A] overwoog de Hoge Raad (rov. 3.4) dat nu het hof, anders dan de rechtbank, Sunmaster niet geslaagd heeft geacht in het haar opgedragen bewijs, de devolutieve werking van het appel meebrengt dat het hof dient te onderzoeken welke consequenties dit oordeel heeft voor het al dan niet toewijsbaar zijn van de vorderingen van Sunmaster. Daartoe had het hof in de eerste plaats in verband met hetgeen Sunmaster bij haar memorie van antwoord in het incidentele appel had aangevoerd, de vraag onder ogen moeten zien of Sunmaster haar door de rechtbank verworpen stellingen met betrekking tot de verdeling van de bewijslast al dan niet had prijsgegeven en, zo niet, deze stellingen opnieuw behoren te beoordelen. Het was niet vereist, aldus de Hoge Raad, dat Sunmaster daartoe een grief richtte tegen het tussenvonnis.
2.14 Volgens Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent dient uit dit arrest te worden opgemaakt dat de appelrechter in elk geval summier moet motiveren waarom het in eerste aanleg geleverde bewijs ontoereikend was en op welke punten dit had moeten worden aangevuld(18).
2.15 Snijders ziet in de Sunmaster-casus ten opzichte van de casus Gouda/[A] de bijzonderheid dat het Sunmaster-arrest duidelijk maakt dat ook voor zover het dictum van de beroepen uitspraak nog niet voorziet in een eindvonnis, de regel van de positieve zijde opgeld kan doen, namelijk voor het geval geïntimeerde niet op enig punt in eerste aanleg in het ongelijk is gesteld dat op grondslag van de motivering van de rechtbank haar dictum in het eindvonnis nadelig voor geïntimeerde zou kunnen beïnvloeden. Z.i. impliceert deze bijzonderheid een verfijning van het stelsel(19).
c. Utimaco/D&R Holding
2.16 De zaak Utimaco/D&R Holding(20) betrof een ingewikkelde bedrijfsovername die leidde tot een dispuut over een intercompany-vordering en uiteindelijk tot de procedure waarin de dochtervennootschap (Utimaco, voorheen genaamd: D&R Software) stelde dat deze (intercompany-)vordering in de verkoopprijs was inbegrepen, maar noch is voldaan of verrekend noch kwijtgescholden, en de andere partij (moedermaatschappij D&R Holding) stelde dat zij na ontvangst van de overeengekomen overnameprijs van ƒ 1.788.000,- geen verplichtingen meer had jegens haar dochtervennootschap. De rechtbank droeg Utimaco in een tussenvonnis op, overeenkomstig de gewone regels van stelplicht en bewijslast, te bewijzen dat zij nog een vordering op de moedermaatschappij had. In dat bewijs acht de rechtbank haar vervolgens geslaagd.
De moedermaatschappij (D&R Holding) ging in hoger beroep en de dochtervennootschap stelde incidenteel appel in. Zij richtte daarbij evenwel geen klachten tegen het tussenvonnis waarin de bewijsopdracht was opgenomen, maar wel tegen het bij eindvonnis afwijzen van een restant bedrag van ƒ 377.000,-. In het ingestelde principale appel vernietigde het hof het eindvonnis van de rechtbank en wees zij de vordering van Utimaco alsnog af op de grond dat zij Utimaco niet geslaagd achtte in de haar opgedragen bewijslevering. Die stond volgens het hof vast omdat Utimaco geen incidenteel appel had ingesteld tegen het tussenvonnis waarin de bewijsopdracht is opgenomen (rov. 4.2).
De Hoge Raad oordeelde daarover als volgt:
"3.5 Bij de beoordeling van het middel, dat zich in het bijzonder keert tegen het door het hof in rov. 4.2. gekozen uitgangspunt (...) stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
(i) Het slagen van de grieven tegen de bewijswaardering door de rechtbank had tot gevolg dat het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep opnieuw had te oordelen over de door D&R Software aan haar vordering ten grondslag gelegde stellingen, voorzover die in hoger beroep niet waren prijsgegeven. Bij deze beoordeling diende het hof mede acht te slaan op hetgeen D&R Holding in verband met deze stellingen in eerste aanleg en in hoger beroep had aangevoerd.
(ii) Indien een partij (de latere geïntimeerde) door de rechtbank met het bewijs van haar stellingen is belast en de rechtbank haar in dit bewijs geslaagd heeft geacht, maar het hof naar aanleiding van een daartoe strekkende grief van de wederpartij tot een ander oordeel is gekomen over de waardering van het bijgebrachte bewijs, dient het hof ook zonder debat tussen partijen over de verdeling van de bewijslast, de juistheid van die beslissing opnieuw te bezien. Dit geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin D&R Software incidenteel appel had ingesteld tegen de afwijzing van haar vordering tot een bedrag van f 377 000 (zie hiervoor in 3.3, slot) maar daarin niet was opgekomen tegen de verdeling van de bewijslast waarvan de rechtbank wat betreft het gehele gevorderde bedrag van f 1 684 000 was uitgegaan. Uit het enkele feit dat D&R Software niet ook in zoverre een incidentele grief tegen het bestreden vonnis had gericht, mag immers niet worden afgeleid dat zij zich neerlegde bij het oordeel van de rechtbank over de verdeling van de bewijslast, omdat dit oordeel - ook wat het voormelde bedrag van f 377 000 betreft - niet in het dictum van het door de rechtbank gewezen eindvonnis tot een voor haar nadelige beslissing heeft geleid.
(iii) In het door D&R Holding ingestelde principale hoger beroep betekende dit dat het hof, nadat het tot een andere waardering was gekomen dan de rechtbank van het door D&R Software bijgebrachte bewijs, opnieuw diende te beslissen over de vraag welke partij bewijs moest leveren van haar stellingen, voorzover deze door de andere partij gemotiveerd waren betwist.
(iv) In cassatie dient mede tot uitgangspunt dat D&R Software daadwerkelijk belang had bij deze hernieuwde beoordeling van de verdeling van de bewijslast. Gegeven het feit dat het verweer van D&R Holding tegen de vordering van D&R Software niet eruit bestond dat zij het ontstaan van de onderhavige vordering betwistte, maar dat zij zich beriep op een grond waarop die vordering zou zijn tenietgegaan, rustte het bewijs van dit gestelde bevrijdende feit ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv in beginsel op D&R Holding. Weliswaar bestaat de mogelijkheid dat deze bewijslast in het concrete geval op grond van de waardering van de hiervoor in 3.1 vermelde schriftelijke stukken of anderszins toch dient plaats te vinden overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, maar dit vergt een feitelijk onderzoek waarvoor in cassatie geen ruimte bestaat. De door de rechtbank gehanteerde bewijslastverdeling kan reeds daarom niet zonder meer in cassatie als juist worden aanvaard."
2.17 Aldus bevestigde de Hoge Raad de in Gouda/[A] en Sunmaster/[B] geformuleerde regel, met de extra dimensie dat in de zaak Utimaco geïntimeerde in het principaal appel in het dictum waarvan beroep niet volledig in het gelijk was gesteld: een deel van de vordering (ƒ 377.000,- van de ƒ 1.684.000,-) was immers afgewezen. Hoewel Utimaco in het incidenteel appel niet had gegriefd tegen de bewijslastverdeling, oordeelde de Hoge Raad dat het hof toch ambtshalve de stellingen en weren van Utimaco met betrekking tot de bewijslastverdeling had moeten onderzoeken, omdat de door de rechtbank gehanteerde bewijslastverdeling niet in het dictum van het door de rechtbank gewezen eindvonnis tot een voor Utimaco nadelige beslissing had geleid (rov. 3.5 onder ii).
