De btw-vrijstelling als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel f, Wet op de omzetbelasting 1968 juncto artikel 7 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
HR, 12-07-2019, nr. 17/03824
ECLI:NL:HR:2019:1174
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2019
- Zaaknummer
17/03824
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1174, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:5577
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1453
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑12‑2018
ECLI:NL:PHR:2018:1453, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1174
- Vindplaatsen
V-N 2019/34.18 met annotatie van Redactie
NLF 2019/1675 met annotatie van John Gruson
BNB 2019/153 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
FED 2020/63 met annotatie van A.M. Smits, A.M. de Wit
NTFR 2019/1884 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
NLF 2019/0413 met annotatie van Jeroen Bijl
V-N 2019/18.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2019/1030 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
Uitspraak 12‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 132, lid 1, letters f en i, BTW-richtlijn 2006, art. 11, lid 1, letters o en u, Wet OB; vereniging ter bevordering van geneeskunst; erkenning inrichtingen die medisch speciallisten opleiden en registratie artsen en medisch specialisten; onderwijsvrijstelling of koepelvrijstelling van toepassing?
Partij(en)
12 juli 2019
Nr. 17/03824
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juli 2017, nrs. 16/00483 tot en met 16/00488, 16/00497 tot en met 16/00502 en 16/01259, op het hoger beroep van zowel belanghebbende als de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 15/2787 tot en met 15/2790, 15/2792 en 15/2793), en op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/7067) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de jaren 2008 tot en met 2013, en een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 7, lid 2, letter b, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 3 december 2018 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1453).
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
Belanghebbende, ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), is een organisatie als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG). Zij is een vereniging die zich ten doel stelt de geneeskunst in de ruimste zin te bevorderen in het belang van de volksgezondheid. Zij beoogt geen winst. De leden van belanghebbende zijn beroepsverenigingen van artsen. Tot 1 januari 2015 waren ook individuele artsen lid van belanghebbende (hierna: individuele leden).
2.2.
Tot de activiteiten die belanghebbende ontplooit ter verwezenlijking van haar hiervoor in 2.1 vermelde doelstelling behoren (a) het tegen vergoeding registreren van artsen en medisch specialisten (zie hierna in 2.3), en (b) het tegen vergoeding erkennen van medische vervolgopleidingen (zie hierna in 2.4).
2.3.
Belanghebbende houdt tegen vergoeding registers bij van artsen die zijn ingeschreven in het register bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG. Dit zogenoemde BIG-register is ingesteld door en wordt beheerd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister van VWS). De door belanghebbende bijgehouden registers betreffen (i) een register van artsen in opleiding tot medisch specialist of profielarts, (ii) het in artikel 14 van de Wet BIG voorziene register van artsen met een bijzondere deskundigheid op medisch gebied dat als specialisme in de Wet BIG is erkend, en (iii) een register van artsen met een bijzondere deskundigheid die in de Wet BIG niet als zodanig als specialisme is erkend, zoals jeugdarts of spoedeisendehulparts.
Belanghebbende brengt voor een eerste inschrijving in een register aan de desbetreffende arts een vast bedrag in rekening. Medisch specialisten en profielartsen (hierna tezamen ook: de medisch specialisten) betalen bovendien periodiek vaste bedragen aan belanghebbende voor herregistratie. Deze bedragen zijn alle goedgekeurd door de Minister van VWS.
De hiervoor omschreven diensten worden hierna aangeduid als registratiediensten.
2.4.
Voorts verricht belanghebbende zogenoemde erkenningsdiensten. Dit betreft de erkenning op aanvraag van instellingen en artsen als opleidingsinrichting respectievelijk opleider of plaatsvervangend opleider ten behoeve van de opleiding van artsen in opleiding tot medisch specialist of profielarts (hierna tezamen: de opleidingsinrichtingen). Belanghebbende stelt via het tot belanghebbende behorende College voor Geneeskundige Specialismen (hierna: het CGS) eisen aan de kwaliteit van de opleidingen tot medisch specialist en profielarts, evenals aan de opleidingsinrichtingen. De eveneens tot belanghebbende behorende Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten toetst periodiek of artsen en opleidingen aan de regels van het CGS voldoen, onder meer door middel van visitatiecommissies.
Belanghebbende brengt voor de erkenning en voor de hernieuwing van de erkenning van opleidingsinrichtingen vaste bedragen in rekening.
2.5.
Belanghebbende verzorgt zelf geen opleidingen. Wel organiseert zij cursussen en symposia over algemene aspecten van de geneeskunst. Zij is opgenomen in het instellingenregister van het Centraal Register Kortdurend Beroepsonderwijs bedoeld in artikel 8, lid 1, letter a, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
2.6.
Belanghebbende heeft over de ontvangen vergoedingen voor de registratiediensten en de erkenningsdiensten geen omzetbelasting op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de registratiediensten en de erkenningsdiensten in de heffing van omzetbelasting moeten worden betrokken. Op die grond heeft hij over de jaren 2008 tot en met 2013 omzetbelasting nageheven.
2.7.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de vergoeding voor de registratiediensten en de erkenningsdiensten terecht in de heffing van omzetbelasting is betrokken.
2.7.1.
Met betrekking tot de registratiediensten spitste het geschil zich toe op de vraag of deze diensten van omzetbelasting zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet (hierna ook: de koepelvrijstelling). Het Hof heeft geoordeeld dat de koepelvrijstelling niet geldt voor de registratiediensten. Volgens het Hof voldoet belanghebbende niet aan diverse van de - cumulatief gestelde - voorwaarden voor toepassing van die vrijstelling.
2.7.2.
Met betrekking tot de erkenningsdiensten spitste het geschil zich toe op de vraag of deze diensten als nauw met onderwijs samenhangende diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet (hierna ook: de onderwijsvrijstelling). Het Hof heeft geoordeeld dat de erkenningsdiensten niet onder de onderwijsvrijstelling kunnen worden gebracht. Volgens het Hof zijn de erkenningsdiensten niet onontbeerlijk voor de opleiding tot medisch specialist omdat deze diensten primair gericht zijn op de opleidingsinrichting en de daar werkzame opleiders en een direct verband met de persoon die de opleiding tot medisch specialist volgt, ontbreekt. Het belang dat de medisch specialist in opleiding heeft bij een opleidingsomgeving die voldoet aan alle eisen en voorwaarden, is volgens het Hof een afgeleid belang. Daarbij komt, aldus het Hof, dat de opleidingsinrichting primair een instelling is waar medische diensten worden verricht en hoogstens subsidiair een instelling is voor opleiding en wetenschap.
3. Beoordeling van de middelen
De koepelvrijstelling
3.1.
De middelen 1 tot en met 4 zijn gericht tegen het hiervoor in 2.7.1 weergegeven oordeel van het Hof dat de koepelvrijstelling niet van toepassing is op de registratiediensten.
3.1.1.
Middel 1 betoogt dat het Hof heeft miskend dat in hoger beroep tussen partijen niet meer in geschil was dat de koepelvrijstelling van toepassing is voor zover in de naheffingstijdvakken registratiediensten aan individuele leden werden verleend. Het middel faalt. Aan hetgeen de Inspecteur voor het Hof heeft aangevoerd, heeft het Hof klaarblijkelijk niet de conclusie verbonden dat de Inspecteur dit geschilpunt ondubbelzinnig had prijsgegeven. Die conclusie is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk.
3.1.2.
Middel 4 richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende voor de registratiediensten niet van iedere arts het precieze aandeel in de gezamenlijke uitgaven berekent, omdat zij hiervoor aan de artsen een vaste vergoeding in rekening brengt.
3.1.3.
Met artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet heeft de wetgever uitvoering gegeven aan artikel 132, lid 1, aanhef en letter f, van BTW-richtlijn 2006. Een van de cumulatieve voorwaarden voor toepassing van de in deze bepalingen neergelegde vrijstelling is dat de zogenoemde koepelorganisatie – dat wil zeggen een zelfstandige groepering van personen of lichamen die prestaties verrichten die zijn vrijgesteld of waarvoor zij geen ondernemer zijn - ter zake van aan haar leden verleende diensten, van deze leden slechts terugbetaling vordert van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven.
3.1.4.
Het Hof heeft bij het door middel 4 bestreden oordeel terecht tot uitgangspunt genomen dat diensten van een koepelorganisatie alleen onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet kunnen worden gebracht indien die koepelorganisatie voor die diensten enkel terugbetaling vordert van het precieze aandeel van de betrokkenen in de gezamenlijke uitgaven ten behoeve van die diensten (vgl. HvJ 11 december 2008, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, C‑407/07, ECLI:EU:C:2008:713, punt 32). Het oordeel van het Hof geeft daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard, die door de Hoge Raad in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt dan ook.
Dit betekent dat niet alle cumulatieve voorwaarden voor toepassing van artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet zijn vervuld, en dat de registratiediensten dus niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting. De Hoge Raad behandelt daarom de middelen 2 en 3 niet.
De onderwijsvrijstelling
3.2.
Middel 5 is gericht tegen het hiervoor in 2.7.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de erkenningsdiensten niet als nauw met onderwijs samenhangende diensten van omzetbelasting zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet.
3.2.1.
Op grond van artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet zijn de diensten die nauw met het in deze bepaling vermelde onderwijs samenhangen, ook vrijgesteld. Dit is gebaseerd op artikel 132, lid 1, letter i, van BTW-richtlijn 2006.
3.2.2.
In zijn arrest van 4 mei 2017, Brockenhurst College, C-699/15, ECLI:EU:C:2017:344, punt 26, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat een dienst enkel als nauw samenhangend met onderwijs kan worden beschouwd indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Daartoe behoort de voorwaarde dat de desbetreffende dienst onmisbaar is voor de (onderwijs)verrichtingen. Dit houdt volgens het Hof van Justitie in dat die dienst absoluut noodzakelijk moet zijn om het met dit onderwijs beoogde doel te bereiken, te weten de opleiding van studenten in het vooruitzicht van hun beroepsloopbaan. In dit verband geldt dat een met onderwijs samenhangende dienst alleen onder de vrijstelling kan worden gebracht indien deze dienst van zodanige aard of kwaliteit is dat bij afwezigheid daarvan het niveau en de kwaliteit van het door de afnemer van die dienst verzorgde onderwijs niet kunnen worden verzekerd. (Vgl. HvJ 20 juni 2002, Commissie/Duitsland, C-287/00, ECLI:EU:C:2002:388, punten 47 en 48; HvJ 1 december 2005, Ygeia, gevoegde zaken C-394/04 en C‑395/04; ECLI:EU:C:2005:734, punt 27, en HvJ 14 juni 2007, Horizon College, C-434/05, ECLI:EU:C:2007:343, hierna: het arrest Horizon College, punten 39 en 40.)
3.2.3.
Middel 5 betoogt onder meer dat het Hof, bij de beoordeling of nauwe samenhang bestaat tussen de erkenningsdiensten en het door de opleidingsinrichtingen verzorgde onderwijs, geen belang had mogen hechten aan (i) het feit dat de erkenningsdiensten niet primair zijn gericht tot de medisch specialisten in opleiding, en (ii) het feit dat de opleidingsinrichtingen aan wie de erkenningsdiensten worden verleend, niet primair onderwijsinstellingen zijn.
Uit punt 32 van het arrest Horizon College volgt dat een dienst ook nauw met onderwijs kan samenhangen indien deze dienst niet rechtstreeks aan de studenten wordt verleend. Voor de toepassing van artikel 132, lid 1, letter i, van BTW-richtlijn 2006 en artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet is voorts niet vereist dat de afnemer van een nauw met onderwijs samenhangende prestatie zelf een instelling is die is erkend als een organisatie die is ingesteld tot het verlenen van onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of herscholing (vgl. HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3786, rechtsoverweging 3.3). In zoverre wordt het middel terecht voorgesteld.
3.2.4.
Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Voor toepassing van de onderwijsvrijstelling op de erkenningsdiensten wegens nauwe samenhang met onderwijs, is namelijk vereist dat de opleiding tot medisch specialist behoort tot het onderwijsterrein waarvoor de opleidingsinrichtingen hebben te gelden als instellingen als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet.
De Inspecteur heeft zich in zijn verweerschrift in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de opleidingsinrichtingen geen onderwijsinstellingen zijn in de zin van die wettelijke bepaling. Dit standpunt van de Inspecteur, dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, is door belanghebbende voor het Hof niet weersproken. Dit betekent dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de opleidingsinrichtingen geen instellingen zijn als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet. De toepassing van de onderwijsvrijstelling op de erkenningsdiensten stuit hierop af.
3.3.
De middelen voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.
Beroepschrift 03‑12‑2018
Als gemachtigde van [X] hebben wij op 9 augustus 2017 een beroepschrift in cassatie ingediend. Wij ontvingen van u een ontvangstbevestiging gedateerd 24 augustus 2017, met documentnummer F17/03824 waarin stond vermeld dat het beroepschrift op 10 augustus 2017 is ontvangen.
Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraken van 4 juli 2017 van het Hof Arnhem-Leeuwarden in de volgende zaken in verband met door de Belastingdienst opgelegde naheffingsaanslagen btw over de jaren 2008 tot en met 2013:
- •
BK/AR-ARN 16/00483 — BK/AR-ARN 16/00488;
- •
BK/AR-ARN 16/00497 — BK/AR-ARN 16/00502;
en tegen de uitspraak van 4 juli 2017 van het Hof Arnhem-Leeuwarden, in verband met de door de Belastingdienst afgegeven afwijzende beschikking voor toepassing van de sociaal-culturele btw-vrijstelling1. op de activiteiten van [X] op het gebied van opleiding en registratie:
- •
BK/AR-ARN 16/01259.
Bij brief van 24 augustus 2017 ontvingen wij het verzoek om de bezwaren nader te motiveren binnen een periode van zes weken na genoemde ontvangstdatum.
Wij hebben daarop telefonisch contact met de griffier opgenomen, met de vraag of wij de motivering van het beroep in cassatie van deze laatste zaak, die uiteraard samenhang vertoont met de andere zaken maar een andere formele grondslag kent, moeten splitsen van de andere zaken. Daarop hebben wij begrepen dat aangezien er één nummer is verstrekt, wij de motivering moeten samenvoegen. Gezien het belang en de omvang van de zaak hebben wij verzocht om schriftelijke bevestiging hiervan, wij verwijzen naar bijlage 1 bij deze brief. Hierop hebben wij alleen een telefonische reactie ontvangen dat wij de motivering inderdaad moeten samenvoegen.
In deze brief treft u daarom achtereenvolgens aan:
- —
Het verloop van het geding en de belangrijkste feiten
- —
De zeven cassatiemiddelen
- —
De nadere uitwerking van de zeven cassatiemiddelen, voor het overzicht van elkaar gescheiden door een schutblad
- —
Onze conclusie
Verloop van het geding en belangrijkste feiten
In de diverse gewisselde stukken in de procedure zijn de feiten die hieraan ten grondslag liggen uitgebreid beschreven. Hierna hebben wij voor de leesbaarheid van ons beroep in cassatie een samenvatting van enkele voor de cassatiemiddelen relevante feiten opgenomen. Het volledige overzicht van de in deze procedure gewisselde stukken hebben wij opgenomen als bijlage 2 bij deze brief.
Algemeen
1.
[X]: (hierna aangeduid als [X]) is de landelijke organisatie voor alle artsen en studenten geneeskunde in Nederland. [X] vertegenwoordigt als vereniging meer dan 53.000 artsen en studenten, die ofwel individueel lid zijn van [X], ofwel lid zijn via een van de zeven medische beroepsverenigingen die bij [X] zijn aangesloten.
2.
[X] heeft statutair tot doelstelling de kwaliteit van de geneeskunst in de ruimste zin te bevorderen in het belang van de volksgezondheid. Haar doel geeft de [X] onder meer vorm door het bevorderen van de kwaliteit van de opleiding en van de beroepsuitoefening, door het versterken van de vertrouwensrelatie tussen patiënt en arts op individueel en collectief niveau, door het stimuleren van artsen om verantwoording af te leggen voor hun handelen, door hen te informeren, (virtueel) samen te brengen, en door het professionele, publieke en politieke debat aan te gaan.
3.
In deze procedure staan de activiteiten centraal die de [X] verricht op het gebied van ‘Opleiding en Registratie’ (hierna ook wel aangeduid als ‘O&R’).
4.
Vanuit haar doelstelling tot kwaliteitsbewaking van de geneeskunst zijn binnen het onderdeel ‘Opleiding en Registratie’ van de [X] enkele organen ingesteld die een publiekrechtelijke taak verrichten.
5.
De [X] heeft deze taak verankerd in haar statuten door daarin te bepalen (artikel 3) dat zij haar doel op het gebied van het bevorderen van de kwaliteit van de geneeskunst tracht te bereiken door (o.a.) de regeling van de opleiding en registratie van specialisten. Als uitwerking daarvan heeft de [X] statutair vastgelegd (artikel 21) dat zij de benodigde organen instelt voor:
- —
de vaststelling van de eisen waaraan de opleidingen tot specialist moeten voldoen en van de eisen voor de inschrijving in een register van specialisten (dit is vormgegeven door het instellen van het College voor Geneeskundige Specialismen), en
- —
de toepassing en de uitvoering van de vastgestelde eisen (dit is vormgegeven door de instelling van drie registratiecommissies: de Huisarts Verpleeghuisarts en arts voor verstandelijke gehandicapten Registratiecommissie, de Medisch Specialisten Registratie Commissie en de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie)2..
6.
Deze organen houden zich bezig met het vaststellen en bewaken van kwaliteitseisen aan opleiding en registratie van geneeskundig specialisten en profielartsen.3.
De rol van de [X] bij de opleiding tot en werkzaamheden van de geneeskundig specialist
7.
Na het behalen van het diploma als basisarts (en de daarbij behorende inschrijving in het BIG register) kan een arts ervoor kiezen zich te specialiseren, en zodoende een geneeskundig specialist te worden, zoals een huisarts, cardioloog of oogarts.
8.
De eisen die worden gesteld aan de opleiding tot geneeskundig specialist, zijn vastgesteld door het College voor Geneeskundige Specialismen. Of de opleiding dan ook in de praktijk voldoet aan de kwaliteitseisen die hieraan worden gesteld, wordt periodiek beoordeeld door de registratiecommissie. Deze kwaliteitsbewaking vindt plaats door middel van het erkenningensysteem. De ziekenhuizen als opleidingsinstellingen en daaraan verbonden geneeskundig specialisten als opleiders moeten erkend zijn om de opleiding tot geneeskundig specialist te mogen verzorgen. Onder meer door periodieke visitaties controleert de registratiecommissie of de kwaliteit voldoende is, en zodoende de erkenning wordt verlengd.
9.
Na het succesvol afronden van een erkende opleiding tot geneeskundig specialist kan de arts zich registreren in het specialistenregister. De inschrijving in het register geeft de arts/specialist het recht de wettelijke erkende en beschermde specialistentitel te voeren. De eisen die hiervoor gelden worden eveneens vastgesteld door het College voor Geneeskundige Specialismen. Of de geneeskundig specialist in de praktijk voldoet aan de kwaliteitseisen die aan de uitoefening van dit beroep worden gesteld (zoals op het vlak van permanente educatie en het onderhouden van voldoende werkervaring), wordt onder meer bewaakt door een periodiek vereiste procedure van herregistratie. Of een arts daadwerkelijk een geneeskundig specialist is die voldoet aan de hiervoor geldende vereisten kan worden nagezien in het openbare register van geneeskundig specialisten (en overigens ook de — van dit register afgeleide — aantekening in het BIG register).
10.
Meer gedetailleerd beschreven wij bijvoorbeeld in het Tiendagenstuk (brief van 24 december 2015) voor de Rechtbank (punt 1.2) (zie ook onze pleitnota) als volgt dat het instellen van de specialistenregisters primair is gericht op het waarborgen van de kwaliteit van de zorg. Zoals daar toegelicht komt deze kwaliteitsbewaking door de [X] als volgt tot uitdrukking:
- —
De werkgevers vereisen dat een specialist in het bezit is van een inschrijving in het specialistenregister en deze gedurende de dienstbetrekking in stand houdt. Onder andere omdat de inschrijving blijk geeft van relevante en recente werkervaring.
- —
Daarnaast worden door de zorgverzekeraars enkel specialistische geneeskundige handelingen vergoed volgens het daarvoor vastgestelde tarief wanneer de behandelaar beschikt over de desbetreffende registratie in het specialistenregister. Dus ook in dat verband zijn dus de registratie en de erkenning nodig voor het reguliere uitoefening van het beroep van geneeskundig specialist.
- —
De specialistenregisters zijn openbaar zodat de patiënt door kennis te nemen van de registratie van de arts in het specialistenregister kan nagaan of de arts voldoet aan de kwaliteitseisen die aan zijn of haar specialisme worden gesteld. Patiënten die zichzelf of hun kinderen laten onderwerpen aan specialistische medische handelingen zullen willen weten of de arts bekwaam is en niet slechts een basisarts diploma heeft gehaald (de ‘kale’ BIG-registratie) waardoor hij (uitsluitend) bevoegd is om als arts op te treden maar nog niet de bekwaamheid bezit om als specialist, specialistische handelingen te verrichten die een specifiek deelgebied van de geneeskunst betreffen.
- —
Om in het BIG-register geregistreerd te kunnen blijven, is vereist dat de specialist het niveau van zijn of haar kennis en vaardigheden actueel houdt. Alleen als je aan de eisen voor herregistratie voldoet, mag je in het BIG-/specialistenregister geregistreerd blijven.4 Op die manier zullen uitsluitend personen in deze registers staan ingeschreven die beschikken over voldoende bekwaamheid c.q. die artsen die hebben bewezen bijzondere deskundigheid te hebben verworven.
- —
Ook om in het buitenland te kunnen werken, is van belang dat een geneeskundig specialist in de registers van de [X] als zodanig is geregistreerd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit onderstaande passage van het BIG-register. Hetgeen daar over het basisberoep van arts staat vermeld geldt mutatis mutandis voor de specialisten.
‘Verklaring aanvragen over mijn registratie
Een Certificate of Current Professional Status (CCPS) is een verklaring over uw bevoegdheid en (voormalige) registratie. Dit heeft u nodig als u wilt werken in het buitenland. Een verklaring wordt altijd opgesteld in het Engels’
[roodafgedrukt door ondergetekenden]. Een specialistendiploma is het bewijs dat men met goed gevolg een specifieke opleiding heeft voltooid. Aan de daaropvolgende inschrijving kan men rechten ontlenen, of dat nu het voeren van een beroepstitel is, het werken als specialist of het declareren van specialistische handelingen. Elk land heeft daarvoor een eigen regime ontwikkeld. Maar juist uit de inschrijving blijkt dat men (aantoonbaar) bekwaam is (zie hiervoor), en dat er geen beroepsbeperkende maatregelen van kracht zijn.
De wettelijke basis
11.
De hiervoor beschreven activiteiten van de [X] hebben een wettelijke basis. Uit artikel 14, lid 2 van de Wet BIG volgt dat de Minister op basis van een besluit bepaalde specialistentitels wettelijk kan erkennen. Daartoe dienen beroepsorganisaties (of hun bevoegde organen) die een register bijhouden van deze specialistentitels de Minister te verzoeken om een dergelijk besluit te nemen. Dat besluit kan alleen worden verstrekt als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Zo dienen twee organen te worden ingesteld (één voor het opstellen van de regelingen en één orgaan dat belast is met de inschrijving van de specialisten, de erkenning van de opleidingsinstellingen, onderscheidenlijk de opleiders en het toezicht op de uitvoering van de regels door erkende opleidingsinstellingen, onderscheidenlijk opleiders). De Minister kan de organen aanwijzingen geven (artikel 14, lid 8 van de Wet BIG). In dit geval gaat het om het College voor Geneeskundige Specialismen van de [X] dat belast is met het stellen van de regels rondom erkenning van de specialistentitels. In de praktijk wordt hieraan vorm gegeven door op voorhand afstemming te zoeken met de Minister over de regels die worden ingesteld door het College voor Geneeskundig Specialismen en de tarieven die worden berekend. De [X] is op basis van de genoemde wettelijke bepalingen als enige organisatie erkend voor het instellen van aangewezen specialistenregisters.
12.
Ook op basis van de Richtlijn van het Europees parlement en de Raad betreffende de erkenning van beroepskwalificaties5. is de [X] aangewezen als orgaan voor het uitgeven van de beroepskwalificaties als geneeskundig specialist. In deze Richtlijn wordt de [X] aangewezen als de enige voor Nederland erkende instantie bevoegd tot het uitreiken van de erkende opleidingstitels voor de geneeskundig specialisten. De opleidingstitel bestaat uit het bewijs van inschrijving in een specialistenregister.
Vergoeding activiteiten
13.
Voor de hiervoor beschreven activiteiten ontvangt de [X] vergoedingen.
14.
Om erkend te worden als opleider voor een bepaald specialisme of profiel betalen die opleiders (opleidingsinstituten, stage-inrichtingen en opleidingsartsen) erkenningsgelden. Daarnaast ontvangt de [X] bedragen van degenen die de erkende opleiding willen volgen voor registratie in het opleidingsregister.
15.
Na afronding van de opleiding betalen de specialisten en profielartsen periodiek bedragen aan de [X] voor registratie en herregistratie in het specialistenregister of het profielregister. De bedragen die de [X] daarvoor in rekening brengt, zijn gebaseerd op de kostprijs van de werkzaamheden. Het vaststellen van deze bedragen vindt plaats onder toezicht door de Minister van VWS.6.
16.
De [X] beoogt geen winst, eventuele overschotten worden aangewend in het belang van de kwaliteit van de gezondheidszorg conform de statutaire doelstelling van de [X]
De federatieve structuur van de [X]
17.
De [X] kent als vereniging een federatieve structuur, waarbij in de betrokken tijdvakken de geneeskundig specialisten ofwel individueel lid zijn van de [X], ofwel lid zijn via een van de zeven medische beroepsverenigingen die bij de [X] zijn aangesloten. Wij hebben de verschillende relaties van de [X] met de geneeskundig specialisten als volgt schematisch weergegeven7.:
Rechtstreeks lidmaatschap van de [X] (de geneeskundig specialisten zijn in bedrijfsrechtelijke zin rechtstreeks lid van de [X]):
Lidmaatschap van de [X] via Federatiepartners (de geneeskundig specialisten zijn lid van een of meer van de federatiepartners van de [X], die lid zijn van de [X]):
18.
Ofschoon in het naheffingstijdvak de federatieve structuur het uitgangspunt is, komt ook nog de situatie voor dat geneeskundig specialisten niet bij een federatiepartner zijn aangesloten en dus gewoon rechtstreeks (individueel) lid zijn van de [X] (reeds hier kan worden opgemerkt dat het eerste cassatiemiddel uitsluitend op deze categorie ziet).
19.
Bij het Gerechtshof onderkenden wij nog een derde categorie van geneeskundig specialisten en instellingen, namelijk zij die — in het licht van de toepassing van de koepelvrijstelling — enkel een fiscaalrechtelijk lidmaatschap met de [X] hebben. Zij zijn noch rechtstreeks (individueel) lid, noch getrapt, doch hebben — zo stelden wij — wel een zodanige duurzame band met de [X] dat zij de status van aangeslotene bezitten en dus ook als leden — uitsluitend in fiscale zin — moesten worden aangemerkt. Wij hebben ervoor gekozen het standpunt dat zij ook leden zijn in de zin van de koepelvrijstelling in cassatie niet meer te bepleiten.
Andere activiteiten van de [X]
20.
De [X] verricht naast de hiervoor beschreven activiteiten op het gebied van O&R diverse andere activiteiten die voortkomen uit haar doelstelling om de kwaliteit van de geneeskunst in de ruimste zin te bevorderen in het belang van de volksgezondheid.
21.
Relevant om te noemen is dat [X] onderwijs verstrekt in de vorm van seminars en congressen en daarvoor is erkend als onderwijsinstelling in het CRKBO.
22.
Ook stelt de [X] richtlijnen en adviezen op, die op het geneeskundig specialistisch vlak liggen, en publiceert de [X] opinies om mede op die wijze invloed uit te oefenen op bijvoorbeeld overheidsbeleid.
23.
Enkele voorbeelden van activiteiten die de [X] verricht in het belang van het waarborgen van de kwaliteit van de geneeskunst/volksgezondheid hebben wij opgenomen in onze brief van 30 juli 2014 aan de Rechtbank, onderdeel 5.1. Daarin noemen wij het symposium over euthanasie en de rol van de SCEN-arts daarin met als doel het maatschappelijk debat te voeren over de regels en eisen die rondom euthanasie gelden. Uitkomsten van een dergelijk debat vormen voor de [X] input voor eigen beleid en haar adviesfunctie richting de overheid.
24.
Ook benoemden wij de werkzaamheden die de [X] verricht in het kader van het ontwikkelen van autorisatierichtlijnen voor het gebruik van het elektronisch patiëntendossier. Bij het ontwikkelen van deze richtlijnen verbindt de [X] de geldende wetgeving met betrekking tot patiëntenrechten, het beroepsgeheim van de arts en de privacy van de patiënt. Doel hierbij is tot een goed werkend elektronisch patiëntendossier te komen dat zorgverleners de mogelijkheid biedt direct de juiste gegevens te kunnen inzien om de juiste zorg te kunnen verlenen.
25.
In het verweerschrift aan het Hof van 31 januari 2017 vullen wij dit in hoofdstuk 3 aan met enkele meer actuele voorbeelden. We noemden de artsencoalitie kindermishandeling die onder leiding van de [X] is opgericht en die heeft geleid tot een actieplan om de komende twee jaar kindermishandeling beter te signaleren en aan te pakken en bijvoorbeeld de inspanningen van de [X] voor het rookvrij maken van de zorg (het bijdragen aan een symposium, het stimuleren van het maatschappelijke debat met nieuwsberichten en het ontwikkelen van een e-learning).
Formele gang van zaken en opgewekt vertrouwen
26.
Voor een overzicht van de formele gang van zaken in deze procedure in de zaken die betrekking hebben op de aan de [X] opgelegde naheffingsaanslagen btw verwijzen wij naar de motivering van ons hoger beroep in de brief aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juni 2016, waarin wij op pagina 2 tot en met 6 het verloop van de procedure schetsen.
27.
In aanvulling daarop merken wij op dat het Gerechtshof op 4 juli 2017 uitspraak heeft gedaan, en ons daarvan een afschrift met inbegrip van het proces-verbaal van de zitting heeft toegestuurd.
28.
Voor een overzicht van de formele gang van zaken in deze procedure in de zaak die ziet op het verzoek van de [X] tot erkenning als instelling van sociaal-culturele aard ter zake van haar activiteiten op het gebied van O&R verwijzen wij naar pagina 1 van het hoger beroep dat de inspecteur heeft ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 oktober 2016.
29.
In aanvulling daarop merken wij op dat wij op 31 januari 2017 een verweerschrift hebben ingediend bij het Gerechtshof. Het Gerechtshof heeft vervolgens op 4 juli 2017 uitspraak gedaan, en ons daarvan een afschrift met inbegrip van het proces-verbaal van de zitting toegestuurd.
