Kamerstukken II 1993/94, 23 705, nr. 3, p. 20. Zie ook Kamerstukken II 1993/94, 23 705, nr. 6, p. 8.
HR, 10-10-2017, nr. 16/03833 P
ECLI:NL:HR:2017:2591
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2017
- Zaaknummer
16/03833 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2591, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑10‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1043
ECLI:NL:PHR:2017:1043, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2591
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑01‑2017
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2018/145 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2017-0423 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/355
Uitspraak 10‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit medeplegen verkoop cocaïne. 1. Behandeling ontnemingsvordering achter gesloten deuren, art. 488.2 en 495b.1 Sv. 2. Toerekening w.v.v. aan betrokkene. Ad 1. Een ontnemingsvordering dient ttz. achter gesloten deuren te worden behandeld indien betrokkene t.t.v. het bewezenverklaarde feit dat aanleiding heeft gegeven tot de vordering de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt. Nu betrokkene bij aanvang van de periode waarbinnen de bewezenverklaarde feiten die aanleiding hebben gegeven tot de ontnemingsvordering zijn gepleegd, de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt, getuigt ’s Hofs oordeel dat de zaak achter gesloten deuren moest worden behandeld niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. Hof heeft het op € 19.228,- geschatte w.v.v. in zijn geheel aan betrokkene toegerekend. Dit oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft overwogen dat het “het totaal dat beide medeveroordeelden aan w.v.v. hebben genoten” vaststelt op € 19.228,-. CAG: anders. Samenhang met 15/05959 J, 16/03180 P en 16/03832 P.
Partij(en)
10 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/03833 P
NA/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 13 juni 2016, nummer 21/001314-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak in de ontnemingszaak nietig zijn omdat het onderzoek ter terechtzitting niet in het openbaar is geschied.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"proces-verbaal van de niet in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 30 mei 2016."
2.2.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit het ten laste van hem bewezenverklaarde "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 10 april 2014 tot en met 18 november 2014". De bestreden uitspraak houdt voorts in dat de betrokkene is geboren op [geboortedatum] 1996.
2.3.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 houdt in dat de procedure ter behandeling van en beslissing op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet een op zichzelf staande procedure vormt, doch slechts kan worden ingesteld als sequeel van een strafvervolging en dat deze moet worden gezien als een van de aanvankelijke strafvervolging afgesplitste procesgang, niet als een toevoeging daaraan. Voormelde memorie van toelichting houdt voorts het volgende in:
"Dat de afgesplitste ontnemingsprocedure niettemin als een voortzetting van de vervolging op een onderdeel is te beschouwen blijkt ook uit het voorschrift dat, ook al is degene tegen wie de procedure is gericht reeds terzake van het onderliggende feit onherroepelijk veroordeeld, hem in die procedure de aan de verdachte toekomende rechten toekomen (art. 27, derde lid, als voorgesteld)."
2.3.2.
Het voorschrift van art. 495b, eerste lid, Sv, in verbinding met art. 488, tweede lid, Sv, ingevolge hetwelk als uitgangspunt geldt dat een zaak ter terechtzitting met gesloten deuren wordt behandeld indien de verdachte ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde feit de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, is gegeven ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige. Het vormt dus een in het belang van de jeugdige geschapen uitzondering op de ook in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte hoofdregel dat de behandeling van een strafzaak in het openbaar geschiedt.
2.3.3.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is overwogen, dient ook een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in art. 36e Sr ter terechtzitting achter gesloten deuren te worden behandeld indien de betrokkene ten tijde van het bewezenverklaarde feit dat aanleiding heeft gegeven tot de ontnemingsvordering de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt.
2.4.
Nu uit de bestreden uitspraak blijkt, zoals hiervoor onder 2.2.2 weergegeven, dat de betrokkene bij de aanvang van de periode waarbinnen de bewezenverklaarde feiten die aanleiding hebben gegeven tot de ontnemingsvordering zijn gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, getuigt het oordeel van het Hof dat de zaak achter gesloten deuren moest worden behandeld, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het wederrechtelijk verkregen voordeel volledig aan de betrokkene kan worden toegerekend.
3.2.
Het Hof heeft, zoals hiervoor onder 2.2.2 is weergegeven, vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit ten laste van hem bewezenverklaarde feiten, gepleegd in de periode van 10 april 2014 tot en met 18 november 2014. De bestreden uitspraak houdt daaromtrent het volgende in:
"De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (parketnummer 21-000149-15) van 16 december 2015 veroordeeld ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 10 april 2014 tot en met 18 november 2014.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel, ten aanzien van veroordeelde, op een bedrag van € 19.228,-. Hieronder volgt de onderbouwing van deze schatting, waarbij tevens ingegaan wordt op de verweren van de verdediging.
Periode
Het hof zal overeenkomstig het vonnis van de rechtbank en het standpunt van de advocaat-generaal uitgaan van een periode van 28 april 2014 tot en met 18 november 2014, nu uit het onderzoek naar de historische gegevens is gebleken dat de contacten met drugsgebruikers op 28 april 2014 een aanvang nemen en doorlopen tot verdachtes aanhouding op 18 november 2014. Blijkens het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 13 december 2014 is in deze periode 4.613 keer gebeld met de bij de veroordeelde voor de handel in harddrugs in gebruik zijnde telefoon.
Gebruikers
Met betrekking tot de berekening van het aantal gebruikers of geslaagde deals is het hof evenwel, in lijn met het pleidooi van de raadsman, van oordeel dat niet zonder meer gesteld kan worden dat alle telefonische contacten leiden tot een geslaagde deal. Het hof zal dit dan ook verdisconteren, zij het op andere wijze dan door de raadsman betoogd. Op grond van het dossier, met name de verklaringen van de getuigen, ziet het hof aanleiding om een percentage van de telefonische contacten af te trekken die - net als in iedere andere bedrijfsvoering - niet leiden tot het tot stand komen van een overeenkomst of dienen ter promotie van het product. Het hof schat dit percentage in redelijkheid op 30%.
De voorgaande uitgangspunten leveren voor de periode van 28 april 2014 tot en met 18 november 2014 de volgende tussenberekening op:
(4.613 x 0,7) = 3.229 telefonische contacten
De periode bestaat uit 203 dagen, hetgeen (afgerond) gemiddeld (3.229 contacten/203 dagen =) 15 relevante telefonische contacten per dag oplevert.
Gelet op de door veroordeelde afgelegde verklaring en het feit dat verdachte na zijn vrijlating uit voorlopige hechtenis de handel die hij eerder dreef heeft voortgezet zal het hof - overeenkomstig de rechtbank en de advocaat-generaal - in lijn met het rapport uitgaan van twee gesprekken per geslaagde deal. De veroordeelde heeft immers over de handel voor dat hij vast kwam te zitten verklaard dat er één of twee keer voor een deal wordt gebeld, niet vaker. De 15 telefonische contacten per dag leveren derhalve (afgerond) 7 gebruikers of geslaagde deals per dag op. Voor de totale periode gaat het om (7 x 203 dagen =) 1.421 gebruikers of geslaagde deals.
Hoeveelheid
Uit het dossier volgt dat veroordeelde heeft gehandeld in kleine hoeveelheden, maar ook in aanzienlijk grotere hoeveelheden. Ten aanzien van het overgrote deel van de transacties is de hoeveelheid echter onbekend gebleven. Gelet op de in het dossier aanwezige verklaringen, is het hof van oordeel dat het uitgangspunt uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, inhoudende dat de veroordeelde 1 gram per geslaagde deal heeft verkocht, niet onredelijk is.
Het voorgaande in aanmerking nemend, is in de onderhavige periode derhalve (1.421 x 1 gram =)
1.421 gram cocaïne verkocht.
Opbrengst
Uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel volgt dat de verkoopprijs van een gram cocaïne € 50,- bedraagt. De bruto-opbrengst die hieruit volgt voor de gehele periode is op grond van het voorgaande (€ 50,- x 1.421 =) € 71.050,-.
Kosten
Ten aanzien van de in mindering te brengen kosten zal het hof - naast de inkoop van het te verkopen product - acht het hof het op grond van het dossier ook redelijk om de telefoon- en vervoerskosten als directe kosten ter zake dienend af te trekken. Nu de verdediging slechts in zijn algemeenheid heeft gesteld dat er kosten zijn geweest, zal het hof de hoogte van deze kosten in redelijkheid schatten. Alles afwegende, acht het hof een bedrag van € 100,- per maand aan in mindering te brengen kosten alleszins redelijk. De totale periode bedraagt 6 2/3 maanden, hetgeen een totaal in mindering te brengen post oplevert van (6 2/3 maand x € 100 =) € 666,-.
Voor het vaststellen van de inkoopprijs is aansluiting gezocht bij het 'Rapport drugsinbeslagnemingen en drugsprijzen Nederland 2010', opgemaakt door de Dienst Nationale Recherche Informatie van de Nationale Politie. Uit dit rapport volgt een gemiddelde groothandelsprijs van cocaïne tussen de € 28,- en € 36,- per gram cocaïne ligt. In het voordeel van de veroordeelde zal - evenals de rechtbank en de advocaat-generaal - uitgegaan worden van € 36,- als inkoopprijs. De totale inkoopkosten bedragen derhalve (1.421 x € 36,- =) € 51.156,-.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op voornoemde uitgangspunten, zal het hof het totaal dat beide medeveroordeelden aan wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten vaststellen op een bedrag van (€ 71.050,- - € 666,- - € 51.156,- =) € 19.228,-."
3.3.
Het Hof heeft het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 19.228,- en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Het Hof heeft aldus het wederrechtelijk verkregen voordeel in zijn geheel aan de betrokkene toegerekend. Dit oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft overwogen dat het "het totaal dat beide medeveroordeelden aan wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten" vaststelt op € 19.228,-.
3.4.
Het middel klaagt hierover terecht.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit medeplegen verkoop cocaïne. 1. Behandeling ontnemingsvordering achter gesloten deuren, art. 488.2 en 495b.1 Sv. 2. Toerekening w.v.v. aan betrokkene. Ad 1. Een ontnemingsvordering dient ttz. achter gesloten deuren te worden behandeld indien betrokkene t.t.v. het bewezenverklaarde feit dat aanleiding heeft gegeven tot de vordering de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt. Nu betrokkene bij aanvang van de periode waarbinnen de bewezenverklaarde feiten die aanleiding hebben gegeven tot de ontnemingsvordering zijn gepleegd, de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt, getuigt ’s Hofs oordeel dat de zaak achter gesloten deuren moest worden behandeld niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. Hof heeft het op € 19.228,- geschatte w.v.v. in zijn geheel aan betrokkene toegerekend. Dit oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft overwogen dat het “het totaal dat beide medeveroordeelden aan w.v.v. hebben genoten” vaststelt op € 19.228,-. CAG: anders. Samenhang met 15/05959 J, 16/03180 P en 16/03832 P.