2.18 Snijders meent dat de Hoge Raad in Utimaco over het hoofd heeft gezien dat een deel van de vordering was afgewezen en de geïntimeerde in principaal appel dus wel belang had bij een ander dictum en bij grieven tegen de aan de afwijzing ten grondslag liggende beslissingen. Hij meent dat de uitspraak wel kan worden verklaard vanuit het door Wiersma(21) in zijn proefschrift opgeworpen argument dat de appelrechter in het principaal en incidenteel beroep niet van verschillende stellingen en weren mag uitgaan, maar Snijders wijst er op dat de Hoge Raad zijn beslissing daarmee niet heeft onderbouwd(22).
2.19 Hammerstein betoogt evenwel dat het arrest "appeltechnisch klopt als een bus". De crux lijkt hem te zijn dat Utimaco zonder incidenteel appel geen grief behoefde aan te voeren tegen de beslissing van de rechtbank over de bewijslast. Als het hof een van de grieven laat slagen, waardoor de toewijsbaarheid van de vordering van Utimaco opnieuw aan de orde komt, moet het hof ook de verdeling van de bewijslast beoordelen. Dat is de leer van Gouda/[A]. Dit wordt volgens Hammerstein niet anders door een incidenteel appel van Utimaco. Dit appel was nodig om het afgewezen gedeelte van haar vordering weer aan de orde te stellen, maar zou haar positie in het principale appel niet mogen verzwakken, temeer niet omdat in het door het principale appel bestreken geschil de voor haar ongunstige beslissing van de rechtbank over de verdeling van de bewijslast niet tot afwijzing van haar vordering had geleid. Daarbij speelde in dit geval nog een rol dat de specifieke afwijzingsgrond van een gedeelte van de vordering, die door het incidenteel appel werd bestreden, niets te maken had met de verdeling van de bewijslast, zodat daarin geen reden gevonden kon worden voor het formuleren van een grief(23).
2.20 Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent zien evenmin dat het arrest een uitbreiding van de devolutieve werking behelst. De vordering van Utimaco was door de rechtbank gedeeltelijk toegewezen. In het door de moedervennootschap daartegen ingestelde principale appel wees het hof de vordering, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank, echter alsnog geheel af. In een zodanig geval volgt uit de gewone regels van de devolutieve werking dat het hof binnen het door de grieven ontsloten gebied mede de stellingen van geïntimeerde over de bewijslastverdeling opnieuw diende te beoordelen. Nieuw is volgens de schrijvers slechts dat de beoordeling van het afgewezen gedeelte van de vordering in het principale appel wat de bewijskwestie betreft, meeloopt met de rest van de vordering.
De schrijvers sluiten af met de opmerking dat de onjuiste verdeling van de bewijslast door de rechtbank in Gouda/[A] en Utimaco/D&R in het nadeel was van geïntimeerde, die daarvan in het dictum van de desbetreffende eindvonnissen echter geen last had. Zij menen echter dat de zaak anders zou liggen als de rechtbank een fout zou hebben gemaakt in het nadeel van appellant: die dient daartegen wel degelijk een grief te richten(24).
d. [C]/[D]
2.21 In de zaak [C]/[D](25) had werkgeefster [D] diverse verbouwingswerkzaamheden betaald van haar werknemer [C]. Na diens vertrek vorderde zij het betaalde bedrag terug en stelde zij dat zij het betaalde in de vorm van een lening had voorgeschoten. Volgens [C] betrof het hier geen geldlening maar betaling van extra toegekende tantièmes. De kantonrechter nam bij tussenvonnis als vaststaand aan dat sprake was van een geldlening en liet [C] toe tot het leveren van bewijs van zijn stellingen. Na getuigenverhoren oordeelde de kantonrechter, kort gezegd, dat is komen vast te staan dat de betaling door [D] aan [C] is verricht in verband met door [C] inverdiende maar niet uitbetaalde tantièmes.
Het hof overwoog dat [D] geen grieven had gericht tegen het tussenvonnis, dat dit meebrengt dat het hof is gebonden aan de door de kantonrechter geformuleerde bewijsopdracht en dat de enige grief van [D] was gericht tegen de bewijswaardering door de kantonrechter. Na herwaardering van de verschillende getuigenverklaringen kwam het hof tot het oordeel dat [C] het hem opgedragen bewijs niet had geleverd en dat de grief slaagt, "zodat als vaststaand moet worden aangenomen - daarover zijn partijen het eens - dat sprake is van een door [D] aan [C] verstrekte lening" en veroordeelde het [C] tot terugbetaling. De Hoge Raad casseerde en overwoog (cursivering mijnerzijds, W-vG):
"3.7 Met het oog op de beoordeling van het bewijs na verwijzing wordt het volgende aangetekend. De rechter naar wie het geding wordt verwezen, zal toepassing hebben te geven aan de regel dat, indien een partij (de latere geïntimeerde) door de rechtbank met het bewijs van haar stellingen is belast en de rechtbank haar in dit bewijs geslaagd heeft geacht, maar het hof naar aanleiding van een daartoe strekkende grief van de wederpartij tot een ander oordeel is gekomen over de waardering van het bijgebrachte bewijs, het hof ook zonder debat in hoger beroep tussen partijen over de verdeling van de bewijslast, de juistheid van die beslissing opnieuw dient te bezien (HR 11 juni 2004, nr. C03/025, NJ 2005/282). In dat kader dient de verwijzingsrechter tevens alsnog te onderzoeken of, zoals de kantonrechter heeft geoordeeld, de door [D] (...) aan haar vordering ten grondslag gelegde geldlening vaststaat behoudens het aan [C] opgedragen tegenbewijs, te meer nu de kantonrechter dat oordeel niet van enige motivering heeft voorzien en een dergelijk oordeel niet zonder meer voor de hand ligt wanneer in aanmerking wordt genomen dat op [D](...), gelet op de hoofdregel van bewijslastverdeling in art. 150 Rv, de bewijslast, in de zin van bewijsrisico, rust ten aanzien van de feitelijke grondslag van haar vordering."
2.22 Dit arrest bevestigt de in Utimaco in rechtsoverweging 3.5 onder (ii) uiteengezette leer.
2.23 Rode draad in de hiervoor besproken arresten vormt de strekking van de devolutieve werking om het incidenteel appel zoveel mogelijk overbodig te maken(26). De positieve zijde van de devolutieve werking voorkomt dat de geïntimeerde wordt geforceerd tot het instellen van hoger beroep tegen een dictum dat hem volledig in het gelijk stelt(27) en beschermt deze dus in hoge mate(28).
De onderhavige zaak verschilt echter op een wezenlijk punt van de gevallen die hebben geleid tot genoemde arresten: in dit geval is van het tussenvonnis waarin de bewijsopdracht was opgenomen(29), hoger beroep ingesteld.