30.
Voor het overzicht van de gang van zaken die heeft geleid tot het beroep van [X] op het opgewekt vertrouwen naar aanleiding van het btw-boekenonderzoek dat resulteerde in het rapport gedateerd op 31 januari 1996, verwijzen wij naar de motivering van ons hoger beroep bjj het Gerechtshof in de brief van 21 juni 2016, onder het kopje ‘Toepassing daarvan op situatie [X] inzake O&R-activiteiten’ op pagina 32 –34.
Cassatiemiddelen
31.
Als middelen van cassatie dragen wij aan:
Ter vaststelling van de vraag of het Gerechtshof terecht de naheffing voor zover die is opgelegd inzake de registratiediensten die de [X] aan de rechtstreekse leden heeft verricht, terecht heeft gehandhaafd
Cassatiemiddel 1
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11, lid 1, onderdeel u Wet OB jo artikel 132, lid 1, sub f van de Btw-richtlijn en het niet toepassen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur doordat het Gerechtshof8. heeft beslist dat ook de registratiediensten die aan de rechtstreekse individuele leden worden verricht belast zijn, zulks ten onrechte omdat deze leden voldoen aan het vereiste dat zij zeggenschap hebben binnen de [X] […] en de Belastingdienst heeft aangegeven dat zij voor deze categorie leden zich houden aan het door de Belastingdienst zelf opgewekte vertrouwen dat voor diensten aan hen de koepelvrijstelling in het bedoelde tijdvak kon worden toegepast Hierdoor moet op formele gronden worden geacht dat deze categorie aan alle voorwaarden voor de toepassing van de koepelvrijstelling voldoet. Het Gerechtshof heeft daarmee het recht niet juist toegepast en voorts zijn beslissing op dit punt onjuist gemotiveerd.
Ter vaststelling van de vraag of getrapte leden ook leden zijn in de zin van de koepelvrijstelling ex artikel 11, lid 1 letter u van de Wet op de omzetbelasting 1968
Cassatiemiddel 2
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11, lid 1, onderdeel u, van de Wet OB jo artikel 132, lid 1, sub f van de Btw-richtlijn doordat het Gerechtshof bij zijn oordeel dat zeggenschap een wezenlijk criterium is bij het vaststellen dat bepaalde afnemers van prestaties van de koepel leden zijn in de zin van de koepelvrijstelling, bij getrapte leden vervolgens ontkent dat zij leden zijn omdat zij geen zeggenschap zouden hebben in de koepel. Dit is ten onrechte omdat deze getrapte leden (dus in een federatieve structuur9.) via hun federatiepartners indirect zeggenschap hebben in de koepel, waardoor het Gerechtshof het recht niet juist heeft toegepast en/of zijn beslissing op dit punt onjuist dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Ter vaststelling van de vraag of de diensten direct nodig zijn voor de uitoefening van hun activiteiten
Cassatiemiddel 3
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11, lid 1, onderdeel u Wet OB jo artikel 132, lid 1, sub f van de Btw-richtlijn doordat het Gerechtshof bij zijn oordeel dat de diensten van de [X] niet ‘direct noodzakelijk’ zijn voor haar leden, de jurisprudentie over het ‘onontbeerlijk’ zijn van diensten miskent. Door deze toets aan te leggen past het Gerechtshof een te strikt criterium toe, nu op grond van de wettekst enkel is vereist dat de diensten direct nodig zijn. Zelfs als het striktere criterium dat de diensten ‘onontbeerlijk’ moeten zijn voor de activiteiten van haar leden wordt toegepast, voldoen de diensten van de [X] bovendien aan dit criterium. Uit de jurisprudentie blijkt namelijk dat kwaliteitsbewaking herhaaldelijk is aangemerkt als een dienst die onontbeerlijk is voor een btw-vrijgestelde handeling. Het Hof heeft het recht dan ook onjuist toegepast c.q. zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
Ter vaststelling van de vraag of de koepel van de leden enkel terugbetaling vordert van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven
Cassatiemiddel 4
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11, lid 1, onderdeel u Wet OB jo artikel 132 lid 1 sub f van de Btw-richtlijn en het arrest HvJ 11 december 2008, Stichting Centraal Belgeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing), nr. C-407/07) doordat het Gerechtshof bij zijn oordeel dat door het louter berekenen van een ‘vast’ tarief, de [X] (de koepelorganisatie) niet in staat zou zijn aan te tonen dat zij niet meer dan de uitgaven voor de bedoelde dienstverlening jegens de leden in rekening brengt. De uitgaven omvatten immers directe en algemene kosten die onregelmatig (soms zelfs jaren later) binnenkomen waardoor bij een non-profitorganisatie die beperkte speelruimte heeft om de eigen prijzen (tussentijds) aan te passen, er geen reden is te oordelen dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat slechts kosten worden teruggevorderd, zolang maar vaststaat dat er bij de koepel alles op is gericht om uiteindelijk aan de leden de exacte kosten van de dienstverlening in rekening te brengen. Als het oordeel van het Gerechtshof juist zou zijn dan zou daarmee de uitholling van de koepelvrijstelling een feit zijn omdat de voorwaarde zoals het Gerechtshof deze opvat praktisch niet uitvoerbaar is. Zoals de Rechtbank met recht heeft geoordeeld mag een tijdelijke buffer aan een voldoening van de bedoelde voorwaarde niet in de weg staan. Het Hof heeft het recht dan ook onjuist toegepast c.q. zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
Ter vaststelling van de vraag of de onderwijsvrijstelling van toepassing is
Cassatiemiddel 5
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11, lid 1, onderdeel o Wet OB jo artikel 132 lid 1 sub i en j van de Btw-richtlijn doordat het Gerechtshof met zijn oordeel dat de erkenningsdiensten door de [X] niet onontbeerlijk zijn voor het onderwijs, de bestaande Europese jurisprudentie op dit punt miskent. Dit geldt in het bijzonder voor de zaken Hof van Justitie EG in de zaak Horizon College, 14 juni 2007, C-434/05, Hoge Raad 10 september 2010, 08/03624 ([A]) en Hof Den Haag, 28 juni 20113, 12-00460 en 12-00461 (detachering bassischooldirecteur). Uit deze jurisprudentie volgt dat (1) geen direct verband nodig is met de persoon die de opleiding tot geneeskundig specialist volgt, (2) het niet van belang is dat de opleidingsinrichting primair een instelling is waar medische diensten worden geleverd en hoogstens subsidiair een instelling is voor opleiding en wetenschap, en (3) zelfs wanneer voor de opleiding zelf geen vergoeding zou worden gevraagd, dit niet in de weg staat aan toepassing van de btw-vrijstelling. Het Hof legt bovendien feitelijke omstandigheden ten grondslag aan zijn oordeel die niet door één van de partijen zijn gesteld. Op grond van deze overwegingen en omdat het Gerechtshof de eerder genoemde jurisprudentie niet juist heeft toegepast en de erkenningsdiensten die door [X] worden verricht aan de — in die jurisprudentie gestelde — voorwaarden voor toepassing van de btw-vrijstelling voor nauw met onderwijs samenhangende diensten voldoen, moet worden geoordeeld dat het Gerechtshof het recht op dit punt onjuist heeft toegepast dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende heeft gemotiveerd.
Ter vaststelling van de vraag of er vertrouwen is gewekt en zo ja tot welk moment het gewekte vertrouwen dient te worden gehonoreerd
Cassatiemiddel 6
Schending van het recht, in het bijzonder van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur doordat het Gerechtshof ten onrechte tot de conclusie komt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij de diensten op het gebied van Opleiding & Registratie mocht vrijstellen. Door de impliciete standpuntbepaling van de Belastingdienst in 1996 heeft de [X] met recht betoogd dat dat vertrouwen wel is gewekt met name doordat zij aannemelijk heeft gemaakt dat de Belastingdienst heeft moeten weten welke substantiële bedragen gemoeid waren met de O&R-diensten, het btw-boekenonderzoek geen beperkingen kende en de inspecteur desondanks geen naheffing heeft opgelegd. Hierdoor moet worden geoordeeld dat het Gerechtshof het recht op dit punt onjuist heeft toegepast dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende heeft gemotiveerd.
Ter vaststelling van de vraag of de sociaal-culturele vrijstelling van toepassing is
Cassatiemiddel 7
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11, lid 1, onderdeel f Wet OB jo artikel 132,lid 1 sub g van de Btw-richtlijn doordat het Gerechtshof bij zijn oordeel dat de diensten van de [X] niet zijn aan te merken als diensten op het gebied van de sociale zekerheid omdat zij niet direct een dergelijk stelsel zouden raken, de Unierechtelijke criteria onjuist heeft toegepast, althans deze niet of onvoldoende in het oordeel heeft betrokken.
Evenmin juist is het oordeel van het Gerechtshof dat de inspecteur met zijn oordeel geen toewijzende beschikking af te geven de fiscale neutraliteit niet heeft geschonden omdat hij de [X] heeft vergeleken met soortgelijke instellingen en gezien de unieke aard van de werkzaamheden van de [X] er ook geen vergelijkbare instellingen kunnen worden gevonden. Dit oordeel is onjuist omdat de inspecteur blijkens hetgeen hij hierover in de verschillende stukken en ter zitting heeft verklaard niet de juiste toets heeft aangelegd bij de beoordeling of instellingen vergelijkbaar zijn. Dit oordeel is verder onjuist omdat de combinatie van een wetgever, die geen raadpleegbaar register (meer) publiceert en een inspecteur, die de verlangde informatie niet op andere wijze wil verstrekken de [X] en de rechter op deze manier de mogelijkheid heeft ontnomen om het Europese beginsel van de fiscale neutraliteit naar behoren te toetsen.
Het oordeel van het Gerechtshof aangaande de toepassing van de sociaal-culturele vrijstelling dient dan ook als in strijd met het (Unie)recht en als onjuist en onvoldoende gemotiveerd te worden verworpen.
Algemene toelichting cassatiemiddelen
Inleiding
1.
Ondanks het feit dat wij meerdere cassatiemiddelen hebben aangedragen willen wij ten aanzien van de eerste vier cassatiemiddelen die zien op de toepassing van de koepelvrijstelling nog als algemene opmerking naar voren brengen dat de Europese wetgever bij het invoeren van de koepelvrijstelling als archetype van de koepelvrijstelling de groeperingen van artsen voor ogen had, welke groep kennelijk uiteindelijk is uitgebreid met groeperingen van onderwijsinstellingen e.d.10.
2.
Belanghebbende is de grootste groepering van artsen in Nederland en wordt door de Belastingdienst en door het Gerechtshof op alle punten geacht niet te voldoen aan de koepelvrijstelling terwijl er — zoals wij betogen ten aanzien van alle voorwaarden meer dan voldoende argumenten aanwezig zijn om de opleiding en registratie werkzaamheden van de [X] wel te laten vallen onder deze vrijstelling. Wij begrijpen dat vrijstellingen als afwijking van het algemene systeem strikt moeten worden uitgelegd, maar de uitholling van de vrijstelling komt wel in het vizier als zelfs de archetype koepelorganisatie niet meer kan voldoen aan de voorwaarden zoals die blijkbaar volgens het Gerechtshof moeten worden opgevat.11.
Toelichting op cassatiemiddel 1:
Rechtstreekse leden
Het oordeel van het Gerechtshof
3.
Het Gerechtshof overweegt ten aanzien van de (rechtstreekse) leden het volgende.
‘4.9.
Het Hof voegt toe dat grotendeels evenmin aan de voorwaarde 3) wordt voldaan. De koepelvrijstelling is bedoeld voor samenwerkende belastingplichtigen, die gezamenlijk bepaalde direct noodzakelijke eigen werkzaamheden uitbesteden. De door belanghebbende als fiscaalrechtelijke leden (artsen die in een van de registers zijn opgenomen maar civielrechtelijk geen lid zijn van belanghebbende of de federatiepartners) en getrapte leden aangeduide artsen zijn geen leden zoals bedoeld in de onderhavige bepalingen in de Btw-richtlijn en de Wet OB. Lidmaatschap impliceert zeggenschap over de omvang, de aard en de voorwaarden van de samenwerking binnen de groepering. De getrapte leden en de als fiscaalrechtelijke leden aangeduide artsen ontberen deze zeggenschap. De langdurige relatie van dienstverrichter en dienstontvanger is niet onderscheidend genoeg ten opzichte van andere langdurige zakelijke relaties, zoals die tussen abonnementhouders en de leverancier van de afgesproken prestaties.’
[De vetgedrukte markeringen zijn door ondergetekenden aangebracht].
Reikwijdte van het cassatiemiddel 1
4.
Dit middel ziet uitsluitend op de toepassing van de koepelvrijstelling op registratie- en herregistratiediensten die de [X] verricht aan haar rechtstreekse leden. De [X] heeft in het naheffingstijdvak rechtstreekse individuele leden (artsen) en rechtstreekse leden die als federatiepartner lid zijn (deze laatste categorie ontvangt geen registratiediensten). Het gaat derhalve in dit cassatiemiddel om de registratie en herregistratiediensten die de [X] verleent aan haar individuele leden (artsen). Omdat de erkenningsdiensten die in het kader van de opleiding van artsen plaatsvinden (de ‘O’ van de O&R diensten) volgens het Gerechtshof worden verricht aan niet-leden (veelal ziekenhuizen) en dit oordeel in cassatie niet (langer) wordt bestreden, vallen deze diensten buiten het kader van dit cassatiemiddel (het ziet dus alleen nog op de ‘R’ van O&R).
Het begrip lid en zeggenschap
5.
Uit deze overweging kan worden afgeleid dat volgens het Gerechtshof rechtstreekse leden wel leden zijn in de zin van de koepelvrijstelling omdat zij (rechtstreeks) zeggenschap hebben over de omvang, de aard en de voorwaarden van de samenwerking binnen de groepering. Omdat het Gerechtshof elders overweegt dat aan de overige voorwaarden van de koepelvrijstelling niet wordt voldaan, komt het Gerechtshof tot de slotsom dat de koepelvrijstelling voor de registratiediensten die worden verricht voor de rechtstreekse leden geen uitkomst kan bieden.
Het voldoen van de rechtstreekse leden aan de overige voorwaarden
6.
Kennelijk was voor de inspecteur die de naheffingsaanslag heeft opgelegd uitsluitend de ‘getraptheid’ van het lidmaatschap reden om de koepelvrijstelling niet toe te passen doch achtte hij de koepelvrijstelling wel van toepassing op de relatie tussen de [X] en haar rechtstreekse leden (de individuele artsen en federatiepartners).
7.
Hij schrijft nadat wij in een voorafgaand gesprek de zaak Canterbury Hockey Club hadden besproken:
‘Na bestudering van dit arrest kom ik tot de conclusie dat het Europees Hof van Justitie de werking van de sportvrijstelling, zoals in Nederland vastgelegd onder art. 11, lid 1, letter e van de Wet OB nader uitlegt maar dat daarin geen jurisprudentie wordt gegeven om de werking van artikel 11, lid 1 letter u Wet OB uit te breiden op basis van een zogenaamd ‘getrapt lidmaatschap’. De vrijstelling moet dus per zelfstandige groepering en haar leden worden bekeken. In casu dus de [X] met haar aangesloten beroepsorganisaties en individuele leden. Voor een verdergaande ‘getrapte’ toepassing is wettelijk gezien geen ruimte.’
8.
Hij ging er derhalve vanuit dat slechts de getraptheid van het lidmaatschap een obstakel vormde doch dat aan alle overige voorwaarden voor de koepelvrijstelling werd voldaan.12.
9.
In het onderhavige cassatiemiddel wordt benadrukt dat de Belastingdienst zelf in de procedure in tweede aanleg schriftelijk13. heeft toegegeven dat de [X] (voor het hele naheffingstijdvak) mocht vertrouwen op een brief van Inspecteur P[X] van 22 november 2011 waarin hij uitlegt dat de [X] de koepelvrijstelling zijns inziens kan toepassen op de dienstverlening aan de rechtstreekse individuele leden en aan de -rechtstreekse — federatiepartners, doch dat hij niet mee kan gaan in een toepassing van de koepelvrijstelling aan de getrapte leden.
10.
De inspecteurs die de procedure bij de Rechtbank en het Gerechtshof hebben gevoerd onderkennen dit in hun verweerschrift in tweede aanleg. Zij schrijven:
‘Dit heeft het in rechte te beschermen vertrouwen gewerkt dat de Belastingdienst van mening is dat prestaties aan rechtstreekse leden onder de vrijstelling van artikel 11, eerste, lid, onderdeel u Wet OB kunnen vallen. Inmiddels heeft voortschrijdend inzicht geleid tot de conclusie dat deze visie onjuist is. Op het verleden wordt niet teruggekomen’
11.
Dit brengt met zich mee dat het Gerechtshof weliswaar op materiële gronden (voor de diverse leden) dient te toetsen aan overige voorwaarden (‘direct nodig zijn’ en ‘doorbelasten van het aandeel in de kosten’), doch dat het ten aanzien van de rechtstreekse individuele leden op formele gronden tot de conclusie had moeten komen dat het (volgens het Gerechtshof) niet voldoen aan die voorwaarden voor de rechtstreekse leden in de onderhavige naheffingstijdvak niet aan de [X] kan worden tegengeworpen. Op dit punt bestond immers geen verschil van mening tussen partijen.
Slotsom cassatiemiddel 1
12.
Het Gerechtshof heeft ten onrechte de naheffingsaanslag in stand gelaten voor zover deze betrekking heeft op de registratiediensten die de [X] aan haar rechtstreekse (individuele) leden heeft verricht omdat op dit punt geen verschil van inzicht (meer) bestond tussen partijen.
13.
Voor het cijfermatige gevolg dat het vernietigen van de naheffingsaanslag op dit punt kan worden opgemerkt dat 5,55% van de leden rechtstreeks lid zijn en dat de nageheven btw voor het gehele naheffingstijdvak die ziet op de registratiewerkzaamheden € 2.839.408 bedraagt. Dit betekent dat uiteindelijk 5,55% van € 2.839.408 = € 157.588 in mindering zou moeten worden gebracht op het bedrag aan enkelvoudige belasting dat is nageheven indien de Hoge Raad op basis van uitsluitend dit cassatiemiddel de zaak zelf af doet.14.
Toelichting op cassatiemiddel 2:
Getrapte leden zijn ook leden
Het oordeel van het Gerechtshof
1.
Het Gerechtshof stelt in r.o. 4.9. dat (grotendeels) niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de afnemers van de registratie- en erkenningsdiensten leden zijn in de zin van de koepelvrijstelling.
‘4.9.
Het Hof voegt toe dat grotendeels evenmin aan de voorwaarde 3) wordt voldaan. De koepelvrijstelling is bedoeld voor samenwerkende belastingplichtigen, die gezamenlijk bepaalde direct noodzakelijke eigen werkzaamheden uitbesteden. De door belanghebbende als fiscaalrechtelijke leden (artsen die in een van de registers zijn opgenomen maar civielrechtelijk geen lid zijn van belanghebbende of de federatiepartners) en getrapte leden aangeduide artsen zijn geen leden zoals bedoeld in de onderhavige bepalingen in de Btw-richtlijn en de Wet OB. Lidmaatschap impliceert zeggenschap over de omvang, de aard en de voorwaarden van de samenwerking binnen de groepering. De getrapte leden en de als fiscaalrechtelijke leden aangeduide artsen ontberen deze zeggenschap. De langdurige relatie van dienstverrichter en dienstontvanger is niet onderscheidend genoeg ten opzichte van andere langdurige zakelijke relaties, zoals die tussen abonnementhouders en de leverancier van de afgesproken prestaties.’
[De vetgedrukte markeringen zijn door ondergetekenden aangebracht].
Reikwijdte cassatieprocedure ten aanzien van het begrip ‘lid’
2.
In cassatie staat ten aanzien van de vraag wie als lid kan worden aangemerkt uitsluitend de categorie ‘getrapte leden’ ter discussie. Derhalve wordt in cassatie niet bestreden het oordeel van het Gerechtshof dat artsen die niet rechtstreeks of getrapt lid zijn van de [X] geen leden zijn in de zin van de koepelvrijstelling.
3.
Daaruit voortvloeiend wordt evenmin in cassatie bestreden het oordeel dat de erkenningsdiensten btw-technisch worden verricht aan (veelal) ziekenhuizen en — omdat ziekenhuizen noch rechtstreeks lid zijn van de [X], noch getrapt lid zijn — deze erkenningsdiensten aan niet-leden worden verricht. In cassatie resteert derhalve ten aanzien van de reikwijdte van het begrip ‘lid’ of ‘leden’ de vraag of de koepelvrijstelling van de toepassing is op de registratie- en herregistratiediensten aan de getrapte leden (over de rechtstreekse leden bestaat immers geen verschil van inzicht).
De organisatiegraad van de koepel (wel of geen federatieve structuur)
4.
Getrapte leden zijn artsen die lid zijn van een federatiepartner of lid van een vereniging die op haar beurt lid is van een federatiepartner. In de geciteerde overwegingen genoemd onder r.o. 4.9 geeft het Gerechtshof aan waarom het van mening is dat getrapte leden geen leden kunnen zijn in de zin van de koepelvrijstelling.15. De belangrijkste overweging is daarbij dat getrapte leden zeggenschap ontberen in de topkoepel (de [X] zelf). Wij gaan hierna in op deze overwegingen en beslissingen van het Gerechtshof aangaande dit punt en waarom het Gerechtshof ons inziens ten onrechte tot deze conclusie is gekomen.
5.
Wij aanvaarden in cassatie het standpunt dat — ter onderscheiding van andere langdurige zatelijke relaties — lidmaatschap een zekere mate van zeggenschap veronderstelt van de leden in de koepelorganisatie.
6.
Het feit dat getrapte leden geen zeggenschap zouden hebben over de omvang, de aard en de voorwaarden van de samenwerking binnen de topkoepel (de [X] zelf) is juridisch gezien onjuist. De getrapte leden hebben immers rechtstreeks zeggenschap in de eigen federatiepartner en hebben daardoor indirect zeggenschap in de topkoepel omdat de federatiepartner als lid van de topkoepel zeggenschap heeft over de genoemde aangelegenheden in de koepel. De vergelijking dringt zich op met een holdingvennootschap die via de dochtervennootschap zeggenschap heeft in de kleindochter. Aangezien de koepelvrijstelling als fiscale groepsarrangement de tegenhanger vormt van de fiscale eenheid zou het juist zijn als in beide fiscale instituten geen onderscheid wordt gemaakt tussen directe en indirecte vormen van zeggenschap.
7.
Reeds om deze reden kan worden vastgesteld dat het oordeel van het Gerechtshof dat getrapte leden geen leden kunnen zijn in de zin van de koepelvrijstelling omdat zij geen zeggenschap zouden hebben in de koepel niet juist is, omdat de getrapte leden wel juridisch gezien zeggenschap hebben in de [X].
8.
Een ander oordeel zou ons inziens niet mogen worden aanvaard. In wezen komt de kern van onze kritiek op het oordeel van het Gerechtshof neer op het feit dat, wanneer het begrip leden aldus zou moeten worden uitgelegd dat de betrokken diensten alleen zijn vrijgesteld voor zover deze worden verricht aan de rechtstreekse leden en niet voor zover deze worden verricht aan de getrapte leden, de vrijstelling zou afhangen van de wijze waarop de betrokkenheid van getrapte leden (artsen) uitsluitend voor interne organisatorische doeleinden is vormgegeven. Dit druist in tegen de gedachte dat de toepassing van de btw rechtsvormneutraal dient te zijn om zodoende zo min mogelijk verstoringen te veroorzaken bij de heffing ervan. Of de koepel nu een laag met leden of juist een federatieve structuur heeft (leden van leden) zou niet uit mogen maken. Zie ook de zaak HvJ 16 oktober 2008, C-253/07, Canterbury Hockey Club r.o. 29 en 30.
9.
Getrapte leden dienen als leden te worden aangemerkt omdat de samenwerking in kwestie in een gelaagde structuur noodzakelijk is om per groep geneeskundige specialisten zelfregulering mogelijk te maken. Artsen achten dat nodig voor de uitoefening van hun beroep. Een dergelijke zelfregulering kunnen zij alleen zinvol in gezamenlijkheid (in de [X]) en nader uitgesplitst per geneeskundige beroepsgroep (de federatiepartners) uitoefenen.
De artsen zijn automatisch aan de [X] verbonden
10.
De federatiepartners zijn zelf leden van de [X] en via deze federatiepartners zijn de artsen automatisch ‘verbonden’ aan de [X] (Rb r.o. 28 en 31).
11.
De Rechtbank ging ons inziens op goede gronden uit van de gedachte dat samenwerkingsverbanden zowel feitelijk als juridisch uit meerdere ‘verdiepingen’ kunnen bestaan. De federatiestructuur is een zeer veel voorkomende rechtsfiguur waarin een samenwerking kan worden vormgegeven. Een automatische verbondenheid tussen topkoepel (moeder) en het getrapte lid (kleinkind of achterkleinkind) is dan ook heel gebruikelijk en getuigt hoogstens van een meer gelaagde vorm van samenwerking; niet van de afwezigheid daarvan.
Artsen betalen een opslag op hun contributie voor de [X]
12.
In het kader van de vraag waarom getrapte leden ook leden zijn in de zin van de koepelvrijstelling stelt de Rechtbank terecht vast dat de federatiepartners een vaste opslag op de contributie in rekening brengen aan hun leden voor het indirecte lidmaatschap van de [X] (de federatieafdracht)(Rb r.o. 28 en 31).
13.
De [X] stelt vast dat de bedoelde opslag voor het indirecte lidmaatschap in de [X] aangeeft dat er een sterke lidmaatschapsrelatie, en gedegen zeggenschapsrelatie bestaat tussen de [X]en haar federatiepartners; tussen de federatiepartners en haar leden; en tussen de [X] en laatstbedoelde leden van de federatiepartners. In de uitingen naar derden toe spreekt — zoals reeds in eerdere stukken tot uitdrukking kwam — de [X] over een automatische verbondenheid met de [X] en dat er circa 55.000 artsen aan de [X] zijn verbonden (waarvan 15.000 student-leden) of soms kortweg: lid zijn van de [X].
Doorgeefluik
14.
De Rechtbank stelde terecht vast dat de bedoelde behoeften die de [X] in het kader van de O&R-diensten bewaakt niet die van de federatiepartners zijn maar die van de artsen.
15.
In het kader van de vaststelling dat getrapte leden ook leden zijn in de zin van de koepelvrijstelling overweegt de Rechtbank voorts dat uit de conclusie van de A-G Mischo in de zaak 348/87 (B) kan worden afgeleid dat indien er een stichting tussen de presterende ondernemer en de leden in zit, de koepelvrijstelling van toepassing kan zijn indien de tussenliggende stichting in beginsel in dat verband optreedt als een doorgeefluik (r.o. 29.). Wij verwijzen ook naar ons beroepschrift in eerste aanleg onder punt 25.
Federatieve organisatiestructuur voor HvJ geen reden om de (sport)vrijstelling niet toe te passen
16.
In het kader van de vraag of de getrapte leden ook leden zijn in de zin van de koepelvrijstelling is nog van belang dat de Rechtbank (in r.o. 30) verwijst naar het HvJ in de zaak C-253/07, Canterbury Hockey Club. Het Hof van Justitie stelt daarin vast dat vrijstellingen beperkt moeten worden uitgelegd maar dat dat niet zover mag gaan dat (in een zaak die ging over de uitleg van de sportvrijstelling) een groot aantal diensten die onontbeerlijk zijn voor de vrijgestelde dienst in kwestie (in casu dus de beoefening van sport) automatisch en onvermijdelijk zou zijn uitgesloten van de vrijstelling als de organisatiestructuur zo is opgebouwd dat de diensten niet rechtstreeks aan de leden (sportbeoefenaren) worden verricht, maar via een organisatorische tussenschakel. Dat resultaat zou indruisen tegen het doel dat met de vrijstelling wordt nagestreefd (r.o. 29 en 30).
17.
De feiten bij de [X] liggen evenwel anders (de [X] verricht de diensten immers rechtstreeks aan de getrapte leden) doch dat maakt de parallel die de Rechtbank trekt en het Gerechtshof niet wenst te trekken, niet onjuist.
18.
De parallel die de Rechtbank in navolging van de [X] heeft gemaakt met genoemde zaak is dat het HvJ slechts wil benadrukken dat de gekozen organisatievorm geen afbreuk mag doen aan de ratio legis van de (desbetreffende) vrijstelling. Het al dan niet hebben van een tussenlaag mag niet in de weg staan aan de toepassing van de vrijstelling in kwestie. Op basis van hetzelfde gedachtengoed als is ontvouwd door het HvJ in de Canterbury zaak (en de A-G in de zaak[B]) dient deze vraag ons inziens bevestigend te worden beantwoord.
Andere rechtspersonen dan verenigingen kunnen ook leden hebben in de zin van de koepelvrijstelling
19.
Onder meer de bovenstaande argumenten leidden de Rechtbank ten aanzien van de vraag ‘of getrapte leden ook als leden in de zin van de koepelvrijstelling moesten worden aangemerkt’ tot de conclusie dat bij de uitleg van het begrip lid bij de koepelvrijstelling niet louter een civielrechtelijk begrip ‘leden’ moet worden gehanteerd. Dit blijkt volgens de Rechtbank (in r.o. 31) ook uit het feit dat bv's leden kunnen hebben in de zin van de koepelvrijstelling.
20.
Wij zijn ook van mening dat als een kapitaalvennootschap zoals een NV of BV of een stichting al leden kan hebben in de zin van de koepelvrijstelling, verenigingen die getrapte leden hebben a fortiori in aanmerking moeten komen om prestaties aan hen onder de koepelvrijstelling te brengen.
De ratio van de koepelvrijstelling
21.
De door ons bepleite uitleg dat het getrapte lid ook als lid moet worden opgevat in de zin van de koepelvrijstelling, wordt ondersteund door de ratio van de koepelvrijstelling. A-G Sharpton merkt in punt 14 van haar conclusie van 9 oktober 2008, bij de door Uw Raad aan het HvJ voorgelegde zaak C-407/07, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBIT) op dat de ratio legis van de koepelvrijstelling een zelfde is als die geldt voor de medische vrijstelling ‘(…) Ziekenhuisverpleging en medische verzorging zijn vrijgesteld ten behoeve van de gehele maatschappij, teneinde de kostprijs ervan voor patiënten te verlagen.’ Volgens haar geldt de ratio van deze uitzondering evenzeer voor de benodigde ondersteunende diensten die, met het oog op schaalvoordelen aan koepelorganisaties zijn toevertrouwd (vgl. HvJ 13 maart 2014, C-2014/98, Klinikum Dordmund) (r.o. 33)). Een andere dan de door ons bepleite uitleg zou leiden tot een (onnodige) verhoging van de kostprijs van de zorg.
22.
Getrapte leden niet aanvaarden als leden leidt ertoe dat de toegang tot de zorg duurder wordt.