Nr. 16/03833 P Zitting: 29 augustus 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij uitspraak van 13 juni 2016 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 19.228,00 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 15/05959J, 16/03180P en 16/03832P. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de betrokkene heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting van 30 mei 2016 niet in het openbaar is geschied.
5. De betrokkene is in de hoofdzaak bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 december 2015 veroordeeld ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (dealen in harddrugs), meermalen gepleegd in de periode van 10 april 2014 tot en met 18 november 2014. De betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1996, was gedurende een deel van deze periode minderjarig. Op het moment dat de ontnemingszaak op 30 mei 2016 in hoger beroep door het hof werd behandeld, was de betrokkene meerderjarig. Naar het oordeel van het hof heeft de betrokkene het voordeel uit het bewezenverklaarde handelen genoten.
6. Opmerking verdient hier dat, in aansluiting op het bepaalde in art. 77a Sr en art. 77g Sr, art. 77h Sr een apart stelsel voor jeugdigen kent. In art. 77h, vierde lid aanhef en onder d, Sr is de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afzonderlijk genoemd. Het hof heeft in het onderhavige geval met het bijzondere sanctierecht voor minderjarigen rekening gehouden; in het arrest zijn onder het hoofd “Toepasselijke wettelijke voorschriften” de artikelen 36e Sr en 77h Sr aangehaald.
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2016 houdt onder meer in:
“Verkort proces-verbaal van de niet in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 30 mei 2016.
(…)
De veroordeelde genaamd: (…) is niet verschenen.
Als raadsman van veroordeelde is ter terechtzitting aanwezig mr. M.L. van Gaalen, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht.
Tevens is een vertegenwoordiger van de schrijvende pers aanwezig, hem wordt bijzondere toegang verleend.
(…)
De raadsman verklaart uitdrukkelijk door veroordeelde gemachtigd te zijn om namens hem de verdediging te voeren.
De voorzitter beveelt dat deze zaak gelijktijdig wordt behandeld met de ontnemingszaak van de medeveroordeelde [medebetrokkene] , parketnummer 21-000154-15, zonder deze zaken te voegen.”
8. Alvorens nader op het middel en de overwegingen van het hof in te gaan, komt het mij dienstig voor het wettelijk kader en de rechtspraak met betrekking tot de openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting en de mogelijke uitzonderingen in dat verband te bespreken.
9. In het stelsel van ons strafprocesrecht voor volwassenen geldt als hoofdbeginsel dat het onderzoek ter terechtzitting in het openbaar geschiedt. De openbaarheid van de behandeling ter terechtzitting raakt immers de kern van de fundamentele processuele beginselen, aldus de memorie van toelichting bij het ontwerp van wijziging van het Wetboek van Strafvordering (vormverzuimen).1.Zij bedoelt uiteraard in de eerste plaats externe controle op de rechtspleging te waarborgen.2.In de tweede plaats wil zij dienen tot behoud van het vertrouwen van het (professionele) publiek in de rechtspraak en het rechtscollege.3.Het strafvorderlijke uitgangspunt van openbaarheid is kennelijk van zo groot belang geacht, dat het in verschillende wettelijke regelingen tot uitdrukking is gebracht. “Met uitzondering van de gevallen bij de wet bepaald vinden de terechtzittingen in het openbaar plaats”, zo luidt art. 121 van onze Grondwet. Op deze grondwettelijke bepaling borduren, voor zover hier van belang, art. 4 RO, art. 269, eerste lid, Sv en art. 495b Sv4.voort. Art. 4 RO zegt dat, tenzij de wet anders bepaalt, de zittingen op straffe van nietigheid openbaar zijn. Op de artikelen 269, eerste lid, Sv en 495b Sv kom ik aanstonds terug. Eerst wijs ik er nog op dat in het kader van “a fair and public hearing” de artikelen 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR aan de verdachte het recht op openbaarheid hebben toegekend.5.Ook ingevolge deze artikelen is openbaarheid het uitgangspunt, maar omgeven met strikte voorwaarden zijn uitzonderingssituaties denkbaar. In bijzondere gevallen kan het onderzoek ter terechtzitting geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren plaatsvinden. Daar moet dan wel een goede reden voor zijn – het gaat per slot van rekening om een inbreuk op het hoofdbeginsel van openbaarheid –, die bovendien bij wet is erkend.6.Art. 6, eerste lid, EVRM wijst die redenen aan: “het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving” dan wel “wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van procespartijen dit eisen”7.of “in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld”. Onze wetgever is dan ook uitgegaan van een zuinige toepassing van wettelijke uitzonderingen op het hoofdbeginsel van openbaarheid.8.En zo ook de Hoge Raad, zoals straks zal blijken.
10. Van belang voor het commune strafprocesrecht is in dit verband art. 269 Sv, dat ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is. In overeenstemming met art. 6, eerste lid, EVRM, art. 121 Grondwet en art. 4 RO bepaalt het eerste lid van art. 269 Sv:
“1. Het onderzoek ter terechtzitting geschiedt in het openbaar.9.Vanaf het uitroepen van de zaak kan de rechtbank gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen. Dit bevel kan worden gegeven in het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen10., of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Een dergelijk bevel kan ook worden gegeven, indien de openbaarheid naar het oordeel van de rechtbank het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.”
11. Het bevel betreffende de sluiting der deuren wordt niet gegeven dan nadat het Openbaar Ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers daarover zijn gehoord (tweede lid)11.en dient met redenen omkleed in het proces-verbaal van de terechtzitting te worden vermeld (derde lid). Tot bijwoning van de niet openbare zitting kan de voorzitter bijzondere toegang verlenen (vierde lid).
12. Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5346, NJ 2000/633 het volgende overwogen:
“3.4. Het onderzoek ter terechtzitting dient in het openbaar te geschieden. Dit uitgangspunt is zowel in art. 6, eerste lid, EVRM als in art. 121 GW verwoord. Art. 20, eerste lid, RO12.en 273 (oud) Sv, thans art. 269 Sv, krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk, herhalen dit. 3.5. De hiervoor vermelde bepalingen verwijzen alle naar de mogelijkheid van uitzonderingen op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting. Volgens de art. 121 GW en 20 RO dienen die uitzonderingen bij de wet te zijn bepaald. Art. 20 RO voegt daar nog aan toe dat in strafzaken de rechter, om gewichtige, bij het proces-verbaal der zitting te vermelden redenen, mag bevelen dat het rechtsgeding, geheel of gedeeltelijk, met gesloten deuren zal plaatshebben. Art. 6 EVRM bepaalt met het oog op welke belangen op het beginsel van de openbaarheid inbreuk mag worden gemaakt. Art. 269 Sv regelt de reeds in art. 20 RO aangeduide mogelijkheid van sluiting van de deuren nader en herhaalt met het oog op welke belangen die inbreuk mag worden gemaakt. Dit wettelijk stelsel houdt in dat naast de mogelijkheid van sluiting van de deuren overeenkomstig de regeling van art. 269 Sv niet langs een andere weg inbreuk mag worden gemaakt op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting. 3.6. Het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, houdt niet in dat de deuren zijn gesloten. Het behelst dat het onderzoek op de openbare terechtzitting is onderbroken, waarna in raadkamer in aanwezigheid van de procureur-generaal de raadsvrouwe haar op de terechtzitting ingenomen standpunt nader heeft toegelicht. Daarna is het onderzoek hervat op de openbare terechtzitting. 3.7. Voorzover het middel klaagt over het verzuim dat het onderzoek op de terechtzitting van het Hof niet in zijn geheel openbaar is geweest, is het dus terecht voorgesteld. De Hoge Raad moet nu de vraag beantwoorden of dit verzuim tot nietigheid van het onderzoek op de terechtzitting en dus ook van het naar aanleiding daarvan gewezen arrest leidt. 3.8. In dit verband is van belang dat de Wet van 14 september 1995 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (vormverzuimen), Stb. 1995, 441, hierna aan te duiden als Wet vormverzuimen, de nietigheidssanctie van art. 20 RO heeft gehandhaafd. De Minister van Justitie heeft in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet vormverzuimen heeft geleid overeenkomstig het voorstel van de Commissie Herijking Wetboek van Strafvordering (Commissie Moons) aan de schrapping van een aantal zogenaamde formele nietigheden de volgende overweging ten grondslag gelegd: "Als ordenend beginsel stelt zij (de Commissie Moons) (...) voor dat de wetgever alleen de sanctie op overtreding van een vormvoorschrift bepaalt als de gerede verwachting bestaat dat zich geen, ook niet het lichtste, geval laat denken waarin nietigheid als een te zware sanctie wordt ervaren. (...) Uit de ingewonnen adviezen over het rapport "Recht in vorm" blijkt dat deze analyse van de "ontwikkelingen en de daaruit getrokken conclusies op hoofdlijnen worden gesteund door de NVvR, het openbaar ministerie en de NovA. Ik maak deze conclusies dan ook graag tot de mijne. (...) Het hiervoor voorgestelde ordenend beginsel wordt als een juist uitgangspunt beschouwd”. (Kamerstukken II 1993-1994, 23705, blz. 4-5) In de memorie van toelichting is met betrekking tot de openbaarheid van de terechtzitting als volgt geredeneerd: "a. Artikel 273: openbaarheid van de terechtzitting. De sanctie op het niet in acht nemen van het voorschrift aangaande de openbaarheid van terechtzitting is te vinden in artikel 20 RO. De openbaarheid van de behandeling ter terechtzitting raakt de kern van de fundamentele processuele beginselen. Artikel 6, eerste lid, EVRM stelt ook het recht van de justitiabele op ‘a fair and public’ hearing voorop. Er zijn evenwel situaties denkbaar dat een onderdeel van een terechtzitting niet in het openbaar heeft plaatsgehad. Bijvoorbeeld: de toegangsdeur tot