III Omvang van het tussentijds appel van [verweerder] c.s. en het arrest van het hof van 20 november 2001
2.24 [Verweerder] c.s. hebben tegen het tussenvonnis van 5 november 1998 de volgende twee grieven gericht(30):
1. "Ten onrechte heeft de Rechtbank in rov. 2.4 geoordeeld - zakelijk - dat de bank als tussenpersoon het beheer van de litigieuze verzekeringsovereenkomst medio 1994 van [verweerster 1] heeft overgenomen."
2. "Ten onrechte heeft de Rechtbank het beroep op rechtsverwerking afgewezen.
A. Het oordeel van de Rechtbank is onjuist.
B. Het oordeel van de Rechtbank is op onvoldoende inzicht in de feitelijke grondslag van het beroep gebaseerd; aldus ontbeert het oordeel ook voldoende motivatie.
Voorts heeft de Rechtbank miskend dat op [eiseres] terzake een verzwaarde stelplicht c.q. informatieplicht rustte."
2.25 Het hof heeft in rechtsoverweging 11 van zijn arrest van 20 november 2001 geoordeeld dat deze grieven slagen en vervolgens overwogen:
"12. Noch tegen de haar uit proceseconomische redenen door de rechtbank thans reeds gegeven bewijsopdracht noch tegen de in aansluiting daarop door de rechtbank gelaste comparitie van partijen heeft [verweerder 2] verder gegriefd of anderszins bezwaren gemaakt."
IV Verbod tweemaal instellen appel tussenvonnis
2.26 Vaste rechtspraak is dat niet tweemaal van hetzelfde tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld(31). Dit betekent dat als een partij grieven richt tegen een tussenvonnis, zij direct al haar grieven tegen dat vonnis zal moeten aanvoeren. Zij kan bij een later hoger beroep niet opnieuw (dezelfde of andere) grieven richten tegen beslissingen uit het tussenvonnis, dus ook niet meer tegen andere eindbeslissingen dan die waartegen in het eerdere tussentijdse appel grieven waren gericht(32). Het doet er daarbij niet toe dat deze beslissingen pas in een later stadium van de procedure belang krijgen, of in een later vonnis zijn herhaald. Men kan zich ook niet het recht voorbehouden om later in de procedure nog tegen een in een tussenvonnis vervatte eindbeslissing op te komen(33). Het zijn de eisen van een goede procesorde die zich daartegen verzetten(34).
2.27 Genoemde vaste rechtspraak brengt mee dat degene die tussentijds appelleert, daarin alles moet betrekken wat relevant is of mogelijk wordt(35). De Hoge Raad is in zijn arrest van 16 oktober 1992(36) daarover volstrekt duidelijk geweest:
"4.2 Tussentijds appel doorbreekt de continuïteit van het processueel debat en schaadt in zoverre het belang dat de wederpartij met het oog op de inrichting van haar stellingen heeft bij een ordelijk verloop van dat debat. Van de partij die in haar belang van de in de wet gegeven mogelijkheid tot het instellen van zulk een appel gebruik maakt, mag dan ook worden gevergd dat zij daarbij al haar bezwaren tegen de in het bestreden tussenvonnis gegeven eindbeslissingen aan de appelrechter voorlegt, ook die welke slechts mogelijkerwijs in een later stadium van het processueel debat belang krijgen. Daarom kan wie eenmaal, voordat het eindvonnis is gewezen, in zijn hoger beroep tegen een tussenvonnis is ontvangen, in een later stadium van het geding niet meer tegen in dat tussenvonnis voorkomende eindbeslissingen opkomen, ook niet voor zover deze in een later vonnis zijn herhaald (vgl. HR 14 dec. 1973, NJ 1974, 347). Hij kan zich het recht daartoe ook niet voorbehouden."
2.28 De regel dat niet tweemaal van hetzelfde tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld, geldt slechts voor dezelfde partij. Met betrekking tot het instellen van hoger beroep van een tussenvonnis door de ene procespartij en de dan nog openstaande mogelijkheden voor het opkomen tegen dat tussenvonnis door de andere procespartij heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een procespartij, wier wederpartij hoger beroep heeft ingesteld tegen een tussenvonnis, niet genoopt zou zijn om harerzijds onmiddellijk (incidenteel) beroep tegen dat vonnis in te stellen, en niet meer de vrijheid zou hebben om haar bezwaren tegen dat tussenvonnis eerst in het kader van een tegelijk met het beroep tegen een later tussenvonnis dan wel tegen het eindvonnis in te stellen beroep naar voren te brengen(37).
2.29 In dit geval hebben [verweerder] c.s. van het tussenvonnis van de rechtbank van 5 november 1998 tussentijds hoger beroep ingesteld en is tegen het eindvonnis geappelleerd door [eiseres]. Dat verandert de hoofdregel echter niet: Vranken wijst er m.i. terecht op(38) dat als een partij zelf al eerder van het tussenvonnis heeft geappelleerd, zij niet in het principaal appel van haar wederpartij opnieuw van dit vonnis incidenteel in hoger beroep kan komen.
[Verweerder] c.s. konden dus op grond van het hiervoor beschreven verbod tot het tweemaal instellen van hoger beroep tegen hetzelfde vonnis niet zelf meer - principaal of incidenteel - in hoger beroep komen van dit tussenvonnis.
2.30 De vraag is dan of de bewijsopdracht, die ten nadele van [verweerder] c.s. als geïntimeerden was(39), nog onderhevig kon zijn aan de positieve zijde van de devolutieve werking en of er derhalve nog plaats was voor ambtshalve onderzoek door de appelrechter. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord en zich daarbij wellicht laten leiden door de overweging van de Hoge Raad in het arrest Utimaco onder 3.5 (ii) dat "uit het enkele feit dat D&R Software niet ook in zoverre een incidentele grief tegen het bestreden vonnis had gericht, immers niet [mag] worden afgeleid dat zij zich neerlegde bij het oordeel van de rechtbank over de verdeling van de bewijslast, omdat dit oordeel - (...) - niet in het dictum van het door de rechtbank gewezen eindvonnis tot een voor haar nadelige beslissing heeft geleid".
2.31 Voormelde overweging zou in deze zaak ook hebben kunnen opgaan, ware het niet dat [verweerder] c.s. van het tussenvonnis hebben geappelleerd en dat het hof daarop heeft beslist. Nu tegen de onder 2.25 geciteerde rechtsoverweging 12 van het arrest van 20 november 2001 geen cassatieberoep is ingesteld, is het oordeel van het hof dat [verweerder] c.s. geen bezwaar hebben gemaakt tegen de bewijslastverdeling in kracht van gewijsde gegaan. Daarmee behoorde de bewijslastverdeling, die [eiseres] in haar appel - begrijpelijk - niet heeft bestreden(40), niet meer tot de rechtsstrijd van partijen in appel, ook niet via de positieve zijde van de devolutieve werking, met m.i. als gevolg dat het hof de bewijslastverdeling niet meer ambtshalve aan de orde mocht stellen.
2.32 Aan de cassatieadvocaat van [verweerder] c.s. kan worden toegegeven dat het hof aldus slechts over de bewijswaardering kon oordelen en niet meer over de daaraan voorafgaande vraag van de bewijslastverdeling, doch dat is in dit geval veroorzaakt door het tussentijds appelleren van [verweerder] c.s. van het tussenvonnis van 5 november 1998 - waarmee ze hadden kunnen wachten - en het daarbij niet tegelijk aanvoeren van alle mogelijke bezwaren tegen dat tussenvonnis - hetgeen voor hun risico is(41) -.