23.
Vrijstellingen moeten niet ruimer maar evenmin beperkter worden uitgelegd dan dat de ratio legis van de vrijstelling voorschrijft. De ratio doet derhalve eveneens opgang bij federatieve structuren. Het komt ons voor dat de doelstelling van de koepelvrijstelling is te voorkomen dat de niet-aftrekbare btw de reden vormt voor organisaties om overigens efficiënte samenwerkingsverbanden niet aan te gaan.
Slotsom getrapte leden
24.
Wij achten de overweging van het Gerechtshof dat getrapte leden geen leden kunnen zijn in de zin van de koepelvrijstelling omdat zij geen zeggenschap hebben in de koepel onjuist. Het feit dat:
- (1)
zij indirect zeggenschap hebben ontkracht de conclusie dat zij geen zeggenschap zouden hebben;
- (2)
de leden automatisch verbonden zijn aan de[X];
- (3)
de getrapte leden een opslag op hun contributie aan de federatiepartner betalen die bedoeld is ter dekking van het indirecte lidmaatschap in de[X];
- (4)
A-G Mischo in de [B] zaak aangeeft dat een ‘doorgeefluik’ niet in de weg hoeft te staan aan de toepassing van de koepelvrijstelling;
- (5)
ook het HvJ bij een andere vrijstelling een doorgeefluik of tussenlaag geen reden vond om een vrijstelling niet van toepassing te verklaren (ofschoon de tekst van de desbetreffende (sport)vrijstelling uitsluitend diensten vrijstelde die rechtstreeks aan de onderliggende deelnemers (sportbeoefenaren) werden verricht;
- (6)
toepassing van de koepelvrijstelling bij andere rechtspersonen die bedrijfsjuridisch gezien geen leden hebben maar uitsluitend ‘aangeslotenen’ ook wordt aanvaard (zoals de stichting CBIT) waardoor het getrapte lid dat juridisch gezien eerder als lid van een vereniging valt aan te merken a fortiori zou moeten worden aanvaard als lid in de zin van de koepelvrijstelling; pleit ons inziens voor de conclusie dat het Gerechtshof op onjuiste gronden en onnodig de reikwijdte van de koepelvrijstelling heeft ingeperkt. Een automatische verbondenheid tussen topkoepel (moeder) en het getrapte lid (kleinkind of achterkleinkind) is dan ook heel gebruikelijk en getuigt hoogstens van een meer gelaagde vorm van samenwerking; niet van de afwezigheid daarvan. Dit onderdeel van het oordeel van het Gerechtshof kan derhalve wegens onjuiste motivering niet in stand blijven.
25.
Mochten de cassatiemiddelen 2–4 slagen, dan verwijzen wij voor de cijfermatige gevolgen naar de cijfermatige uitwerking onder de toelichting bij cassatiemiddel 4.
Toelichting op cassatiemiddel 3
Rechtstreeks nodig
Koepelvrijstelling
1.
Voor toepassing van de koepelvrijstelling is op basis van de wettekst (artikel 11, lid1, letter u) en overeenkomstige bepaling uit de Btw richtlijn (artikel 132, lid 1, letter f) vereist dat de betreffende diensten van de koepel rechtstreeks nodig zijn voor de btw-vrijgestelde prestaties van de leden, of de prestaties waarvoor deze leden geen ondernemer zijn.
2.
Het Gerechtshof oordeelt als volgt (nummering ingevoegd door ondergetekenden):
‘r.o. 4.8 Het Hof is van oordeel dat de registratiediensten (1) niet noodzakelijk zijn voor de handelingen van de artsen die in de registers van de [X] worden opgenomen en dat het toepassen van de koepelvrijstelling op deze diensten (2) in strijd is met de doelstelling. Er is om te beginnen (3) geen sprake van diensten die artsen zelf zouden verrichten. Het is dus niet nodig om een concurrentienadeel dat zou ontstaan door uitbesteding van deze diensten, weg te nemen. Bovendien ontlenen artsen (4) hun bevoegdheid tot het verrichten van medische handelingen aan de Wet BIG in combinatie met hun inschrijving in het BIG-register, dat door VWS wordt bijgehouden. De inschrijving in de registers van belanghebbende is dus niet direct noodzakelijk voor het verrichten van medische handelingen door artsen.’
Reikwijdte van het cassatiemiddel
3.
Het Gerechtshof gaat enkel in op de registratiediensten omdat het Gerechtshof oordeelt dat de erkenningsdiensten niet aan leden worden verricht. Omdat in cassatie niet wordt bestreden dat het (materieel) van toepassing zijn van de koepelvrijstelling uitsluitend ter discussie staat voor de registratiediensten, heeft dit cassatiemiddel uitsluitend betrekking tot de registratiediensten.
4.
Wij zijn het op de eerste plaats niet eens met de wijze waarop het Gerechtshof de vier hierboven genummerde delen van de uitspraak nader motiveert. Het Gerechtshof past onjuiste criteria toe om te toetsen of de btw-koepelvrijstelling van toepassing is. Het Gerechtshof toetst of de diensten die de [X] verricht direct ‘noodzakelijk’ zijn voor de leden. Op basis van zowel de wettekst als de tekst van de Richtlijn is echter slechts vereist dat de diensten die de [X] verricht direct ‘nodig’ zijn voor haar leden. Ook oordeelt het Gerechtshof dat het toepassen van de koepelvrijstelling op deze diensten in strijd is met de doelstelling. Door bij de formulering van de doelstelling van de koepelvrijstelling belang te hechten aan het feit dat de betrokken diensten voorheen door de geneeskundig specialisten zelf werden verricht, miskent het Gerechtshof echter de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van het Hof van Justitie op dit punt.
5.
Op de tweede plaats stellen wij vast dat het Gerechtshof door te oordelen dat de diensten van de [X] niet ‘direct noodzakelijk’ zijn voor haar leden het Gerechtshof de rechtspraak miskent over het ‘onontbeerlijk’ zijn van diensten. Zelfs als het striktere criterium dat de diensten ‘onontbeerlijk’ moeten zijn voor de activiteiten van haar leden zou moeten worden toegepast, voldoen de diensten van de [X] aan dit criterium. Uit de jurisprudentie blijkt namelijk dat kwaliteitsbewaking herhaaldelijk is aangemerkt als een dienst die onontbeerlijk is voor een btw-vrijgestelde handeling.
6.
Hierna lichten wij het onderhavige cassatiemiddel nader toe.
Toepassing onjuist criterium — bij toepassing van juiste criterium voldoet de [X]
Wettekst en corresponderende bepaling Btw richtlijn
7.
Zoals betoogd in ons beroepschrift gaat het om de vraag of de activiteiten van de [X] op het gebied van registratie van geneeskundig specialisten direct nodig zijn voor de uitoefening van het beroep van geneeskundig specialist.
8.
Het Gerechtshof geeft geen oordeel over de vraag of de desbetreffende diensten direct nodig zijn voor de uitoefening van het beroep van geneeskundig specialist. Het Gerechtshof oordeelt enkel dat de inschrijving in de specialistenregisters van belanghebbende niet direct noodzakelijk is voor het verrichten van medische handelingen door artsen.
9.
Weliswaar moeten de btw-vrijstellingen strikt worden uitgelegd, maar een strikte uitlegging mag niet worden verward met een restrictieve uitleg.16.
10.
Door te toetsen of de desbetreffende activiteiten van de [X] direct noodzakelijk zijn, legt het Gerechtshof een zwaarder criterium aan dan is toegestaan op grond van de wettekst en corresponderende bepaling in de Btw richtlijn.
Bevoegdheid en bekwaamheid
11.
Het ‘direct nodig’-vereiste voor de koepelvrijstelling moet ons inziens zodanig worden opgevat dat zonder die dienstverlening het desbetreffende lid van de koepel niet op een normale en/of gebruikelijke wijze en conform de normale verwachtingspatronen zijn werkzaamheden kan uitoefenen. Het zorgstelsel hangt van dit vertrouwen aan elkaar. Men geeft immers zichzelf of zijn kind enkel over voor een medische behandeling aan een ter zake deskundige specialist.
12.
De hiervoor bedoelde restrictieve uitlegging van het ‘direct nodig’-vereiste voor de koepelvrijstelling komt ook tot uitdrukking in de passage waarin het Gerechtshof zijn oordeel dat de betreffende diensten van de [X] niet ‘noodzakelijk’ zijn beargumenteert. Het Gerechtshof acht daarvoor van belang dat artsen hun bevoegdheid tot het verrichten van medische handelingen ontlenen aan de Wet BIG in combinatie met hun inschrijving in het BIG-register, dat door VWS wordt bijgehouden.
13.
Zoals uitvoerig betoogd in onder meer het tiendagenstuk aan Rechtbank Gelderland17. blijkt de enkele bevoegdheid van een beroepsbeoefenaar om als basisarts op te treden inderdaad uit het BIG-register, maar is voor het daadwerkelijk kunnen functioneren als geneeskundig specialist een registratie als specialist nodig.
14.
In de diverse gewisselde stukken in deze procedure18. is duidelijk door ons toegelicht op welke wijze de registratie als geneeskundig specialist nodig is om feitelijk ook als geneeskundig specialist te kunnen opereren. Dit ziet onder meer op de vereisten om werkzaam te zijn in ziekenhuizen en andere zorginstellingen, de vereisten voor financiering van de werkzaamheden, het benodigde patiëntvertrouwen en de mogelijkheid tot het verrichten van werkzaamheden in het buitenland.
15.
Wij concluderen dat het Gerechtshof het niet voldoen door de [X] aan het ‘direct nodig’-vereiste onvoldoende heeft gemotiveerd door enkel de registratie als basisarts in het BIG-register van belang te achten voor uitoefening van het beroep als geneeskundig specialist. Daarmee legt het Gerechtshof een strikter criterium aan dan is toegestaan.
Doelstelling koepelvrijstelling
16.
Het Gerechtshof legt aan zijn oordeel, dat het toepassen van de koepelvrijstelling op deze diensten in strijd is met de doelstelling, ten grondslag dat er geen sprake is van diensten die geneeskundig specialisten zelf zouden verrichten. Het is dan — volgens het Gerechtshof — niet nodig om een concurrentienadeel dat zou ontstaan door uitbesteding van deze diensten, weg te nemen.
17.
Het Gerechtshof miskent daarmee de jurisprudentie van het Hof van Justitie en de ontstaansgeschiedenis van deze vrijstelling op dit punt.
18.
Wij verwijzen naar rechtsoverweging 37 in de zaak Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBIT)19. (gedeeltelijk vetgedrukt door ondergetekenden):
- ‘37.
Een dergelijke beperking van de werkingssfeer van deze bepaling vindt geen bevestiging in de doelstelling ervan, die erin bestaat een btw-vrijstelling in te voeren om te voorkomen dat de persoon die bepaalde diensten verricht, aan de betaling van die belasting wordt onderworpen wanneer hij genoopt is samen te werken met andere ondernemingen in een gemeenschappelijke structuur die bepaalde met het oog op die dienstverrichtingen noodzakelijke activiteiten voor haar rekening neemt.’
19.
Ook verwijzen wij naar de conclusie van AG Wathelet in de zaak commissie — Duitsland in ro. 84 en 8520. (vetgedrukt door ondergetekenden):
- ‘84.
Het doel van de betrokken vrijstelling bestaat erin dienstverrichtingen ten behoeve van personen die zelf zijn vrijgesteld of niet belastingplichtig zijn, van de belastingheffing vrij te stellen. Deze vrijstelling beoogt dus, te voorkomen dat de persoon die bepaalde diensten verricht, aan de betaling van btw wordt onderworpen wanneer hij genoopt is samen te werken met andere ondernemingen in een gemeenschappelijke structuur die bepaalde met het oog op die dienstverrichtingen noodzakelijke activiteiten voor haar rekening neemt.
- 85.
De betrokken vrijstelling heeft dus hoofdzakelijk tot doel te voorkomen dat de personen die zich in een ZGP hebben verenigd, btw moeten betalen over diensten die deze ZGP heeft verleend, welke belasting zij niet zouden kunnen aftrekken.’
20.
In rechtsoverweging 91 van dezelfde conclusie verwijst AG Wathelet bovendien naar de ontstaansgeschiedenis van de betrokken bepaling.21. De AG schrijft:
- ‘91.
Het is juist dat het voorstel van de Commissie voor een Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting(21) in artikel 14, A, lid 1, onder f), oorspronkelijk bepaalde dat vrijstelling alleen moest worden verleend voor ‘diensten die door zelfstandige groeperingen van beroepsbeoefenaren in de medische of paramedische sector aan hun leden worden verleend ten behoeve van hun van belastingheffing vrijgestelde activiteiten’. Dit voorstel heeft uiteindelijk geleid tot de Zesde richtlijn, die er evenwel van afweek in die zin dat zij in artikel 13, A, lid 1, onder f), en artikel 28, lid 3, onder a), alsook in bijlage E, voorzag in een algemene vrijstelling voor ZGP's, ongeacht de sector waarin zij actief waren, maar de lidstaten toestond deze vrijstelling bij de omzetting in het nationale recht te beperken, zij het dat medische en paramedische beroepen niet van de vrijstelling konden worden uitgesloten.’
Het oorspronkelijke voorstel van de Commissie voor een Zesde richtlijn, in artikel 14, A, lid 1, onder f, bepaalde dat vrijstelling alleen moest worden verleend voor diensten door zelfstandige groeperingen van beroepsbeoefenaren in de medische of paramedische sector, die aan hun leden worden verleend ten behoeve van hun van belastingheffing vrijgestelde activiteiten:
- ‘f)
les services rendus à leurs membres par les groupements autonomes professionels à caractère médical ou paramédical, pour les besoins de leurs activités exonérées;’
Daaruit blijkt zelfs de specifieke oorspronkelijke bedoeling om activiteiten die door geneeskundig specialisten worden ondergebracht in een koepelorganisatie vrij te stellen.
21.
Tot slot verwijzen wij ook naar de conclusie van AG Mischo in de zaak Taksatorringen.22. In rechtsoverweging 118 — 122 van deze conclusie verwijst AG Mischo naar de doelstelling van de koepelvrijstelling (vetgedrukt door ondergetekenden):
- ‘118.
De belastingvrijstelling is duidelijk gecreëerd om te voorkomen dat handelingen die de communautaire wetgever om verschillende en legitieme redenen heeft willen vrijstellen, toch met BTW worden belast, omdat de marktdeelnemer heeft besloten bij het aanbieden van die diensten, waarschijnlijk omdat zijn bedrijfsomvang hem daartoe dwong, met andere dezelfde diensten aanbiedende bedrijven samen te werken in een gemeenschappelijke structuur die bepaalde met het oog op de dienstverrichting noodzakelijke activiteiten voor haar rekening te nemen.’
- 119.
De gemeenschapswetgever was van mening dat de dienst die een dienstverlener van een dergelijke groepering ontvangt, onder bepaalde voorwaarden fiscaal moet worden behandeld als een interne verrichting.
- 120.
(…)
- 121.
Er zijn twee wezenlijke voorwaarden waaraan moet worden voldaan om recht op vrijstelling te krijgen. Enerzijds mag de externe zelfstandige dienstverrichter alleen marktdeelnemers omvatten die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. Anderzijds is noodzakelijk dat de groepering geen winstoogmerk heeft, in die zin dat zij de door haar ter tegemoetkoming aan de behoeften van haar leden gemaakte kosten over hen omslaat, zonder dat ook maar de geringste winst beoogd wordt.
- 122.
Dat wil zeggen dat de groepering geheel transparant moet zijn en economisch gezien niet het karakter mag hebben van een onafhankelijke marktdeelnemer die een klantenkring wil opbouwen om winst te maken.’
22.
Vatten wij deze conclusie samen dan komt het er bij de ratio legis volgens A-G. Mischo op neer dat bepaalde vrijgestelde ondernemers die, vaak gezien de behoeften van hun beroepsgroep of sector van de economie waartoe zij behoren, een gezamenlijk belang hebben om een bepaalde dienst die zij nodig hebben — in casu de kwaliteitsbewaking — te laten verrichten door één organisatie, deze dienstverlening — als ware het een soort interne dienst — buiten de btw-heffing kunnen houden (omdat in theorie heel grote medische instellingen dat in beginsel wel zelf zouden kunnen — dus btw vrij — en kleinere organisaties niet).23. De enige voorwaarden die uit deze ratio legis voortvloeien zijn volgens de A–G dat de deelnemers activiteiten uitoefenen die zijn vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn en dat het anderzijds noodzakelijk is dat de bedoelde groepering geen winstoogmerk heeft in die zin dat zij de door haar tegemoetkoming aan de behoeften van haar leden gemaakte kosten over hen omslaat zonder dat ook maar de geringste winst wordt beoogd. Met andere woorden de groepering moet economisch transparant zijn en mag niet het karakter hebben van een onafhankelijke marktdeelnemer die een klantenkring wil opbouwen om winst te maken.
23.
Duidelijk is dat de [X] een groepering is die voorziet in de behoeften van vrijgestelde artsen of niet-belastingplichtige artsen (bijvoorbeeld de medici in loondienst) en instellingen mede in de vorm van registraties en erkenningen. de [X] doet dit zonder enig winstoogmerk. De doelstelling van de vrijstelling lijkt derhalve volledig de situatie te omvatten waarin zij diensten verleent aan haar vrijgestelde deelnemers.
24.
A–G Sharpton merkt in punt 14 van haar conclusie bij de zaak C-407/07 (Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing) ten aanzien van de ratio legis van de koepelvrijstelling op :
‘(…) Ziekenhuisverpleging en medische verzorging zijn vrijgesteld ten behoeve van de gehele maatschappij, teneinde de kostprijs ervan voor patiënten te verlagen. De ratio van deze uitzondering geldt evenzeer voor noodzakelijke ondersteunende diensten die, met het oog op schaalvoordelen, aan gemeenschappelijk bestuurde organen zijn toevertrouwd. (…).’
25.
De kwaliteitsbewaking vormt een noodzakelijke ondersteunende dienst die met het oog op schaalvoordelen is ondergebracht bij de [X] als koepelorganisatie. Dergelijke ondersteunende diensten dienen haar inziens eveneens te zijn vrijgesteld onder de koepelvrijstelling omdat door schaalvergroting en kostenreductie de toegankelijkheid tot de medische zorg wordt vergroot.
26.
Zowel op grond van de ontstaansbepalingen van de Zesde richtlijn, als de hiervoor aangehaalde jurisprudentie is duidelijk dat de doelstelling van de koepelvrijstelling (enkel) bestaat uit het vrijstellen van handelingen van groeperingen van personen die btw-vrijgestelde of onbelastbare activiteiten verrichten, wanneer deze handelingen direct nodig zijn voor deze btw-vrijgestelde of onbelastbare activiteiten en overigens wordt voldaan aan de voorwaarde dat enkel ieders aandeel in de kosten wordt doorbelast, en er geen achterliggend doel bestaat, zoals dat deze personen de desbetreffende handelingen voorheen zelf hebben verricht.
27.
Wij concluderen dat het Gerechtshof door te oordelen dat het vrijstellen van deze activiteiten van de [X] in strijd zou zijn met de doelstelling van de koepelvrijstelling, het doel van de koepelvrijstelling zoals dit blijkt uit de ontstaansgeschiedenis en de jurisprudentie heeft miskend. Het Gerechtshof legt door deze beperkte doelomschrijving een strikter criterium aan dan is toegestaan.
28.
In aanvulling daarop merken wij op dat zelfs als een voorwaarde zou zijn dat de koepelvrijstelling enkel kan worden toegepast wanneer de betrokken beroepsbeoefenaren de in de koepel onder te brengen werkzaamheden eerst zelf hebben verricht, dan in onze visie hieraan wordt voldaan. De betreffende registratiediensten van de [X] dienen immers tot kwaliteitsbewaking, een activiteit die sinds het begin van het ontstaan van het medische beroep tot een van de wezenlijke elementen van dit beroep behoort.24. Uit het feit dat (de voorlopers van) de registratieactiviteiten van de [X] zijn ontstaan min of meer gelijktijdig met het ontstaan van het medische beroep, blijkt wel dat kwaliteitsbewaking altijd al een belangrijk vereiste is geweest, en zodra er meerdere geneeskundig specialisten kwamen dit (noodzakelijkerwijs) in gezamenlijkheid is ingezet.
Oordeel Rechtbank
29.
Wanneer de diensten van de [X] op het gebied van de registratie en herregistratie worden getoetst aan het juiste criterium van ‘direct nodig zijn’, voldoen deze diensten daaraan. Wij verwijzen naar de uitspraak van de Rechtbank.
30.
De Rechtbank heeft ten aanzien van het doel van de koepelvrijstelling geoordeeld dat:
‘(ro. 32). De bedoeling van de koepelvrijstelling is om te voorkomen dat de personen die bepaalde diensten verrichten die gewoonlijk vrijgesteld zouden zijn, aan de betaling van omzetbelasting worden onderworpen wanneer zij genoopt zijn samen te werken met andere ondernemingen in een gemeenschappelijke structuur die bepaalde met het oog op die dienstverrichtingen noodzakelijke activiteiten voor haar rekening neemt (HvJ 11 december 2008, ECLI: NL:XX:2008:BG7798, Stichting CBIT). Of diezelfde diensten voorheen al door de afzonderlijke leden verricht werden of zelfs maar door hen individueel verricht konden worden, is naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet relevant.’
31.
Daarnaast acht de Rechtbank ook de doelstelling van de medische vrijstellingen relevant:
‘(ro. 33). Voorts dient in de beoordeling ook de doelstelling van de medische vrijstellingen te worden betrokken, nu dit de grondslag is voor het feit dat de prestaties van de artsen zijn vrijgesteld. De doelstelling van die vrijstellingen is primair het verlagen van de kosten van medische verzorging en het beter toegankelijk maken van deze verzorging voor particulieren (vergelijk HvJ 13 maart 2014, ECLI:NL:XX:2014:98, Klinikum Dortmund).’
32.
De Rechtbank vervolgt met het oordeel dat deze diensten direct nodig zijn voor de leden van de [X]. De Rechtbank overweegt ten aanzien van het direct nodig zijn van de diensten van de [X]voor haar leden dat:
(in ro. 34)
‘De samenwerking tussen de artsen en het stellen van eisen aan artsen om specialist te kunnen worden en blijven is nodig om zelfregulering mogelijk te maken. Dit is een taak die artsen nodig achten voor de uitoefening van hun beroep en die zij alleen gezamenlijk kunnen uitoefenen. Kwaliteitsbewaking is een aspect dat in een koepel kan worden ondergebracht, zoals kan worden afgeleid uit het hiervoor genoemde arrest Stichting CBIT en het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2010, ECLI: NL:HR:2010:BK3786 ([A]).’
en
(in r.o. 39)
‘dat certificering van opleiders nodig is om artsen in staat te stellen een specialistenopleiding te volgen en op controleerbare wijze aan bij- en nascholing te doen. Dit is van direct belang voor hun bekwaamheid. Registratie in het BIG register is in ieder geval in Nederland vereist om als arts aan de slag te kunnen. Registratie in een specialistenregister of een profielregister is vereist om werkzaamheden op een specifiek deelgebied te kunnen verrichten. Dit raakt derhalve aan de bevoegdheid van artsen. In beide gevallen is naar het oordeel van de Rechtbank een voldoende rechtstreeks verband tussen diensten die eiseres verricht en het kunnen verrichten door de leden en de getrapte leden van vrijgestelde medische prestaties.’
Tussenconclusie
33.
Uit het bovenstaande volgt dat het Gerechtshof, bij het oordeel over de vraag of de betreffende diensten van de [X] op het gebied van registratie direct nodig zijn, uitgaat van onjuiste criteria. Wanneer de diensten van de [X] worden beoordeeld aan de hand van de juiste criteria volgt uit de uitspraak van de Rechtbank dat de betreffende diensten direct nodig zijn voor de werkzaamheden van de geneeskundig specialisten.
Kwaliteitsbewaking voldoet zelfs aan zwaarder criterium ‘onontbeerlijk’
Onontbeerlijk
34.
Door te oordelen dat de diensten van de [X] niet ‘direct noodzakelijk’ zijn voor haar leden miskent het Gerechtshof de rechtspraak over het ‘onontbeerlijk’ zijn van diensten.
35.
Voor toepassing van enkele btw-vrijstellingen geldt als criterium dat de betreffende (vrij te stellen) levering of dienst ‘onontbeerlijk’ moet zijn voor een andere (btw-vrijgestelde) activiteit. Taalkundig bezien betreft dit een zwaarder criterium dan ‘direct nodig’.
36.
Zelfs wanneer de betreffende diensten van de [X] worden getoetst aan dit zwaardere criterium ‘onontbeerlijk’, dan voldoen deze diensten daaraan.
37.
De specialistenregisters zijn — zoals wij reeds aangaven in het tiendagenstuk (brief van 24 december 2015) voor de Rechtbank (punt 1.2) (zie ook onze pleitnota) primair gericht op het waarborgen van de kwaliteit van de zorg. Zoals daar toegelicht komt deze kwaliteitsbewaking door de […] bijvoorbeeld tot uitdrukking in de vereisten om werkzaam te zijn in ziekenhuizen en andere zorginstellingen, de vereisten voor financiering van de werkzaamheden, het benodigde patiëntvertrouwen en de mogelijkheid tot het verrichten van werkzaamheden in het buitenland.
38.
Uit de jurisprudentie blijkt dat kwaliteitsbewaking en het waarborgen van de kwaliteit een dienst is die als onontbeerlijke diensten worden aangemerkt.
39.
Wij verwijzen hiervoor naar de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak ‘Kinderopvang Enschede’ (Kinderopvang Enschede 9 februari 2006, C-41/04) waar het Hof als volgt oordeelde (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
‘(in ro. 27). Zoals de advocaat-generaal in de punten 55 tot en met 57 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, kan het enkele bijhouden van een lijst van alle personen van wie bekend is dat zij kinderopvang bieden en het ter beschikking stellen daarvan aan de vraagouders, niet als een onontbeerlijke dienst worden aangemerkt. Ingeval daarentegen de activiteiten van de Stichting ter zake van screening en opleiding van de gastouders het mogelijk maken, uitsluitend gastouders te selecteren die bekwaam en betrouwbaar zijn en die waarborgen dat de kinderopvang van hogere kwaliteit is dan die waartoe de vraagouders toegang zouden hebben gehad wanneer zij van de diensten van deze instelling geen gebruik hadden gemaakt, dan zouden deze als onontbeerlijk voor het verzekeren van een goede kinderopvang kunnen worden beschouwd.’
40.
Wij verwijzen verder naar de uitspraak van de Hoge Raad van 10 september 2010, 08/03624 (A), waar de Hoge Raad als volgt oordeelde (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
‘3.3.
Artikel 13, A, lid 1, letter i, van de Zesde richtlijn voorziet in een vrijstelling van btw ter zake van het verlenen van onderwijs alsmede ter zake van diensten en goederenleveringen die nauw samenhangen met het verlenen van onderwijs. Daarbij is vereist dat degene die deze diensten of goederenleveringen verricht een publiekrechtelijk lichaam is dat tot het verlenen van onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of -herscholing is ingesteld, dan wel een andere organisatie is die door de betrokken lidstaat als lichaam met soortgelijke doeleinden wordt erkend. Voor de toepassing van de hiervoor vermelde richtlijnbepaling is niet vereist dat ook de afnemer van een dergelijke prestatie een dergelijk lichaam of dergelijke organisatie is. Deze opvatting is evenmin af te leiden uit het hiervoor vermelde arrest Horizon College van het Hof van Justitie. Ook uit andere bepalingen in de Zesde richtlijn voor de toepassing van de vrijstelling is geen steun te vinden voor de opvatting dat voor het in aanmerking komen voor de vrijstelling altijd is vereist dat ook de afnemer een zodanig lichaam of organisatie is. Het tweede onderdeel van het middel slaagt derhalve.
3.4
Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De door het Hof vastgestelde feiten en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat binnen het Nederlands onderwijsstelsel de kennis en ervaring die de docenten van de onderwijsinstellingen in de dagelijkse praktijk opdoen bij het geven van onderwijs van groot belang worden geacht bij het ontwikkelen en opstellen van de landelijke eindexamens ter afsluiting van (en daarom ook deel uitmakend van) het voortgezet onderwijs. Het door onderwijsinstellingen voor dat doel ter beschikking stellen van in dienst zijnde docenten waarborgt de kwaliteit van de eindexamens en optimaliseert de wijze waarop de examens tot stand komen. Aangezien eindexamens een niet weg te denken onderdeel vormen van voortgezet onderwijs, moeten dergelijke onderwijsondersteunende diensten als de onderhavige worden aangemerkt als nauw met onderwijs samenhangende diensten in de zin van artikel 13, A, lid 1, letter i, van de Zesde richtlijn.’
41.
Ook verwijzen wij naar Gerechtshof Den Haag, 28 juni 2013, 12-00460 en 12-00461 inzake de detachering van een bassischooldirecteur (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
‘7.1.
De met betrekking tot de detachering van de directeur voorhanden zijnde gegevens, waaronder de in 5.2 vermelde, door de Inspecteur niet, althans niet afdoende, bestreden en overigens aannemelijk te achten opsomming van kwalificaties en werkzaamheden, bieden naar 's Hofs oordeel ruim voldoende aanwijzingen voor de conclusie dat die detachering is te kwalificeren als een nauw met het onderwijs samenhangende activiteit en daarom, net als de onderwijsverstrekking zelf, is te rangschikken onder de onderwijsvrijstelling. Daarbij neemt het Hof in het bijzonder in aanmerking dat, naar ook uit die gegevens naar voren komt, een directeur van een basisschool, zeker waar het gaat om een instelling die zich bezighoudt met het verstrekken van bijzonder onderwijs, bij uitstek de functionaris is, in feite nog meer dan een docent, die de kwaliteit van het onderwijs waarborgt, met dien verstande dat zonder de terbeschikkingstelling van de directeur niet de gelijkwaardigheid is te verzekeren van het door de inlenende basisschool verzorgde bijzondere onderwijs.’
42.
Dat kwaliteitsbewaking onder het bereik van de koepelvrijstelling valt blijkt bovendien uit de zaak Centraal Begeleidingsorgaan Intercollegiale Toetsing.25. Advocaat Generaal Sharpston licht in punt 5 van haar conclusie toe dat deze stichting op een deel van haar activiteiten (die ten aanzien van alle leden/aangeslotenen worden verricht) de koepelvrijstelling kan toepassen:
- ‘5.
Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (hierna: ‘Stichting’) is een samenwerkingsverband. De leden zijn verschillende medische organen en ziektekostenverzekeringsorganen en, in sommige gevallen, de individuele leden van deze organen, zoals individuele ziekenhuizen. De activiteiten van de leden van de Stichting zijn vrijgesteld van btw. Haar algemene doelstelling bestaat in de ondersteuning van kwaliteitsbeleid binnen de gezondheidszorg. Hiertoe verricht zij verschillende diensten voor haar leden. De meeste van deze diensten (die vooral verband houden met de vaststelling en de handhaving van kwaliteitsnormen voor medici en verpleegkundigen) worden voor ziekenhuizen verricht. De kosten ervan worden tussen hen verdeeld aan de hand van het aantal bedden. De belastingdienst aanvaardt dat dergelijke diensten (die uiteindelijk door de overheid worden betaald) zijn vrijgesteld ingevolge de nationale bepalingen ter uitvoering van artikel 13, A, lid 1, sub f, van de Zesde richtlijn.’