de publieke tribune is door de parketwacht pas na het uitroepen van de zaak, of zelfs na de voordracht geopend. Indien een en ander tijdig wordt gesignaleerd is deze schending van het openbaarheidsbeginsel vanzelfsprekend herstelbaar, eenvoudigweg door de behandeling van de zaak opnieuw aan te vangen. Indien een en ander pas later, bijvoorbeeld in appel, komt vast te staan is het de vraag of elke schending van het openbaarheidsregime tot nietigheid van het onderzoek dient te leiden. Gelet op het feit dat er gevallen denkbaar zijn dat een geringe overtreding van een op zich wezenlijk voorschrift niet tot nietigheid van het onderzoek leidt, stelt de Commissie-Moons voor de nietigheid die thans via artikel 20 RO op overtreding van artikel 273 is gesteld te schrappen. Dit voorstel wordt niet gesteund door de adviesorganen. De NVvR, het openbaar ministerie en de NOvA achten dit voorschrift zo "fundamenteel dat zij handhaving van de formele nietigheid bepleiten. Hoewel ik het oordeel van de Commissie-Moons onderschrijf dat situaties denkbaar zijn dat nietigheid van het onderzoek een te zware sanctie is voor schending van dit voorschrift - de zojuist genoemde voorbeelden illustreren dit - stel ik voor de formele nietigheid te handhaven teneinde het fundamentele karakter van dit voorschrift te onderstrepen. Ik realiseer mij dat dit voorstel niet verenigbaar is met het door mij aanvaarde ordenende beginsel, maar acht een uitzondering hierop vanwege het belang van dit voorschrift en vanwege het unanieme oordeel van de adviesorganen hierover, aanvaardbaar". (Kamerstukken II 1993-"1994, 23705, nr. 3, blz. 20-21) In het verslag is daarop als volgt gereageerd: "De leden van de D66-fractie achten de openbaarheid van de terechtzitting een zo belangrijk beginsel dat de wettelijke nietigheid behoort te worden gehandhaafd. Zij zijn het dus met de eindconclusie van de regering eens, maar niet met de ter plaatse gegeven overweging. De leden van de GPV-fractie kunnen over het algemeen instemmen met de concrete afweging welke de regering heeft gemaakt ten aanzien van de verschillende vormvoorschriften. In het bijzonder stemmen zij er ook mee in dat de formele nietigheid gehandhaafd blijft met betrekking tot de openbaarheid van de terechtzitting". (Kamerstukken II 1994-1995, nr. 23705, blz. 16) In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de Minister van Justitie als volgt gereageerd: "De leden van de D66-fractie deelden mijn standpunt dat de openbaarheid van de zitting (art. 273) (...) zo belangrijk is dat de formele nietigheid waarmee schending van de betreffende voorschriften wordt bedreigd, moet worden gehandhaafd. Deze leden stellen het niet eens te zijn met de gegeven motivering. De voorstellen tot handhaving van de formele nietigheid berusten op de overweging dat het belang van de openbaarheid van de zitting (...) zo fundamenteel is dat, in afwijking van het advies van de Commissie-Moons, wordt voorgesteld de formele nietigheid in al deze artikelen te handhaven. Ik heb de indruk dat ook de leden van de D66-fractie deze motivering steunen en begrijp dan ook niet waarom deze leden hiervan afstand nemen. (...) Deze leden (van de GPV-fractie) konden over het algemeen instemmen met de voorgestelde schrapping van formele nietigheden. Met de handhaving van de formele nietigheid in de artikelen 273 en 311, vierde lid, konden zij zich eveneens verenigen. De conclusie die zij hieruit trekken, n.l. dat de rechter streng de hand zal houden aan die vormvoorschriften waarbij de formele nietigheid is gehandhaafd, is juist. Uitgangspunt voor handhaving van de formele nietigheid is namelijk dat zelfs de lichtste schending van het betreffende vormvoorschrift een dermate ernstige zaak is dat nietigheid van de uitspraak of het onderzoek het gevolg moet "zijn". (Kamerstukken II 1994-1995, 23705, nr. 6, blz. 8) 3.9. Uit de parlementaire geschiedenis kan niet anders worden afgeleid dan dat de wetgever een strikte handhaving heeft beoogd van wettelijke uitzonderingen op het beginsel dat terechtzittingen met uitzonderingen van de gevallen bij de wet bepaald in het openbaar plaatsvinden. De in de laatste volzin van 3.7 gestelde vraag moet dus bevestigend worden beantwoord. Onder die omstandigheid staat het de Hoge Raad niet vrij cassatie achterwege te laten. 3.10. De klacht is dus gegrond.”13.
13. De strafvordering in zaken betreffende minderjarige personen14.bevat een spiegelbeeldige regeling. In dat verband geldt blijkens art. 495b Sv, ingevoerd bij Wet van 7 juli 1994 (Stb. 528), omgekeerd dat met het oog op het belang van de minderjarige de zaak in beginsel “achter gesloten deuren” wordt behandeld15., ook als de jeugdige verdachte niet terechtzitting verschijnt en tegen hem verstek wordt verleend16., zij het dat de voorzitter aan bepaalde personen bijzondere toegang kan verlenen. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid om in bijzondere gevallen een openbare behandeling van de zaak te gelasten. Art. 495b Sv luidt:
“1. De zaak wordt achter gesloten deuren behandeld. De voorzitter van de rechtbank kan tot bijwoning van de besloten terechtzitting bijzondere toegang verlenen. Aan het slachtoffer of de nabestaanden van het slachtoffer wordt toegang verleend, tenzij de voorzitter wegens bijzondere redenen anders beslist.
2 De voorzitter van de rechtbank gelast een openbare behandeling van de zaak indien naar zijn oordeel het belang van de openbaarheid van de zitting zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, diens medeverdachte, ouders of voogd.”
14. Art. 495b Sv maakt deel uit van de Tweede afdeling van Titel II van Boek IV. Deze tweede afdeling luidt: “Strafvordering in zaken betreffende personen die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt”. In deze tweede afdeling is ook art. 488 Sv ondergebracht. Krachtens het tweede lid van art. 488 Sv is de leeftijd die de verdachte ten tijde van het begaan van het feit had – en dus niet het moment waarop de strafvervolging aanvangt of tot dagvaarding wordt overgegaan17.– beslissend voor de toepasselijkheid van de Tweede afdeling voor zover Titel II geen afwijkende bepalingen kent. Deze voor het jeugdstrafrecht geschreven hoofdregel geldt ook in hoger beroep.
15. Hoe luidt de wettelijke regeling met betrekking tot de ontnemingsprocedure, waarvoor de wetgever in Boek IV van het Wetboek van Strafvordering een afzonderlijke Titel IIIB heeft ingericht, luidend: “Strafvordering ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel”?
16. Art. 511d, eerste lid, Sv verklaart voor de eerste aanleg de eerste afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing – en derhalve ook art. 269 Sv. Wat het hoger beroep betreft, verwijst art. 511g, tweede lid, Sv onder meer naar art. 415 Sv, dat op zijn beurt weer (onder meer) art. 269 Sv van overeenkomstige toepassing verklaart. Op deze wijze schrijft deze wettelijke regeling voor dat het onderzoek ter terechtzitting in de ontnemingsprocedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in beginsel in het openbaar geschiedt.
17. Te midden van dit decor is het belangrijk om op te merken, dat het jeugdstrafrecht weliswaar in art. 77h, vierde lid aanhef en onder d, Sr de “ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel” als een aparte maatregel aanwijst, maar deze vervolgens niet nader uitwerkt. De tweede afdeling handelend over de “Strafvordering in zaken betreffende personen die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt” houdt evenmin speciale op de minderjarige toegesneden bepalingen voor de ontnemingsprocedure in. Dit kan naar mijn inzicht niet anders betekenen dan dat met de maatregel van “ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel” die ingevolge het vierde lid onder d van art. 77h Sr aan de minderjarige verdachte kan worden opgelegd, de ontnemingsmaatregel in de zin van art. 36e Sr wordt bedoeld en voorts dat de ontnemingsprocedure van art. 511b e.v. Sv ook op deze minderjarige verdachte van toepassing is.18.
18. Noch art. 511d Sv (eerste aanleg), noch art. 511g Sv (hoger beroep) verklaart Titel 2 van Boek IV uit het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing. De wettelijke regeling die voor de ontnemingsprocedure in het leven is geroepen, bevat met betrekking tot de openbaarheid van de behandeling van de zaak geen afwijkende bepaling voor minderjarigen (in de lijn van art. 495b Sv) en evenmin een wettelijke bepaling (als art. 488 Sv) die de beantwoording van de vraag of de strafvordering betreffende minderjarigen van toepassing is, afhankelijk maakt van de leeftijd ten tijde van het begaan van het feit.
19. Uit de wetssystematiek kan worden afgeleid dat de wetgever er (kennelijk) bewust van heeft afgezien de artikelen 495b Sv en 488 Sv van toepassing te verklaren indien sprake is van een ontnemingsprocedure jegens personen die tempore delicti minderjarig waren. Ook de wetsgeschiedenis wijst namelijk niet in een andere richting. Voor zover mij bekend, is toen de kwestie van openbaarheid respectievelijk geslotenheid van de terechtzitting in ontnemingszaken bij deze verdachten in het geheel niet ter sprake gekomen. Wel is in de parlementaire stukken bij herhaling gewezen op de bijzondere aard van de ontnemingsprocedure ten opzichte van de behandeling van de hoofdzaak: het gaat hier om gescheiden procedures19.; de ontnemingsprocedure is afgescheiden van de hoofdprocedure.20.Ook de Hoge Raad onderstreept in voorkomende gevallen telkens dat de ontnemingsprocedure een ander karakter heeft dan de hoofdprocedure, in welk verband andere regels van procesrecht gelden.21.Dat de ontnemingsvordering slechts kan worden ingesteld als een sequeel, een vertakking, van de strafvervolging22., maakt dat niet anders. Daarmee wil alleen gezegd zijn dat de ontnemingsvordering niet op zichzelf staat en dat de hoofdprocedure en de ontnemingsprocedure op dezelfde verdenking en criminal charge in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM berusten.23.Met het oog daarop zij hier nog eens aangetekend dat art. 488, tweede lid, Sv op de leeftijd ten tijde van het begaan van het feit ziet, en niet op het moment waarop de strafvervolging aanvangt of tot dagvaarding wordt overgegaan.