2.33 Ik meen dat het principale cassatiemiddel in zoverre slaagt en voor het overige geen bespreking meer behoeft.
Het slagen van het principale cassatieberoep brengt mee dat de voorwaarde waaronder het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep is ingesteld, is vervuld.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 10, 16 en 17, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"10. Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat [eiseres] geslaagd is in het aan haar opgedragen (nadere) tegenbewijs. Dit betekent dat [verweerder] c.s. niet geslaagd moeten worden geacht in het bewijs dat [verweerder 2] de nadere preventie-eisen, neergelegd in de brief van 21 december 1992, aan [eiseres] heeft voorgelegd, met haar heeft besproken en het resultaat aan Amev heeft meegedeeld. [Verweerder 3] heeft als (partij-)getuige weliswaar bevestigd dat één en ander heeft plaatsgevonden, maar zijn verklaring wordt weersproken door de andersluidende verklaring van de heer [eiseres] en vindt voorts naar het oordeel van het hof - mede gelet op de in hoger beroep afgelegde nadere getuigenverklaringen - onvoldoende steun in de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen.
(...)
Nieuwe bewijswaardering in de zaak van [eiseres] tegen [verweerder] c.s.
(...)
16. Naar het oordeel van het hof is [eiseres] er niet in geslaagd te bewijzen dat [verweerder 2] de nadere preventie-eisen zoals vermeld in de brief van 21 december 1992 niet met haar heeft besproken. Weliswaar heeft [getuige] zelf dit als (partij)getuige verklaard, maar zijn verklaring wordt weersproken door de andersluidende verklaring van [verweerder 3], en vindt onvoldoende steun in de overige bewijsmiddelen. Ook de (mondelinge en schriftelijke) verklaringen van de (toenmalige) advocaat van [eiseres] mr. Pijnacker over het telefoongesprek dat hij heeft gehad met [verweerder 3] is hiervoor naar het oordeel van het hof onvoldoende, mede gezien de verklaringen van [verweerder 3] en dhr. [verweerder 2] over dit gesprek.
17. Alles afwegende, is het hof derhalve van oordeel dat er niet alleen onvoldoende bewijs aanwezig is aan de zijde van [verweerder] c.s. om te concluderen dat [verweerder 2] de brief van 21 december 1992 wél met [eiseres] heeft besproken, maar dat er eveneens onvoldoende bewijs aanwezig is aan de zijde van [eiseres] om te concluderen dat [verweerder 2] de brief van 21 december 1992 niet met [eiseres] heeft besproken. Aangezien [eiseres] de bewijslast en daarom ook het bewijsrisico draagt, komt dit voor haar rekening."
3.2 Het middel klaagt dat het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd is omdat het in zijn oordeel de volgende essentiële stellingen van [verweerder] c.s. niet heeft betrokken:
a) ook uit de verklaring van [betrokkene 1] van 19 maart 1999(42) en uit de telefoonnotitie van Amev(43) blijkt dat [verweerder 3] Amev op 28 januari 1993 heeft opgebeld en heeft gemeld dat alle maatregelen genoemd in de brief van 22 december 1992 akkoord zijn bevonden;
b) door [eiseres] is erkend dat Amev geacht mag worden te hebben bewezen dat zij van [verwe[verweerster 1] bericht heeft gehad dat [eiseres] akkoord was met de betreffende uitsluiting(44);
c) Amev heeft naar aanleiding van het telefoontje van [verweerder 3] van 28 januari 1993 een gewijzigd polisblad opgemaakt en aan [verwe[verweerster 1] toegestuurd. [eiseres] heeft dit polisblad van [verwe[verweerster 1] ontvangen en van de inhoud daarvan kennis genomen(45);
d) [verweerder 3] moet - mede gelet op zijn telefoongesprek met AMEV van 28 januari 1993 en (de inhoud van) de verklaring van [betrokkene 1] van 19 maart 1999 - de nadere preventie-eisen met [eiseres] hebben besproken omdat niet aannemelijk is dat [verweerder 3] zelf de verzekeraar zou hebben gebeld en de instemming van de verzekerde met de nieuwe voorwaarden zou hebben bericht, terwijl [verweerder 3] die voorwaarden helemaal niet met de verzekerde had besproken(46).
3.3 Volgens het middel zouden deze stellingen, indien juist, met name in een geval als het onderhavige, waarin de getuigenverklaringen onvoldoende uitsluitsel hebben kunnen geven over gebeurtenissen die ongeveer 15 jaar eerder hebben plaatsgevonden, tot een ander oordeel moeten of kunnen leiden. Het wijst er in dat verband op dat de inhoud van een telefoonnotitie die dateert uit de voor het opgedragen bewijs relevante periode, in samenhang met een getuigenverklaring die de juistheid van de inhoud van die notitie bevestigt, de doorslag zou kunnen geven bij het antwoord op de vraag of het opgedragen bewijs al dan niet geleverd is. Volgens het middel geldt dat in elk geval "in een non liquet situatie als de onderhavige".
3.4 Ik stel voorop dat de bestreden oordelen blijkens de in cassatie niet bestreden rechtsoverwegingen 15 en 18, een herwaardering door het hof betreffen van al het in het dossier aanwezige relevante bewijs. Bij een dergelijke, aan de feitenrechter voorbehouden, bewijswaardering is de cassatietoets zeer beperkt en is de feitenrechter niet verplicht alle stellingen uitdrukkelijk in zijn motivering op te nemen.
3.5 Met betrekking tot de onder 3.2 genoemde stellingen merk ik voorts het volgende op.
Voor wat betreft de stelling onder a verwijst het middel weliswaar naar een bijlage en een notitie maar niet naar een vindplaats in de processtukken waar de als essentieel aangemerkte stelling zou zijn ingenomen. Het middel voldoet derhalve niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
De stelling onder b lees ik niet in de conclusie na enquête van 15 september 2004 onder 5. Het middel maakt daarnaast niet duidelijk op welke memorie van grieven het het oog heeft (de memorie van grieven van 16 december 1997 van [verweerder] c.s. of die van [eiseres] van 19 oktober 2006).
Met betrekking tot de stelling onder c geldt evenzeer dat ik die in de passage waarnaar het middel verwijst, niet heb kunnen terugvinden (in de memorie van grieven van 16 december 1997 van [verweerder] c.s.). Terzijde merk ik op dat deze stelling, indien waar, in ieder geval niet per definitie leidt tot de conclusie dat [verweerder] c.s. de nadere preventie-eisen, neergelegd in de brief van 21 december 1992, aan [eiseres] hebben voorgelegd en met haar hebben besproken. De stelling maakt immers alleen duidelijk dat er contact is geweest tussen [verweerder 2] als assurantietussenpersoon en Amev als verzekeraar.
Ten aanzien van de stelling onder d ga ik er vanuit dat het middel doelt op de passage in de memorie van antwoord van 22 februari 2007. Naar mijn mening geldt ook met betrekking tot deze stelling, die eerder moet worden opgevat als een hypothese, dat die, indien waar, niet per definitie leidt tot de conclusie dat [verweerder] c.s. de nadere preventie-eisen aan [eiseres] hebben voorgelegd en daadwerkelijk met haar hebben besproken.