En ook het Hof van Justitie noemt dit in zijn uitspraak:
- ‘7.
Een deel van de diensten die de Stichting voor de aangesloten ziekenhuizen verricht, wordt gefinancierd op basis van de Wet tarieven gezondheidszorg van 20 november 1980 (Stb. 1980, 646). Deze diensten zijn vrijgesteld van btw op de voet van artikel 11, lid 1, sub u, van de Wet op de omzetbelasting 1968, dat uitvoering geeft aan artikel 13, A, lid 1, sub f, van de Zesde richtlijn.’
43.
Wij verwijzen in dit verband ook naar de verwijzingsuitspraak van de Hoge Raad in deze zaak.26. Uit de uitspraak blijkt duidelijk dat de activiteiten zien op kwaliteitsbewaking van de zorg. Opgemerkt wordt dat niet in geschil is dat de betreffende diensten direct nodig zijn voor het uitoefenen van de vrijgestelde activiteiten van de leden. Enkel de vraag of het bezwaarlijk is voor toepassing van de koepelvrijstelling dat bepaalde diensten niet aan alle leden worden verricht is aan het Hof van Justitie voorgelegd. Het feit dat de betreffende diensten bestonden uit kwaliteitsbewaking in de zorg vormde kennelijk naar het oordeel van de Hoge Raad geen struikelblok.
44.
Het oordeel van het Hof van Justitie luidde dat ‘(…), gesteld dat aan de overige bij die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, die dienstverrichtingen door een zelfstandige groepering ten behoeve van haar leden voor de in die bepaling voorziene vrijstelling in aanmerking komen, zelfs als deze diensten ten behoeve van één of enkele van die leden zijn verricht’. In de uitspraak van de Hoge Raad27. na de uitspraak van het Hof van Justitie verzoekt de Hoge Raad het verwijzingshof conform het dictum van het Hof van Justitie te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor toepassing van de koepelvrijstelling is voldaan. Dit onder (enkel) de verwijzing naar onderdeel 2.2.2 van deze uitspraak, waarin is geoordeeld dat de uitspraak van het Gerechtshof ten aanzien van het verhalen van gezamenlijke kosten is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting danwel onbegrijpelijk is.
Slotsom cassatiemiddel 3
45.
Uit het bovenstaande volgt dat het Gerechtshof, bij het oordeel dat de diensten van de [X] niet ‘direct noodzakelijk’ zijn voor haar leden, de jurisprudentie over het ‘onontbeerlijk’ zijn van diensten miskent. Zelfs als het striktere criterium dat de diensten ‘onontbeerlijk’ moeten zijn voor de activiteiten van haar leden wordt toegepast, voldoen de diensten van de [X] aan dit criterium. Uit de jurisprudentie blijkt namelijk dat kwaliteitsbewaking herhaaldelijk is aangemerkt als een dienst die onontbeerlijk is voor een btw-vrijgestelde handeling.
46.
Mochten de cassatiemiddelen 2–4 slagen dan verwijzen wij voor de cijfermatige gevolgen naar de cijfermatige uitwerking onder de toelichting bij cassatiemiddel 4.
Toelichting op het cassatiemiddel 4
Terugvorderen van ieders aandeel in de kosten
Het oordeel van het Gerechtshof
1.
4.8.
‘De toepassing van de koepelvrijstelling is afhankelijk van de volgende cumulatieve voorwaarden: (…) 5) terwijl die groepering van haar leden enkel terugbetaling vordert van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven. (…) Belanghebbende berekent niet het precieze aandeel van iedere arts in de gemeenschappelijke uitgaven door (arrest van het HvJ van 11 december 2008, C-407/07, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing maar een vaste vergoeding. Dat deze vergoeding wordt goedgekeurd door VWS doet hieraan niet af. De facultatieve voorwaarde in artikel 133, sub c, van de Btw-richtlijn, dat de instellingen door de overheid goedgekeurde prijzen moeten toepassen, mag bij deze vrijstelling niet worden gesteld en heeft een geheel andere strekking dan de voorwaarde onder 5) hiervoor, die in de tekst van artikel 132, eerste lid, sub f, van de Btw-richtlijn is opgenomen. Belanghebbende voldoet dus niet aan de voorwaarden (…) 5), wat betekent dat de vrijstelling reeds hierom toepassing mist.’
[De vetgedrukte markeringen zijn door ondergetekenden aangebracht].
Reikwijdte van het cassatiemiddel
2.
De koepelvrijstelling wordt in cassatie uitsluitend ingeroepen ten aanzien van de registratiediensten voor de rechtstreekse en getrapte leden (derhalve niet op de erkenningsdiensten die zij verrichten noch op de O&R diensten aan degenen die wij eerder in de procedure aanduidden als (louter) leden in fiscale zin). Voor de toepassing van de koepelvrijstelling op deze diensten dient te worden voldaan aan de voorwaarde dat van deze leden — voor deze dienstverlening — uitsluitend ieders aandeel in de kosten wordt doorbelast.
Structureel financieel overschot en buffer
3.
In de zaak Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Collegiale Toetsing overweegt het HvJ in punt 32 dat de gemeenschapswetgever er alleen van is uitgegaan dat de btw-vrijstelling bedoeld is voor de diensten die worden verricht door de zelfstandige groeperingen, wanneer deze van hun leden enkel terugbetaling vorderen van hun precieze aandeel in de gezamenlijke uitgaven. In 38 overweegt het:
‘Benadrukt moet worden dat zelfs wanneer de diensten worden verricht ten behoeve van één of enkele leden van de zelfstandige groepering, de kosten voor het verrichten van deze diensten wel degelijk uitgaven zijn die gezamenlijk zijn gedaan door die, met dat doel opgerichte groepering, waarbij wordt aangetekend dat via de methodes van analytisch boekhouden zonder meer het exacte aandeel in de gezamenlijke uitgaven voor elke afzonderlijke dienst die werd verricht, kan worden vastgesteld.’
4.
De [X] verricht — naast haar dienstverlening die tegenover de contributies staan — afzonderlijke diensten aan haar leden bestaande in de O&R diensten. In die zin gelijkt haar situatie op die van het genoemde orgaan in de genoemde zaak.
5.
Het verschil is evenwel dat de [X] de afzonderlijke diensten niet slechts aan één of enkele leden verricht maar, door het grote aantal leden, de O&R diensten aan velen van hen verricht.
6.
Het Gerechtshof komt tot de conclusie dat omdat wordt gewerkt met een vaste vergoeding — die is goedgekeurd door het Ministerie van VWS — de [X] niet het precieze aandeel van iedere arts in de gemeenschappelijke uitgaven doorbelast.
7.
Het is niet reëel om de eis dat het precieze aandeel van de kosten moet worden doorberekend aan de afzonderlijke leden zo te vertalen dat dat ook dient te gebeuren als het om diensten door de koepel aan tienduizenden leden gaat.
8.
Net als dat het HvJ bij de vraag of een handeling belastbaar is in beginsel vereist dat de prestatie en de vergoeding in een rechtstreeks verband tot elkaar staan, dit uitgangspunt verzacht ingeval sprake is van grotere aantallen afnemers en/of leden door te accepteren dat het rechtstreekse verband ook aanwezig is als een forfaitaire vergoeding wordt bedongen, zo dient ook de eis dat uitsluitend de kosten worden doorbelast op een forfaitair niveau te worden bezien.28. Anders wordt van de koepelorganisatie het onmogelijke gevraagd en ook binnen het btw-systeem zou moeten gelden dat niemand tot het onmogelijke kan worden gehouden.
9.
Daar komt bij dat uitgaven zien op zowel de directe kosten als de algemene kosten. Beiden dienen uiteindelijk aan de leden te worden doorberekend. Algemene kosten kunnen betrekking hebben op investeringen die het mogelijk maken om de diensten te verlenen. Dergelijke kosten kunnen een incidenteel of periodiek karakter hebben die over meerdere jaren dienen te worden verspreid om tot een redelijke kostentoerekening te komen. Ook fiscale kosten — zoals naheffingen die niet meer afzonderlijk kunnen worden nagefactureerd — vormen algemene kosten die moeten worden verdisconteerd in de tarieven (om zo toch weer bij de leden terecht te komen). De [X] heeft met de Belastingdienst afspraken gemaakt om de btw die zij na het naheffingstijdvak is gaan berekenen, mocht zij in het gelijk worden gesteld in deze procedure, via een tariefsverlaging zal terugbetalen aan de leden (ook dit zorgt ervoor dat de echte kosten uiteindelijk aan de leden in rekening worden gebracht).
10.
Kortom, het ‘analytisch boekhouden’ — opgevat als een vorm van boekhouden dat de koepel in staat moet stellen om de kosten zo goed mogelijk te berekenen en te verdelen over de leden — is niet onmogelijk, maar wel een hele kunst! De [X] hanteert in onze visie het analytisch boekhouden bij de wijze waarop zij de kosten verdeelt over de leden.
11.
Ons inziens dient voorop te staan dat de koepelorganisatie de intentie moet hebben om de leden niet meer dan de uitgaven die betrekking hebben op de dienstverlening in rekening te brengen, en dat die intentie uit haar handelen moet blijken. De tariefstelling, die inderdaad ook de goedkeuring van VWS dient te verkrijgen, is een resultante van de intentie om die uitgaven, zonder enige vorm van commercieel denken, zo goed mogelijk bij de leden in rekening te brengen en het tegelijkertijd rekening moeten houden met onverwachte uitgaven en de onmogelijkheid om iedere incidentele uitgaven meteen te kunnen omzetten in een tariefsverhoging of verlaging. Daar komt bij dat de vaste kosten ook doorlopen als — door welke omstandigheid dan ook — in een bepaalde periode minder of juist meer diensten worden afgenomen.
12.
Ons inziens kan het Gerechtshof niet op basis van de loutere vaststelling dat wordt gewerkt met een vaste vergoeding tot de conclusie komen dat dus niet aan de voorwaarde wordt voldaan dat slechts de kosten voor de dienstverlening worden doorbelast zonder een opslag.
13.
De Rechtbank vertoont ons inziens meer oog voor de realiteit waarin organisaties als de [X] zich bevinden dan het Gerechtshof. Een beperkte buffer om onverwachte uitgaven te kunnen opvangen is dan geen reden te oordelen dat niet aan de eis is voldaan dat slechts de uitgaven mogen worden doorberekend aan de leden. De Rechtbank stelde met recht vast dat gesteld noch betwist is dat de buffer bestemd blijft voor gezamenlijke uitgaven. Er wordt geen winst uitgekeerd. De Rechtbank heeft vastgesteld dat overschotten in de begroting volgens de verklaring van de [X] ter zitting ook daadwerkelijk leiden tot tariefsverlaging in het volgende jaar. Dit gebeurt niet altijd, althans niet voor het volledige bedrag. Daarin ligt volgens de Rechtbank een egalisatiegedachte ten grondslag: voorkomen moet worden dat het tarief te veel fluctueert, doordat in jaren met veel extra uitgaven het tarief sterk zou moeten stijgen en in jaren met weinig uitgaven plots sterk zou dalen
14.
Wij sluiten ons volledig aan bij het oordeel van de Rechtbank. Ter zitting bij de Rechtbank en het Gerechtshof heeft de [X] verklaard dat zij als organisatie een buffer nodig heeft van (om en nabij) het bedrag dat nodig is om een jaar lang de salarissen uit te betalen (van de betrokken medewerkers).29. Als goed huisvader moet een organisatie (juist ook als men geen winst beoogt en er geen marges zijn) de ‘pieken’ in de lasten (die als geheel uiteraard hoger zijn dan de loonkosten) en de ‘dalen’ bij de inkomsten kunnen opvangen. De Rechtbank heeft terecht meegenomen dat de [X] te maken heeft met de naheffingen van de btw die oplopen tot circa € 4.700.000, welke kosten niet zo maar kunnen worden verhaald op de afnemers (en bij een gunstige onherroepelijke uitspraak weer geheel of gedeeltelijk moeten worden teruggegeven aan de afnemers). De tarieven kunnen door het wettelijk toezicht — anders dan bij gewone ondernemers — niet zo maar worden aangepast (een egaliserend effect). Bij tariefswijzigingen moet rekening worden gehouden met het gegeven dat de tarieven niet te sterk mogen schommelen (wat bij registraties die om de vijf jaar plaatsvinden onredelijke verschillen te zien zouden geven tussen de artsen die nu eenmaal allemaal op verschillende tijdstippen (her)registeren).
15.
Een buffer schuift — als het doet waar hij voor bedoeld is — door naar de toekomst omdat ook de onzekere voorvallen ter dekking waarvan hij wordt aangehouden blijven bestaan.
16.
De Rechtbank heeft terecht overwogen dat bij een non-profitorganisatie die beperkte speelruimte heeft om de eigen prijzen (tussentijds) aan te passen, er geen reden is te oordelen dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat slechts kosten worden teruggevorderd. Dit klemt te meer nu niet is betwist dat de buffer bestemd blijft voor gezamenlijke O&R-uitgaven.
17.
Het zal komen door het feit dat een andere inspecteur dan de onderhavige competent is voor de vrijstelling voor de sociaal-culturele organisaties dat die inspecteur met betrekking tot dezelfde organisatie ([X]) in zowel zijn verweerschrift bij de Rechtbank als in zijn verweerschrift bij het Gerechtshof heeft vastgesteld dat de [X] geen winst beoogt (punt 6.4 onder het kopje Winststreven in zijn verweerschrift van 27 augustus 2014 in eerste aanleg en punt 6.4 in zijn beroepschrift van 24 oktober 2016 in tweede aanleg). Hij schrijft aldaar: ‘Dit aspect is naar mijn mening afwezig, dus niet langer onderwerp van dispuut.’ Verwacht mag worden dat de Inspecteurs met één mond dienen te spreken, ook als de competenties zijn verdeeld.
18.
In zijn Beroepschrift in tweede aanleg geeft de inspecteur in punt 4.5 aan dat — in ieder geval ten aanzien van de rechtstreekse leden — de Belastingdienst met zijn brief 22 november 2011, kenmerk: 33/002610760, de [X] het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de koepelvrijstelling op hen van toepassing was. Voor zover hier van belang heeft de Belastingdienst daarmee ons inziens tevens het vertrouwen gewekt dat hij van mening was dat bij de [X] ten aanzien van de O&R diensten kennelijk werd voldaan aan de voorwaarde dat slechts de kosten werden doorbelast (omdat geen onderscheid werd gemaakt bij de kostendoorbelasting naar gelang het soort lidmaatschap). Het Gerechtshof heeft dit niet laten meewegen bij zijn oordeel aangaande de hier aan de orde zijnde voorwaarde.
19.
Ondanks de bovengenoemde argumenten en vaststellingen komt het Gerechtshof tot de conclusie dat door het louter berekenen van een ‘vast’ tarief, de koepelorganisatie niet in staat zou zijn aan te tonen dat zij niet meer dan de uitgaven voor de bedoelde dienstverlening jegens de leden in rekening brengt. Wij zijn van mening dat het Gerechtshof daarmee zijn oordeel onvoldoende heeft onderbouwd en tot een onjuist oordeel is gekomen.
Slotsom ten aanzien van het vierde cassatiemiddel aangaande het terugvorderen van ieders aandeel in de kosten
20.
Op basis van het bovenstaande komen wij tot de conclusie dat de [X] met betrekking tot de O&R-diensten voldoet aan de eis dat zij slechts kosten terugvordert van de leden c.q. geen winst beoogt. Voor het cijfermatige gevolg dat het vernietigen van de naheffingsaanslag op dit punt kan worden opgemerkt dat 100% -/- 7,64% = 92.36% × 5 2.839.408 = € 2.622.470 in mindering komt op de naheffingsaanslag.
Toelichting op cassatiemiddel 5
Onderwijsvrijstelling
Nauw met onderwijs samenhangende diensten
1.
Voor toepassing van de onderwijsvrijstelling die geldt voor leveringen en diensten die nauw met onderwijs samenhangen, is volgens de Btw-richtlijn vereist dat het gaat om:
‘Onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of -herscholing, met inbegrip van de diensten en goederenleveringen welke hiermede nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen die daartoe zijn ingesteld of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als lichamen met soortgelijke doeleinden worden erkend. (artikel 132, lid 1, letter i Btw-richtlijn)’.
‘Goederenleveringen en diensten zijn in de volgende gevallen van de in artikel 132, lid 1, letter i bedoelde vrijstelling uitgesloten:
- a.
wanneer zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen;
- b.
wanneer zij in hoofdzaak ertoe strekken aan de instelling extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van handelingen welke worden verricht in rechtstreekse mededinging met aan de heffing van belasting onderworpen handelingen van commerciële ondernemingen. (artikel 134 Btw-richtlijn)’
2.
In de Nederlandse wet is dit als volgt geformuleerd:
‘Het verzorgen van:
- 1o.
onderwijs, met inbegrip van de diensten en leveringen die daarmee nauw samenhangen, door daartoe bestemde scholen en instellingen, als is omschreven bij of krachtens de wetten tot regeling van het onderwijs dat krachtens wettelijk voorschrift is onderworpen aan het toezicht door de Inspectie van het onderwijs of aan een ander toezicht door de minister die met de zorg voor het desbetreffende onderwijs is belast;
- 2o.
bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen onderwijs, met inbegrip van de diensten en leveringen die daarmee nauw samenhangen, waarbij kan worden bepaald, dat de vrijstelling slechts toepassing vindt ten aanzien van ondernemers die met dat onderwijs geen winst beogen. (artikel 11, lid 1, letter o Wet op de omzetbelasting 1968)’.
‘De nauw samenhangende leveringen van goederen en diensten, bedoeld in het eerste lid, aanhef, onderdelen c, o, onder 1o en 2o, en t, zijn van de vrijstelling uitgesloten:
- a.
wanneer zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen;
- b.
wanneer zij in hoofdzaak ertoe strekken aan de instelling extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van handelingen welke worden verricht in rechtstreekse mededinging met aan de heffing van belasting onderworpen handelingen van commerciële ondernemingen. (artikel 11, lid 2, Wet op de omzetbelasting 1968)’.
3.
Het Hof oordeelt als volgt (nummering ingevoegd door ondergetekenden):
‘4.3.
Voor toepassing van de onderwijsvrijstelling op nauw met onderwijs samenhangende diensten gelden drie cumulatieve voorwaarden: 1) de dienstverrichter is een erkende instelling of een met soortgelijke doeleinden, 2) de dienst is onontbeerlijk voor de vrijgestelde handeling en 3) de diensten mogen er niet in hoofdzaak toe strekken extra opbrengsten te genereren in rechtstreekse mededinging (arrest van het HvJ van 4 mei 2017, C-699/15, Brockenhurst College, ECLI:EU:C:2017:344). Het Hof is van oordeel dat niet is voldaan aan de tweede voorwaarde. De erkenningsdiensten zijn niet onontbeerlijk voor de opleiding van de medisch specialist zoals bedoeld in de jurisprudentie van het HvJ. Hoewel het Hof erkent dat de kennis van de leden van de organen van belanghebbende die de regels opstellen en de naleving daarvan controleren (met name de visitatiecommissie) belangrijk is voor het creëren van een kwalitatief goede opleidingsplaats, (1) ontbreekt het directe verband met de persoon die de opleiding tot medisch specialist volgt. De erkenningsdiensten die belanghebbende aan de opleidingsinrichting factureert zijn, zoals onder 4.2 uiteengezet, primair gericht op de opleidingsinrichting en de daar werkzame artsen (opleider, plaatsvervangend opleider en de opleidingsgroep). Hoewel de medisch specialist in opleiding gebaat is bij een opleidingsomgeving die aan alle eisen en voorwaarden voldoet, is dit een afgeleid belang. De diensten hangen niet nauw samen met het beroepsonderwijs dat de medisch specialist in opleiding ontvangt. (2) Bovendien is de opleidingsinrichting primair een instelling waar medische diensten worden geleverd en hoogstens subsidiair een instelling voor opleiding en wetenschap. In dit verband speelt ook de werkrelatie tussen de medisch specialist in opleiding en de opleidingsinrichting een rol; de medisch specialist in opleiding verricht ook werkzaamheden voor patiënten. Met andere woorden, het gaat om meer dan beroepsonderwijs alleen. (3) Tot slot wijst het Hof erop dat voor de opleiding zelf geen vergoeding wordt gevraagd, althans dit is gesteld noch gebleken. Ook om deze reden is het zeer de vraag of sprake kan zijn van een dienst die onontbeerlijk is voor het vrijgestelde onderwijs. De onderwijsvrijstelling mist toepassing.’
4.
Het vierde cassatiemiddel heeft een tweeledig karakter.
Op de eerste plaats miskent het Gerechtshof met het oordeel dat de erkenningsdiensten door de [X] niet onontbeerlijk zijn voor het onderwijs, de bestaande jurisprudentie op dit punt, in het bijzonder de zaken Hof van Justitie EG in de zaak Horizon College, 14 juni 2007, C-434/05, Hoge Raad 10 september 2010, 08/03624 ([A]) en Hof Den Haag, 28 juni 20113, 12-00460 en 12-00461 (detachering bassischooldirecteur). Uit deze jurisprudentie volgt dat (1) geen direct verband nodig is met de persoon die de opleiding tot geneeskundig specialist volgt, (2) niet van belang is dat de opleidingsinrichting primair een instelling is waar medische diensten worden geleverd en hoogstens subsidiair een instelling is voor opleiding en wetenschap, en (3) zelfs wanneer voor de opleiding zelf geen vergoeding zou worden gevraagd, dit niet in de weg staat aan toepassing van de btw-vrijstelling. Wordt deze jurisprudentie juist toegepast, dan voldoen de erkenningsdiensten door de [X] aan de voorwaarden voor toepassing van de btw-vrijstelling voor nauw met onderwijs samenhangende diensten.
2)
Het oordeel van het Gerechtshof is onvoldoende gemotiveerd. Het Gerechtshof legt feitelijke omstandigheden ten grondslag aan zijn oordeel (te weten de werkrelatie tussen de geneeskundig specialist in opleiding en de opleidingsinrichting speelt een rol; de geneeskundig specialist in opleiding verricht ook werkzaamheden voor patiënten en er wordt geen vergoeding gevraagd voor de opleiding zelf) die niet door één van de partijen zijn gesteld.
5.
Hierna lichten wij dit cassatiemiddel nader toe.
Toepassing jurisprudentie over de onderwijsvrijstelling — op basis hiervan voldoet de [X] aan de vrijstelling
Reikwijdte van het eerste deel van het cassatiemiddel
6.
Het Gerechtshof is van mening dat voor toepassing van de onderwijsvrijstelling enkel niet is voldaan aan de, door het Gerechtshof als tweede benoemde, voorwaarde dat’ de dienst onontbeerlijk is voor de vrijgestelde handeling’. Aan de overige twee voorwaarden wordt kennelijk voldaan, te weten dat (1) de[X] als dienstverrichter een erkende instelling is of een instelling met soortgelijke doeleinden en (3) de diensten van de[X] er niet in hoofdzaak toe strekken extra opbrengsten te genereren in rechtstreekse mededinging.
Een direct verhand met de persoon die de opleiding volgt
7.
Het Gerechtshof acht van belang dat ter zake van de erkenningsdiensten die de[X] verricht geen direct verband bestaat met de persoon die de opleiding volgt. In de jurisprudentie is echter expliciet geoordeeld dat een dergelijk rechtstreeks verband niet vereist is voor de toepassing van de btw-vrijstelling op nauw met onderwijs samenhangende diensten.
8.
Wij verwijzen hiervoor naar de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Horizon College30. (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
- ‘30.
Zoals Horizon College en de Commissie in wezen stellen, vormt de terbeschikkingstelling, door een onderwijsinstelling, van een leraar aan een andere onderwijsinstelling om onder verantwoordelijkheid van laatstbedoelde onderwijsinstelling op tijdelijke basis onderwijs te verzorgen, een handeling die in beginsel kan worden aangemerkt als een dienst die nauw samenhangt met het onderwijs. Bij een tijdelijk tekort aan docenten in bepaalde onderwijsinstellingen kan de terbeschikkingstelling daaraan van gekwalificeerde docenten van andere onderwijsinstellingen immers betekenen dat het door de inlenende instellingen verstrekte onderwijs voor studenten onder optimale omstandigheden verloopt.
- 31.
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de door de Griekse en de Nederlandse regering aangevoerde omstandigheid dat de terbeschikkingstelling van de betrokken leraren aan de inlenende instellingen plaatsvindt zonder dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen Horizon College en de studenten van laatstgenoemde instellingen. Evenmin wordt deze conclusie beīnvloed door het door de Nederlandse regering aangevoerde feit dat de terbeschikkingstelling van leraren een handeling is die losstaat van het onderwijs dat Horizon College voor eigen rekening verzorgt.
- 32.
Om het door de inlenende instellingen verstrekte onderwijs voor de studenten onder optimale omstandigheden te kunnen laten verlopen, is het immers niet nodig dat de met dat onderwijs nauw samenhangende diensten rechtstreeks aan die studenten worden verleend. Dat er eventueel geen nauw verband bestaat tussen de hoofdactiviteit van de instelling die docenten ter beschikking stelt en haar secundaire activiteit bestaande in met het onderwijs nauw samenhangende diensten, is voorts in beginsel irrelevant.’
Uit de vorengenoemde rechtsoverwegingen blijkt expliciet dat voor toepassing van de btw-vrijstelling voor nauw met onderwijs samenhangende diensten niet is vereist dat betreffende diensten direct aan de studenten worden verricht of dat er anderszins een direct verband bestaat met de persoon die de opleiding volgt. Overigens begrijpen wij de constatering van het Gerechtshof dat er geen direct verband bestaat met de persoon die de opleiding volgt ook vanuit feitelijk oogpunt niet. De werkwijze is zo dat de Aio's wel degelijk in het proces tot erkenning van opleiders en opleidingsinstellingen zijn betrokken.
Opleidingsinrichting primair een instelling waar medische diensten worden verricht
9.
Het Gerechtshof voert als argument voor zijn oordeel dat de erkenningsdiensten die de [X] verricht niet onder de vrijstelling vallen aan, dat de opleidingsinrichting waaraan de [X] haar erkenningsdiensten verleent primair een instelling is waar medische diensten worden verricht.
10.
Uit de jurisprudentie blijkt echter dat de afnemer niet noodzakelijkerwijs primair een onderwijsinstelling hoeft te zijn.
11.
In de zaak Horizon College geeft het Hof van Justitie uitleg over de voorwaarden die artikel 134 van de Btw richtlijn stelt aan de toepassing van de btw-vrijstelling voor ‘nauw met onderwijs samenhangende leveringen en diensten’. Het Hof van Justitie onderscheidt daarbij drie relevante criteria (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
‘46.
Derhalve moet op de tweede en de derde vraag, gelezen in onderlinge samenhang, worden geantwoord dat artikel 13, A, lid 1, sub i, juncto lid 2, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een leraar aan een onderwijsinstelling waar die leraar onder verantwoordelijkheid van die instelling op tijdelijke basis onderwijs verzorgt, een van btw vrijgestelde handeling kan vormen, voor zover het diensten betreft die ‘nauw samenhangen’ met het onderwijs in de zin van deze bepaling, indien die terbeschikkingstelling een middel is om het als hoofdprestatie aangemerkte onderwijs onder optimale omstandigheden te laten verlopen, evenwel op voorwaarde dat, hetgeen de nationale rechter moet nagaan:
- —
zowel die hoofdprestatie als de daarmee nauw samenhangende terbeschikkingstelling wordt verricht door de in artikel 13, A, lid 1, sub i, van de Zesde richtlijn bedoelde lichamen, in voorkomend geval rekening houdend met de voorwaarden die de betrokken lidstaat krachtens artikel 13, A, lid 2, sub a, van die richtlijn eventueel heeft gesteld,
- —
die terbeschikkingstelling van zodanige aard of kwaliteit is dat zonder die dienst niet de gelijkwaardigheid kan worden verzekerd van het door de inlenende instelling verzorgde en dus aan haar studenten verstrekte onderwijs, en
- —
die terbeschikkingstelling niet in hoofdzaak ertoe strekt, extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van een handeling die verricht wordt in rechtstreekse mededinging met commerciële ondernemingen die aan de btw zijn onderworpen.’
12.
Het Hof van Justitie oordeelt dus dat sprake is van drie voorwaarden, zoals hierboven opgesomd. Ten aanzien van de activiteiten van de organisatie die de ‘nauw met onderwijs samenhangende prestatie’ ontvangt is niets anders vereist dan dat de onderwijsactiviteit moet worden verricht door een ‘in artikel 13, A, lid 1, sub i van de Zesde richtlijn bedoeld lichaam’. Of dit lichaam naast het verstrekken van onderwijs andere (primaire) activiteiten verricht is in het geheel niet van belang. Met andere woorden, er is dus niet geoordeeld dat de hoofdprestatie (het daadwerkelijke onderwijs) wordt verricht door een lichaam waarvan de primaire activiteiten bestaan uit het verstrekken van onderwijs. Dat het onderwijs zoals verstrekt aan artsen in opleiding kwalificeert als wettelijk geregeld onderwijs, in richtlijntermen ‘onderwijs door een in artikel 13, A, lid 1, sub i van de Zesde richtlijn bedoeld lichaam’, wordt ook bevestigd in het ministeriele besluit van 30 juli 2014 over toepassing van de onderwijsvrijstelling.31. Daarin worden de stages bij artsen voor artsen in opleiding expliciet genoemd als voorbeeld van het wettelijk geregeld onderwijs. Op basis van de Wet BIG staan deze opleidingen bovendien onder gedelegeerd overheidstoezicht van de[X].
13.
Deze uitleg volgt bovendien ook uit de uitspraak van de Hoge Raad van 10 september 2010 over een terbeschikkingstelling aan het [A]32. (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
3.3.
Artikel 13, A, lid 1, letter i, van de Zesde richtlijn voorziet in een vrijstelling van btw ter zake van het verlenen van onderwijs alsmede ter zake van diensten en goederenleveringen die nauw samenhangen met het verlenen van onderwijs. Daarbij is vereist dat degene die deze diensten of goederenleveringen verricht een publiekrechtelijk lichaam is dat tot het verlenen van onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of -herscholing is ingesteld, dan wel een andere organisatie is die door de betrokken lidstaat als lichaam met soortgelijke doeleinden wordt erkend. Voor de toepassing van de hiervoor vermelde richtlijnbepaling is niet vereist dat ook de afnemer van een dergelijke prestatie een dergelijk lichaam of dergelijke organisatie is. Deze opvatting is evenmin af te leiden uit het hiervoor vermelde arrest Horizon College van het Hof van Justitie. Ook uit andere bepalingen in de Zesde richtlijn voor de toepassing van de vrijstelling is geen steun te vinden voor de opvatting dat voor het in aanmerking komen voor de vrijstelling altijd is vereist dat ook de afnemer een zodanig lichaam of organisatie is. Het tweede onderdeel van het middel slaagt derhalve.