20. De aard van de zaak, de bewijsmiddelen, de schuldvraag en de persoonlijke omstandigheden zijn thema’s die in al hun facetten in het strafproces behandeld worden, en voor zover het gaat om minderjarige verdachten in beslotenheid ter bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. In de ontnemingsprocedure ontbreekt bij hen echter de noodzaak om op die grond beslotenheid tot uitgangspunt te nemen. Zij staat immers in het teken van de vraag naar de aanwezigheid van wederrechtelijk verkregen voordeel en de omvang daarvan. Aldus ook de MvA: “Het bewijs van het delict, de wederrechtelijkheid, de mate van schuld van de dader en de sanctie die alle subjectieve en objectieve factoren in aanmerking nemende is aangewezen”, zijn dan niet aan de orde.24.In het licht van dit wezenlijke verschil in de aard van de procedure, ontbreekt een deugdelijke grond voor het doortrekken van de (omgekeerde) hoofdregel van art. 495b Sv, die beslotenheid en de daarop geldende uitzonderingen inhoudt, naar de ontnemingsprocedure. De overmacht aan verdragsrechtelijke en (grond)wettelijke bepalingen – art. 6, eerste lid, EVRM, art. 121 Grondwet, art. 4 RO en art. 269, eerste lid, Sv – die daartegenover staat en voorschrijven dat het onderzoek ter terechtzitting in beginsel in het openbaar geschiedt, is hier eenvoudigweg te groot. Met verwijzing naar hetgeen ik hierboven onder 9 al heb opgemerkt, past hier een herzegging dat het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte beginsel van openbaarheid voor het EHRM zwaar weegt. Dit bleek al in de bekende zaak van Engel e.a. tegen Nederland: beslotenheid als uitzondering op het beginsel van openbaarheid kan enkel worden gerechtvaardigd door de “circumstances of the case”.25.Verpalen schrijft dan ook: “De vraag dringt zich op of art. 6 lid 1 EVRM en onze nationale wetgeving (art. 121 Gw, art. 4 RO en art. 269 Sv) wel ruimte laat voor een regeling als neergelegd in art. 495b Sv. (…). De rechtspraak op art. 6 EVRM laat er geen misverstand over bestaan, dat een generieke uitzondering op de voorgeschreven openbaarheid van strafzittingen ontoelaatbaar is.”26.Dit punt klemt temeer indien wordt bedacht dat bij complexe ontnemingszaken het enige jaren kan duren voordat de ontnemingsprocedure van start gaat – ik heb het nog niet eens over het moment waarop deze in een onherroepelijke uitspraak eindigt – waardoor de aanvankelijk minderjarige inmiddels (ruim) volwassen kan zijn geworden. Afgewogen tegen het belang van openbaarheid zou het in een dergelijk geval nogal overtrokken zijn – en met art. 6, eerste lid, EVRM op gespannen voet staan – om uit te gaan van het uitgangspunt van sluiting der deuren, alleen maar omdat de betrokkene jaren geleden ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was.
21. Dat neemt natuurlijk niet weg dat denkbaar is dat ook in de ontnemingsprocedure bijzondere omstandigheden tot sluiting van de deuren kunnen nopen, bijvoorbeeld indien ten aanzien van een minderjarige verdachte, dan wel een verdachte die tempore delicti minderjarig was, in eenvoudige zaken de ontnemingszaak tegelijk (in één moeite door) met de hoofdzaak wordt behandeld.27.Zou in zo’n geval de hoofdzaak in beslotenheid moeten plaatsvinden, maar de ontnemingszaak in het openbaar, dan zou de rechter in een onmogelijke spagaat komen te verkeren (tenzij de ontnemingszaak onmiddellijk na de strafzaak wordt behandeld). In deze eenvoudige zaken bewijst de in art. 269 Sv voorziene mogelijkheid haar waarde om eventueel op grond van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte (gedeeltelijk) de sluiting van de deuren te bevelen.28.Ik meen dat deze strafprocesrechtelijke uitleg in de thans bedoelde gevallen in overeenstemming is met de toepasselijke verdragsrechtelijke en (grond)wettelijke bepalingen. De sluiting der deuren in de ontnemingsprocedure vormt dan de uitzondering op de hoofdregel; van een generieke beperking van het uitgangspunt van openbaarheid (zoals in art. 495b Sv), is dan geen sprake. Wel zal de ontnemingsrechter er aan indachtig moeten zijn de voorschriften en motiveringseisen van art. 269 Sv na te leven.
22. Op grond van het voorgaande meen ik dat de klacht gegrond is. Het proces-verbaal van ’s hofs terechtzitting houdt in dat het aldaar plaatsgevonden onderzoek niet in het openbaar en met gesloten deuren heeft plaatsgevonden. Ik heb daarbij in aanmerking genomen dat van een kennelijke verschrijving geen sprake is, nu het proces-verbaal van de terechtzitting ook vermeldt dat bijzondere toegang is verleend aan een vertegenwoordiger van de schrijvende pers, en dat nergens uit blijkt dat het hof de sluiting der deuren heeft bevolen op één van de in art. 269 Sv genoemde gronden (de beslissing tot sluiting is dan in strijd met het derde lid van art. 269 Sv niet met redenen omkleed). Aan het voorgaande doet, lijkt mij, niet af dat de betrokkene zelf niet ter terechtzitting is verschenen en de wel aanwezige gemachtigde raadsman van de betrokkene ter terechtzitting geen bezwaar heeft gemaakt tegen het sluiten van de deuren.29.Dit betekent dat het geconstateerde verzuim dient te leiden tot nietigheid van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.
23. Het eerste middel slaagt.
24. Hoewel het tweede middel en het derde middel mitsdien geen bespreking behoeven, daarover kort het volgende.
25. Het tweede middel keert zich met een drietal motiveringsklachten tegen de aan ’s hofs oordeel ten grondslag gelegde berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, meer in het bijzonder met betrekking tot het aantal telefoontjes dat drugs-gerelateerd wordt geacht en het aantal telefoontjes dat tot een geslaagde deal, met gemiddeld 1 gram cocaïne per deal, heeft geleid.
26. Met de verdediging heeft het hof aangenomen dat niet elk telefoontje drugs-gerelateerd was of tot een geslaagde deal heeft geleid en het percentage daarvan onder verwijzing naar iedere andere bedrijfsvoering geschat op 30%. Mij komt dit oordeel, dat met een waardering van feitelijke aard is verweven, niet onredelijk voor. Hetgeen de verdediging daartegen heeft ingebracht, maakt dat niet anders omdat zij niet heeft aangegeven, laat staan onderbouwd, welk percentage dan wel redelijk zou zijn. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof feitelijk vastgesteld dat er voor een geslaagde deal twee telefonische contacten nodig waren. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat het hof bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gelet op de door de betrokkene afgelegde verklaring, doch dat deze verklaring zich in de onderhavige zaak niet bevindt onder de gebezigde bewijsmiddelen in de aanvulling op het verkorte arrest. Daarover wordt echter niet geklaagd in cassatie. Overigens maakt die verklaring van de betrokkene wel deel uit van de bewijsmiddelen in de samenhangende zaak met rolnummer 16/03832P en blijkt daaruit inderdaad dat de betrokkene heeft verklaard dat er gemiddeld “een keer of twee keer, niet vaker” werd gebeld voor een deal. Tot slot heeft het hof het uitgangspunt uit het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel” getoetst aan de door de gebruikers afgelegde verklaringen en – in het voordeel van de betrokkene – geoordeeld dat ervan kan worden uitgegaan dat de gebruikers per keer (gemiddeld) 1 gram cocaïne kochten.
27. Deze berekening en de daarop berustende oordelen van het hof zijn mijns inziens niet onbegrijpelijk en in het licht van hetgeen door de raadsman op de terechtzitting is aangevoerd toereikend gemotiveerd.
28. Voor zover het middel klaagt dat het hof ongemotiveerd is afgeweken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging, faalt het eveneens omdat het hof gemotiveerd heeft dat en waarom het uitgaat van de voornoemde gegevens.
29. Het derde middel klaagt dat het hof niet heeft vastgesteld dat het voordeel als door de betrokkene en de medepleger genoten gemeenschappelijk voordeel is aan te merken waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken en derhalve aan ieder van hen voor het geheel kan worden toegerekend, hetgeen in strijd is met het uitgangspunt dat slechts voordeel kan worden ontnomen dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.
30. Het bestreden arrest houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
(…)
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op voornoemde uitgangspunten, zal het hof het totaal dat beide medeveroordeelden aan wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten vaststellen op een bedrag van (€ 71.050,- - € 666,- - € 51.156,- =) € 19.228,-.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Betalingsverplichting
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van 19.228,-
(…)
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 19.228,00 (negentienduizend tweehonderdachtentwintig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 19.228,00 (negentienduizend tweehonderdachtentwintig euro).”
31. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat uit de overweging inzake het wederrechtelijk verkregen voordeel zou kunnen worden afgeleid dat de betrokkene en [medebetrokkene] tezamen € 19.228,00 aan wederrechtelijk voordeel hebben verkregen. Mede in aanmerking genomen dat de betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld voor het tezamen en in vereniging met [medebetrokkene] dealen in hard drugs, zou dan zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk zijn waarom het hof niet is gekomen tot een pondspondsgewijze verdeling van dat aan de Staat te betalen bedrag onder de beide betrokkenen.30.
32. In de toelichting op het middel wordt ter adstructie van het middel de arresten van HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878, NJ 2015/326 en HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:469 aangehaald. Dat lijkt mij echter hier niet juist. In die arresten ging het om de hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van art. 36e, zevende lid, Sr en de daarmee samenhangende betalingsverplichting. Het arrest geeft er echter geen blijk van dat het hof de betalingsverplichting op basis van die bepaling heeft opgelegd. Indien het hof de betrokkene wel op grond van art. 36e, zevende lid, Sr hoofdelijk aansprakelijk heeft willen stellen, zou de oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting op de betrokkene ontoereikend zijn gemotiveerd en zou het middel slagen.
33. Ik meen echter dat de zinsnede die inhoudt dat “het hof het totaal dat beide medeveroordeelden aan wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten” een kennelijke misslag is zodat daaraan thans geen betekenis hoeft te worden toegekend. In de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn immers alleen de telefoontjes aan de berekening ten grondslag gelegd die zijn gepleegd door de betrokkene, zo blijkt uit het als bewijsmiddel 2 gebezigde “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel”:
“als relaas van verbalisant:
4.2.1. Periode
In de maanden februari en maart 2014 werd een onderzoek gestart genaamd DRL14008 ter zake dealen van harddrugs tegen een tweetal verdachten genaamd [medebetrokkene] en [betrokkene] . In dit onderzoek werden beide verdachten op 14 maart 2014 aangehouden. [betrokkene] werd vervolgens op 10 april 2014 uit de gevangenhouding geschorst.
4.2.2. Hoeveelheid
In het onderzoek tegen [betrokkene] zijn verschillende gebruikers van harddrugs gehoord. De gebruikers verklaren hoeveel cocaïne zij van [betrokkene] hebben gekocht.
- gebruiker [betrokkene 1] verklaart dat hij per keer 1 gram cocaïne koopt voor € 50,-; - gebruiker [betrokkene 2] verklaart dat hij per keer 4 gram cocaïne koopt voor € 200,-; - gebruiker [betrokkene 3] verklaart dat zij per keer 2 gram cocaïne koopt voor €40,-;
- gebruiker [betrokkene 4] verklaart dat hij drugs koopt per 1 gram voor € 50,-.
In het voordeel van de verdachte [betrokkene] wordt ervan uitgegaan dat de gebruikers per keer één (1) gram cocaïne hebben gekocht.