3.6 Op grond van het voorgaande meen ik dat het incidenteel cassatieberoep faalt.
4. Conclusie in het principaal en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
De conclusie strekt:
- in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en
- in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voor zover thans van belang. Zie het vonnis van de rb. Rotterdam van 5 november 1998 onder 2.1-2.8 (met de correctie die het hof Den Haag op het onder 2.4 vermelde feit heeft aangebracht in zijn tussenarrest van 20 november 2001, rov. 2), van welke feiten het hof in de onderhavige zaak wederom is uitgegaan (zie rov. 1 van het arrest van het hof Den Haag van 27 november 2007). Het hof heeft in rov. 2 van zijn tussenarrest van 27 november 2007 de hierboven onder 1.1 geciteerde samenvatting van de feiten gegeven.
2 Eveneens voor zover in cassatie van belang.
3 De cassatiedagvaarding is op 9 april 2010 uitgebracht. Het A-dossier bevat enkele niet-geschoonde stukken.
4 Zie Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 66 met voorbeelden en verdere verwijzingen; Asser Procesrecht Bakels/Hammerstein & Wesseling-van Gent, 4 2009, nr. 155.
5 HR 25 november 1966, LJN AB5797 (NJ 1967/72).
6 Zie bijv. HR 24 september 1993, LJN ZC1074 (NJ 1994/227 m.nt. H.E. Ras); HR 9 oktober 1998, LJN ZC2732 (NJ 1999/195 m.nt. A.R. Bloembergen) en HR 12 september 2003, LJN AF8560 (NJ 2003, 604).
7 In bijv. HR 21 juni 1991, LJN ZC0289 (NJ 1991/710) was daarvan geen sprake.
8 HR 12 november 1999, LJN AA3800 (NJ 2000, 68).
9 Zie Snijders/Wendels, 2009, nr. 64-78; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs. 152-158; D. Roffel, Het laatste woord van de rechter - de bindende eindbeslissing in het tussenvonnis, 2007, hfdst. 4, p. 67 e.v. met verdere verwijzingen; P.A. Fruytier, De leer van de bindende eindbeslissing in dezelfde instantie, in hoger beroep en na verwijzing na HR 25 april 2008, NJ 2008, 553 ([E]/Gemeente Voorst), par. 5 en 6 en de aldaar aangehaalde literatuur en jurisprudentie.
10 Zie Snijders/Wendels, 2009, nr. 219; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 133 en T.H. Tanja-van den Broek, De devolutieve werking van het hoger beroep, EB 2005, 58. Zie over de positieve en negatieve zijde van de devolutieve werking en de toelaatbare nova ook Snijders/Klaassen/Meijer, 2011, nr. 257, p. 305.
11 HR 24 december 1999, LJN AA4007 (NJ 2000/428 m.nt. H.J. Snijders).
12 HR 15 maart 1991, NJ 1992/228 m.nt. H.J. Snijders en HR 15 januari 1999, NJ 1999/574.
13 Zie ook Snijders/Wendels, 2009, nr. 223; Burgerlijke Rechtsvordering, Ynzonides en Van Geuns, art. 347, aant. 10; V. van den Brink, Stellen, betwisten, bewijzen - een handleiding, PP 2008/4, p. 100.
14 Hovens, 2007, nr. 4.3.4, p. 95.
15Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 139, met verwijzing naar Ras/Hammerstein, nr. 76 en Hovens, diss. 2005, nr. 302; vgl. G.J. Knijp, Devolutieve werking van het appèl, NbBW 2002/12, p. 163.
16 Ras/Hammerstein, 2004, nr. 76; Snijders/Wendels, 2009, nr. 223, p. 207.
17 HR 1 november 2002, LJN AE7360 (JBPr 2003/4 m.nt. mr. H.W. Wiersma; NJ 2005/281).
19 Snijders/Wendels, 2009, nr. 223, p. 208.
20 HR 11 juni 2004, LJN AO6015 (JBpr 2004/51 m.nt. M.A.J.G. Janssen; NJ 2005/282 m.nt. H.J. Snijders).
21 H.W. Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen, diss. 1998, nr. 176; zie ook de noot van Wiersma onder Sunmaster/[B] in JBPr 2003/4, nr. 4.
22 Snijders/Wendels, 2009, nr. 223, p. 209, laatste alinea.
23 A. Hammerstein, TCR 2006/4, p. 117.
25 HR 30 januari 2009, LJN BG5053 (JBPr 2009/15 m.nt. P.S. Bakker en B. Hoyng; NJ 2010/497).
26 Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nrs. 18 en 76.
27 Snijders/Wendels, 2009, nr. 223, p. 206.
28 Soms beschermt de devolutieve werking ook de appellant, aldus C.A. Streefkerk in zijn bespreking van de tweede druk van Snijders/Wendels in Trema 2000, nr. 6. Zie over de wenselijkheid daarvan ook H.W. Wiersma in zijn noot in JBPr 2003, 4 onder HR 1 november 2002.
29 Ook in een geval waarin een procespartij wordt toegelaten tot het bewijs van een stelling is sprake van een bewijsopdracht.
30 MvG 16 december 1999, B-dossier, stuk 12 met toelichting onder nr. 16 e.v. en 29.
31 Zie HR 14 december 1973, LJN AC3890 (NJ 1974, 347 met - kritische - noot van W.L. Haardt); HR 16 oktober 1992, LJN ZC0721 (NJ 1992, 791); HR 8 juni 2001, LJN AB2019 (NJ 2001, 432) en HR 9 mei 2003, LJN AF4606 (NJ 2005, 168).
32 Zie de noot van Ras onder HR 24 september 1993, LJN ZC1073 (NJ 1994, 299), die constateert dat daarmee wordt afgeweken van de door Haardt gedane suggestie in diens annotatie van HR 14 december 1973, NJ 1974, 347.
33 HR 16 oktober 1992, LJN ZC0721.
34 Zie over het begrip 'de goede procesorde' in deze context V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, diss. 2006, par. 6.4; J.C.M. Leijten in zijn noot (JBPr 2003/56) onder HR 9 mei 2003, LJN AF4606, en mijn conclusie vóór dit arrest, onder 2.12.
35 Zie over de strategie van het instellen van tussentijds appel A-G Vranken in zijn conclusie vóór HR 24 september 1993, LJN ZC1073, onder 19.
36 LJN ZC0721 (NJ 1992, 791).
37 Zie HR 24 september 1993, LJN ZC1073 (NJ 1994, 299 m.nt. H.E. Ras), rov. 3.2.
38 In zijn conclusie vóór HR 24 september 1993, LJN ZC1073 (NJ 1994, 299) onder 17.
39 Vgl. Hovens, Civiel appèl, p. 93.
40 Zie de feitelijke vaststelling van de inhoud van de grieven van [eiseres] door het hof in zijn tussenarrest van 27 november 2007, rov. 7 en 8.
41 Vgl. A-G Vranken in zijn conclusie vóór HR 24 september 1993, LJN ZC1073, onder 19.
42 Het middel verwijst naar de bijlage van mr. Veldhuijzen van 18 september 2003.
43 Het middel wijst erop dat deze notitie is overgelegd als prod. 3 bij de mva.
44 Het middel verwijst naar de conclusie na enquête van 15 september 2004 onder 5 en de mvg onder 15-19. Het verwijst voor "de betreffende tekst" naar de brief van mr. Veldhuijzen van 18 september 2003 onder 3.