3.4
Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door het Hof vastgestelde feiten en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat binnen het Nederlands onderwijsstelsel de kennis en ervaring die de docenten van de onderwijsinstellingen in de dagelijkse praktijk opdoen bij het geven van onderwijs van groot belang worden geacht bij het ontwikkelen en opstellen van de landelijke eindexamens ter afsluiting van (en daarom ook deel uitmakend van) het voortgezet onderwijs. Het door onderwijsinstellingen voor dat doel ter beschikking stellen van in dienst zijnde docenten waarborgt de kwaliteit van de eindexamens en optimaliseert de wijze waarop de examens tot stand komen. Aangezien eindexamens een niet weg te denken onderdeel vormen van voortgezet onderwijs, moeten dergelijke onderwijsondersteunende diensten als de onderhavige worden aangemerkt als nauw met onderwijs samenhangende diensten in de zin van artikel 13, A, lid 1, letter i, van de Zesde richtlijn.
14.
De Hoge Raad oordeelt niet alleen dat degene die de nauw met onderwijs samenhangende dienst ontvangt niet als primaire activiteit onderwijs hoeft te verstrekken, maar dat deze zelfs in het geheel geen onderwijs hoeft te verstrekken (‘een dergelijk lichaam of organisatie’ moet zijn).
15.
Met het oordeel dat de erkenningsdiensten die de [X] verricht niet onder de vrijstelling vallen, omdat de opleidingsinrichting waaraan de [X] haar erkenningsdiensten verleent primair een instelling is waar medische diensten worden verricht, miskent het Hof de hiervoor genoemde jurisprudentie. Ook in de letterlijke tekst van de wet en richtlijn is een dergelijk vereiste niet terug te lezen.
Geen vergoeding voor de opleiding staat niet in de weg aan de vrijstelling
16.
Het Hof oordeelt dat niet is gesteld of gebleken dat voor de opleiding zelf een vergoeding wordt gevraagd, zodat het om die reden maar zeer de vraag is of de dienstverlening door de [X] onontbeerlijk is voor btw-vrijgesteld onderwijs. Wij zijn van mening dat ook wanneer de opleiding niet tegen vergoeding zou worden verstrekt, dit niet in de weg staat aan toepassing van de vrijstelling.
17.
Om te beginnen verwijzen wij hiervoor naar de tekst van zowel de wet als de richtlijn. Op basis van de letterlijke tekst is vereist dat de desbetreffende diensten om in aanmerking te komen voor de btw-vrijstelling onontbeerlijk moeten zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen. Hoewel hier wordt verwezen naar ‘de vrijgestelde handelingen’ wordt hiermee gedoeld op de onderwijsactiviteiten zoals daarvoor in de vrijstellingsbepaling omschreven. Dit ter onderscheid van activiteiten die mogelijk wel als onderwijsactiviteiten zijn aan te merken, maar niet yoldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de btw-vrijstelling. Omdat enkel aan toepassing van vrijstellingen wordt toegekomen wanneer sprake is van economische activiteiten (hieronder verstaan wij activiteiten tegen vergoeding), wordt in de tekst deze verwijzing gebruikt, om het onderscheid met de niet voor de vrijstelling kwalificerende activiteiten aan te duiden.
18.
Wordt wel een vergoeding gevraagd voor de onderwijsactiviteit zelf (in dit geval de opleiding tot geneeskundig specialist), dan voldoet deze opleiding aan de vereisten voor toepassing van de btw-vrijstelling. Wij verwijzen hiervoor eenvoudigheidshalve naar het ministeriele besluit van 30 juli 2014 over toepassing van de onderwijsvrijstelling.33. Daarin worden de stages bij artsen voor artsen in opleiding expliciet genoemd als voorbeeld van het wettelijk geregeld onderwijs.
19.
Gezien de ratio van de btw-vrijstellingsbepaling voor onderwijsactiviteiten zijn wij van mening dat om die reden de nauw met onderwijs samenhangende activiteiten ook onder deze btw-vrijstelling vallen, wanneer zij:
- a.
onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de handelingen, die wanneer zij tegen vergoeding zouden worden verricht, kwalificeren als btw-vrijgestelde handelingen;
- b.
niet in hoofdzaak ertoe strekken aan de instelling extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van handelingen welke worden verricht in rechtstreekse mededinging.
20.
De ratio van de btw-vrijstelling voor onderwijsactiviteiten is immers ‘het verzekeren dat het volgen van onderwijs niet ontoegankelijk wordt vanwege de verhoogde kosten indien het onderwijs zelf, of de dienstverrichtingen en de leveringen van goederen die daarmee nauw samenhangen aan btw zouden worden onderworpen’. Wij verwijzen in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Commissie/Duitsland van 20 juni 2002, C-287/00, rechtsoverweging 45 en volgende (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
- 45.
Voorts zij eraan herinnerd, dat artikel 13, A, van de Zesde richtlijn in BTW-vrijstelling voorziet voor bepaalde activiteiten van algemeen belang. Die bepaling stelt evenwel niet alle activiteiten van algemeen belang vrij van BTW, maar enkel die welke erin worden opgesomd en zeer gedetailleerd omschreven (zie, met name, arrest Institute of the Motor Industry, reeds aangehaald, punt 18).
- 46.
Vastgesteld zij eveneens, dat artikel 13, A, lid 1, sub i, van de Zesde richtlijn geen omschrijving bevat van het begrip diensten die ‘nauw samenhangen’ met het universitair onderwijs.
- 47.
Dit begrip vergt niettemin geen bijzonder strikte uitlegging aangezien de vrijstelling van diensten die nauw samenhangen met het universitair onderwijs, moet verzekeren dat het volgen van universitair onderwijs niet ontoegankelijk wordt vanwege de verhoogde kosten indien het onderwijs zelf, of de dienstverrichtingen en de leveringen van goederen die daarmee nauw samenhangen, aan BTW zouden worden onderworpen (zie, naar analogie, betreffende artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn, arrest van 11 januari 2001, Commissie/Frankrijk, C-76/99, Jurispr. blz. I-249, punt 23).
21.
Gezien deze ratio is volgens het Hof van Justitie zelfs geen bijzonder strikte uitleg van de vrijstelling vereist. Het heffen van btw op de activiteiten die de [X] in het kader van kwaliteitsbewaking verricht aan de opleidingsinstellingen leidt onmiskenbaar tot een verhoging van de kostprijs van de opleidingen, en komt daarmee in strijd met het hiervoor omschreven doel van de vrijstelling.
22.
De hiervoor onder punt 18 beschreven uitleg van de btw-vrijstelling voor nauw met onderwijs samenhangende diensten leiden wij ook af uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Wij verwijzen bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Hoge Raad van 10 september 2010 over een terbeschikkingstelling aan het[A].34. De terbeschikkingstelling van de docent aan het[A] in de daar voorgelegde casus hangt nauw samen met voortgezet onderwijs, dat naar zijn aard gekenmerkt wordt door de overheidsfinanciering door middel van (onbelastbare) rijksbijdragen, enkele ‘particuliere opleidingen’ daargelaten.35. Voor het oordeel dat dergelijke rijksbijdragen niet de vergoeding vormen voor de onderwijsactiviteiten, maar kwalificeren als onbelastbare bijdragen aan niet economische activiteiten, verwijzen wij naar de uitspraak van Hof Den Bosch van 18 maart 2010, nummer 08/00558, en de daarop volgende bevestigende uitspraak van de Hoge Raad van 15 juni 2012, nummer 10/01746.
23.
Het vorenstaande brengt ons tot de conclusie dat ook wanneer de opleiding tot geneeskundig specialist niet zou worden verricht tegen vergoeding, dit niet in de weg staat aan toepassing van de btw-vrijstelling voor nauw met onderwijs samenhangende activiteiten op de activiteiten die de [X] onder de noemer ‘Opleiding’ verricht.
Bij juiste toepassing jurisprudentie voldoet de [X] aan voorwaarden voor toepassing onderwijsvrijstelling
24.
Zoals eerder in de procedure betoogd, is de dienstverlening van de [X] op het gebied ‘Opleiding’, wat binnen de [X] is vormgegeven via de procedures van erkenning van opleidingsinstellingen en opleiders, onontbeerlijk voor het waarborgen van de kwaliteit van het onderwijs (tot geneeskundig specialist). Zonder deze activiteiten is het niet mogelijk om dit onderwijs van gelijkwaardige kwaliteit te verstrekken. Wij verwijzen hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 10 september 2010 over een terbeschikkingstelling aan het [A]36. (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
‘3.4
Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door het Hof vastgestelde feiten en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat binnen het Nederlands onderwijsstelsel de kennis en ervaring die de docenten van de onderwijsinstellingen in de dagelijkse praktijk opdoen bij het geven van onderwijs van groot belang worden geacht bij het ontwikkelen en opstellen van de landelijke eindexamens ter afsluiting van (en daarom ook deel uitmakend van) het voortgezet onderwijs. Het door onderwijsinstellingen voor dat doel ter beschikking stellen van in dienst zijnde docenten waarborgt de kwaliteit van de eindexamens en optimaliseert de wijze waarop de examens tot stand komen. Aangezien eindexamens een niet weg te denken onderdeel vormen van voortgezet onderwijs, moeten dergelijke onderwijsondersteunende diensten als de onderhavige worden aangemerkt als nauw met onderwijs samenhangende diensten in de zin van artikel 13, A, lid 1, letter i, van de Zesde richtlijn.
25.
In de hiervoor genoemde passage bevestigt de Hoge Raad nog eens dat het toezicht op het onderwijs door middel van examens en de wijze waarop deze tot stand komen een niet weg te denken onderdeel van het onderwijs is. De activiteiten van de [X], als kwaliteitsbewaker van de opleidingen tot geneeskundig specialist, omvatten niet enkel het beoordelen van onderwijsprogramma's, instellingen en opleiders, het monitoren en — als wordt voldaan aan de kwaliteitseisen — uiteindelijk de erkenning van opleidingsinstellingen en opleiders (bij wijze van ‘examen’ van bekwaamheid) maar — zoals eerder uiteengezet37. — ook het stellen van eisen aan de kwaliteit van de opleidingen tot geneeskundig specialist, de opleiders en aan de geneeskundig specialisten zelf (zoals eisen op het gebied van bij- en nascholing).
26.
Zoals door ons eerder in de procedure onderbouwd, en ook door de uitspraak van het Hof bevestigd, is de [X] als dienstverrichter een erkende instelling of een instelling met soortgelijke doeleinden en strekken deze activiteiten van de [X] niet ertoe in mededinging extra opbrengsten te verschaffen omdat de tarieven zijn gebaseerd op de kostprijs. Wij concluderen dan ook dat aan deze twee andere vereisten voor toepassing van de onderwijsvrijstelling eveneens is voldaan.
Toepassing feitelijke omstandigheden die niet zijn gesteld — bij toepassing feiten van algemene bekendheid voldoet de [X]ook aan de tekst van de vrijstelling
Reikwijdte van het tweede gedeelte van het cassatiemiddel
27.
Het Hof oordeelt dat niet is gesteld of gebleken dat voor de opleiding zelf een vergoeding wordt gevraagd, zodat het om die reden maar zeer de vraag is of de dienstverlening door de [X] onontbeerlijk is voor btw-vrijgesteld onderwijs. Zoals hiervoor betoogd, zijn wij van mening dat zelfs wanneer de opleiding niet tegen vergoeding zou worden verstrekt, dit niet in de weg staat aan toepassing van de vrijstelling. De feitelijke omstandigheden waarop het Hof zich voor zijn oordeel baseert, zijn echter in de procedure niet door partijen gesteld. Uit feiten van algemene bekendheid blijkt bovendien dat de opleiding tot geneeskundig specialist plaatsvindt tegen vergoeding (en om die reden een btw-vrijgestelde activiteit is).
De feitelijke omstandigheden waarop het Hof zich voor zijn oordeel baseert, zijn niet door partijen gesteld.
28.
Het Hof acht voor zijn oordeel van belang dat niet is gesteld of gebleken dat voor de opleiding zelf een vergoeding wordt gevraagd. Hieraan verbindt het Hof de conclusie dat dit feit in de weg staat aan de btw-vrijstelling voor nauw met onderwijs samenhangende diensten. Dit feitelijke aspect (dat geen vergoeding zou worden betaald voor de opleiding) is echter in de procedure niet door partijen gesteld. Het Hof treedt daarmee buiten de rechtsstrijd.38.
29.
Artikel 8:69 Awb benoemt de grondslagen waarop de bestuursrechter zijn beslissing moet baseren. Het is de bestuursrechter niet toegestaan buiten de omvang van het geschil te treden. Het beroepschrift, de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens vooronderzoek en zitting vormen de grondslagen waarop de bestuursrechter uitspraak moet doen.
30.
Op basis van artikel 8:69, lid 2 Awb is de bestuursrechter gehouden ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Op grond van 8:69, lid 3 Awb beschikt de bestuursrechter over de bevoegdheid om partijen te ondervragen over de relevante feiten, zodat de feiten kunnen worden aangevuld. Deze bevoegdheid tot het aanvullen van feiten is echter niet onbegrensd. De rechter mag deze feiten alleen gebruiken in zijn uitspraak indien partijen zich over die feiten hebben kunnen uitlaten, zo blijkt uit de parlementaire behandeling van artikel 8:69 Awb.
‘Het derde lid bepaalt, dat de rechter ambtshalve de feiten mag aanvullen. De betekenis van dit laatste ligt vooral hierin, dat anders dan in het burgerlijk proces de rechter zich in beginsel niet hoeft neer te leggen bij de feiten zoals deze door partijen worden gepresenteerd. De rechter kan doorvragen. De bevoegdheid de feitelijke gronden aan te vullen gaat niet zover, dat de rechter feiten aan zijn uitspraak ten grondslag kan leggen waarover partijen zich in de procedure niet hebben kunnen uitlaten. De onderhavige bevoegdheid laat derhalve de regel van het eerste lid onverlet. Mocht eerst in de raadkamer blijken van feiten die voor de uitspraak van substantiële betekenis zijn dan is de aangewezen weg dat de rechtbank het onderzoek heropent en partijen in de gelegenheid stelt zich hieromtrent alsnog te uiten’.
31.
Feiten van algemene bekendheid mogen wel ten grondslag worden gelegd aan een uitspraak, en dergelijke feiten hoeven niet aan partijen te worden voorgehouden. De Hoge Raad is echter uiterst terughoudend ter zake van het toelaten van het gebruik van feiten van algemene bekendheid.39. Slechts feiten, die zozeer voor ieder normaal ontwikkeld mens kenbaar zijn en boven iedere discussie verheven zijn, dat alle procespartijen van het bestaan daarvan uit moeten gaan, worden als van algemene bekendheid beschouwd.40. Het gaat daarbij in de regel om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is.41.
32.
Gezien vorenstaande treedt het Hof buiten de rechtsstrijd door in zijn oordeel te betrekken dat geen vergoeding zou worden betaald voor de opleiding. Uit feiten van algemene bekendheid blijkt namelijk dat de opleiding tot geneeskundig specialist plaatsvindt tegen vergoeding. Dit lichten wij hierna toe.
Uit feiten van algemene bekendheid blijkt bovendien dat de opleiding tot geneeskundig specialist plaatsvindt tegen vergoeding
33.
Het Hof stelt dat het onderwijs tot geneeskundig specialist niet tegen vergoeding plaatsvindt. Van algemene bekendheid is echter dat dit onderwijs in hoofdzaak wel tegen vergoeding plaatsvindt en daardoor een (economische) btw-vrijgestelde activiteit vormt.
34.
Uit openbare bronnen blijkt dat de meerderheid van de opleidingen tot geneeskundig specialist is gefinancierd door het Opleidingsfonds door middel van een vergoeding op basis van het aantal daadwerkelijk bezette opleidingsplaatsen. Wij verwijzen hiervoor bijvoorbeeld naar het onderzoek ‘Naar een meer transparante opleidingsmarkt: marktprikkels in het opleidingsfonds’ dat door de Erasmus School of Health Policy and Management in 2006 is verricht in opdracht van het ministerie van VWS. 42. Per wordt deze vergoeding aangeduid als ‘Beschikbaarheidsbijdrage en wordt deze vergoed door de NZA.43.
35.
Dit systeem van vergoedingen houdt zoveel in als dat het desbetreffende ziekenhuis jaarlijks per daadwerkelijk ingevulde opleidingsplaats een vaste vergoeding per opleiding (‘student’) ontvangt. Deze vergoeding staat dus in rechtstreeks verband met het verstrekte onderwijs dat hierdoor als zodanig aan te merken is als btw-vrijgesteld onderwijs.
Slotconclusie ten aanzien van het tweede gedeelte van het cassatiemiddel 5
36.
Het Hof treedt buiten de rechtsstrijd door in zijn oordeel te betrekken dat geen vergoeding zou worden betaald voor de opleiding. Uit feiten van algemene bekendheid blijkt bovendien dat de opleiding tot geneeskundig specialist plaatsvindt tegen vergoeding (en om die reden een btw-vrijgestelde activiteit is).
37.
De diensten die de [X] vanuit oogpunt van kwaliteitsbewaking verricht onder de noemer ‘Opleiding’ hangen nauw samen met de opleidingen tot geneeskundig specialist die tegen vergoeding plaatsvinden. Deze activiteiten van de [X] hangen daarmee nauw samen met btw-vrijgesteld onderwijs, zodat dit niet in de weg staat aan toepassing van de btw-vrijstelling. Het bedrag van de naheffingsaanslag moet worden verminderd met € 1.860.798.
Toelichting op cassatiemiddel 6:
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Het oordeel van het Gerechtshof inzake de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
1.
Het Gerechtshof komt tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij de diensten op het gebied van Opleiding & Registratie mocht vrijstellen. Het Gerechtshof verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel en — voor zover tevens beroep is gedaan op het gelijkheidsbeginsel — ook de toepassing daarvan.
2.
Het Gerechtshof is als volgt tot die conclusie gekomen:
3.
‘4.17 Belanghebbende beroept zich voorts op het vertrouwen dat bij haar is gewekt door een rapport van 31 januari 1996 (zie. 2.8). In dit rapport heeft de Inspecteur, aldus belanghebbende een impliciet standpunt ingenomen over de omzetbelastinggevolgen van de handelingen van de afdeling Opleiding & Registratie. Naar aanleiding van het toen uitgevoerde boekenonderzoek is niet nageheven over deze diensten, terwijl een integraalonderzoek was uitgevoerd naar de belastingplicht van belanghebbende. Dit deel van de werkzaamheden kan, zo stelt belanghebbende, niet aan de aandacht van de controlerend ambtenaar zijn ontsnapt mede gelet op de omvang daarvan. Belanghebbende beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 18 december 1991, nr. 27127, BNB 19921/182.De Inspecteur betwist dat de jaarrekening aan de controlerend ambtenaar is overgelegden betoogt dat de kwestie niet aan de orde is gesteld.
4.
4.18. Het Hof stelt voorop dat uit het door belanghebbende genoemde arrest niet is af te leiden dat de belastingplichtige die zich op impliciet gewekt vertrouwen beroept, de kwestie aan de orde moet hebben gesteld. Het is voldoende dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat die aangelegenheid bij dat boekenonderzoek op haar fiscale merites is beoordeeld. De bewijslast hiervoor rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft in dit kader gesteld — en de Inspecteur heeft dit betwist — dat de controlerend ambtenaar de jaarrekening over 1994 heeft gezien, waarin de omvang van de omzet samenhangend met de diensten verricht in het kader van Opleiding & Registratie expliciet is opgenomen. Anders dan belanghebbende betoogt, kan uit het intern memo echter niet worden afgeleid dat de controlerend ambtenaar de (complete) jaarrekening heeft gezien. Daarbij komt dat de bekendheid van de controlerend ambtenaar langs andere weg met de twee (afgeronde) bedragen, op zich zelf onvoldoende is om ervan uit te gaan dat belanghebbende mocht aannemen dat de onderwerpelijke aangelegenheid door de controlerend ambtenaar op haar omzetbelastingtechnische merites is beoordeeld. Bijkomende omstandigheden die tot een andere conclusie zouden kunnen nopen, zijn door belanghebbende niet aangevoerd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de diensten op het gebied van Opleiding & Registratie zijn besproken.Hoewel dit niet als voorwaarde is genoemd in het arrest van de Hoge Raad, is dit wel een van de omstandigheden die dient te worden meegenomen bij de beoordeling of belanghebbende ervan mocht uitgaan dat de kwestie op haar fiscale merites is beoordeeld. Indien uitsluitend een gesprek heeft plaatsgevonden en de gesprekspartners hebbende diensten niet genoemd en daarover geen informatie verschaft, dan kan daaraan geen vertrouwen worden ontleend. Verder is in het rapportgeen aanwijzing te vinden dat een volledig boekonderzoek heeft plaatsgevonden. Ook in dit verband wijst belanghebbende uitsluitend op de afgeronde bedragen in het intern memo. Dit is te weinig ter onderbouwing van het standpunt dat de kwestie niet aan de aandacht van de controlerend ambtenaar kan zijn ontsnapt. Indien al bij belanghebbende vertrouwen is gewekt, is het opmerkelijk dat belanghebbende juist voor de diensten waarvoor zij dit beroep doet, in 2010 uit eigen beweging contact heeft gezochtmet de Inspecteur. In de correspondentie van de toenmalige gemachtigde is toen geen beroep gedaan op gewekt vertrouwen of enige toespeling gemaakt op de controle over het jaar 1994. Pas in de motivering van de het bezwaarschrift van 11 november 2014 doet belanghebbende een beroep op de controle over het jaar 1994. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij de diensten op het gebied van Opleiding & Registratie mocht vrijstellen. Het Hof verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.
4.19. Voor zover belanghebbende zich ook in hoger beroep op het standpunt stelt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, heeft zij naar het oordeel van het Hof niet aan haar stelplicht of bewijslast voldaan (arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264). Het Hof verwerpt een eventueel beroep op het gelijkheidsbeginsel.’
[De vetgedrukte markeringen zijn door ondergetekenden aangebracht].
Reikwijdte cassatieprocedure ten aanzien van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
6.
In deze procedure is beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Het cassatiemiddel ziet met name op het gegeven dat het Gerechtshof ten onrechte belanghebbende niet geslaagd acht in het aantonen dat zij vertrouwen mocht ontlenen aan de impliciete standpuntbepaling van de Belastingdienst in 1996. Mocht Uw Raad ons standpunt volgen dan zou dit betekenis hebben voor alle bedragen die niet reeds op grond van de overige cassatiemiddelen tot vernietiging van de naheffingsaanslagen hebben geleid. Daar de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in cassatie in het kader van de toepassing van de koepelvrijstelling niet ter discussie staat gaat dit cassatiemiddel inzake de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dus uitsluitend (nog) over het vertrouwensbeginsel. Voor een bespreking van de toepassing van de sociaal-culturele vrijstelling en het in dat kader van belang zijnde gelijkheids- c.q. fiscale neutraliteitsbeginsel verwijzen wij naar laatste cassatiemiddel.
Zijn de O&R diensten bij het onderzoek uit 1996 op haar fiscale merites beoordeeld?
7.
Het Gerechtshof stelt voorop dat het aan belanghebbende is om te bewijzen dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat die aangelegenheid bij dat boekenonderzoek op haar fiscale merites is beoordeeld. Het Gerechtshof stelt daarbij vast dat de Inspecteur betwist dat de jaarrekening aan de controlerend ambtenaar is overgelegd.
8.
Anders dan het Gerechtshof vaststelt heeft de Inspecteur niet betwist dat de jaarrekening aan de controlerend ambtenaar is overgelegd. Dit blijkt uit het volgende.
9.
De Inspecteur schrijft in punt 6.6.7 van zijn verweerschrift in tweede aanleg: ‘Dit sluit ook aan bij hetgeen de controlerend ambtenaar in zijn intern memo bij rapport van 31 januari 1996 heeft opgenomen: ‘(…) Zeker gezien de forse geldstromen (inkomen ongeveer f 6.700.000 kosten ongeveer f 6.800.000. (…)’ In tegenstelling tot hetgeen eiseres heeft aangevoerd, leid ik hieruit af dat de controlerend ambtenaar geen (volledige) inzage heeft gehad in de jaarrekening over het jaar 1994 en dus niet de gehele activiteiten en geldstromen van eiseres. De controlerend ambtenaar is zeer waarschijnlijk tot de hiervoor genoemde constatering gekomen op basis van pagina 7 van de jaarrekening van eiseres over het jaar 1994, waarin een vergelijking van de staat van baten en lasten voor de jaren 1994 en 199 is opgenomen. Pas in onderdeel II van de jaarrekening (‘Toelichting op de balans per 31 december 1994 van de [X] wordt de omvang van de ontvangsten van de registratiegelden verantwoord. Vanwege de opmerking van de controlerend ambtenaar kan worden gesteld dat hij dit deel van de jaarrekening en derhalve de geldstroom van de registratiecommissies nimmer heeft gezien, laat staan heeft beoordeeld.
10.
Wij stellen vast dat niet in geschil is tussen partijen dat de controlerend ambtenaar minimaal de eerste zeven bladzijden van de jaarrekening heeft ingezien. De Inspecteur acht het in ieder geval ‘zeer waarschijnlijk’ en die opvatting delen wij.
11.
In die eerste zeven bladzijden zijn voldoende aanwijzingen voor de controlerend ambtenaar te vinden om vast te stellen dat de O&R diensten een afzonderlijke categorie vormt, en dat daaraan afzonderlijk aandacht wordt besteed binnen de jaarrekening en dat het om substantiële bedragen gaat.
12.
Op bladzijde 1 van de jaarrekening staat bij de inhoudsopgave onder punt III: ‘Staat en Baten over 1994’ Bij de inhoudsopgave op bladzijde 1 staat onder V. ‘Totaaloverzicht van de Colleges en Registratie Commissies over 1994.’ Op bladzijde 5 staat vermeld onder algemene informatie: extra baten uit hoofde van de herregistratie van de Specialisten Registratie Commissie: f. 1400.000. In de jaarrekening staat op blz. 7 dat de baten in 1994: f 6.661.134 bedragen en de kosten 6.836.563 (de ‘zeer waarschijnlijke’ grondslag van de door de controlerend ambtenaar in zijn intern memo genoemde afgeronde bedragen van f 6.700.000 resp. 6.800.000).
13.
Wij mogen toch — zonder nadere bewijsplicht — aannemen — anders dan het Gerechtshof en de Inspecteur doen — dat een controlerend ambtenaar die zijn controlerende taak naar behoren opvat en op basis van deze hem ter beschikking staande gegevens en de wetenschap dat op de genoemde bladzijden (na bladzijde 7) toelichtingen zijn opgenomen over alle baten en lasten, hij zich niet met een kluitje in het rit laat sturen door een belastingplichtige die het grootste gedeelte van de jaarrekening zou hebben achtergehouden (wat op zichzelf al een belastende aanname is).
14.
Het Gerechtshof stelt vervolgens: ‘Verder is in het rapportgeen aanwijzing te vinden dat een volledig boekonderzoek heeft plaatsgevonden.’
15.
Belanghebbende heeft er in deze procedure meermalen op gewezen dat reeds op de eerste bladzijde (de voorpagina) van het controlerapport staat vermeld: ‘Onderzocht is de belastingplicht van [X] ([x]).’ Dit duidt ons inziens op een onderzoek naar de volledige belastingplicht (in casu btw) van de [X]
16.
Het is normaliter aan de controleur om zijn (ruime) bevoegdheden tot het vergaren van de daartoe benodigde gegevens die hij krachtens art. 47 AWR heeft om deze controle naar de volledige belastingplicht uit te voeren te benutten. Het ligt voor de hand dat de controleur bij zijn controletaak, ‘informatiebron nummer 1’ als het gaat om de inkomsten- en uitgavenstromen in zijn volledige vorm opvraagt en inziet. Naar de mening van de [X] wijst niets erop dat hij de volledige jaaropgaaf niet zou hebben gezien. Minimaal had hij ze moeten inzien maar heeft hij dat mogelijk niet gedaan. Anders had hij in het controlerapport daar een opmerking over moeten maken dat hij de volledige jaarrekening heeft opgevraagd doch slechts de beschikking heeft gekregen over de eerste zeven bladzijden.
17.
In de jaarrekening staat op bladzijde 14 dat van de totale baten f 12.234.000 een bedrag aan f 3.484.000 is opgehaald door de Colleges en Registratie Commissies (de omvang bedraagt dus circa 30% van de totale baten) · Op blz. 17 staat vervolgens onder V een volledig overzicht opgenomen van de baten van de Colleges en Registraties Commissies over 1994.
Slotsom
18.
Wij zijn dan ook van mening dat:
- (1)
reeds blijkens bladzijde 1 van het controlerapport een beoordeling heeft plaatsgevonden van de volledige btw-plicht van de [X];
- (2)
de controleur blijk geeft de totaalbedragen te kennen van de baten en lasten (welke bedragen naar mag worden aangenomen uit de jaarrekening afkomstig zijn);
- (3)
de Inspecteur in deze procedure zelf van mening is dat het zeer waarschijnlijk is dat de controlerend ambtenaar destijds ‘minimaal de eerste zeven bladzijden van de jaarrekening moet hebben bekeken;
- (4)
dat hij het daarentegen ook aannemelijk vindt dat de controlerend ambtenaar alle volgende bladzijden niet heeft gezien of kunnen inzien;
- (5)
het Gerechtshof deze aanname als kennelijk overtuigend overneemt en belanghebbende daarom de last oplegt om aan te tonen dat de controlerend ambtenaar kennis heeft kunnen nemen van de jaarrekening (terwijl de Inspecteur dat niet betwist) en kennelijk meer specifiek, verlangt dat belanghebbende aantoont dat de controlerend ambtenaar ook de overige bladzijden heeft ingezien of heeft kunnen inzien;
- (6)
dit een onredelijke bewijslastverdeling is, nu tussen partijen niet in geschil is dat hij de eerste bladzijden wel heeft ingezien en mag worden aangenomen dat de inhoudsopgave de controleur op het spoor had moeten zetten om ook kennis te nemen van de overige bladzijden om zijn controlerende taak naar behoren uit te oefenen;
- (7)
het dus meer op de weg had gelegen van het Gerechtshof om de Inspecteur de bewijslast op te leggen om, nu niet in geschil is dat de Inspecteur de eerste bladzijden moet hebben gezien, aan te tonen dat de controlerend ambtenaar destijds slechts kennis heeft kunnen nemen van die eerste zeven bladzijden;
- (8)
de controlerend ambtenaar destijds bij een onderzoek naar de volledige btw-plicht niet kan hebben volstaan met (al dan niet afgeronde) totaalcijfers zonder door te vragen over de aanzienlijke baten die reeds op grond van bladzijde 5 van de jaarrekening alleen al voor de Specialisten Registratie Commissie (in ronde bedragen) f 1.400.000 bedroeg;
- (9)
vaststaat dat destijds de inkomsten uit de werkzaamheden van alle Colleges en Registratie Commissies 30% uitmaakten van de totale baten hetgeen bij een onderzoek naar de volledige btw-plicht — zelfs zonder de jaarstukken te raadplegen — uit de administratie moet zijn gebleken; de accountant heeft immers in 1995 vastgesteld dat deze jaarrekening ‘een getrouw beeld geeft, gelet op de aard van een vereniging, van de grootte en de samenstelling van het vermogen van [X] op 31 december 1994 en van het resultaat over 1994’. Zie de brief van […] van 12 juli 1995 welke tezamen met de bedoelde jaarrekening was opgenomen als bijlage bij de brief van […] van 24 december 2015, referentie 31012394/151224AvL (Tiendagenstuk).