Door verschillende aanbieders van vaste- en mobiele telefonie werden historische verkeersgegevens verstrekt v het door de verdachte [betrokkene] gebruikte telefoonnummer Uit de historische gegevens bleek dat er veel gesprekken plaatsvonden met een korte gespreksduur met verschillende telefoonnummers. In de periode 28 april 2014 tot en met 18 november 2014 betrof het een grote hoeveelheid verschillende telefoonnummers waarmee contact was geweest. Uit eerdere onderzoeken door de Politie Flevoland naar het dealen van harddrugs bleek dat dergelijk belgedrag duidt op zogenaamd ‘dealgedrag’. Voorts bleek uit onderzoek dat meerdere personen die gekoppeld waren aan aangetroffen telefoonnummers binnen het bedrijfsprocessensysteem van de Politie Flevoland bekend stonden als harddrugsgebruiker, dan wel dat ambtshalve bekend was dat deze personen harddrugsgebruikers waren.
Op de door de verdachte [betrokkene] voor zijn handel in harddrugs gebruiken mobiele telefoons bleek in de periode van 28 april 2014 tot en met 18 november 2014 4316 keer gebeld te zijn. Genoemde periode bestaat uit 203 dagen.
Er wordt uitgegaan van twee gesprekken per drugsgebruiker (één gesprek voor het bestellen, afspreken van een plaats van overdracht en één gesprek voor het zich melden op de plaats van overdracht).
Uit het onderzoek bleek dat een bol cocaïne voor € 50,- werd verkocht.
Uit onderzoek is gebleken dat een bol ongeveer 1 gram is. Uit soortgelijke onderzoeken en jurisprudentie blijkt dat het gewicht van een bol cocaïne ongeveer 1 gram bedraagt. Gezien de prijs van € 50,- is het aannemelijk dat het gewicht van één bol cocaïne in dit geval 1 gram bedraagt.
4.2.4. kosten
- Verdachte [betrokkene] heeft geen verklaring afgelegd over de prijs van de door hem ingekochte hoeveelheid verdovende middelen.
- Uit het rapport drugsinbeslagnemingen en drugsprijzen Nederland 2010 opgemaakt door de Dienst Nationale Recherche informatie van de Nationale Politie bleek dat de gemiddelde groothandelsprijs van cocaïne op dat moment lag tussen de € 28,- en € 36,- per gram. In het voordeel van de verdachte [betrokkene] zal over de onderzoeksperiode worden uitgegaan van een gemiddelde groothandelsprijs van € 36,- per gram cocaïne.
De hierboven weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen levert op de redengevende feiten en omstandigheden, op grond waarvan het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat, zoals in het arrest is vermeld.”
34. Uit dit bewijsmiddel volgt mijns inziens dat de berekening in het bestreden arrest is toegespitst op de rol van betrokkene en diens verdiensten en dat, in weerwil van het betoog van de steller van het middel, gezegd kan worden dat het bedrag van € 19.228,00 voordeel is dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval zelf daadwerkelijk heeft behaald. Ik wijs er daarbij op dat in de ontnemingszaak tegen [medebetrokkene] (rolnummer 16/03180P) aan deze niet de betalingsverplichting voor het bedrag van € 19.228,00 of een gedeelte daarvan is opgelegd en dat in die zaak een heel ander “Rapport berekening wederechtelijk verkregen voordeel” voor het desbetreffende bewijs is gebezigd.
35. Het derde middel faalt daarom.
36. Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel falen.
37. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
38. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2017
Corstens/Borgers, Het Nederlandse strafprocesrecht, 2014, p. 49 en 663.
Zie onder meer EHRM 2 oktober 2012, nr. 18498/04 (Khrabrova/Rusland), EHRM 10 december 2009, nr. 20437/05 (Shagin/Ukraine) en eerder al EHRM 8 december 1983, nr. 7984/77 (Pretto/Italië).
Zie daarover Kamerstukken II 1992/93, 21 327, nr. 12, p. 15 en 16 (Nota naar aanleiding van het Eindverslag bij het voorstel van wet tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en andere wetten in verband met de herziening van het strafrecht voor jeugdigen).
Zie voetnoot 4.
Vgl. ook art. 40, tweede lid aanhef en onder (vii), van het Verdrag inzake de rechten van het kind: “Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat: (...) b. ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft: dat zijn of haar privéleven volledig wordt geëerbiedigd tijdens alle stadia van het proces.”
Zie: Kamerstukken II 1991/92, 22 584, nr. 3 (MvT), p. 5 en 6; Kamerstukken II 1993/94, 23705, nr. 3, p. 4-5 en p. 20-22; Kamerstukken II 1993/94, 23705, nr. 6, p. 8; en het hierna in de tekst aan te halen arrest van HR 4 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5346, NJ 2000/633.
In het concept wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 1 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering is onder onderdeel “2. Behandeling van zaken door de rechter” in 1.2.1.2. [art. 269] opgenomen: “De terechtzittingen zijn openbaar, tenzij de wet anders bepaalt.” (Zie ook de daarbij horende concept-memorie van toelichting, p. 69).
Bij belangen van minderjarigen moet hier niet aan de verdachte – daarover later meer – worden gedacht, maar aan de bezetting van de publieke tribune. Jeugdigen bijvoorbeeld voor wie gelet op hun leeftijd het als toehoorder bijwonen van een strafzaak niet geschikt wordt geacht (vijfde lid).
Verzuim op dit punt leidt niet tot nietigheid, aldus HR 5 december 1927, NJ 1928, p. 112 en HR 25 november 1929, NJ 1930, p. 141. Zie ook J. Wöretshofer, aant. 4 bij art. 269 Sv in T&C-Sv.
In gelijke zin HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:689, NJ 2016/230, HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1311 en HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1322.
Ook wordt in de (vak)literatuur wel de term jeugdige gebruikt, die een iets andere inhoud dekt. (Zie daarover M.J.M. Verpalen in T&C Strafvordering, Inl. opm. bij Titel II, aant. 7). Voor de onderhavige conclusie is het onderscheid tussen minderjarige en jeugdige niet relevant.
Zie Kamerstukken II 1992/93, 21 327, nr. 12, p. 15 en 16, alsook Verpalen in T&C Strafvordering, aant. 1 e.v. bij art. 495b Sv.
HR 22 oktober 1963, NJ 1964/307.
Wat wel het geval was van 1 januari 1988 tot 1 september 1995. Zie Kamerstukken II 1992/93, 21 327, nr. 12, p. 25 en verder G. de Jonge & A.P. van der Linden, Handboek Jeugd & Strafrecht, 2013, p. 181 en J. uit Beijerse, Jeugdstrafrecht. Beginselen, wetgeving en praktijk, 2013, p. 51.
Vgl. HR 2 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0881, NJ 1998/290. Zie ook Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3 (MvT), p. 35.
MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 10.
MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 35.
Zie onder meer HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100 m.nt. Borgers en HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898. Zie voorts D. Emmelkamp, T. Felix en N.G.H. Verschaeren, De ontnemingsmaatregel, 2016, p. 69.
MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 38.
MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 38 en NEV, Kamerstukken II 1991/92, nr. 8, p. 17 en 18. Vgl. ook HR 28 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0305, NJ 1996/383.
EHRM 8 juni 1976, ECLI:NL:XX:1976:AC0386, NJ 1978/223.
T&C Strafvordering, aant. 2b bij art. 495b Sv. Zie ook zijn aant. 4b bij de daaraan voorafgaande Inl. opm. bij Titel II.
Dat doet zich niet alleen bij de politierechter, maar niet zelden ook in MK-zaken voor.
Indien er geen grond voor sluiting van de deuren is, dient de ontnemingszaak te worden behandeld na (de uitspraak in) de hoofdzaak.
En evenmin dat (wat bijzonder genoemd zou kunnen worden) de gelijktijdige, doch niet gevoegde ontnemingszaak tegen de medeveroordeelde openbaar is geweest, zo blijkt uit het proces-verbaal dat van de terechtzitting in die zaak is opgemaakt.
Vgl. HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1086 en eerder al HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4860, NJ 2008/596 en HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6953.
Beroepschrift 30‑01‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 16/03833 P
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1996, rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 13 juni 2016.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven. In het bijzonder zijn de artikelen 6 lid 1 EVRM, 121 Grondwet, 4 RO, 269 Sv jo. 415, 511 d en 511 g Sv geschonden doordat het onderzoek ter terechtzitting van 30 mei 2016 naar aanleiding van welk onderzoek het gerechtshof arrest heeft gewezen, niet in het openbaar is geschiedt. Mitsdien is het onderzoek ter terechtzitting nietig en kan de daarop gefundeerde uitspraak niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Op 30 mei 2016 vond de behandeling van de onderhavige zaak in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, plaats. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is deze zitting niet in het openbaar gehouden:
‘Verkort proces-verbaal van de niet in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 30 mei 2016.’
2.
Ook in de ontnemingsprocedure dient het onderzoek op de ontnemingszitting in het openbaar te geschieden. Ingevolge artikel 511 g Sv is in hoger beroep Titel II van Boek III van overeenkomstige toepassing.
3.
Zoals uw Raad in HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:689 onder verwijzing naar HR 4 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5346, NJ 2000/633 heeft overwogen, houdt het op de openbaarheid van de terechtzitting betrekking hebbende wettelijk stelsel in dat naast de mogelijkheid van sluiting van de deuren overeenkomstig de regeling van art. 269 Sv niet langs een andere weg inbreuk mag worden gemaakt op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting en dat de wetgever een strikte handhaving heeft beoogd van wettelijke uitzonderingen op het beginsel dat terechtzittingen met uitzonderingen van de gevallen bij de wet bepaald in het openbaar plaatsvinden.
4.
Niet blijkt dat van een dergelijke uitzondering in de onderhavige zaak sprake is.
5.