45 Het verwijst naar de mvg onder 5 en 6.
46 Het middel verwijst naar de conclusie na enquête van 15 september 2004 onder 4-6 en de mva onder 38-40.
Beroepschrift 09‑07‑2010
CONCLUSIE VAN ANTWOORD TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
- 1.
de vennootschap onder firma [verweerster 1] ASSURANTIËN, gevestigd te [vestigingsplaats],
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
[verweerder 3], wonende te [woonplaats], en
- 4.
[verweerder 4], wonende te [woonplaats],
(hierna gezamenlijk: ‘[verweerder]’),
verweerders in het principaal cassatieberoep eisers in het incidenteel cassatieberoep
Advocaten: mrs. R.L. Bakels en D. Rijpma
Tegen:
[eiseres] AMBACHTELIJKE EN MACHINALE TIMMERFABRIEK B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna: ‘[eiseres]’),
eiseres in het principaal cassatieberoep verweerster in het incidenteel cassatieberoep
Advocaat: mr. L. Kelkensberg
Edelhoogachtbaar College!
[verweerder] doet zeggen:
In het principale beroep
Voor antwoord, dat eiser in het principaal cassatieberoep en verweerder in het incidenteel cassatieberoep in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dat het gerechtshof te 's‑Gravenhage met het arrest dat door dat hof onder zaaknummer 105.005.022/1 en rolnummer (oud) C06/00810 tussen partijen is gewezen, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzittingen van 12 januari 2010, niet om de in de cassatiedagvaarding van 9 april 2010 vermelde redenen het recht heeft geschonden of vormen heeft verzuimd die bij niet-inachtneming tot nietigheid leiden.
In het incidentele beroep
Voor het geval het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest mocht leiden, stellen verweerders in het principaal cassatieberoep hunnerzijds incidenteel cassatieberoep in tegen het hiervoor genoemde arrest van 12 januari 2010 van het gerechtshof te 's‑Gravenhage met het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Bij tussenarrest van 27 november 2007 heeft het hof [eiseres] toegelaten tot het leveren van nader (tegen)bewijs tegen het naar het oordeel van de rechtbank door [verweerder] geleverde bewijs dat [verweerder] de nadere preventie-eisen, neergelegd in de brief van 21 december 1992, aan [eiseres] heeft voorgelegd, met haar heeft besproken en het resultaat aan AMEV heeft medegedeeld.
In rov. 10 van het in deze cassatieprocedure bestreden tussenarrest van 10 januari 2010 oordeelt het hof — met de rechtbank uitgaande van de veronderstelling dat de bewijslast op [verweerder] rust — dat [eiseres] is geslaagd in het haar opgedragen (nadere) tegenbewijs. Dat betekent naar het oordeel van het hof dat [verweerder] niet geslaagd is in het bewijs dat [verweerder] de nadere preventie-eisen, neergelegd in de brief van 21 december 1992, aan [eiseres] heeft voorgelegd, met haar heeft besproken en het resultaat aan AMEV heeft medegedeeld.
In rov. 12–14 van het bestreden arrest onderzoekt het hof in het kader van de devolutieve werking van het appèl of de rechtbank terecht heeft beslist dat de bewijslast op [verweerder] rust. Het hof oordeelt dat dit onjuist is. Volgens het hof brengt een juiste bewijslastverdeling mee dat [eiseres] dient te bewijzen dat [verweerder] de nadere preventie-eisen zoals vermeld in de brief van 21 december 1992 niet met haar heeft besproken.
In rov. 16 van zijn arrest oordeelt het hof - thans uitgaand van de veronderstelling dat de bewijslast op [eiseres] rust — dat [eiseres] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. In rov. 17 van zijn arrest komt het hof tot de slotsom dat er onvoldoende bewijs aanwezig is om te oordelen dat [verweerder] de brief van 21 december 1992 wél met [eiseres] besproken heeft, maar dat er eveneens onvoldoende bewijs is om te kunnen concluderen dat [verweerder] dat niet gedaan heeft. Aldus ontstaat een klassiek non liquet1., waarbij voor de uitkomst van de procedure doorslaggevend is op wie de bewijslast rust.
Klacht
In zijn (eind)oordeel in rov. 17 dat er onvoldoende bewijs aanwezig is om te oordelen dat [verweerder] de brief van 21 december 1992 wél met [eiseres] besproken heeft, maar dat er eveneens onvoldoende bewijs is om te kunnen concluderen dat [verweerder] dat niet gedaan heeft — en in de aan dat (eind)oordeel ten grondslag liggende oordelen over de vraag of [eiseres] is geslaagd in respectievelijk het haar opgedragen tegenbewijs (rov. 10) en bewijs (rov.16) — heeft het hof niet, althans niet zodanig gemotiveerd dat zijn beslissing voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om die beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te maken, de volgende — essentiële — stellingen van [verweerder] betrokken:
- (a)
Niet alleen uit de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [verweerder 3], maar ook uit de verklaring van mevrouw [betrokkene 1] van 19 maart 19992., en uit de telefoonnotitie van AMEV3. blijkt dat [verweerder 3] AMEV op 28 januari 1993 heeft opgebeld en heeft gemeld dat alle maatregelen genoemd in de brief van 22 december 1992 akkoord zijn bevonden.
- (b)
Door [eiseres] is dan ook erkend ‘dat AMEV geacht mag worden te hebben bewezen dat zij van partij [verweerster 1] bericht heeft gehad dat [eiseres] akkoord was met de betreffende uitsluiting.’4.
- (c)
AMEV heeft naar aanleiding van het telefoontje van [verweerder 3] van 28 januari 1993 een gewijzigd polisblad opgemaakt en aan [verweerster 1] toegestuurd. [eiseres] heeft dit polisblad van [verweerster 1] ontvangen en van de inhoud daarvan kennis genomen.5.
- (d)
[verweerder 3] moet — mede gelet op zijn telefoongesprek met AMEV van 28 januari 1993 en (de inhoud van) de verklaring van mevrouw [betrokkene 1] van 19 maart 1999 — de nadere preventie-eisen met [eiseres] hebben besproken. Het is immers niet aannemelijk — en [verweerder] had daar ook geen enkel belang bij — dat [verweerder 3] zelf de verzekeraar zou hebben gebeld en de instemming van verzekerde met de nieuwe voorwaarden zou hebben bericht, terwijl [verweerder 3] die voorwaarden helemaal niet met verzekerde had besproken.6.
Deze stellingen zouden, indien juist, met name in een geval als het onderhavige, waarin de (nadere) getuigenverklaringen (gezien het tijdsverloop: begrijpelijkerwijs) onvoldoende uitsluitsel hebben kunnen geven over gebeurtenissen die zo'n 15 jaar eerder hebben plaatsgevonden, tot een ander oordeel moeten of kunnen leiden. Daarbij is te bedenken dat de inhoud van een telefoonnotitie die dateert uit de voor het opgedragen bewijs relevante periode, zeker tezamen met een getuigenverklaring die de juistheid van de inhoud van die notitie bevestigt, de doorslag kan geven bij het antwoord op de vraag of het opgedragen bewijs al dan niet geleverd is. Dat geldt in elk geval in een non liquet situatie als de onderhavige, waarin het hof de door het hof besproken getuigenverklaringen onvoldoende acht om met voldoende zekerheid enige conclusie te kunnen trekken over de vraag of [verweerder 3] [eiseres] al dan niet op de hoogte heeft gesteld van de nadere preventie-eisen zoals die zijn neergelegd in de brief van 22 december 1992.