- (10)
de controleur de bevoegdheid heeft alle relevante stukken op te vragen die nodig zijn om zijn controletaak uit te oefenen, zeker als hij vaststelt dat hij onvolledige stukken krijgt voorgeschoteld;
- (11)
hij kennelijk heeft afgezien van die bevoegdheid gebruik te maken;
- (12)
dit de belanghebbende thans niet kan worden tegengeworpen;
- (13)
dit dus voor rekening van de inspecteur moet blijven;
- (14)
de jaarrekening tot de basisinstrumentaria behoren van een controleur;
- (15)
reeds uit bladzijde 1 van de jaarrekening blijkt dat de bedoelde O&R diensten zijn verricht en op meerdere plaatsen in de jaarrekening de omvangrijke baten die daarmee samenhangen worden genoemd;
- (16)
de controleur nergens melding maakt van het feit dat de relevante jaarstukken niet aan hem zijn overgelegd nadat hij daarom wel zou hebben verzocht;
- (17)
op geen enkele andere wijze is komen vast te staan dat belastingplichtige niet heeft meegewerkt om de van belang zijnde stukken over te dragen;
- (18)
het (mogelijk) niet zelf aan de orde stellen van bepaalde aangelegenheden de belastingplichtige, gezien de feiten en omstandigheden van het geval, in dit kader niet kan worden tegengeworpen. Het Gerechtshof heeft dit ‘mogelijk niet aan de orde stellen’ wel laten meewegen bij zijn beslissing;
belastingplichtige in de gegeven omstandigheden dus heeft mogen aannemen dat de O&R-diensten bij dat boekenonderzoek op haar fiscale merites zijn beoordeeld.
19.
Het feit dat belastingplichtige vijftien jaar later de Belastingdienst — door ontwikkelingen in de jurisprudentie die de accountant aanleiding gaven bij de [X] aan te kaarten dat de positie van de O&R diensten eens tegen het licht moesten worden gehouden- heeft benaderd met vragen omtrent de btw-behandeling van haar O&R diensten — waarvan zij blijkens deze procedure zelf nog steeds overtuigd is van de onbelastbaarheid daarvan — getuigt eerder van betrouwbaar burgerschap dan dat zij vanaf de genoemde belastingcontrole niet aan de criteria voldeed die de Hoge Raad heeft opgesteld om vast te stellen of belanghebbende aan een impliciete standpuntbepaling van de Belastingdienst vertrouwen heeft kunnen ontlenen.
Slotsom cassatiemiddel 6
20.
Uit het bovenstaande volgt dat door de Belastingdienst bij de [X] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de inkomsten uit de O&R dienstverlening vrij waren van btw. Hierdoor moet worden geoordeeld dat het Gerechtshof het recht op dit punt onjuist heeft toegepast dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende heeft gemotiveerd. Het cijfermatige gevolg van dit standpunt op de naheffingsaanslag zou een vermindering inhouden van € 3498.103, te weten €4.700.209 -/- € 295.827 (de helft van 2012) -/- € 906.279 (2013).
Toelichting op cassatiemiddel 7 :
Sociaal-culturele vrijstelling
Reikwijdte cassatiemiddel
1.
Nu toepassing van de sociaal-culturele vrijstelling wettelijk afhankelijk is gesteld van een beschikking die moet worden afgegeven door de Inspecteur is hiervoor een afzonderlijke rechtsgang van toepassing. Deze rechtsgang is aangevangen met het verzoek om het uitreiken van een beschikking op 24 juli 2012.
2.
De toepassing van de vrijstelling zou alle O&R diensten van de [X] omvatten. Wij gaan hierna afzonderlijke in op de materiële en (meer) formele gronden van de beslissing van het Hof.
Het oordeel van het Hof inzake de materiële gronden
‘4.22
Het Hof herhaalt dat niet alle activiteiten van algemeen belang zijn vrijgesteld, maar slechts die, die in de wettelijke bepalingen zijn omschreven. Deze bepalingen dienen strikt te worden uitgelegd. Het begrip ‘sociale zekerheid’ bestaat in de Btw-richtlijn naast de hiervoor in deze uitspraak genoemde begrippen die zijn opgenomen inde overige door belanghebbende aangevoerde bepalingen. De inhoud van het begrip sociale zekerheid is Unierechtelijk van aard en hiermee wordt gedoeld op stelsels die de bescherming — door middel van vergoeding — van de bevolking tegen verschillende sociale risico's zoals ziekte, moederschap, ouderdom of arbeidsongevallen, verzekeren. (1) De handelingen van belanghebbende zijn niet als diensten aan te merken op het gebied van de sociale zekerheid, aangezien zij niet direct een dergelijk stelsel raken. (2) Bovendien is belanghebbende geen instelling wier kosten grotendeels worden gedragen door zorgverzekeraars of socialezekerheidsinstellingen. Dat de vergoedingen die zij in rekening brengt tot de algemene kasten van artsen en ziekenhuizen behoren, is niet voldoende. Indien dit argument zou worden aanvaard, zou de vrijstelling eindeloos kunnen worden opgerekt tot alle diensten en goederenleveringen aan artsen en andere belastingplichtigen wier handeling zijn vrijgesteld. Dat belanghebbende zich in maatschappelijk relevante discussies en ontwikkelingen mengt, is in dezen niet van belang. Voor deze handelingen verzoekt belanghebbende niet om toepassing van de vrijstelling. Zelfs indien belanghebbende voor de werkzaamheden zou worden erkend als vrijstelling44. van sociaal-culturele aard, zou dit niet tot gevolg hebben dat zij de vrijstelling mag toepassen op de diensten op het gebied van Opleiding & Registratie.’45.
[De vetgedrukte markeringen zijn door ondergetekenden aangebracht].
Toetsing aan Unierechtelijke criteria
3.
Het Gerechtshof oordeelt dat de diensten van de [X] niet zijn aan te merken als diensten op het gebied van sociale zekerheid, aangezien zij niet direct een dergelijk stelsel raken. Door niet te toetsen aan de Unierechtelijke criteria, althans deze niet in het oordeel te betrekken, miskent het Gerechtshof de bestaande jurisprudentie op dit gebied. Wij lichten dit hierna toe.
De ratio van de btw-vrijstelling
4.
Uit de jurisprudentie volgt dat de ratio van deze btw-vrijstelling is om bepaalde in de sociale sector verrichte diensten van algemeen belang goedkoper, en bijgevolg toegankelijker te maken voor de particulieren die er recht op hebben.
5.
Wij verwijzen hiervoor bijvoorbeeld naar rechtsoverweging 41 van het Hof van Justitie in de zaak Les Jardins de Jouvence SCRL (21 januari 2016, C-335/14), waar het Hof overeenkomstig oordeelt (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
‘41.
Wat de doelstelling betreft die door de vrijstelling van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn wordt nagestreefd, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling niet alle activiteiten van algemeen belang van de toepassing van de btw vrijstelt, maar enkel die welke daarin worden opgesomd en zeer gedetailleerd worden omschreven (zie in die zin met name arresten Stichting Uitvoering Financiële Acties, 348/87, EU:C:1989:246, punt 12, en Ygeia, C-394/04 en C-395/04, EU:C:2005:734, punt 16). Door bepaalde in de sociale sector verrichte diensten van algemeen belang op het gebied van btw gunstiger te behandelen, beoogt deze vrijstelling die diensten aldus goedkoper en bijgevolg toegankelijker te maken voor de particulieren die er recht op hebben (arrest Kingscrest Associates en Montecello, C-498/03, EU:C:2005:322, punt 30).’
6.
Bij de beoordeling van de vraag of de diensten van de [X] op het gebied van O&R kwalificeren als diensten van maatschappelijk werk of sociale zekerheid (en zodoende in aanmerking komen voor toepassing van de btw-vrijstelling wanneer zij worden verricht door de [X] als erkend lichaam) moet deze ratio in acht worden genomen.
Unierechtelijk begrip sociale zekerheid
7.
Het begrip ‘sociale zekerheid’ is een unierechtelijk begrip. Weliswaar hebben lidstaten de mogelijkheid om zelf een invulling te geven aan dit begrip. Wij verwijzen hiervoor naar rechtsoverwegingen 32 – 34 van het Hof van Justitie in de zaak Les Jardins de Jouvence SCRL (21 januari 2016, C-335/14), waar het Hof letterlijk oordeelt (deel vetgedrukt door ondergetekenden):
- ‘32.
Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn niet preciseert onder welke voorwaarden en op welke wijze de erkenning van andere dan publiekrechtelijke instellingen als instellingen van sociale aard dient te geschieden. In beginsel is het dus een zaak van het nationale recht van elke lidstaat om te bepalen volgens welke regels dergelijke organisaties kunnen worden erkend (zie arrest Zimmermann, C-174/11, EU:C:2012:716, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 33.
In die omstandigheden kunnen de lidstaten krachtens artikel 13, A, lid 2, onder a), van de Zesde richtlijn de toekenning van de in artikel 13, A, lid 1, onder g), van deze richtlijn bedoelde vrijstelling aan andere dan publiekrechtelijke instellingen afhankelijk stellen van een of meer voorwaarden die zijn opgesomd in lid 2, onder a). De lidstaten kunnen deze facultatieve voorwaarden voor de toekenning van de betrokken vrijstelling naar vrije keuze aanvullend opleggen (zie arrest Zimmermann, C-174/11, EU:C:2012:716, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). (…)
- 34.
Hieruit volgt dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn de lidstaten een beoordelingsmarge verleent om bepaalde, andere dan publiekrechtelijke, organisaties als instellingen van sociale aard te erkennen (zie in die zin arrest Kingscrest Associates en Montecello, C-498/03, EU:C:2005:322, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
8.
De lidstaten mogen bij het bepalen van de criteria voor toepassing van de vrijstelling echter niet de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid overschrijden, en het staat aan de rechterlijke instanties om dit te toetsen. Wij verwijzen hiervoor naar rechtsoverweging 32,33 en 39 in de zaak Zimmerman46. (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
- ‘32.
Daarenboven kan een belastingplichtige zich voor een nationale rechterlijke instantie op de in artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstelling beroepen om zich te verzetten tegen een nationale regeling die niet met deze bepaling strookt. In dat geval staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met alle relevante elementen, vast te stellen of de belastingplichtige een erkende instelling van sociale aard is in de zin van deze bepaling (zie arrest Kiigler, reeds aangehaald, punt 61).’
- 33.
Wanneer een belastingplichtige de erkenning of niet-erkenning als instelling van sociale aard als bedoeld in artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn betwist, staat het dus aan de nationale rechterlijke instanties om na te gaan of de bevoegde instanties de grenzen van de krachtens deze bepaling toegekende beoordelingsbevoegdheid hebben geëerbiedigd met inachtneming van de beginselen van het Unierecht, waaronder met name het beginsel van gelijke behandeling, dat in btw-zaken uitdrukking vindt in het beginsel van fiscale neutraliteit (zie met name in die zin reeds aangehaalde arresten Kügler, punt 56; Kingscrest Associates en Montecello, punten 52 en 54, en L.u.P., punt 48).(…)
- 39.
De lidstaten moeten ingevolge de aanhef van artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn weliswaar de voorwaarden voor de vrijstellingen vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing daarvan te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, maar deze voorwaarden kunnen geen betrekking hebben op de materiële omschrijving van de vrijstellingen (zie met name arrest van 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurispr. blz. 53, punt 32; arrest Kingscrest Associates en Montecello, reeds aangehaald, punt 24, en arrest van 14 december 2006, VDP Dental Laboratory, C-401/05, Jurispr. blz. I-12121, punt 26).
9.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt duidelijk dat meerdere elementen in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of een organisatie kan worden aangemerkt als een instelling van sociale aard. Het Hof van Justitie oordeelt in de zaak Zimmerman47. welke criteria bij deze beoordeling van dit unierechtelijke begrip betrokken moeten-worden. Wij verwijzen naar rechtsoverwegingen 30 en 31:
10.
- 30.
Krachtens artikel 13, A, van de Zesde richtlijn kunnen nationale regels betreffende de voorwaarden en de modaliteiten inzake de erkenning van de sociale aard van andere dan publiekrechtelijke instellingen worden vastgesteld (zie in die zin arrest Kingscrest Associates en Montecello, reeds aangehaald, punt 50).
- 31.
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat de nationale autoriteiten overeenkomstig het Unierecht en onder het toezicht van de nationale rechterlijke instanties verschillende elementen in aanmerking moeten nemen bij de vaststelling van de instellingen die als instellingen van ‘sociale aard’ in de zin van artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn moeten worden erkend. Hierbij kan worden gedacht aan het bestaan van specifieke bepalingen, ongeacht of het gaat om nationale of regionale bepalingen, om wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of om fiscale voorschriften dan wel om voorschriften op het gebied van de sociale zekerheid, aan het algemeen belang van de activiteiten van de betrokken belastingplichtige, aan het feit dat andere belastingplichtigen die dezelfde activiteiten uitoefenen reeds een soortgelijke erkenning hebben verkregen, alsook aan het feit dat de kosten van de betrokken prestaties mogelijkerwijs grotendeels worden gedragen door ziekenfondsen of andere socialezekerheidsinstellingen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Kügler, punten 57 en 58, en Kingscrest Associates en Montecello, punt 53, alsook naar analogie arrest van 6 november 2003, Dornier, C-45/01, Jurispr. blz. I-12911, punten 72 en 73, en reeds aangehaalde arresten L.u.P., punt 53, en CopyGene, punten 65 en 71).
11.
Ook in meer recente jurisprudentie van het Hof van Justitie komen deze criteria aan bod. Zo oordeelde het Hof van Justitie op 21 januari 2016 in zaak C-335/14 (Les Jardins de Jouvence SCRL):
‘Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale autoriteiten overeenkomstig het Unierecht en onder het toezicht van de nationale rechterlijke instanties verschillende elementen in aanmerking dienen te nemen bij de vaststelling van niet-publiekrechtelijke instellingen die als instellingen van ‘sociale aard’ moeten worden erkend.
Hierbij kan worden gedacht aan bestaande specifieke bepalingen, ongeacht of het gaat om nationale of regionale bepalingen, om wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of om fiscale voorschriften dan wel om voorschriften op het gebied van de sociale zekerheid, aan het algemeen belang van de activiteiten van de betrokken belastingplichtige, aan het feit dat andere belastingplichtigen die dezelfde activiteiten uitoefenen reeds een soortgelijke erkenning hebben verkregen, alsook aan het feit dat de kosten van de betrokken prestaties mogelijkerwijs grotendeels worden gedragen door ziekenfondsen of andere socialezekerheidsinstellingen.’
12.
Het Hof van Justitie heeft ook medio vorig jaar nog geoordeeld over de criteria die gelden voor toepassing van de sociaal-culturele btw-vrijstelling. Het Hof van Justitie oordeelt in de zaak Ordre des barreaux des fracophones et germanophone e.a.48. over de vraag:
‘Kunnen diensten die advocaten leveren in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand worden begrepen onder de in artikel 132, lid 1, onder g), van [richtlijn 2006/112] bedoelde diensten welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid of kunnen zij op grond van een andere bepaling van de richtlijn worden vrijgesteld?’
13.
Het Hof van Justitie gaat niet uitgebreid in op de toepassing van artikel 132, lid 1, onder g van de Btw-richtlijn, maar verwijst naar het arrest van 17 juni 2010 C-492/08 (Commissie/Frankrijk) en oordeelt:
‘Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat een lidstaat niet louter op basis van een beoordeling van de aard van de diensten die worden verricht door particuliere entiteiten met een winstoogmerk, een verlaagd btw-tarief mag toepassen op deze diensten, zonder rekening te houden met inzonderheid de doelstellingen die deze entiteiten globaal beschouwd nastreven, en met de duurzaamheid van hun sociaal engagement. Gelet op haar algemene doelstellingen en op het ontbreken van enige duurzaamheid in haar eventuele sociale engagement, kan de beroepsgroep van advocaten en procureurs in het algemeen niet worden aangemerkt als een liefdadige instelling (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Commissie/Frankrijk, C-492/08, EU:C:2010:348, punten 45 en 46).’
14.
Met andere woorden, om voor toepassing van de sociaal culturele btw-vrijstelling in aanmerking te komen is een duurzaam sociaal engagement van belang.
Toepassing Unierechtelijke criteria door het Hof op de O&R dienstverlening door de [X]
15.
Gezien de hiervoor geciteerde uitspraken van het Hof van Justitie zijn wij van mening dat het Gerechtshof aan de hand van de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria had moeten toetsen of de inspecteur (als vertegenwoordiger van de lidstaat) met de weigering om de [X] voor de O&R-activiteiten te erkennen als instelling van sociale aard zijn bevoegdheid heeft overschreden.
16.
In de uitspraak van het Gerechtshof lezen wij echter niet terug op welke wijze het Gerechtshof de activiteiten van de [X] op het gebied van O&R toetst aan de hiervoor in de jurisprudentie van het Hof van Justitie genoemde criteria. Het (enkele) oordeel van het Gerechtshof dat de ‘handelingen van belanghebbende niet als diensten zijn aan te merken op het gebied van de sociale zekerheid, aangezien zij niet direct een dergelijk stelsel raken’ geeft geen blijk van toetsing aan de genoemde criteria.
17.
Zeker nu de Rechtbank wel tot het oordeel komt dat de [X] is aan te merken als een sociaal culturele instelling die voor de activiteiten op het gebied van O&R een beroep kan doen op de btw-vrijstelling, had het voor de hand gelegen dat het Gerechtshof motiveert waarom het anders oordeelt dan de Rechtbank.
18.
De Rechtbank oordeelde immers in overweging 22:
‘Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder een te beperkte uitleg gegeven van het begrip sociale zekerheid en de vraag welke diensten en leveringen daarmee nauw samenhangen. De rechtbank is van oordeel dat kwaliteitsbewaking en opleiding van artsen nauw samenhangen met de sociale zekerheid en daarvoor onontbeerlijk zijn. Door middel van het stellen van voorwaarden aan registratie, opleiding en erkenning wordt de kwaliteit bewaakt die nodig is om een goed functionerend systeem van ziektebestrijding te waarborgen. De diensten van eiseres op dit gebied vormen een middel om de gezondheidszorg onder optimale omstandigheden te laten verlopen. Daarmee is in beginsel de nauwe samenhang gegeven (vergelijk HvJ 14 juni 2007, ECLI:EU:C:2007:343, Horizon College).’
19.
Dit oordeel sluit aan bij de onderbouwing die wij voor de motivering van ons beroep voor de Rechtbank hebben opgesteld. Daaruit blijkt dat de hiervoor geciteerde criteria die het Hof van Justitie toepast om te komen tot btw-vrijstelling ook van toepassing zijn op de activiteiten van de afdeling Opleiding en Registratie van de [X]. In onderdeel 5.1 van de motivering van ons beroep voor de rechtbank van 30 juli 2014 (over toepassing van de sociaal culturele btw-vrijstelling) hebben wij dit nader onderbouwd. Ook bovenaan pagina 13 van ons verweerschrift van 31 januari 2017 aan het Gerechtshof hebben wij nog eens samengevat op welke wijze [X] voldoet aan alle door het Hof van Justitie genoemde elementen. Voor een nadere toelichting verwijzen wij daarnaar.
20.
Door de activiteiten op het gebied van O&R vrij te stellen van btw worden bovendien de kosten van de zorg verlaagd, conform de doelstelling van de vrijstelling. Zoals het Gerechtshof zelf betrekt in zijn oordeel, betalen de ziekenhuizen (en andere zorginstellingen) de kosten voor de erkenningen in eerste instantie. Deze kosten inclusief de btw maken vervolgens deel uit van de kostprijs voor de vrijgestelde medische zorg. Ook ter zake van de kosten voor de registraties geldt dit, deze kosten komen ten laste van de geneeskundig specialisten die deze kosten inclusief de btw als onderdeel van hun kostprijs voor de vrijgestelde medische zorg moeten opnemen.
Kosten gedragen door zorgverzekeraars
21.
Het Gerechtshof oordeelt dat de [X] geen instelling is wier kosten grotendeels worden gedragen door zorgverzekeraars of socialezekerheidsinstellingen. Dit is inderdaad (slechts) één van de criteria die volgens het Hof van Justitie in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een instelling ‘van sociale aard’.
22.
De enkele vaststelling dat de kosten niet grotendeels zouden worden gedragen door zorgverzekeraars of sociale zekerheidsinstellingen (zoals door de [X] wordt betwist) is echter niet voldoende om te kunnen concluderen dat geen sprake kan zijn van een instelling van sociale aard. In de zaak Zimmerman49. komt het Hof van Justitie immers tot het oordeel dat:
‘63.
Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn, uitgelegd in het licht van het beginsel van fiscale neutraliteit, zich ertegen verzet dat aan de btw-vrijstelling van ambulante zorgprestaties van commerciële verstrekkers een voorwaarde wordt verbonden als in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke de kosten van deze zorgprestaties in het voorgaande kalenderjaar in ten minste twee derde van de gevallen geheel of grotendeels moeten zijn gedragen door de wettelijke instellingen van sociale verzekering of sociale bijstand, wanneer deze voorwaarde geen gelijke behandeling kan verzekeren, voor zover het gaat om de erkenning van andere dan publiekrechtelijke instellingen als instellingen van sociale aard in de zin van deze bepaling.’
23.
Met andere woorden, het feit dat de kosten wellicht niet grotendeels (rechtstreeks) worden gedragen door zorgverzekeraars alleen is niet voldoende om toepassing van de btw-vrijstelling af te wijzen.
24.
In dit verband verwijzen wij ook naar de uitspraak van het Hof van Justitie op 21 januari 2016 in zaak C-335/14, Les Jardins de Jouvence SCRL (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
‘46.
In dit verband moet worden onderstreept dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn geen voorwaarde bevat die verband houdt met een overheidstoelage ten behoeve van de betrokken exploitant of met een financiële steun van de overheid of van de organen van de sociale zekerheid ten behoeve van de afnemers van de dienstverrichtingen. Zoals de Belgische regering ter terechtzitting heeft beklemtoond, dient bij de toepassing van deze bepaling te worden gelet op de intrinsieke aard van de verrichte handelingen en op de hoedanigheid van de ondernemer die de betrokken diensten verstrekt of de betrokken leveringen verricht, en niet op de specifieke wijze waarop deze marktdeelnemer wordt gefinancierd of op de vergoedingen die hem worden betaald.’
25.
Door (enkel) belang te hechten aan de wijze van financiering van de activiteiten van [X], miskent het Hof onzes inziens de hiervoor genoemde jurisprudentie.
26.
Niet alleen voldoet de [X] als organisatie op het gebied van O&R aan de hiervoor geciteerde Unierechtelijke criteria, voor nadere toelichting verwijzen wij naar onderdeel 5.1 van de motivering van ons beroep voor de rechtbank van 30 juli 2014 (over toepassing van de sociaal culturele btw-vrijstelling) en naar onderdeel 3 van ons verweerschrift aan het Gerechtshof van 31 januari 2017maar ook uit de toepassing van (andere) jurisprudentie volgt dat de O&R-activiteiten moeten worden aangemerkt als activiteiten van sociale aard. Wij lichten dit hierna toe.
27.
De btw-vrijstelling voor instellingen van sociaal-culturele aard geldt op basis van artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in de volgende omstandigheden:
- 1.
Als leveringen en diensten van sociale of culturele aard als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, worden aangewezen de leveringen en diensten, genoemd in de bij dit besluit behorende bijlage B.
- 2.
Voor zover niet vallend onder de bij dit besluit behorende bijlage B worden voorts als leveringen en diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet aangewezen:
- a.
leveringen en diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk, met de sociale zekerheid en met de bescherming van kinderen en jongeren;
en
- b.
diensten van culturele aard andere dan die genoemd in de bij de wet behorende tabel I, onderdeel b, alsmede nauw daarmee samenhangende leveringen;
voor zover met deze leveringen en diensten geen winst wordt beoogd en niet een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen en welke worden verricht door een publiekrechtelijk lichaam of door een andere organisatie die, na een daartoe gedaan schriftelijk verzoek, door de inspecteur ter zake bij voor bezwaar vatbare beschikking is erkend als instelling van sociale of culturele aard. De inspecteur geeft in deze beschikking aan welke activiteiten van een instelling behoren tot dan wel niet behoren tot de aangewezen leveringen en diensten.
28.
Als uitwerking van het hierboven aangehaalde lid 1 van artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit is in Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 een opsomming opgenomen van organisaties waarvan de activiteiten die zij als zodanig verrichten, kwalificeren als activiteiten van sociale of culturele aard. In diverse onderdelen zijn zorginstellingen genoemd, wij verwijzen naar de posten 1, 4, 7, 9, 12, 13, 15, 20 en 30, waar achtereenvolgens diverse typen zorgorganisaties worden genoemd, variërend van kruisverenigingen tot ziekenhuizen en jeugdhulpaanbieders. Aangezien in Bijlage B uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van de diverse zorginstellingen is duidelijk dat zorgactiviteiten als zodanig activiteiten van sociale aard vormen.
29.
Zoals de Rechtbank constateerde bestaat daarover ook geen geschil, wij verwijzen naar rechtsoverweging 21:
(…) Tussen partijen is — terecht — niet in geschil dat diensten en levering op het gebied van de gezondheidszorg onder de reikwijdte van de vrijstelling kunnen vallen. Dit blijkt met name uit bijlage B en een deel van de daar genoemde instellingen, zoals hiervoor weergegeven. Deze instellingen zijn instellingen van sociale aard. (…)
30.
Op grond van artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit worden als leveringen en diensten van sociale aard aangewezen ‘leveringen en dienstendie nauw samenhangen metmaatschappelijk werk, met de sociale zekerheid en met de bescherming van kinderen en jongeren’.
31.
Nu vaststaat dat zorgactiviteiten zijn aan te merken als activiteiten van sociale aard, moet vervolgens voor toepassing van de btw-vrijstelling worden beoordeeld of de O&R-diensten die [X] verricht nauw samenhangen met de zorgactiviteiten.
32.
Voor de toepassing van het criterium ‘nauw samenhangen’ verwijzen wij naar rechtsoverweging 61 uit de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Zimmerman50.:
‘Ongeacht welke uitlegging aan de uitdrukking ‘nauw samenhangen’ in artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn wordt gegeven, moet dus in herinnering worden gebracht dat artikel 13, A, lid 2, sub b, eerste streepje, van deze richtlijn hoe dan ook als voorwaarde voor de vrijstelling stelt dat de betrokken leveringen van goederen of de betrokken diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen (zie arrest Stichting Kinderopvang Enschede, reeds aangehaald, punt 25). Het staat aan de verwijzende rechter om vast te stellen of alle door Zimmermann verstrekte prestaties onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen als bedoeld in artikel 13, A, lid 2, sub b, eerste streepje, van de Zesde richtlijn (zie naar analogie arrest Horizon College, reeds aangehaald, punten 38–41).’
33.
In de aangehaalde rechtsoverweging overweegt het Hof dat de betrokken leveringen en diensten onontbeerlijk moeten zijn, en verwijst daarvoor naar de eerdere uitspraken in de zaken Stichting Kinderopvang Enschede en Horizon College.
34.
Zoals wij reeds hebben onderbouwd in de cassatiemiddelen die betrekking hebben op ‘de koepelvrijstelling, onderdeel rechtstreeks nodig’ en op ‘toepassing van de onderwijsvrijstelling’, zijn de diensten die de [X] verricht onontbeerlijk voor activiteiten van sociale aard. De kwaliteitsbewaking door de [X] van de opleidingen tot geneeskundig specialist door middel van de erkenningsactiviteiten zijn onontbeerlijk voor het onderwijs. De kwaliteitsbewaking door de [X] van de geneeskundige handelingen door middel van de registratieactiviteiten zijn onontbeerlijk voor de medische zorg.
35.
Uit de jurisprudentie blijkt immers dat kwaliteitsbewaking en het waarborgen van de kwaliteit een dienst is die als onontbeerlijk wordt aangemerkt.
36.
Wij verwijzen hiervoor naar de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak ‘Kinderopvang Enschede’ (Kinderopvang Enschede 9 februari 2006, C-41/04) waar het Hof als volgt oordeelde (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
‘27.
Zoals de advocaat-generaal in de punten 55 tot en met 57 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, kan het enkele bijhouden van een lijst van alle personen van wie bekend is dat zij kinderopvang bieden en het ter beschikking stellen daarvan aan de vraagouders, niet als een onontbeerlijke dienst worden aangemerkt. Ingeval daarentegen de activiteiten van de Stichting ter zake van screening en opleiding van de gastouders het mogelijk maken, uitsluitend gastouders te selecteren die bekwaam en betrouwbaar zijn en die waarborgen dat de kinderopvang van hogere kwaliteit is dan die waartoe de vraagouders toegang zouden hebben gehad wanneer zij van de diensten van deze instelling geen gebruik hadden gemaakt, dan zouden deze als onontbeerlijk voor het verzekeren van een goede kinderopvang kunnen worden beschouwd.’
37.
Wij verwijzen verder naar de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Horizon College51., waar het Hof in rechtsoverweging 40 overweegt (deels vetgedrukt door ondergetekenden):
‘40.
Zoals de Nederlandse regering heeft gesteld, kan niet worden uitgesloten dat er commerciële uitzendbureaus bestaan waarvan de diensten niet zijn vrijgesteld en die zich onder meer bezighouden met het uitlenen van onderwijzend personeel aan scholen of universiteiten. Om als onontbeerlijk voor het door de inlenende instellingen verstrekte onderwijs te worden beschouwd, moet de terbeschikkingstelling van docenten door Horizon College in het hoofdgeding — bijvoorbeeld wegens de kwalificaties van het betrokken personeel of de flexibiliteit van de voorwaarden van hun terbeschikkingstelling — zodanig zijn dat hetzelfde niveau en dezelfde kwaliteit onderwijs niet kunnen worden verzekerd door louter een beroep te doen op dergelijke uitzendbureaus.
38.