Mitsdien is het onderzoek ter terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest nietig.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 36e Sr en 511e, 511f, 511g en 359 Sv, nu bij de schatting van (de hoogte van het) wederrechtelijk verkregen voordeel het gerechtshof,
A.
heeft geoordeeld dat de grondslag van de hoogte van dat wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevormd door het totaal aantal telefonische contacten dat heeft plaats gevonden met de voor de handel in harddrugs gebruikte telefoon,
zulks terwijl
- —
uit de aan de schatting ten grondslag gelegde bewijsmiddelen noch overigens blijkt dat al de telefonische contacten op die telefoon drugsgerelateerd waren en/of
- —
de raadsman, in een bezwaarlijk anders dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan te merken betoog, heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de inhoud van de gevoerde telefoongesprekken (telkens) over de aankoop van drugs ging noch dat (al) de tegennummers toebehoren aan potentiele kopers;
B.
een percentage groot 30% van dat aantal telefonische contacten heeft afgetrokken als zijnde het percentage dat in redelijkheid representatief kan worden genoemd — net als in iedere bedrijfsvoering — voor het aantal telefonische contacten dat niet tot een ‘deal’ (overeenkomst) en derhalve wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geleid,
zulks terwijl
- —
uit de bewijsmiddelen noch overigens kan volgen dat ‘in iedere andere bedrijfsvoering’ noch in de onderhavige bedrijfsvoering (dealen in harddrugs) het percentage van 30% representatief is voor het aantal telefoontjes dat niet tot een overeenkomst heeft geleid en/of
- —
het (voorts) geen feit van algemene bekendheid is dat dit ‘in iedere andere bedrijfsvoering’ het geval is noch dat en waarom van de onderhavige bedrijfsvoering (dealen in harddrugs) in redelijkheid kan worden gezegd dat 30% van het aantal telefonische contacten niet leidt tot een overeenkomst of dient ter promotie van het product en/of
- —
de raadsman, in een bezwaarlijk anders dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan te merken betoog heeft aangevoerd dat gelet op het aantal telefonische contacten dat is geregistreerd en de diverse verklaringen van getuigen over daadwerkelijk tot stand gekomen ‘deals’, het door het gerechtshof gehanteerde percentage aan telefonische contacten dat niet tot een deal heeft geleid, op grond van de concrete in de onderhavige zaak vast te stellen feiten, te hoog is.
C.
heeft geoordeeld dat aan elke twee telefoontjes een ‘deal’ ten grondslag lag
zulks terwijl
- —
dat uit de aan de schatting ten grondslag gelegde bewijsmiddelen niet kan volgen en/of
- —
de raadsman, in een bezwaarlijk anders dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan te merken betoog, heeft aangevoerd dat gelet op het aantal telefonische contacten dat is geregistreerd en de diverse verklaringen van getuigen over daadwerkelijk tot stand gekomen ‘deals’, moet worden vastgesteld dat het uitgangspunt dat twee telefonische contacten leiden tot één deal en de verkoop van een gram verdovende middelen onjuist is.
Mitsdien is het oordeel van het gerechtshof dat aan het wederrechtelijk verkregen voordeel 3.229 telefonische contacten ten grondslag lagen en dat dit heeft geleid toto 1.421 gebruikers of verkoop van 1 gram cocaïne tegen een bedrag van in totaal € 71.050,-, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd en/of heeft het gerechtshof verzuimd voor de afwijking van het standpunt van de verdediging (genoegzaam) de bijzondere redenen op te geven. Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Rekwirant is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, onder parketnummer 21-000149-15 veroordeeld voor het in de periode 10 april 2014 tot en met 18 november 2014 te Urk tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of vervoeren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
2.
Gelet op de in de aanvulling op het verkort arrest in de onderhavige ontnemingszaak vermelde bewijsmiddel 1, ziet de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op die veroordeling.
3.
Het gerechtshof heeft ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel het navolgende vastgesteld en overwogen:
‘De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (parketnummer 21-000149-15) van 16 december 2015 veroordeeld ter zake van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 10 april 2014 tot en met 18 november 2014..
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel, ten aanzien van veroordeelde, op een bedrag van € 19.228,-. Hieronder volgt de onderbouwing van deze schatting, waarbij tevens ingegaan wordt op de verweren van de verdediging.
Periode
Het hof zal overeenkomstig het vonnis van de rechtbank en het standpunt van de advocaat- generaal uitgaan van een periode van 28 april 2014 tot en met 18 november 2014, nu uit het onderzoek naar de historische gegevens is gebleken dat de contacten met harddrugsgebruikers op 28 april 2014 een aanvang nemen en doorlopen tot verdachtes aanhouding op 18 november 2014. Blijkens het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 13 december 2014 is in deze periode 4.613 keer gebeld met de bij de veroordeelde voor de handel in harddrugs in gebruik zijnde telefoon.
Gebruikers
Met betrekking tot de berekening van het aantal gebruikers of geslaagde deals is het hof evenwel, in lijn met het pleidooi van de raadsman, van oordeel dat niet zonder meer gesteld kan worden dat alle telefonische contacten leiden tot een geslaagde deal. Het hof zal dit dan ook verdisconteren, zij het op andere wijze dan door de raadsman betoogd. Op grond van het dossier, met name de verklaringen van de getuigen, ziet het hof aanleiding om een percentage van de telefonische contacten af te trekken die — net als in iedere andere bedrijfsvoering — niet leiden tot het tot stand komen van een overeenkomst of dienen ter promotie van het product. Het hof schat dit percentage in redelijkheid op 30.
De voorgaande uitgangspunten leveren voor de periode van 28 april 2014 tot en met 18 november 2014 de volgende tussenberekening op:
(4.613 × 0,7) — 3.229 telefonische contacten
De periode bestaat uit 203 dagen, hetgeen (afgerond) gemiddeld (3.229 contacten / 203 dagen = ) 15 relevante telefonische contacten per dag oplevert.
Gelet op de door veroordeelde afgelegde verklaring en het feit dat verdachte na zijn vrijlating uit voorlopige hechtenis de handel die hij eerder dreef heeft voortgezet zal het hof — overeenkomstig de rechtbank en de advocaat-generaal- in lijn met het rapport uitgaan van twee gesprekken per geslaagde deal. De veroordeelde heeft immers over de handel voor dat hij vast kwam te zitten verklaard dat er één of twee keer voor een deal wordt gebeld, niet vaker.
De 15 telefonische contacten per dag leveren derhalve (afgerond) 7 gebruikers of geslaagde deals per dag op. Voor de totale periode gaat het om (7 × 203 dagen = ) 1.421 gebruikers of geslaagde deals.
Hoeveelheid
Uit het dossier volgt dat veroordeelde heeft gehandeld in kleine hoeveelheden, maar ook in aanzienlijk grotere hoeveelheden. Ten aanzien van het overgrote deel van de transacties is de hoeveelheid echter onbekend gebleven. Gelet op de in het dossier aanwezige verklaringen, is het hof van oordeel dat het uitgangspunt uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, inhoudende dat de veroordeelde 1 gram per geslaagde deal heeft verkocht, niet onredelijk is.
Het voorgaande in aanmerking nemend, is in de onderhavige periode derhalve (1.421 × 1 gram = ) 1.421 gram cocaïne verkocht.
Opbrengst
Uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel volgt dat de verkoopprijs van een gram cocaïne € 50,- bedraagt. De bruto-opbrengst die hieruit volgt voor de gehele periode is op grond van het voorgaande (E 50,- × 1.421 = ) E 71.050,-.
Kosten
Ten aanzien van de in mindering te brengen kosten zal het hof — naast de inkoop van het te verkopen product — acht het hof het op grond van het dossier ook redelijk om de telefoon- en vervoerskosten als directe kosten ter zake dienend afte trekken. Nu de verdediging slechts in zijn algemeenheid heeft gesteld dat er kosten zijn geweest, zal het hof de hoogte van deze kosten in redelijkheid schatten. Alles afwegende, acht het hof een bedrag van € 100,-per maand aan in mindering te brengen kosten alleszins redelijk. De totale periode bedraagt 6 2/3 maanden, hetgeen een totaal in mindering te brengen post oplevert van (6 2/3 maand × € 100 = ) E 666,-.
Voor het vaststellen van de inkoopprijs is aansluiting gezocht bij het ‘Rapport drugsinbeslagnemingen en drugsprijzen Nederland 2010’, opgemaakt door de Dienst Nationale Recherche Informatie van de Nationale Politie. Uit dit rapport volgt een gemiddelde groothandelsprijs van cocaïne tussen de € 28,- en € 36,-per gram cocaïne ligt.
In het voordeel van de veroordeelde zal — evenals de rechtbank en de advocaat-generaal — uitgegaan worden van € 36,- als inkoopprijs. De totale inkoopkosten bedragen derhalve
(1.421 × € 36,- = ) € 51.156,-.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op voornoemde uitgangspunten, zal het hof het totaal dat beide medeveroordeelden aan wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten vaststellen op een bedrag van
(€ 71.050,-- € 666,-- € 51.156,- = ) € 19.228,-.’
4.
De schatting van het voordeel ontleent het gerechtshof aan de volgende in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen:
- ‘1.
Het veroordelend arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 16 december 2015, parketnummer 21-000149-15, waarbij veroordeelde onder meer is veroordeeld ter zake van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven. verbod in de periode van 10 april 2014 tot en met 18 november 2014.
- 2.
Het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 13 december 2014 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (p, 134 en verder van een dossier met nummer 2014266294), voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
4.2.1. Periode
In de maanden februari en maart 2014 werd een onderzoek gestart genaamd DRL 14008 ter zake dealen van harddrugs tegen een tweetal verdachten genaamd [medeverdachte] en [rekwirant]. In dit onderzoek werden beide verdachten op 14 maart 2014 aangehouden. [rekwirant] werd vervolgens op 10 april 2014 uit de gevangenhouding geschorst.
4.2.2. Hoeveelheid
In het onderzoek tegen [rekwirant] zijn verschillende gebruikers van harddrugs gehoord. De gebruikers verklaren hoeveel cocaïne zij van [rekwirant] hebben gekocht.
- ■
Gebruiker [getuige 1] verklaart dat hij per keer I gram cocaïne koopt voor €50,-;
- ■
gebruiker [getuige 2] verklaart dat hij per keer 4 gram cocaïne koopt voor € 200,-;
- ■
gebruiker [getuige 3] verklaart dat zij per keer 2 gram cocaïne koopt voor € 40,-;
- ■
gebruiker [getuige 4] verklaart dat hij drugs koopt per I gram voor € 50
In het voordeel van de verdachte [rekwirant] wordt ervan uitgegaan dat de gebruikers per keer één (1) gram cocaïne hebben gekocht.
Door verschillende aanbieders van vaste- en mobiele telefonie werden historische verkeersgegevens verstrekt v het door de verdachte [rekwirant] gebruikte telefoonnummer. Uit de historische gegevens bleek dat er veel gesprekken plaatsvonden met een korte gespreksduur met verschillende telefoonnummers. In de periode 28 april 2014 tot en met 18 november 2014 betrof het een grote hoeveelheid verschillende telefoonnummers waarmee contact was geweest. Uit eerdere onderzoeken door de Politie Flevoland naar het dealen van harddrugs bleek dat dergelijk belgedrag duidt op zogenaamd ‘dealgedrag’.
Op de door de verdachte [rekwirant] voor zijn handel in harddrugs gebruiken mobiele telefoons bleek in de periode van 28 april 2014 tot en met 18 november 2014 4316 keer gebeld te zijn.