Met conclusie:
dat het de Hoge Raad behage:
- —
in het principale cassatieberoep: dat beroep te verwerpen, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie;
- —
in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep: het arrest waarvan beroep te vernietigen op de in het incidentele cassatiemiddel aangevoerde gronden, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, mede ten aanzien van de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑07‑2010
Bijlage bij de brief van mr. M.L. Veldhuijzen van 18 september 2003.
Door [verweerder] (nogmaals) overgelegd als productie 3 bij memorie van antwoord.
Conclusie na enquête van 15 september 2004 § 5; memorie van grieven § 15–19. Zie voor de betreffende tekst de brief van mr. M.L. Veldhuijzen van 18 september 2003, sub 1.
Memorie van groeven § 5 en 6..
Conclusie na enquête van 15 september 2004 § 4–6; memorie van antwoord § 38–40.
Beroepschrift 09‑04‑2010
Heden de negende april tweeduizendtien,
ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [rekwirante] AMBACHTELIJKE EN MACHINALE TIMMERFABRIEK B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. L. Kelkensberg, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen; [en tot advocaat wordt gesteld]
heb ik,
[Debora Désirée Peers, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en daar kantoorhoudende aan de Overschiestraat 63]
AAN
- 1.
de vennootschap onder firma [gerekwireerde 1] ASSURANTIËN, gevestigd aan de [adres] te ([postcode]) [vestigingsplaats],
- 2.
[gerekwireerde 2], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats],
- 3.
[gerekwireerde 3], wonende aan het [adres] te ([postcode]) [woonplaats], en
- 4.
[gerekwireerde 4], wonende aan [adres] te ([postcode]) [woonplaats],
allen in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30 (2593 HT) ten kantore van de hen laatstelijk vertegenwoordigende procesadvocaat mr. A.H.M. van Noort (Ekelmans en Meijer), aldaar aan dat gekozen domicilie op de voet van artikel 63 Rv mijn exploot doende, afschrift dezes[voor ieder der gerekwireerden ]atende aan:
[Mw. Wetters, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 12 januari 2010 door het Gerechtshof 's‑Gravenhage, sector handel, vierde civiele kamer, onder zaaknummer 105.005.022/1 en rolnummer (oud) C06/00810 gewezen arrest tussen mijn rekwirante als appellante en de gerekwireerden voornoemd als geïntimeerden sub 1 tot en met 4, van welk tussenarrest bij beslissing van diezelfde kamer van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 25 maart 2010 ex artikel 401a-2 Rv cassatieberoep is opengesteld;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerden voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zevende mei tweeduizendtien, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET AANZEGGING
- —
dat de Hoge Raad verstek zal verlenen indien de gerekwireerden niet op de aangegeven wijze ter terechtzitting verschijnen;
- —
dat, indien niet alle gerekwireerden op de voorgeschreven wijze in het geding verschijnen, tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen, redenen:
Inleiding
Op 5 november 1998 heeft de Rechtbank Rotterdam tussen eiseres tot cassatie (hierna: [rekwirante]) en verweerders in cassatie (hierna: [gerekwireerde 1]) een tussenvonnis gewezen. In dat tussenvonnis beslist de Rechtbank in rov. 9.9 dat uit proceseconomische overwegingen reeds thans [gerekwireerde 1] tegenover de gemotiveerde betwisting van [rekwirante] wordt toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [gerekwireerde 1] de nadere preventie-eisen aan [rekwirante] heeft voorgelegd en met haar heeft besproken en het resultaat aan Amev heeft medegedeeld. De Rechtbank vervolgt in rov. 9.10 met de beslissing dat, indien [gerekwireerde 1] in dat bewijs slaagt, niet valt in te zien in welk opzicht zij tekortgeschoten zou zijn in haar zorg-/informatie- dan wel andere verplichtingen jegens [rekwirante], zodat de vordering van [rekwirante] dan afgewezen zal worden. In rov. 9.11 beslist de Rechtbank onder meer dat, als [gerekwireerde 1] niet slaagt in dat bewijs, zij jegens [rekwirante] toerekenbaar tekortgeschoten is. In dat geval dient, aldus de Rechtbank, in beginsel te worden aangenomen dat die wanprestatie in causaal verband staat met de weigering van Amev om dekking te verlenen. In het dictum van het tussenvonnis laat de Rechtbank [gerekwireerde 1] toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [gerekwireerde 1] de nadere preventie-eisen, neergelegd in een brief van Amev van 21 december 1992, aan [rekwirante] heeft voorgelegd en met haar heeft besproken en het resultaat aan Amev heeft medegedeeld.
Onder vigeur van het tot 1 januari 2002 geldende civiele procesrecht heeft [gerekwireerde 1] bij exploot van 5 februari 1999 hoger beroep ingesteld van het tussenvonnis van 5 november 1998. [gerekwireerde 1] heeft daarbij, zoals het Hof in rov. 12 van zijn arrest van 20 november 2001 ook vaststelt, niet gegriefd tegen de bewijslastverdeling door de Rechtbank in het tussenvonnis, noch tegen de door de Rechtbank geformuleerde bewijsopdracht. Bij arrest van 20 november 2001 heeft het Hof 's‑Gravenhage het tussenvonnis bekrachtigd. De zaak is terugverwezen naar de Rechtbank Rotterdam ter verdere afdoening. Op 25 oktober 2005 wijst de Rechtbank nog een tussenvonnis en op 19 april 2006 volgt het eindvonnis. [rekwirante] gaat van deze beide vonnissen in hoger beroep bij het Gerechtshof 's‑Gravenhage.
Na een tussenarrest van 27 november 2007 wijst het Hof op 12 januari 2010 wederom een tussenarrest. Het cassatiemiddel van [rekwirante] richt zich tegen dit laatste tussenarrest. In rov. 12 van het bestreden arrest overweegt het Hof dat in het kader van de devolutieve werking van het appel dient te worden onderzocht of de Rechtbank terecht heeft beslist dat [gerekwireerde 1] moet bewijzen dat zij de brief van Amev van 21 december 1992 met [rekwirante] heeft besproken. Het Hof verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2004, NJ 2005, 282. Vervolgens overweegt het Hof — kort weergegeven — dat de bewijslast ter zake de stelling dat [gerekwireerde 1] toerekenbaar tekort is geschoten bij de uitvoering van haar opdracht door [rekwirante] niet te informeren over de in de brief van 21 december 1992 vermelde nadere preventie-eisen op [rekwirante] rust (rov. 13). In rov. 14 oordeelt het Hof dat de Rechtbank (in haar tussenvonnis van 5 november 1998) ten onrechte bewijs heeft opgedragen aan [gerekwireerde 1]. Een juiste bewijslastverdeling brengt, naar het oordeel van het Hof, mee dat [rekwirante] dient te bewijzen dat [gerekwireerde 1] de nadere preventie-eisen, zoals vermeld in de brief van 21 december 1992, niet met haar heeft besproken. In de rov. 15–20 komt het Hof tot de conclusie dat [rekwirante] in dat bewijs niet is geslaagd, dat haar vordering tot schadevergoeding jegens [gerekwireerde 1] moet worden afgewezen en dat [rekwirante] zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
Onderdeel I
- a.