Uit deze jurisprudentie blijkt duidelijk dat kwaliteitsbewaking geldt als een onontbeerlijke dienst ten opzichte van de dienst waarvan de kwaliteit wordt bewaakt. In de zaak Kinderopvang Enschede betrof dit activiteiten op het gebied van kinderopvang door gastouders, in de zaak Horizon College betrof dit het verstrekken van onderwijs. Dit geldt mutatis mutandis ook voor zorgactiviteiten, het bewaken van de kwaliteit van de geneeskundig specialisten (door protocollen en regelgeving op te stellen en de navolging daarvan te toetsen voor zowel de opleiding tot, als de beroepsuitoefening van, de geneeskundige specialisten) is onontbeerlijk voor de zorgactiviteiten.
Slotsom cassatiemiddel 7 ten aanzien van de meer materiële gronden
39.
Gezien het vorenstaande had het Hof in onze visie dan ook de [X] voor de activiteiten op het gebied van kwaliteitsbewaking van de zorg door middel van Opleiding en Registratie moeten erkennen als instelling van sociale aard.
Het oordeel van het Hof inzake de (meer) formele gronden
‘4.23.
Belanghebbende voert aan dat mogelijk sprake is van schending van het neutraliteitsbeginsel. Omdat de Inspecteur geen informatie wil geven, kan belanghebbende niet controleren of de Inspecteur dit beginsel respecteert. De Inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat dan soortgelijke instellingen wel de gevraagde erkenning is verleend. In de fase bij de Rechtbank heeft de Inspecteur in de bestanden van de Belastingdienst gezocht naar instellingen van gelijksoortige aard die wel zijn erkend. De Inspecteur heeft deze niet gevonden. Het Hof is van oordeel dat de enkele stelling van belanghebbende (bij gebrek aan wetenschap) dat mogelijk sprake is van schending van het neutraliteitsbeginsel, onvoldoende is. Gelet op hetgeen de Inspecteur in dit verband heeft opgemerkt en hetgeen belanghebbende over haar aard en werkzaamheden heeft opgemerkt, is bij het Hof geen vermoeden gerezen dat het neutraliteitsbeginsel in het gedrang zou kunnen zijn. De desbetreffende handelingen van belanghebbende zij enig in hun soort (gebaseerd op krachten de Wet BIG geformuleerde regels) en richt op een wettelijke, voor zover het de profielartsen betreft, privaatrechtelijk beschermde beroepsgroep (arrest van het HvJ van 10 november 2011, zaken C-259/10 en C-260/10, The Rank Group plc. ECU:EU:C:2011:719).
4.24.
Het Hof komt tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat belanghebbende als instelling soortgelijk is aan enige andere instelling die wel door de Inspecteur is erkend en dat haar diensten op het gebied van Opleiding & Registratie evenmin gelijksoortig zijn aan de diensten waarvoor de Inspecteur aan de desbetreffende instellingen wel een begunstigende beschikking heeft afgegeven. Van schending van het neutraliteitsbeginsel kan dan geen sprake zijn. De overige punten die partijen in dit verband naar voeren hebben gebracht, kunnen onbesproken blijven.
4.25.
Belanghebbende komt niet in aanmerking voor erkenning als instelling van sociaal-culturele aard voor de diensten in het kader van Opleiding & Registratie.’
Het erkenningsproces en de erkenning zelf
37.
Het Gerechtshof acht kortgezegd aannemelijk dat de inspecteur met zijn oordeel geen toewijzende beschikking af te geven de fiscale neutraliteit niet heeft geschonden omdat hij de [X] heeft vergeleken met soortgelijke instellingen en gezien de unieke aard van de werkzaamheden van de [X] er ook geen vergelijkbare instellingen kunnen worden gevonden.
38.
In dit (onderdeel van het zevende) cassatiemiddel maken wij onderscheid tussen (1) het erkenningsproces en (2) de erkenning of juist niet-erkenning die de uitkomst vormt van het erkenningsproces.
39.
Wij begrijpen dat lidstaten een zekere vrijheid dienen te hebben bij het inrichten van hun erkenningsprocedures. Wij betogen echter dat het erkenningsproces zodanig ontoegankelijk is ingericht dat de erkenningen die binnen dat proces tot stand komen niet voldoen aan de voorwaarden die het Unierecht oplegt aan de lidstaten om te waarborgen dat het neutraliteitsbeginsel niet wordt geschonden. Wij zijn van mening dat de [X] door dit ondoorzichtige proces is geschaad in haar mogelijkheden aan te tonen dat andere vergelijkbare instellingen wel op grond van de onderhavige vrijstelling zijn vrijgesteld en dat de Rechtsbank dit wel — doch het Gerechtshof dit ten onrechte niet — heeft onderkend. Uiteindelijk gaat het derhalve in dit kader nog slechts om één vraag: zijn belanghebbende en de rechter door het erkenningsproces zoals dit in Nederland thans is vormgegeven en uitgevoerd voldoende in staat gesteld om na te kunnen gaan of het Europese recht in de onderhavige zaak in volle omvang door de Nederlandse overheid wordt toegepast. Onze conclusie is dat dit niet het geval is.
40.
Welke eisen stelt het Europese recht aan de lidstaten? Hiervoor kan worden verwezen naar onder meer overwegingen 31 en 33 van de zaak Zimmerman52.:
‘31.
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat de nationale autoriteiten overeenkomstig het Unierecht en onder het toezicht van de nationale rechterlijke instanties verschillende elementen in aanmerking moeten nemen bij de vaststelling van de instellingen die als instellingen van ‘sociale aard’ in de zin van artikel 13, A, lid 1, sub 9, van de Zesde richtlijn moeten worden erkend. Hierbij kan worden gedacht … aan het feit dat andere belastingplichtigen die dezelfde activiteiten uitoefenen reeds een soortgelijke erkenning hebben verkregen, ‘33. Wanneer een belastingplichtige de erkenning of niet-erkenning als instelling van sociale aard als bedoeld in artikel 13, A, lid 1, sub 9, van de Zesde richtlijn betwist, staat het dus aan de nationale rechterlijke instanties om na te gaan of de bevoegde instanties de grenzen van de krachtens deze bepaling toegekende beoordelingsbevoegdheid hebben geëerbiedigd met inachtneming van de beginselen van het Unierecht, waaronder met name het beginsel van gelijke behandeling, dat in btw-zaken uitdrukking vindt in het beginsel van fiscale neutraliteit (zie met name in die zin reeds aangehaalde arresten Kügler, punt 56, Kingcrest Associates en Montecello, punten 52 en 54, en L.u.P, punt 48).’
41.
Door sinds 2005 niet meer te publiceren welke instellingen als sociaal-culturele instellingen de facto zijn erkend — waarmee althans aan een minimale eis van transparantie werd voldaan — ontneemt de Nederlandse overheid sindsdien het zicht aan andere belastingplichtigen die een dergelijke erkenning wensen en daarmee ook de rechter na te gaan of hun erkenning (of de afwijzing daarvan) op zorgvuldige — en navolgbare wijze is geschied. De Rechtbank had dan ook — om dit vacuüm voor het onderhavige geval weer op te heffen — de inspecteur verzocht alle toewijzende beschikkingen die in de naheffingsperiode waren gewezen aan de rechter terbeschikking te stellen.
42.
De Rechtbank stelt in haar uitspraak dan ook in rechtsoverweging 25:
‘Verweerder dient ervoor te waken dat in strijd met het neutraliteitsbeginsel omzetbelasting wordt geheven. Nu verweerder een onjuiste toets heeft uitgevoerd en de rechtbank niet in de gelegenheid heeft gesteld het onderhavige besluit te toetsen conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie, door niet alle toewijzende beschikkingen bekend te maken, moet er — ter uitsluiting van de mogelijkheid dat strijd met het fiscale neutraliteitsbeginsel optreedt — van worden uitgegaan dat eiseres moet worden beschouwd als instelling van sociale aard en in aanmerking komt voor de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder f van de Wet OB.’
43.
Het Gerechtshof staat de Inspecteur toe om uit een verzameling van erkenningen — die wij niet kennen — een deelselectie te maken — welke selectie wij evenmin kennen — om onze situatie te toetsen aan die selectie — welke afweging wij ook niet kennen en bij navraag niet te horen hebben kregen. Het enige argument is dat de [X] uniek is, hij daarom ook niet verder hoeft te zoeken en dat hij dus de fiscale neutraliteit niet kan hebben geschonden. Om de schraalheid van zijn vergelijking te illustreren kan nog worden verwezen naar de ‘vergelijkbare gevallen’ die hij in zijn tiendagenstuk in deze procedure in eerste aanleg nog weet te noemen om juist de vergelijking met andere belast opererende registratiecommissies te onderbouwen (en die naar wij aannemen nooit om een erkenning zullen hebben verzocht), namelijk: ‘Als voorbeelden van registrerende instellingen noem ik het architectenregister, [C] (schoonheidsspecialiste). Ik zou bijna zeggen: noem een beroep of diploma en er is wel iemand die dat registreert’.
44.
Het gaat bij de waarborg om de fiscale neutraliteit in kwestie niet om de vergelijking tussen [X] en de registratiecommissies die wel belast presteren maar om de vergelijking tussen iemand waarvan de erkenning wordt afgewezen (de[X]) met instellingen die zich Wel reeds binnen de pool van erkende instellingen bevinden en soortgelijk zijn in die zin dat zij eveneens de kwaliteit van de zorg waarborgen. Het registreren en erkennen is geen doel op zich. Het gaat met andere woorden om de vraag of de [X] niet (de werkzaamheden die uiteindelijk resulteren in) het registreren en erkennen effect bewerkstelligt op de volksgezondheid.
45.
De Inspecteur heeft naar de mening van de [X] — zoals ook is verwoord door de Rechtbank (in rechtsoverweging 24) — de meergenoemde werkzaamheden van [X] (veel) te eng beschreven en heeft daardoor in eerste aanleg ook slechts één belastingplichtige gevonden die kennelijk om een erkenning had gevraagd en in zijn ogen vergelijkbare (administratieve) werkzaamheden verrichtte. Om na te kunnen gaan of de Inspecteur de vergelijkingen die hij heeft moeten maken ook heeft gemaakt heeft de Rechtbank terecht niet uitsluitend de zaken opgevraagd die in de ogen van de Inspecteur zelf gelijken op die van [X] (die hij terugbrengt naar uitsluitend handelingen van administratieve aard) maar ook alle andere toewijzingsbeschikkingen. Zo had alsdan kunnen worden nagegaan of er nog andere instellingen op het gebied van de gezondheidszorg zijn die voor hun dienstverlening op het gebied van de kwaliteitsbewaking van de volksgezondheid zijn vrijgesteld op grond van de sociaal-culturele vrijstelling. Dan gaat het daarbij onder meer om de vraag of bijvoorbeeld andere gezondheidzorginstellingen met een vergelijkbare taakstelling wel onder de sociaal-culturele vrijstelling kunnen vallen omdat zij mogelijk op een andere manier de volksgezondheid bevorderen en of de kwaliteit bewaken dan door registraties en erkenning. Worden zij bijvoorbeeld wel door de bevoegde Inspecteur geacht het algemeen belang te dienen (omdat er bijvoorbeeld een duurzaam maatschappelijk engagement bestaat) en/of de sociale zekerheid te dienen of daarmee althans nauw samen te hangen en zo ja waarom zij wel en [X] die — voor zover hier van belang — dat doel uiteindelijk via registraties en erkenningen tracht te bewerkstelligen daarvoor niet in aanmerking komt. Het gaat er dus om of hij de begrippen ‘algemeen belang’, diensten van ‘sociale aard’, ‘sociale zekerheid’ etc. op consistente wijze uitlegt Dit, maar minimaal een raadpleegbaar register van instellingen die na 2005 zijn erkend, had belanghebbende aanzienlijk geholpen bij het aantonen van het voldoen aan de materiële gronden.
46.
Daar komt bij dat de Inspecteur vergelijkt met beschikkingen die hij ook in afzondering heeft genomen en waarvan de juistheid thans niet beoordeeld kan worden. Zo komt de Rechtbank tot de conclusie dat de enige zaak waarmee hij de [X] wenst te vergelijken en die hij na veel moeite aan de Rechtbank heeft overgelegd ten onrechte heeft afgewezen. Zo schrijft de Rechtbank (r.o. 24):
‘Voor zover verweerder heeft gesteld dat er binnen de door hem beoordeelde verzoeken slechts één vergelijkbare belanghebbende bekend is, die een afwijzende beschikking heeft ontvangen, heeft hij er dan ook geen blijk van gegeven dat hij de door het HvJ voorgeschreven toets heeft uitgevoerd. Integendeel, uit de desbetreffende beschikking (de enige die verweerder wel heeft overgelegd) blijkt dat hij ook in dat geval geen verband heeft gelegd tussen de opleidings- en registratiewerkzaamheden en het effect daarvan op de kwaliteit van de gezondheidszorg.’
47.
De Inspecteur merkt overigens opvallend genoeg in het verweerschrift op geen stukken te hebben geraadpleegd van andere organisaties die een verzoek hebben ingediend om in aanmerking te komen voor toepassing van de sociaal-culturele btw-vrijstelling.53. Ook ter zitting bij het Gerechtshof [zie het proces-verbaal] heeft hij gesteld dat hij niet beschikt over een zoeksysteem waarmee hij alle eerder afgegeven beschikkingen kan doorzoeken. De beschikkingen worden alleen in het centrale klantsysteem opgeslagen. Hij moet bij de beoordeling van een verzoek dus uit zijn herinnering putten en op internet zoeken naar instellingen die vergelijkbaar zouden kunnen zijn.
48.
Het Gerechtshof overweegt:
‘In de fase bij de Rechtbank heeft de Inspecteur in de bestanden van de Belastingdienst gezocht naar instellingen van gelijksoortige aard die wel zijn erkend. De Inspecteur heeft deze niet gevonden. Het Hof is van oordeel dat de enkele stelling van belanghebbende (bij gebrek aan wetenschap) dat mogelijk sprake is van schending van het neutraliteitsbeginsel, onvoldoende is.’ Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat ‘bij het Hof geen vermoeden gerezen (is) dat het neutraliteitsbeginsel in het gedrang zou kunnen zijn.’
49.
Wij achten dit oordeel — gezien het beschreven erkenningsproces en de wijze waarop de inspecteur in casu tot zijn oordeel is gekomen ondeugdelijk en onvoldoende gemotiveerd. Door het niet meer opnemen van erkende instellingen in een openbaar raadpleegbaar register, en evenmin openheid van zaken te geven tijdens deze procedure, heeft de Nederlandse wetgever in samenhang met de uitvoerder, in casu de onderhavige inspecteur — die zijn toewijzende beschikkingen niet wenst te openbaren- de rechter en [X] de mogelijkheid ontnomen om vast te stellen dat inderdaad geen sprake is van schending van de fiscale neutraliteit. De rechter in hoger beroep neemt daarmee kennelijk genoegen maar wij verzoeken Uw Raad, die nadrukkelijker de eenvormigheid van de rechtsontwikkeling (binnen de daartoe gestelde grenzen van het Unierecht) tot taak heeft, opnieuw na te gaan of de Nederlandse overheid als lidstaat van de Europese Unie (de combinatie van de wetgever, die geen raadpleegbaar register meer publiceert, en een Inspecteur, die de verlangde informatie niet anderszins wil verstrekken) belanghebbenden en de rechter op deze manier de mogelijkheid heeft ontnomen om het Europese beginsel van de fiscale neutraliteit naar behoren te toetsen.
Slotsom cassatiemiddel 7 ten aanzien van de (meer) formele gronden
50.
Het zou vreemd zijn dat een lidstaat:
- (1)
die door de wijze van inrichting van het erkenningsproces onvoldoende kan garanderen dat bij de erkenning van organisaties als sociaal-culturele instelling de fiscale neutraliteit niet wordt geschonden, en
- (2)
een inspecteur die toegeeft zo weinig mogelijkheden te hebben om die taak naar behoren te kunnen uitvoeren en geen inzage geeft of kan geven van de benodigde informatie en
- (3)
een belanghebbende die door deze omstandigheden is geschonden in zijn mogelijkheid om een zorgvuldig proces te voeren,
beloond moet worden met het ten gunste van die lidstaat en ten nadele van belanghebbende alsnog achterwegen laten van de vrijstelling. Het oordeel van het Gerechtshof dient op dit punt dan ook als in strijd met het (Unie)recht en als onjuist en onvoldoende gemotiveerd te worden verworpen. Het cijfermatige gevolg is dat, rekening houdend met een ingangsdatum van 1 juli 2012 een totale vermindering van de naheffingsaanslag van € 1.202.106 moet plaatsvinden (te weten € 295.827 (helft 2012) + € 906.279 (2013).
Conclusie
Wij concluderen tot vernietiging van de uitspraken van het Hof en de daaraan ten grondslag liggende naheffingsaanslagen btw (inclusief boeten en heffingsrente) voor zover de cassatiemiddelen daartoe strekken.
Daarnaast verzoeken wij de uitspraak van de Rechtbank inzake de erkenning van de [X] als sociaal culturele instelling te bevestigen, de afwijzende beschikking met dagtekening van 4 maart 2013 te vernietigen en de inspecteur op te dragen bij beschikking goed te keuren dat de [X] de btw-vrijstelling ter zake van sociaal-culturele activiteiten kan toepassen voor haar activiteiten op het gebied van Opleiding en Registratie met ingang van 24 juli 2012.
Voor het geval de [X] geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, verzoeken wij om een vergoeding van de proceskosten volgens de nonnen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑12‑2018
Hierna spreken wij uitsluitend in enkelvoud over de registratiecommissies.
Hierna spreken wij over deze groepen gezamenlijk als geneeskundig specialisten.
Richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005.
Artikel 14, lid 2, letter c, derde gedachtestreepje en lid 4 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG).
Zie bijvoorbeeld pagina 8 van de motivering van ons beroep voor Rechtbank Gelderland van 30 juni 2015 en pagina 8 van de motivering van ons beroep voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juni 2016.
Omdat in dit document veelvuldig wordt verwezen naar zowel de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie als naar de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden en beiden normaliter als Hof kunnen worden aangeduid, spreken wij als wij refereren aan het Hof Arnhem-Leeuwarden van ‘het Gerechtshof’ en gebruiken wij de aanduiding ‘Hof’ (van Justitie) uitsluitend om te verwijzen naar het Europese Hof van Justitie.
Ook wel federale structuur genoemd.
Zie voor de ontstaansgeschiedenis van de koepelvrijstelling hetgeen A-G Kokott opmerkt in haar conclusie bij de zaak C-605/15 (Aviva), r.o 28 en hetgeen het HvJ vaststelt in de zaak HvJ 21 september 2017, zaak C-616/15 Commissie tegen Duitsland, r.o. 58. laatstgenoemd punt A-G Jacobs, 13 december 2001, in de zaak C-267/00 Zoological Society of London, r.o. 17–19.
Weliswaar moeten de btw-vrijstellingen strikt worden uitgelegd maar een strikte uitlegging mag niet worden verward met een restrictieve uitlegging. Zie bijvoorbeeld A-G Jacobs, 13 december 2001, in de zaak C-267/00 Zoological Society of London, r.o. 17–19.
Zie Bijlage 1 bij het verweerschrift van de inspecteur ingediend bij het gerechtshof (ontvangen op 23 juni 2016)
In het verweerschrift in tweede aanleg onder punt.4.4.5.
Zie onze brief van 4 mei 2017 aan Hof Arnhem-Leeuwarden waarin in samenwerking met de Belastingdienst een overzicht is opgesteld van de mogelijke cijfermatige gevolgen van de diverse standpunten.
In de overwegingen 28–35 geeft de Rechtbank aan waarom de getrapte lede eveneens moeten worden gezien als leden in de zin van de koepelvrijstelling.
Conclusie van AG Jacobs van 13 december 2001 in zaak C-267/00 Zoological Society of London, ro. 17–19.
Zie onze brief van 25 december 2015 aan Rechtbank Gelderland, pagina 2–4.
Wij verwijzen naar onze brief aan Rechtbank Gelderland van 24 december 2015, pagina 2–4, de bijlage bij onze brief aan Rechtbank Gelderland van 2 februari 2016 en ons verweerschrift aan Hof Arnhem-Leeuwarden van 25 juli 2016, onderdeel 2.2, pagina 5–6
Hof van Justitie EG op 11 december 2008 in zaak C-407/07 Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, ro. 37
Conclusie van AG Wathelet van 5 april 2017 in zaak C-616/15, Commissie tegen Duitsland.
Voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, COM(73) 950 def. van 20 juni 1973 (Bulletin van de Europese Gemeenschappen, supplement 11/73, blz.13).
Conclusie van AG Mischo van 3 oktober 2002 in zaak C-8/01, Taksatorringen.
In de zaak Taksatorringen komt echter naar voren dat het Hof van Justitie er evenmin problemen mee heeft dat de leden zelf grote verzekeringsmaatschappijen zijn)
Wij verwijzen naar de bijlage bij onze brief aan Rechtbank Arnhem van 2 februari 2016, waarin het ontstaan van eenheid in het medisch beroep door Thorbecke en de ontwikkeling van de registratieactiviteiten sindsdien zijn beschreven.
Hof van Justitie EG op 11 december 2008 in zaak C-407/07 Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, ro. 7
De uitspraak van de Hoge Raad van 10 augustus 2008, nummer 40.984
De uitspraak van de Hoge Raad van 18 september 2009, nummer 40.984bis
Zie bijvoorbeeld HvJ 21 maart 2002, Kennemer Golf & County Club, zaak C-174/00, ECLI:EU:C:2002:200, r.o. 40 en 41.
Dit betreft 50 O&R-medewerkers op een totaal van 103 fte.
Uitspraak van het Hof van Justitie EG van 14 juni 2007, C-434/05, ro. 30–32.
Besluit van 30 juli 2014, nummer BLKB2014/125M, onderdeel 3.1, laatste gedachtestreepje.
Hoge Raad 10 september 2010, 08/03624 (terbeschikkingstelling aan [A]).
Besluit van 30 juli 2014, nummer BLKB2014/125M, onderdeel 3.1, laatste gedachtestreepje.
Hoge Raad 10 september 2010, 08/03624 (terbeschikkingstelling aan [A])
Wij verwijzen naar het besluit.
Hiervoor reeds aangehaald, zaak nummer 08/03624 van 10 september 2010.
Zie bijvoorbeeld de motivering van ons bezwaarschrift van 11 november 2014, pagina 6, tweede punt, de motivering van ons beroep bij de Rechtbank van 30 juni 2015, onderdeel 1.2.1 en punten 87 – 89 en de motivering van ons hoger beroep bij het Hof van 21 juni 2016, punten 55–61.
Wij verwijzen naar de conclusie van de Advocaat Generaal Ettema van 31 augustus 2017 in zaak 16/03254, de overwegingen genoemd onder punt 7.
Wij verwijzen naar M.W.C. Feteris, fiscale handboeken: formeel belastingrecht, Kluwer, Deventer 2007, blz. 448 en 479-480.
Wij verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006, nummer 40.684, waarin de Hoge Raad oordeelde dat van algemene bekendheid is dat : ‘een professionele voetbalclub (…) er bovenal naar streeft om in nationale en internationale wedstrijden en competities zoveel mogelijk te winnen en beter te presteren dan andere clubs, ten bate van zichzelf.
Wij verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2016, nummer 14/01773.
Wij verwijzen naar het Kabinetsstandpunt — Tweede Kamer (2007), 29282, nr. 40 en M. Varkevisser, S.A. van der Geest, E. Maasland en E. Schut (2007), Opleiden medisch specialisten moet transparanter, Economisch Statistische Berichten, 4511: 340–342.
Voor meer informatie over de werkwijze vanaf 2013 verwijzen wij naar de website van de NZA: https://www.nza.nl/zorgonderwerpen/dossiers/medische-vervolgopleidingen/
Bedoeld zal zijn ‘instelling’ van sociaal-culturele aard.
Wij kunnen de redenatie die Gerechtshof hier beschrijft niet plaatsen in het licht van deze procedure. De andere activiteiten van algemeen belang gericht op de sociale zekerheid van de [X] hebben wij enkel genoemd ter onderbouwing dat de activiteiten op het gebied van O&R niet alleen nauw samenhangen met activiteiten van sociale aard verricht door andere belastingplichtigen (zoals de geneeskundig specialisten) maar ook met activiteiten van sociale aard verricht door de [X] zelf. Dit in reactie op het (door ons betwiste) standpunt van de inspecteur dat de vrijstelling alleen toepassing kan vinden wanneer de O&R-activiteiten nauw zouden samenhangen met andere activiteiten van sociale aard verricht door de [X] zelf.
HvJ EU van 15 november 2012 (C-172/11).
HvJ EU van 15 november 2012 (C-172/11).
Uitspraak van het Hof van Justitie, C-543/14, op 28 juni 2016, Ordre des barreaux des fracophones et germanophone e.a.
HvJ EU van 15 november 2012 (C-172/11).
HvJ EU van 15 november 2012 (C-172/11).
Uitspraak van het Hof van Justitie EG van 14 juni 2007, C-434/05.
Arrest van het Hof van Justitie van 15 november 2012, C-172/11, punt 33.
Zie het verweerschrift in hoger beroep, blz. 9, onderdeel 7.
Conclusie 03‑12‑2018
Inhoudsindicatie
In deze zaak staan de vragen centraal of de diensten van belanghebbende, een vereniging, zijn vrijgesteld van omzetbelasting en of zij moet worden erkend als instelling van sociale aard. Belanghebbende heeft als statutair doel de geneeskunst te bevorderen. In dit kader verricht zij diverse diensten. Zij houdt zich onder meer bezig met de registratie van medische professionals in verschillende registers (‘registratiediensten’) en de erkenning van medische opleidingen (‘erkenningsdiensten’). De leden van belanghebbende zijn artsen en beroepsverenigingen van artsen. De artsen die lid zijn van de beroepsverenigingen zijn via hun lidmaatschap van die verenigingen indirect lid van belanghebbende (getrapte leden). Schematisch kunnen de lidmaatschapsrelaties als volgt worden weergegeven: De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) en belanghebbende strijden in cassatie over de vragen of op de registratiediensten de koepelvrijstelling als bedoeld in artikel 11(1)u Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing is, of op de erkenningsdiensten de onderwijsvrijstelling (artikel 11(1)o Wet op de omzetbelasting 1968) van toepassing is, of belanghebbende in aanmerking komt voor erkenning als instelling van sociaal-culturele aard in de zin van bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en of bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij de registratie- en erkenningsdiensten mocht vrijstellen. Zij stelt zeven cassatiemiddelen voor. De eerste vier middelen betreffen de toepassing van de koepelvrijstelling, het vijfde de onderwijsvrijstelling, het zesde het nationale vertrouwensbeginsel en het zevende de sociaal-culturele vrijstelling. De middelen kunnen als volgt worden samengevat: • Het Hof is buiten de rechtsstrijd getreden door te oordelen dat met betrekking tot de registratiediensten die belanghebbende aan de rechtstreekse individuele leden verricht, niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 11(1)u Wet OB (eerste cassatiemiddel); • Het oordeel van het Hof dat getrapte leden geen zeggenschap hebben in belanghebbende is in strijd met het recht, onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk (tweede cassatiemiddel); • Het Hof heeft bij zijn oordeel dat de registratiediensten niet ‘direct noodzakelijk’ zijn voor haar leden’ een te strikt criterium toegepast dan wel is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd (derde cassatiemiddel); • Het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet het precieze aandeel van iedere arts in de gemeenschappelijke uitgaven doorberekent is in strijd met het recht dan wel kleeft daaraan een motiveringsgebrek (vierde cassatiemiddel); • Het oordeel van het Hof dat de erkenningsdiensten niet onontbeerlijk zijn voor het onderwijs is in strijd met het recht dan wel onvoldoende gemotiveerd (vijfde cassatiemiddel); • Het Hof heeft het recht, in het bijzonder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, geschonden respectievelijk zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd, door te oordelen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij de registratie- en erkenningsdiensten mocht vrijstellen (zesde cassatiemiddel); • Het oordeel dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor erkenning als instelling van sociaal-culturele aard voor de diensten in het kader van opleiding en registratie is in strijd met het recht, onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk (zevende cassatiemiddel). A-G Ettema komt tot de slotsom dat het derde en het vijfde cassatiemiddel slagen, maar dat alleen het vijfde cassatiemiddel tot cassatie leidt. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de twee voorwaarden voor toepassing van de onderwijsvrijstelling, waarover het Hof zich nog niet heeft uitgelaten. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen ter verdere behandeling.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 3 december 2018 inzake:
1Inleiding
1.1
In deze zaak staan de vragen centraal of de diensten van belanghebbende, een vereniging, zijn vrijgesteld van omzetbelasting en of zij moet worden erkend als instelling van sociaal-culturele aard.
1.2
Belanghebbende heeft als statutair doel de geneeskunst te bevorderen. In dit kader verricht zij diverse diensten. Zij houdt zich onder meer bezig met de registratie van medische professionals in verschillende registers (‘registratiediensten’) en de erkenning van medische opleidingen (‘erkenningsdiensten’; deze diensten worden door de Inspecteur, de rechtbank Gelderland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ook wel ‘opleidingsdiensten’ genoemd). De registratie- en erkenningsdiensten diensten worden tezamen ook wel aangeduid als ‘R&O diensten’ of ‘O&R diensten’.
1.3 De leden van belanghebbende zijn artsen en beroepsverenigingen van artsen. De artsen die lid zijn van de beroepsverenigingen zijn via hun lidmaatschap van die verenigingen indirect lid van belanghebbende (getrapte leden). Schematisch kunnen de lidmaatschapsrelaties als volgt worden weergegeven:
[SCHEMA]
1.4
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) en belanghebbende strijden in cassatie over de vragen of op de registratiediensten de koepelvrijstelling als bedoeld in artikel 11(1)u Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB)1.van toepassing is, of op de erkenningsdiensten de onderwijsvrijstelling (artikel 11(1)o Wet OB) van toepassing is, of belanghebbende in aanmerking komt voor erkenning als instelling van sociaal-culturele aard in de zin van bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (het Uitvoeringsbesluit) en of bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij de registratie- en erkenningsdiensten mocht vrijstellen.
2 De feiten2. en het geding in feitelijke instanties
Feiten
2.1
Belanghebbende is in 1849 opgericht voor alle artsen en studenten geneeskunde in Nederland. Zij is ingeschreven in het Centraal Register Kortdurend Beroepsonderwijs (CRKBO) en is lid van [E] .
2.2
Op grond van haar statuten kent belanghebbende tot 1 januari 2015 als leden beroepsverenigingen van artsen en individuele leden. Sinds 1 januari 2015 kent belanghebbende geen individuele leden meer.