Genoemde periode bestaat uit 203 dagen.
Er wordt uitgegaan van twee gesprekken per drugsgebruiker (één gesprek voor het bestellen, afspreken van een plaats van overdracht en één gesprek voor het zich melden op de plaats van overdracht).
Uit het onderzoek bleek dat een bol cocaïne voor € 50,- werd verkocht.
Uit onderzoek is gebleken dat een bol ongeveer 1 gram is. Uit soortgelijke onderzoeken en jurisprudentie blijkt dat het gewicht van een bol cocaïne ongeveer I gram bedraagt. Gezien de prijs van € 50,- is het aannemelijk dat het gewicht van één bol cocaïne in dit geval 1 gram bedraagt.
4.2.4. kosten
Verdachte [rekwirant] heeft geen verklaring afgelegd over de prijs van de door hem ingekochte hoeveelheid verdovende middelen.
Uit het rapport drugsinbeslagnemingen en drugsprijzen Nederland 20 10 opgemaakt door de Dienst Nationale Recherche informatie van de Nationale Politie bleek dat de gemiddelde groothandelsprijs van cocaïne op dat moment lag tussen de € 28,- en E 36,- per gram. In het voordeel van de verdachte [rekwirant] zal over de onderzoeksperiode worden uitgegaan van een gemiddelde groothandelsprijs van E 36,- per gram cocaïne.
De hierboven weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen levert de redengevende feiten en omstandigheden, op grond waarvan het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat, zoals in het arrest is vermeld.’
5.
De raadsman heeft ter zitting in hoger beroep de grondslag van de berekening betwist en verzocht de vordering af te wijzen. Die betwisting is neergelegd in een ter zitting overgelegde pleitnota1.. Voor zover voor de in de onderhavige zaak verwoorde klacht van belang houdt deze pleitnota het volgende in:
‘Voorts wordt gesteld dat ieder telefonisch contact drugs gerelateerd is terwijl dat niet, althans onvoldoende, blijkt uit het onderzoek. Dat de inhoud (telkens of grotendeels) over de aankoop van drugs gaat is niet vastgesteld. Dat de tegennummers allemaal of grotendeels behoren aan potentiële kopers is niet onderzocht en ook niet anderszins gebleken, hetgeen wel op de weg van politie en/of justitie had gelegen om dat vast te stellen, nu dat tot uitgangspunt is gekozen voor de berekening.
Cliënt heeft op enig moment verklaard dat er hoogstens twee keer wordt gebeld voor een deal maar daaruit kan niet worden afgeleid dat dus de helft van het totale aantal telefonische contacten vervolgens heeft geleid tot een geslaagde verkoop. Een dergelijke conclusie kan niet volgen uit de verklaring van cliënt, en zeker niet dwingend. Immers van de telefonische contacten die wel betrekking hebben op het aankopen van drugs zullen er ook contacten niet tot een deal leiden: men heeft op dat moment geen drugs in voorraad, het is te duur en/of er kan niet op tijd geleverd worden, al dan niet in verband met gelijktijdige bestellingen door derden. Bovendien verklaren ook getuigen in deze zin (o.m, [getuige 5] blz 213; hij moest soms meerdere malen per dag bellen omdat de dealer niet bereikbaar was).
Ik stel verder vast dat door de politie geen enkele indicatie is gegeven ter zake het aantal daadwerkelijke ontmoetingen, hetgeen toch nodig is om te kunnen komen tot de stelling dat er sprake is geweest van verkopen en om te kunnen komen tot een werkbare verhouding tussen het aantal telefonische contacten en de feitelijke verkopen. Ik kom hierop nog terug bij bespreking van het andere parketnummer2..
(…)
Ten aanzien van de tweede periode wordt dezelfde modus van berekenen gehanteerd. Het totale aantal vastgestelde telefonische contacten gedeeld door twee is vervolgens het aantal keer dat een gram cocaïne voor € 50,= is verkocht.
Ook hier geldt dat niet is vastgesteld dat (vrijwel) alle contacten drugs gerelateerd zijn, terwijl een kort telefonisch contact er tevens op kan wijzen dat er niet is opgenomen zodat dat korte contact niet op drugs gerelateerdheid wijst en zeker niet dwingend.
In het kader van het uitgangspunt dat twee contacten leidt tot één deal verwijs ik u naar de verklaring van [getuige 6]. Hij verklaart dat hij wist dat cliënt al weer vrij was want hij zag hem 14 dagen voor zijn verklaring nog bij iemand anders aan de deur en had nog even goed gekeken of het hem wel was maar dat bleek zo te zijn. Uit die verklaring blijkt dat [getuige 6] cliënt na zijn invrijheidstelling eenmaal heeft gezien en blijkt tevens dat hij in die periode geen drugs bij hem heeft gekocht.
Vervolgens kan dan wel worden vastgesteld dat het telefoonnummer van [getuige 6] telefonische contacten met een aan cliënt toegeschreven nummer heeft gehad, maar dat heeft kennelijk niet geleid tot een deal, of dat heeft wel tot een deal geleid maar niet met cliënt maar met een ander. Het uitgangspunt dat met 23 contacten er 10 gram door cliënt zal zijn verhandeld blijkt derhalve niet te kloppen.
[getuige 1] zegt 1 gram per weekend te kopen. In de periode van 2 mei 2014 tot en met 16 juli 2014 zitten ongeveer 10 weekenden, dus heeft hij op basis van zijn verklaring 10 gram gekocht. Er zijn echter 94 telefonische contacten vastgesteld op basis waarvan men komt tot een 47 geslaagde deals waarbij [getuige 1] volgens de gedachte van de politie 47 gram heeft gekocht.
Bij [getuige 3] doet zich hetzelfde voor. Zij koopt 1 gram per weekend in de onderzochte periode, dus in totaal 10 gram terwijl er 302 contacten zijn geweest, hetgeen dus weer betekent dat zij uiteindelijk 151 gram heeft gekocht volgens de berekening van de politie.
En ook hier stel ik vast dat de politie geen enkele ontmoeting heeft geobserveerd zodat ook niet op grond hiervan een verhouding kan worden verkregen tussen het aantal telefonische contacten en het aantal daadwerkelijke ontmoetingen waarbij er drugs is verkocht.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat het uitgangspunt dat twee telefonische contacten leidt tot de verkoop van een gram absoluut niet klopt. Bij [getuige 1] leidt kennelijk 1 op 10 telefonische contacten tot een verkoop terwijl bij [getuige 3] dat het geval is bij 1 op 30 contacten. In het geval van [getuige 3] heeft [getuige 3] kennelijk € 500 betaald voor de drugs maar wordt van cliënt vervolgens € 7.500 bruto als wederrechtelijk verkregen voordeel teruggevorderd. Het is lijkt mij evident dat een dergelijke benadering volstrekt onjuist is.
Ik stel vast dat alleen ten aanzien van de laatste periode door de politie inzichtelijk is gemaakt hoeveel telefonische contacten leiden tot een daadwerkelijke verkoop, door de getuigen hiernaar expliciet te bevragen en daarbij een opgave te doen van de telefonische contacten. Het is aannemelijk dat onderzoek naar de eerste periode ditzelfde beeld zal laten zien, althans is er onvoldoende reden om aan te nemen dat dat beeld niet overeen zal komen. Dat betekent dat op grond hiervan ook ten aanzien van die eerste periode in redelijkheid niet kan worden gekomen tot het uitgangspunt dat twee telefonische contacten tot een geslaagde verkoop leiden.
Op grond van het voorgaande dient als minimumpositie voor cliënt de casus van [getuige 3] tot uitgangspunt te worden genomen, zowel ten aanzien an de eerste periode als ten aanzien van de latere positie, hetgeen betekent dat het totaal aantal telefonische contacten door 30 dient te worden gedeeld om een indicatie te krijgen omtrent de daadwerkelijke verkopen.’
Ad A:
6.
Uit de aanvulling op het verkort arrest in deze ontnemingszaak volgt dat aan de schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel twee bewijsmiddelen ten grondslag liggen: het veroordelend arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden d.d. 16 december 2015 en het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 13 december 2014.
7.
Voor de schatting is alleen het rapport relevant. Dit rapport houdt voor zover hier relevant in dat
- ○
gebruikers van harddrugs zijn gehoord en dat op grond van hun verklaringen er van wordt uitgegaan dat deze gebruikers per keer één gram cocaïne hebben gekocht;
- ○
uit de aan de onderzoekers verstrekte historische verkeersgegevens van het door rekwirant gebruikte telefoonnummers is gebleken dat er veel gesprekken plaats vonden met een korte gespreksduur met een grote hoeveelheid verschillende telefoonnummers;
- ○
uit eerdere onderzoeken door de politie Flevoland is gebleken dat dergelijk belgedrag duidt op zogenaamd ‘dealgedrag’;
- ○
uit onderzoek bleek voorts dat meerdere personen die gekoppeld waren aan aangetroffen telefoonnummers binnen het bedrijfsprocessensysteem van de politie Flevoland bekend stonden als harddrugsgebruiker dan wel dat zulks ambtshalve bekend was;
- ○
op de telefoon van rekwirant bleek in de periode 28 april 2014 tot en met 18 november 2014 (=203 dagen) 4316 keer gebeld te zijn;
- ○
er wordt uitgegaan van twee gesprekken per drugsgebruiker (één gesprek voor het bestellen, afspreken van een plaats van overdracht en één gesprek voor het zich melden op de plaats van overdracht);
8.
Onder verwijzing naar het arrest van uw Raad van 3 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:8) moet worden geconcludeerd dat niet met voldoende nauwkeurigheid de bewijsmiddelen zijn aangeduid waaraan de voor de schatting relevante feiten en omstandigheden zijn ontleend. In die uitspraak heeft uw Raad onder meer overwogen dat het bewijs kan worden ontleend aan een in het geding gebracht financieel rapport en dat in beginsel geen rechtsregel eraan in de weg staat om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals in casu, uitsluitend op de inhoud van dat financiële rapport te doen berusten indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking — blijkens vaststelling door de rechter — door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen evenwel, aldus uw Raad, aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan.
9.
Eén van de pijlers onder het oordeel van het gerechtshof wordt gevormd door het uitgangspunt dat álle telefonische contacten die met de bewuste telefoon hebben plaats gevonden drugsgerelateerd waren. In die zin is dit uitgangspunt redengevend voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
10.
Dat alle telefonische contacten drugsgerelateerd waren, kan echter niet uit het tot bewijs gebezigde Rapport blijken. Daaruit kan slechts blijken — zonder dat overigens de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen is vermeld waaraan deze conclusies zijn ontleend — dat het belgedrag met de telefoon van rekwirant op ‘dealgedrag’ wees en dat ‘meerdere’ personen die gekoppeld konden worden aan aangetroffen telefoonnummers bekend stonden, ambtshalve of anderszins, als harddrugsgebruiker.