's Hofs overweging in rov. 12 van het bestreden arrest van 12 januari 2010, dat in het kader van de devolutieve werking van het appel moet worden onderzocht of de Rechtbank terecht heeft beslist dat [gerekwireerde 1] moet bewijzen dat zij de brief van 21 december 1992 met [rekwirante] heeft besproken, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het Hof heeft hierbij miskend dat, na de bekrachtiging van het tussenvonnis van 5 november 1998 door het Hof bij arrest van 20 november 2001, de bewijslastverdeling en de aan [gerekwireerde 1] gegeven bewijsopdracht tussen partijen vaststonden. De bewijslastverdeling en de bewijsopdracht maakten derhalve geen onderdeel uit van de rechtsstrijd van partijen waarover het Hof in zijn arresten van 27 november 2007 en 12 januari 2010 had te oordelen. Het stond het Hof dan ook niet vrij om bedoelde beslissingen van de Rechtbank in heroverweging te nemen zoals het heeft gedaan. Dit geldt te meer nu de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat een partij meer dan éénmaal van dezelfde uitspraak in beroep gaat. Een partij die van een uitspraak in beroep gaat, dient alle voor haar negatieve eindbeslissingen in hetzelfde beroep aan de orde te stellen, ook eindbeslissingen die mogelijkerwijs eerst in een later stadium van het processuele debat belang krijgen (vlg. HR 14 december 1973, NJ 1974, 347; HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 791; HR 24 september 1993, NJ 1994, 299 en HR 8 juni 2001, NJ 2001, 432). De beslissingen van de Rechtbank in rov. 9.9–9.11 moeten worden gekwalificeerd als eindbeslissingen — de Rechtbank neemt immers een beslissing over het te leveren bewijs op basis van de stellingen van partijen over en weer, en geeft daarbij, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud, aan welke consequenties verbonden zijn aan het leveren van bewijs, respectievelijk het niet leveren van bewijs (vgl. HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 195 en HR 31 maart 2000, NJ 2000, 357) — waartegen [gerekwireerde 1] in het hoger beroep van het tussenvonnis niet hebben gegriefd (vlg. rov. 12 arrest Hof 20 november 2001).
- b.
Ten onrechte baseert het Hof zijn beslissing in rov. 12 van het bestreden arrest, om op grond van de devolutieve werking van het appel de bewijslastverdeling tussen [rekwirante] en [gerekwireerde 1] in heroverweging te nemen, (mede) op het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2004 (NJ 2005, 282). Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste interpretatie van genoemd arrest.
Het Hof miskent hier dat het in de procedure die aanleiding gaf tot het arrest van 11 juni 2004 ging om de situatie dat een hof, ook zonder debat tussen partijen over de verdeling van de bewijslast, op basis van de devolutieve werking van het appel de juistheid van de beslissing van de rechtbank over de bewijslastverdeling opnieuw dient te bezien, indien een partij (de latere geïntimeerde) door de rechtbank met het bewijs van haar stellingen is belast en de rechtbank haar in dit bewijs geslaagd heeft geacht, maar het hof naar aanleiding van een daartoe strekkende grief van de wederpartij tot een ander oordeel is gekomen over de waardering van het bijgebrachte bewijs (vlg. HR 24 december 1999, NJ 2000, 428). Blijkens het arrest van 11 juni 2004 geldt dit ook in een geval waarin geïntimeerde incidenteel appel heeft ingesteld tegen de afwijzing van een gedeelte van haar vordering, maar daarin niet opkomt tegen de verdeling van de bewijslast waarvan de rechtbank was uitgegaan. Het Hof ziet eraan voorbij dat, anders dan in de procedure die aanleiding gaf tot het arrest van 11 juni 2004, in casu (principaal) appellante (en niet geïntimeerde) door de Rechtbank Rotterdam in een tussenvonnis was belast met het bewijs van haar stellingen. Indien [gerekwireerde 1] zich met de bewijslastverdeling en de bewijsopdracht door de Rechtbank in het tussenvonnis van 5 november 1998 niet kon verenigen, had zij tegen deze eindbeslissingen en het dictum moeten opkomen in het door haar ingestelde appel van het tussenvonnis. Nu zij dat heeft nagelaten, en het Hof 's‑Gravenhage bij arrest van 20 november 2001 het tussenvonnis van de Rechtbank Rotterdam heeft bekrachtigd, stond de bewijslastverdeling tussen [rekwirante] enerzijds en [gerekwireerde 1] anderzijds vast. Aangezien deze bewijslastverdeling en de bewijsopdracht van de Rechtbank geen onderdeel uitmaakten van de door partijen aan het Hof voorgelegde rechtsstrijd (in het hoger beroep van het tussenvonnis van 5 november 1998, noch in het hoger beroep van het eindvonnis van 19 april 2006) bood de devolutieve werking van het appel het Hof geen ruimte om de eindbeslissingen van de Rechtbank in rov. 9.9–9.11 en het dictum in heroverweging te nemen, zoals het Hof ten onrechte wel heeft gedaan. Voor zover het Hof het vorenstaande niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door zich van één en ander geen rekenschap te geven.
- c.
Indien de sub a en/of b aangevoerde klachten tegen rov. 12 slagen, dan kunnen ook de rov. 13–14 en de rov. 15–20, alsmede het dictum van het arrest van 12 januari 2010 niet in stand blijven.
Onderdeel II
Het oordeel van het Hof in rov. 12, om op grond van de devolutieve werking van het appel de bewijslastverdeling tussen [rekwirante] en [gerekwireerde 1] in heroverweging te nemen, en de daarop volgende overwegingen en beslissingen in de rov. 13–20 van het bestreden arrest, zijn mede in zoverre onjuist, dat zij zich niet verdragen met de eisen van een goede procesorde.
Het Hof heeft in de betreffende overwegingen immers beslist op een geschilpunt dat niet tussen partijen in debat is geweest in hoger beroep en waaromtrent het debat in eerste aanleg in een zodanig stadium verkeerde dat partijen niet op een beslissing als de onderhavige bedacht hoefden te zijn. Derhalve is sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Het Hof heeft althans ten onrechte nagelaten aan partijen, en in het bijzonder aan [rekwirante], de gelegenheid te geven zich (alsnog) uit te laten over, of hun stellingen aan te passen aan, de door het Hof voor juist gehouden, doch door partijen in hoger beroep niet besproken, bewijslastverdeling, welke voor de afloop van het geding tussen [rekwirante] en [gerekwireerde 1] beslissend zou zijn. Daarmee heeft het Hof, ook als — anders dan [rekwirante] in middelonderdeel I betoogt — in het onderhavige geval in aanmerking zou moeten worden genomen dat het Hof bij zijn beoordeling in hoger beroep niet is gebonden aan de tegen de vonnissen van de Rechtbank Rotterdam aangevoerde grieven, gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening hoefden te houden (vgl. HR 2 februari 1990, NJ 1990, 795 en HR 21 december 2001, NJ 2004, 34).
Mitsdien:
De Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [73.89]