11.
Dat álle telefoongesprekken drugsgerelateerd waren, is betwist door rekwirant.
12.
Onder deze omstandigheden had het gerechtshof derhalve moeten motiveren op grond waarvan het ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die in het Rapport neergelegde gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Dat heeft het niet gedaan. Het heeft in de overwegingen die aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag lagen slechts opgenomen dat
‘Blijkens het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 13 december 2014 (…) in deze periode (28 april 2014 tot 18 november 2014, opm. JK), 4316 keer gebeld (is) met de bij de veroordeelde voor de handel in harddrugs in gebruik zijnde telefoon.’
13.
Nu bovendien niet vaststaat dat de betreffende telefoon uitsluitend werd gebruikt voor de handel in harddrugs, heeft het gerechtshof aan zijn uit art. 359 lid 3 Sv noch zijn uit artikel 359 lid 2 Sv (met betrekking tot het reageren op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt voortvloeiende verplichtingen) voldaan waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Ad B:
14.
Ook hiervoor geldt hetgeen onder 8. is weergegeven.
15.
In het tot bewijs gebezigde Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is geconcludeerd dat alle telefonische contacten leidden tot een geslaagde ‘deal’.
16.
Het gerechtshof heeft dit niet overgenomen maar naar aanleiding van het daarop betrekking hebbende verweer van de raadsman overwogen dat inderdaad niet zonder meer kan worden gesteld dat alle telefonische contacten leiden tot een geslaagde deal en dat het dit zal verdisconteren, zij het op andere wijze dan door de raadsman betoogd.
17.
Vervolgens heeft het gerechtshof het totaal aantal telefonische contacten verminderd met 30% omdat dat ‘in redelijkheid’ het percentage is dat ‘net als in iedere andere bedrijfsvoering’ niet leidt tot het tot stand komen van een overeenkomst of dient ter promotie van het product.
18.
Uit de bewijsmiddelen kan evenwel niet volgen dat en waarom het redelijk zou zijn aan te nemen dat 70% van alle telefoontjes tot een drugsdeal leiden. In de daarop betrekking hebbende overwegingen ontbreekt bovendien een verwijzing naar bewijsmiddelen waaruit zulks zou kunnen blijken. Aldus heeft het gerechtshof zijn oordeel gebaseerd op feiten en omstandigheden die noch uit de bewijsmiddelen blijken noch met voldoende precisie in de overwegingen zijn aangeduid.
19.
Daar komt bij dat niet kan worden gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat voor alle andere bedrijfsvoeringen geldt dat er een percentage van het aantal telefonische contacten is dat niet leidt tot het tot stand komen van een overeenkomst of dient ter promotie van het product, althans dat algemeen bekend is dat van de onderhavige bedrijfsvoering (dealen in harddrugs) in redelijkheid kan worden gezegd dat 30% van het aantal telefonische contacten niet leidt tot een overeenkomst of dient ter promotie van het product.
20.
Onder deze omstandigheden had het gerechtshof nader moeten motiveren waarom het een percentage van 30% in mindering heeft gebracht en tevens dienen aan te geven waarom het niet — anders dan in het als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan te merken verweer is betoogd — het totaal aantal telefonische contacten door 30 heeft gedeeld om een indicatie te krijgen omtrent de daadwerkelijk verkopen (p. 4, 1e alinea pleitnota).
21.
Aldus heeft het gerechtshof niet aan zijn uit art. 359 lid 3 Sv noch zijn uit artikel 359 lid 2 Sv (met betrekking tot het reageren op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt voortvloeiende verplichtingen) voldaan waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Ad C:
22.
Ook hiervoor geldt hetgeen onder 8. is weergegeven.
23.
In casu heeft het tot bewijs gebezigde Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel het wederrechtelijk verkregen voordeel bepaald op basis van alle telefoongesprekken gedeeld door twee, nu er van wordt uitgegaan dat er per drugsgebruiker twee gesprekken nodig zijn (één gesprek voor het bestellen, afspreken van een plaats van overdracht en één gesprek voor het zich melden op de plaats van overdracht) voor één ‘deal’.
24.
De raadsman heeft betoogd dat een dergelijk uitgangspunt gelet op de getuigenverklaringen waarnaar de raadsman heeft verwezen, niet klopt: uit de verklaring van [getuige 6] blijkt dat hij rekwirant na diens invrijheidstelling eenmaal heeft gezien en in die periode geen drugs bij hem heeft gekocht terwijl wel kan worden vastgesteld dat het telefoonnummer van [getuige 6] 23 keer telefonisch contact met dat van het aan rekwirant toegeschreven nummer heeft gehad. Kennelijk hebben die telefonisch contact derhalve, aldus de raadsman, niet tot een ‘deal’ geleid. Datzelfde geldt voor de getuige [getuige 1]: hij zegt 1 gram per weekend te kopen en zou dus op basis van het feit dat in de bewuste periode 10 weekenden zitten, 10 gram hebben gekocht. Er zijn echter 94 telefonische contacten vastgesteld op basis waarvan in het geval van getuige [getuige 1] wordt gekomen tot 47 ‘deals’ en [getuige 1] dus volgens de berekening in het Rapport doch in strijd met zijn eigen verklaring, 47 gram heeft gekocht. Ook ten aanzien van de getuige [getuige 3] moet eensluidend worden geconcludeerd: zij koopt volgens haar verklaring 1 gram per weekend in de onderzochte periode, derhalve in totaal 10 gram terwijl er 302 contacten zijn geweest. Volgens die gegevens zou zij derhalve volgens de berekening van het Rapport en in strijd met haar eigen verklaring, 151 gram hebben gekocht.
25.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat er geen enkele ontmoeting is geobserveerd en dat aldus geen verhouding kan worden vastgesteld tussen het aantal telefonische contacten en het aantal daadwerkelijk ontmoetingen waarbij er drugs is verkocht.
26.
Het gerechtshof heeft desalniettemin het in het Rapport gehanteerde uitgangspunt overgenomen en is het uitgegaan (p. 3, 3e alinea van het verkort arrest onder ‘Gebruikers’) dat er in lijn met het Rapport sprake is van twee gesprekken per geslaagde deal. Daarvoor verwijst het naar de verklaring van rekwirant dat hij na zijn detentie de handel die hij dreef heeft voorgezet en dat hij eerder heeft verklaard dat er één of twee keer voor een deal wordt gebeld, niet vaker.
27.
Die verklaring van rekwirant zegt echter alleen iets over de telefoontjes die gericht waren op het sluiten van een ‘deal’. Het zegt niets over het bestaan van telefonisch contact dat daar niet op was gericht noch over de telefonische contacten die daar wel op waren gericht maar waarvan niet gezegd kan worden dat die altijd tot een deal hebben geleid. Zie in dit verband hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de redenen waarop een beoogde ‘deal’ kan afketsen (p. 1 pleitnota, 3e alinea): men heeft geen drugs in voorraad, het is te duur en/of er kan niet op tijd worden geleverd of de dealer was niet bereikbaar waardoor meerdere malen per dag gebeld moest worden.
28.
Ook op dit punt heeft derhalve het gerechtshof niet aan zijn uit art. 359 lid 3 Sv noch zijn uit artikel 359 lid 2 Sv (met betrekking tot het reageren op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt voortvloeiende verplichtingen) voldaan waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel III:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 36e Sr en 511e, 511f, 511g en 359 Sv, nu het gerechtshof rekwirant heeft verplicht tot betaling aan de Staat van het gehele geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van € 19.228,-, terwijl het heeft geoordeeld dat beide medeveroordeelden dit bedrag hebben genoten doch niet heeft vastgesteld dat en waarom genoemd voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken en derhalve aan ieder der mededaders voor het geheel kan worden toegerekend. Aldus kan uit de beslissing van het gerechtshof niet volgen dat rekwirant het totale geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel daadwerkelijk heeft behaald als gevolg waarvan de beslissing aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft, voor zover van belang voor de in het middel verwoorde klacht, als volgt overwogen en beslist:
‘Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op voornoemde uitgangspunten, zal het hof het totaal dat beide medeveroordeelden aan wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten vaststellen op een bedrag van (€ 71.050,--€ 666,- — € 51.156,- =) € 19.228.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Betalingsverplichting
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van 19.228,-’
2.
Het gerechtshof heeft bij arrest in de strafzaak van 16 december 2015 rekwirant veroordeeld voor het tezamen en in vereniging plegen van het aan de ontnemingsbeslissing ten grondslag gelegde feit.
3.
Uit de thans in cassatie bestreden ontnemingsbeslissing volgt dat het gerechtshof van oordeel is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel door rekwirant en medepleger ([medeverdachte]) is genoten. Desalniettemin verplicht het gerechtshof rekwirant tot betaling van het volledige bedrag aan geschat wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.
Het gerechtshof heeft niet vastgesteld dat dit voordeel als door rekwirant en de medepleger genoten ‘gemeenschappelijk voordeel’ is aan te merken waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken. Derhalve is de beslissing waarbij rekwirant (hoofdelijk) wordt verplicht tot terugbetaling van het gehele bedrag in strijd met het uitgangspunt dat slechts voordeel kan worden ontnomen dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878 en HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:469).
5.
In dit verband is van belang hetgeen de raadsman in zijn pleitnota naar voren heeft gebracht (p. 2, 2e alinea): uit de verklaringen van getuigen [getuige 7] en [getuige 6] volgt dat rekwirant een loopjongen was, hetgeen inhoudt dat hij de drugs niet voor zichzelf verkocht en inkoop in zijn zak kon steken maar slechts geld ontving voor hand- en spandiensten terwijl het onderzoek naar de financiële positie van rekwirant geen ander beeld laat zien nu daaruit blijkt dat hij wordt onderhouden door zijn vader, geld van hem krijgt voor kleding en dergelijke en zijn vader ook de rijlessen betaalt en niet is gebleken van onverklaarbare geldstromen en/of vermogen.
6.
Door aldus te beslissen heeft het gerechtshof de oplegging van de betalingsverplichting op rekwirant voor het volledige bedrag ontoereikend gemotiveerd. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 30 januari 2017
[J. Kuijper]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑01‑2017
er is sprake van één pleitnota voor de twee (gelijktijdig behandelde) ontnemingszaken
Daarmee wordt bedoeld het parketnummer in de onderhavige zaak (21-001314-15). De tot hier vermelde inhoud van de pleitnota heeft weliswaar betrekking op de zaak met parketnummer 21-000396-15 maar de verweren zijn grotendeels hetzelfde en worden in beide zaken gevoerd.