2.3
Belanghebbende heeft als statutaire doelstelling de geneeskunst in de ruimste zin te bevorderen, in het belang van de volksgezondheid. Uit de statuten volgt dat zij dat doel tracht te bereiken door onder meer bevordering van geneeskundige wetenschap en kennis, bevordering van de volksgezondheid en van een kwalitatief verantwoorde gezondheidszorg, bestudering en behandeling van vraagstukken die het belang van alle artsen direct of indirect betreffen, belangenbehartiging van leden, coördinatie van de werkzaamheden die de beroepsverenigingen verrichten op de gebieden, waarop de taken van belanghebbende betrekking hebben, regeling van opleiding en registratie van specialisten, het opstellen van gedragsregels voor haar leden en het bevorderen van het federatieve karakter van belanghebbende.
Registratiediensten
2.4
Een taak van belanghebbende is de registratie van specialisten in het specialistenregister als voorzien in artikel 14 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Ook is een regeling getroffen voor beroepen die niet zijn erkend als specialisme, zoals jeugdarts, spoedeisendehulparts, en dergelijke. De beoefenaren van dergelijke zogenoemde profielen, worden in een profielregister opgenomen. Daarnaast behandelt belanghebbende aanvragen om erkenning als opleider, plaatsvervangend opleider en opleidingsinrichting in verband met de opleiding van artsen in opleiding tot specialist. In dit verband houdt belanghebbende ook registers bij.
2.5
Alvorens een medische vervolgopleiding kan worden gevolgd, moet een arts zich inschrijven in het opleidingsregister van belanghebbende. Indien belanghebbende een eindverklaring (verklaring in verband met het succesvol beëindigen van de opleiding) van een arts ontvangt, beëindigt zij de inschrijving in het opleidingsregister, waarna de arts van belanghebbende het bericht ontvangt dat het verzoek om registratie in een specialistenregister of profielregister kan worden ingediend. Belanghebbende brengt voor de aanvragen vaste bedragen in rekening.
2.6
Na registratie in een register betalen de specialisten en profielartsen periodiek bedragen aan belanghebbende voor (her)registratie in het specialisten- of profielregister.
Erkenningsdiensten (ook wel: opleidingsdiensten)
2.7
Belanghebbende stelt via het College voor Geneeskundige Specialismen (CGS) eisen aan de kwaliteit van de opleidingen tot profielarts of specialist, alsmede aan de opleidingsinrichting, de (plaatsvervangend) opleiders en de specialisten zelf. Tot 1 januari 2010 werden deze taken uitgevoerd door drie verschillende colleges. Belanghebbende houdt via de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten (RGS) toezicht op de kwaliteit van opleiders, opleidingsinrichting en specialisten. Tot 1 januari 2013 werden deze taken uitgevoerd door drie verschillende commissies. De RGS beoordeelt de (her)registraties, opleidingen en erkenningen van de opleidingsinrichtingen en de (plaatsvervangend) opleiders aan de hand van regelgeving van het CGS.
2.8
Belanghebbende factureert de vergoedingen voor de erkenningsdiensten aan de betrokken opleidingsinrichting. Belanghebbende verzorgt zelf geen opleidingen. Wel organiseert zij incidenteel cursussen en symposia over algemene aspecten van de geneeskunst.
Contact met Belastingdienst
2.9
Bij belanghebbende is een controle uitgevoerd naar de omzetbelastingplicht van belanghebbende in het jaar 1994. Van deze controle is een rapport opgemaakt met dagtekening 31 januari 1996.3.
2.10
De toenmalige gemachtigde van belanghebbende heeft in februari 2010 contact opgenomen met de Inspecteur om onder meer de omzetbelastinggevolgen te bespreken van de diensten van het onderdeel “Opleiding & Registratie” van belanghebbende. In de brief van 19 februari 2010 bespreekt de toenmalige gemachtigde de mogelijke behandeling van belanghebbende als overheid voor de door dit onderdeel verrichte diensten en tevens de in geschil zijnde vrijstellingsbepalingen.
2.11
Vanaf 3 juli 2013 is een boekenonderzoek uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het jaar 2008. Op 19 november 2013 is daarvan een conceptrapport opgemaakt. Kort nadien is het onderzoek uitgebreid met de jaren 2009 tot en met 2013. Het definitieve rapport dateert van 25 juli 2014.
Ontstaan geding en bezwaarfase
2.12
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 24 juli 2012 verzocht de vrijstelling van artikel 11(1)f Wet OB te mogen toepassen. De Inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 4 maart 2013 afgewezen.
2.13
De Inspecteur heeft de beschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.14
Eind 2013 en medio 2014 heeft de Inspecteur, op basis van de bevindingen uit het boekenonderzoek (zie onderdeel 2.11), naheffingsaanslagen omzetbelasting, verzuimboetes en beschikkingen heffingsrente respectievelijk belastingrente over 2008 (gedagtekend 24 december 2013) en over 2009 tot en met 2013 (gedagtekend 25 augustus 2014) aan belanghebbende opgelegd.
2.15
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen, verzuimboetes en beschikkingen heffingsrente respectievelijk belastingrente gehandhaafd.
Het geding in feitelijke instanties
2.16
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar, genoemd in onderdeel 2.15, in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 24 maart 20164.gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente respectievelijk belastingrente verminderd en de boetebeschikkingen vernietigd (zie hierna de onderdelen 2.19 tot en met 2.22).
2.17
Belanghebbende is bij de Rechtbank ook in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar genoemd in onderdeel 2.13. De Rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 20 september 20165.gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de beschikking herroepen en het verzoek van belanghebbende toegewezen (zie hierna de onderdelen 2.23 en 2.24). De Rechtbank heeft daarbij bepaald dat belanghebbende met ingang van 24 juli 2012 dient te worden erkend als instelling van sociale aard en dat de activiteiten van belanghebbende op het gebied van opleiding en registratie behoren tot de aangewezen leveringen en diensten als bedoeld in artikel 11(1)f Wet OB.
2.18
Het Hof heeft de door de Inspecteur en belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank ingestelde hoger beroepen tezamen behandeld. Bij uitspraak van 4 juli 20176.heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank van 24 maart 2016 vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de verzuimboetes, de proceskosten en het griffierecht, het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard, behoudens voor zover het de verzuimboetes betreft, de uitspraak van de Rechtbank van 20 september 2016 vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Rechtbank
AWB 15/2787 t/m 15/2790 en 15/2792 t/m 15/2793 (uitspraak Rechtbank 24 maart 2016)
2.19
In beroep is in geschil of op de door belanghebbende verrichte registratie- en erkenningsdiensten een vrijstelling van omzetbelasting van toepassing is. Daarnaast is in geschil of sprake is van gewekt vertrouwen naar aanleiding van het onderzoek in 1996 naar de belastingplicht van belanghebbende. Niet in geschil is dat belanghebbende kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Evenmin is in geschil dat belanghebbende niet kan worden beschouwd als een publiekrechtelijk lichaam.
De koepelvrijstelling
2.20
Belanghebbende beroept zich, voor zover hier van belang, in beroep met betrekking tot zowel de registratiediensten als de erkenningsdiensten op de koepelvrijstelling.7.De Rechtbank oordeelt dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor deze vrijstelling, zodat de diensten die zij verricht aan rechtstreekse en getrapte leden zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
De onderwijsvrijstelling
2.21
In geschil is of de erkenningsdiensten onder de onderwijsvrijstelling vallen. Zowel uit de tekst van de Btw-richtlijn8.als uit de tekst van de wet vloeit volgens de Rechtbank voort dat de verrichter van de prestatie een onderwijsinstelling moet zijn. Naar het oordeel van de Rechtbank voldoet belanghebbende niet aan deze voorwaarde. Evenmin is sprake van aangewezen onderwijs of aangewezen instellingen als bedoeld in artikel 11(1)o2° Wet OB en artikel 8 Uitvoeringsbesluit.
Vertrouwensbeginsel
2.22
Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel heeft betrekking op de registratie- en de erkenningsdiensten. De Rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat de situatie in de jaren 2008 tot en met 2013 wezenlijk anders is dan die tot en met 1995. Reeds om die reden kan belanghebbende volgens de Rechtbank aan het handelen van de Inspecteur en het niet opleggen van een naheffingsaanslag na het boekenonderzoek van begin 1996 geen vertrouwen ontlenen voor de onderhavige jaren. De Rechtbank wijst het beroep op gewekt vertrouwen af.
AWB 13/7076 (uitspraak Rechtbank 20 september 2016)
2.23
In geschil is of op de door belanghebbende verrichte registratie- en erkenningsdiensten de sociaal-culturele vrijstelling van toepassing is. Voor zover belanghebbende niet (geheel) aan de voorwaarden voldoet, is in geschil of zij een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel en/of het fiscale neutraliteitsbeginsel kan doen. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ondernemer is in de zin van de Wet OB en dat zij geen winst beoogt.
Sociaal-culturele vrijstelling
2.24
De Rechtbank oordeelt dat – ter uitsluiting van de mogelijkheid dat strijd met het fiscale neutraliteitsbeginsel optreedt – belanghebbende moet worden beschouwd als instelling van sociale aard.
Het Hof
2.25
Voor het Hof is in geschil of op de door belanghebbende verrichte registratie- en erkenningsdiensten een vrijstelling van toepassing is, of bij belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt en of de verzuimboetes terecht zijn opgelegd (uitspraak Rechtbank 24 maart 2016). Voorts is in geschil of de Inspecteur belanghebbendes verzoek om te worden erkend als instelling als bedoeld in artikel 11(1)f Wet OB terecht heeft afgewezen (uitspraak Rechtbank 20 september 2016). Niet is in geschil dat belanghebbende niet naar winst streeft.
Onderwijsvrijstelling:
2.26
Het Hof oordeelt dat de erkenningsdiensten niet nauw samenhangen met het beroepsonderwijs dat de medisch specialist in opleiding ontvangt, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat die diensten onontbeerlijk zijn voor de opleiding van de medisch specialist. Hoewel het Hof erkent dat de kennis van de leden van de organen van belanghebbende die de regels opstellen en de naleving daarvan controleren (met name de visitatiecommissie) belangrijk is voor het creëren van een kwalitatief goede opleidingsplaats, ontbreekt volgens het Hof het directe verband met de persoon die de opleiding tot medisch specialist volgt. Het Hof acht in dit verband relevant dat de erkenningsdiensten die belanghebbende aan de opleidingsinrichting factureert primair zijn gericht op de opleidingsinrichting en de daar werkzame artsen (opleider, plaatsvervangend opleider en de opleidingsgroep). Hoewel de medisch specialist in opleiding gebaat is bij een opleidingsomgeving die aan alle eisen en voorwaarden voldoet, is dit een afgeleid belang. Bovendien is de opleidingsinrichting primair een instelling waar medische diensten worden geleverd en hoogstens subsidiair een instelling voor opleiding en wetenschap, zo overweegt het Hof. In dit verband speelt ook de werkrelatie tussen de medisch specialist in opleiding en de opleidingsinrichting een rol; de medisch specialist in opleiding verricht ook werkzaamheden voor patiënten. Met andere woorden, het gaat om meer dan beroepsonderwijs alleen, aldus het Hof.
2.27
Tot slot wijst het Hof erop dat voor de opleiding zelf geen vergoeding wordt gevraagd, althans dit is gesteld noch gebleken. Ook om deze reden is het zeer de vraag of sprake kan zijn van een dienst die onontbeerlijk is voor het vrijgestelde onderwijs. De onderwijsvrijstelling mist toepassing.
2.28
Het Hof komt tot de conclusie dat op de aan de opleidingsinrichting gefactureerde diensten geen vrijstelling van toepassing is.
Koepelvrijstelling
2.29
Het Hof oordeelt in punt 4.2 van zijn uitspraak dat de koepelvrijstelling niet van toepassing is op de erkenningsdiensten. In punt 4.5 e.v. behandelt het Hof belanghebbendes beroep op de koepelvrijstelling met betrekking tot de erkenningsdiensten. In punt 4.8 oordeelt het Hof dat deze diensten niet noodzakelijk zijn voor de handelingen van de artsen die in de registers van belanghebbende worden opgenomen en dat het toepassen van de koepelvrijstelling op deze diensten in strijd is met de doelstelling. Die doelstelling is volgens het Hof: een concurrentienadeel vermijden dat vrijgesteld presterende belastingplichtigen kunnen ondervinden wanneer zij bepaalde, direct voor hun vrijgestelde handelingen noodzakelijke diensten, uitbesteden. Het Hof legt in de eerste plaats aan dit oordeel ten grondslag dat geen sprake is van diensten die artsen zelf zouden verrichten. Het is dus niet nodig om een concurrentienadeel - dat zou ontstaan door uitbesteding van deze diensten - weg te nemen, aldus het Hof. In de tweede plaats neemt het Hof in aanmerking dat artsen hun bevoegdheid tot het verrichten van medische handelingen ontlenen aan de Wet BIG in combinatie met hun inschrijving in het BIG-register, dat door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) wordt bijgehouden. Daaruit leidt het Hof af dat de inschrijving in de registers van belanghebbende niet direct noodzakelijk is voor het verrichten van medische handelingen door artsen. Het Hof constateert verder dat belanghebbende niet het precieze aandeel van iedere arts in de gemeenschappelijke uitgaven doorberekent, maar een vaste vergoeding. Het verwijst in dit kader naar Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing9.. Dat deze vergoeding wordt goedgekeurd door VWS, acht het Hof niet van belang. De (facultatieve) voorwaarde in artikel 133(c) Btw-richtlijn, dat de instellingen door de overheid goedgekeurde prijzen moeten toepassen, mag bij deze vrijstelling niet worden gesteld en heeft een geheel andere strekking dan de in artikel 132(1)f Btw-richtlijn opgenomen voorwaarde dat de groepering van haar leden enkel terugbetaling vordert van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven, aldus het Hof. Op basis van het vorenstaande concludeert het Hof dat belanghebbende noch aan voorwaarde voldoet dat de diensten ‘direct nodig’ zijn voor de activiteit van de leden, noch aan de voorwaarde dat de groepering van haar leden enkel terugbetaling vordert van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven.
2.30
Het Hof voegt toe dat grotendeels evenmin aan de ‘ledenvoorwaarde’ wordt voldaan (zie punt 4.9 van de uitspraak van het Hof). De koepelvrijstelling is volgens het Hof bedoeld voor samenwerkende belastingplichtigen, die gezamenlijk bepaalde direct noodzakelijke eigen werkzaamheden uitbesteden. De door belanghebbende als getrapte leden aangeduide artsen zijn naar het oordeel van het Hof geen leden zoals bedoeld in de in geding zijnde bepalingen in de Btw-richtlijn en de Wet OB. Lidmaatschap impliceert zeggenschap over de omvang, de aard en de voorwaarden van de samenwerking binnen de groepering. De getrapte leden ontberen deze zeggenschap, aldus het Hof. De langdurige relatie van dienstverrichter en dienstontvanger is niet onderscheidend genoeg ten opzichte van andere langdurige zakelijke relaties, zoals die tussen abonnementhouders en de leverancier van de afgesproken prestaties.
2.31
De conclusie van het Hof luidt dat de koepelvrijstelling niet van toepassing is op de registratiediensten van belanghebbende.
Vertrouwensbeginsel
2.32
Belanghebbende beroept zich, onder verwijzing naar HR BNB 1992/18210.op een impliciete standpuntbepaling van de Inspecteur. Zij meent dat in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt doordat de Inspecteur naar aanleiding van het boekenonderzoek in 1996 geen omzetbelasting heeft nageheven over de diensten van de afdeling ‘Registratie & Opleiding’, welke gelijk zijn aan de in geschil zijnde registratie- en erkenningsdiensten, terwijl een integraal onderzoek was uitgevoerd naar de belastingplicht van belanghebbende.
2.33
Het Hof stelt voorop dat uit het door belanghebbende genoemde arrest niet is af te leiden dat de belastingplichtige die zich op impliciet gewekt vertrouwen beroept, het punt waarover vertrouwen zou zijn ontstaan aan de orde moet hebben gesteld. Het is voldoende dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat die aangelegenheid bij dat boekenonderzoek op haar fiscale merites is beoordeeld. De bewijslast hiervoor rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft in dit kader gesteld - en de Inspecteur heeft dit betwist - dat de controlerend ambtenaar de jaarrekening over 1994 heeft gezien, waarin de omvang van de omzet samenhangend met de diensten in het kader van ‘Registratie & Opleiding’ expliciet is opgenomen. Anders dan belanghebbende betoogt, kan uit de gedingstukken volgens het Hof echter niet worden afgeleid dat de controlerend ambtenaar de (complete) jaarrekening heeft gezien. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur de jaarrekening over 1994 heeft gezien. Daarbij komt dat de bekendheid van de controlerend ambtenaar langs andere weg met de bedragen van baten en lasten op zichzelf onvoldoende is om ervan uit te gaan dat belanghebbende mocht aannemen dat de onderwerpelijke aangelegenheid door de controlerend ambtenaar op haar omzetbelastingtechnische merites is beoordeeld.
2.34
Het Hof overweegt verder dat belanghebbende geen bijkomende omstandigheden heeft aangevoerd die tot een andere conclusie zouden kunnen nopen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de diensten op het gebied van ‘Registratie & Opleiding’ zijn besproken. Hoewel dit niet als voorwaarde is genoemd in het arrest van de Hoge Raad, is dit wel een van de omstandigheden die dient te worden meegenomen bij de beoordeling of belanghebbende ervan mocht uitgaan dat de kwestie op haar fiscale merites is beoordeeld, aldus het Hof. Indien uitsluitend een gesprek heeft plaatsgevonden en de gesprekspartners de diensten niet hebben genoemd en daarover geen informatie hebben verschaft, kan daaraan geen vertrouwen worden ontleend. Verder is in het rapport geen aanwijzing te vinden dat een volledig boekenonderzoek heeft plaatsgevonden. Ook in dit verband wijst belanghebbende uitsluitend op de afgeronde bedragen in het interne memo. Dit is te weinig ter onderbouwing van het standpunt dat de kwestie niet aan de aandacht van de controlerend ambtenaar kan zijn ontsnapt. Het Hof overweegt verder dat, indien bij belanghebbende al vertrouwen is gewekt, het opmerkelijk is dat belanghebbende juist voor de diensten waarvoor zij dit beroep doet, in 2010 uit eigen beweging contact heeft gezocht met de Inspecteur. In de correspondentie van de toenmalige gemachtigde is toen geen beroep gedaan op gewekt vertrouwen of enige toespeling gemaakt op de controle over het jaar 1994. Pas in de motivering van het bezwaarschrift van 11 november 2014 doet belanghebbende een beroep op de controle over het jaar 1994. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij de registratie- en erkenningsdiensten (het Hof noemt deze hier diensten op het gebied van Opleiding & Registratie) mocht vrijstellen. Het Hof verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Sociaal-culturele vrijstelling
2.35
Het Hof overweegt allereerst dat niet alle activiteiten van algemeen belang zijn vrijgesteld, maar slechts die, die in de wettelijke bepalingen zijn omschreven. Deze bepalingen dienen volgens het Hof strikt te worden uitgelegd. De inhoud van het begrip ‘sociale zekerheid’ is Unierechtelijk van aard en hiermee wordt gedoeld op stelsels die de bescherming - door middel van vergoeding - van de bevolking tegen verschillende sociale risico’s, zoals ziekte, moederschap, ouderdom of arbeidsongevallen, verzekeren, aldus het Hof. De handelingen van belanghebbende zijn niet als diensten aan te merken op het gebied van de sociale zekerheid, aangezien zij niet direct een dergelijk stelsel raken. Bovendien is belanghebbende geen instelling wier kosten grotendeels worden gedragen door zorgverzekeraars of socialezekerheidsinstellingen. Dat de vergoedingen die zij in rekening brengt tot de algemene kosten van artsen en ziekenhuizen behoren, is niet voldoende. Indien dit argument zou worden aanvaard, zou de vrijstelling eindeloos kunnen worden opgerekt tot alle diensten en goederenleveringen aan artsen en andere belastingplichtigen wier handelingen zijn vrijgesteld, zo overweegt het Hof. Dat belanghebbende zich in maatschappelijk relevante discussies en ontwikkelingen mengt, is volgens het Hof niet van belang. Voor deze handelingen verzoekt belanghebbende niet om toepassing van de vrijstelling. Zelfs indien belanghebbende voor deze werkzaamheden zou worden erkend als instelling van sociaal-culturele aard, zou dit niet tot gevolg hebben dat zij de vrijstelling mag toepassen op de registratie- en erkenningsdiensten11., aldus het Hof.
2.36
Belanghebbende voert aan dat mogelijk sprake is van schending van het neutraliteitsbeginsel. Zij wijst erop dat de Inspecteur geen informatie wil geven, zodat belanghebbende niet kan controleren of de Inspecteur dit beginsel respecteert. De Inspecteur heeft volgens het Hof gemotiveerd weersproken dat aan soortgelijke instellingen wel de gevraagde erkenning is verleend. In de fase bij de Rechtbank heeft de Inspecteur in de bestanden van de Belastingdienst gezocht naar instellingen van gelijksoortige aard die wel zijn erkend. De Inspecteur heeft deze niet gevonden. Het Hof is van oordeel dat de enkele stelling van belanghebbende (bij gebrek aan wetenschap) dat mogelijk sprake is van schending van het neutraliteitsbeginsel, onvoldoende is. Gelet op hetgeen de Inspecteur in dit verband heeft opgemerkt en hetgeen belanghebbende over haar aard en werkzaamheden heeft opgemerkt, is bij het Hof geen vermoeden gerezen dat het neutraliteitsbeginsel in het gedrang zou kunnen zijn. Het Hof overweegt, onder verwijzing naar The Rank Group12.dat de desbetreffende handelingen van belanghebbende enig in hun soort zijn (gebaseerd op krachtens de Wet BIG geformuleerde regels) en gericht op een wettelijk en, voor zover het de proflelartsen betreft, privaatrechtelijk beschermde beroepsgroep.
2.37
Het Hof komt tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat belanghebbende als instelling soortgelijk is aan enige andere instelling die wel door de Inspecteur is erkend en dat haar opleidings- en registratiediensten evenmin gelijksoortig zijn aan de diensten waarvoor de Inspecteur aan de desbetreffende instellingen wel een begunstigende beschikking heeft afgegeven. Van schending van het neutraliteitsbeginsel kan dan geen sprake zijn, aldus het Hof.
2.38
Belanghebbende komt naar het oordeel van het Hof dan ook niet in aanmerking voor erkenning als instelling van sociaal-culturele aard voor de opleidings- en registratiediensten.
Hoge Raad nr: 17/03824 Gerechtshof nrs.: 16/00483 t/m 16/00488, 16/00497 t/m 16/00502 en 16/01259 | [X] |
Rechtbank nrs.: AWB 15/2787 t/m 15/2790,15/2792,15/2793 en 13/7067 | tegen |
Derde Kamer A | staatssecretaris van Financiën |
Omzetbelasting 1 januari 2008 - 31 december 2013 |
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig13.en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Zij stelt zeven cassatiemiddelen voor. De eerste vier middelen betreffen de toepassing van de koepelvrijstelling, het vijfde de onderwijsvrijstelling, het zesde het nationale vertrouwensbeginsel en het zevende de sociaal-culturele vrijstelling. Ik vat de middelen als volgt samen:
Het Hof is buiten de rechtsstrijd getreden door te oordelen dat met betrekking tot de registratiediensten die belanghebbende aan de rechtstreekse individuele leden verricht, niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 11(1)u Wet OB (eerste cassatiemiddel);
Het oordeel van het Hof dat getrapte leden geen zeggenschap hebben in belanghebbende is in strijd met het recht, onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk (tweede cassatiemiddel);
Het Hof heeft bij zijn oordeel dat de registratiediensten niet ‘direct noodzakelijk’ zijn voor haar leden’ een te strikt criterium toegepast dan wel is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd (derde cassatiemiddel);
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet het precieze aandeel van iedere arts in de gemeenschappelijke uitgaven doorberekent is in strijd met het recht dan wel kleeft daaraan een motiveringsgebrek (vierde cassatiemiddel);
Het oordeel van het Hof dat de erkenningsdiensten niet onontbeerlijk zijn voor het onderwijs is in strijd met het recht dan wel onvoldoende gemotiveerd (vijfde cassatiemiddel);
Het Hof heeft het recht, in het bijzonder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, geschonden respectievelijk zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd, door te oordelen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij de registratie- en erkenningsdiensten mocht vrijstellen (zesde cassatiemiddel);
Het oordeel dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor erkenning als instelling van sociaal-culturele aard voor de diensten in het kader van opleiding en registratie is in strijd met het recht, onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk (zevende cassatiemiddel).
3.2
Met betrekking tot het eerste cassatiemiddel stelt belanghebbende dat tussen belanghebbende en de Inspecteur niet in geschil is dat de rechtstreekse leden ‘leden’ zijn in de zin van de koepelvrijstelling én dat met betrekking tot die leden aan de overige voorwaarden voor toepassing van de koepelvrijstelling is voldaan.
3.3
In haar toelichting op het tweede cassatiemiddel wijst belanghebbende erop dat de getrapte leden rechtstreeks zeggenschap hebben in de beroepsvereniging14.en daardoor indirect in belanghebbende nu de beroepsvereniging rechtstreeks zeggenschap in belanghebbende heeft. Volgens belanghebbende mag geen onderscheid worden gemaakt tussen directe en indirecte zeggenschap, aangezien dit indruist tegen de gedachte dat de toepassing van de btw rechtsvormneutraal dient te zijn. Belanghebbende noemt verder de volgende omstandigheden die volgens haar ertoe leiden dat de getrapte leden wel degelijk als leden in de zin van de koepelvrijstelling moeten worden aangemerkt:15.
de getrapte leden zijn, via hun lidmaatschap bij de beroepsverenigingen, automatisch verbonden aan belanghebbende;
de beroepsverenigingen brengen aan de getrapte leden een opslag op de contributie in rekening teneinde de kosten van het indirecte lidmaatschap van belanghebbende te dekken;
uit de conclusie bij Stichting Uitvoering Financiële Acties van A-G Mischo16.kan volgens belanghebbende worden afgeleid dat, indien tussen de presterende ondernemer en de leden een stichting zit, de koepelvrijstelling van toepassing kan zijn indien de tussenliggende stichting optreedt als doorgeefluik;
uit Canterbury Hockey Club17.volgt naar de mening van belanghebbende dat de bewoordingen van een vrijstelling zo moeten worden uitgelegd dat recht wordt gedaan aan het doel van die vrijstelling. Dit betekent dat een ‘tussenlaag’ geen belemmering vormt voor toepassing van de koepelvrijstelling, aangezien een andere uitleg zou indruisen tegen het doel van die vrijstelling, namelijk de kostprijs voor de eindafnemers verlagen.
3.4
In de toelichting op het derde cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft getoetst of de inschrijving in de registers van belanghebbende ‘noodzakelijk’ is voor het verrichten van medische handelingen door artsen. Het Hof had moeten beoordelen of de inschrijving ‘direct nodig’ is voor het verrichten van die handelingen. Het ‘direct nodig’-vereiste verlangt volgens belanghebbende dat het gaat om dienstverlening die voor een lid essentieel is voor het op gebruikelijke wijze en conform de normale verwachtingspatronen uitoefenen van zijn activiteiten. Aangezien het functioneren als geneeskundig specialist een registratie als specialist vereist (en niet enkel een BIG-registratie), is de inschrijving ‘direct nodig’ in de zin van de koepelvrijstelling, zo betoogt belanghebbende.
3.5
Ook meent belanghebbende dat het Hof de doelstelling van de koepelvrijstelling onjuist heeft gedefinieerd en zijn oordeel dat het toepassen van de koepelvrijstelling op deze diensten in strijd is met die doelstelling ten onrechte heeft gegrond op de omstandigheid dat geen sprake is van diensten die de artsen zelf zouden verrichten.
3.6
Met betrekking tot het vierde cassatiemiddel voert belanghebbende aan dat het niet reëel is om de voorwaarde dat het precieze aandeel van de kosten moet worden doorberekend aan de afzonderlijke leden naar de letter toe te passen indien het gaat om diensten door de koepel aan tienduizenden leden. Evenals het criterium (bij de beoordeling of een handeling belastbaar is) dat de prestatie en de vergoeding in rechtstreeks verband tot elkaar staan soepeler door het HvJ wordt toegepast indien sprake is van een groot aantal afnemers, door te accepteren dat het rechtstreeks verband ook aanwezig is indien een forfaitaire vergoeding wordt bedongen, zo dient ook de voorwaarde dat uitsluitend de kosten worden doorbelast op forfaitair niveau te worden bezien, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt dat bij een koepel met tienduizenden leden aan het criterium dat de koepel slechts betaling vordert van ieder lid van zijn aandeel in de gemaakte kosten wordt voldaan, indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat de koepel de intentie heeft om de leden niet meer dan de uitgaven die betrekking hebben op de dienstverlening in rekening te brengen. De omstandigheid dat belanghebbende goedkeuring omtrent de tariefstelling moet krijgen van VWS vormt naar de mening van belanghebbende een aanwijzing dat belanghebbende de intentie heeft om de kosten zonder winstbejag bij de leden in rekening te brengen. Dat belanghebbende een beperkte ‘buffer’ doorberekent aan de leden, maakt dit volgens haar niet anders, nu zij deze buffer enkel opbouwt om te voorkomen dat haar jaarlijkse tarief te veel fluctueert.
3.7
Ter onderbouwing van het vijfde cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het Hof de bestaande jurisprudentie heeft miskend, in het bijzonder de zaken Horizon College18.en HR BNB 2011/4919.. Daaruit volgt dat (i) geen direct verband nodig is met de persoon die de opleiding volgt, (ii) de omstandigheid dat de opleidingsinrichting primair een instelling is waar medische diensten worden verricht en hoogstens subsidiair een instelling voor opleiding en wetenschap geen beletsel vormt en (iii) zelfs als voor de opleiding geen vergoeding wordt gevraagd, dit niet in de weg staat aan toepassing van de btw-vrijstelling. Daarnaast betoogt belanghebbende dat het oordeel van het Hof onvoldoende is gemotiveerd, omdat het feitelijke omstandigheden aan zijn oordeel ten grondslag legt die niet door een der partij zijn gesteld (de werkrelatie tussen de geneeskundig specialist in opleiding en de opleidingsinrichting speelt een rol; de geneeskundig specialist in opleiding verricht ook werkzaamheden voor patiënten en er wordt geen vergoeding gevraagd voor de opleiding zelf).
3.8
Ter nadere onderbouwing van het zesde cassatiemiddel voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte heeft vastgesteld dat de Inspecteur niet heeft betwist dat de jaarrekening over 1994 aan controlerend ambtenaar is overgelegd. Uit punt 6.6.7 van het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep blijkt volgens belanghebbende dat hij ten minste de eerste zeven bladzijden van de jaarrekening heeft gezien. Op basis van deze bladzijden had de Inspecteur volgens belanghebbende moeten constateren dat met de diensten van de afdeling Registratie & Opleiding in 1994 een groot deel van de omzet van belanghebbende werd behaald.
3.9
Daarnaast voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte heeft vastgesteld dat in het rapport dat is vastgesteld naar aanleiding van de controle naar de omzetbelastingplicht van belanghebbende in het jaar 1994 (met dagtekening 31 januari 1996) geen aanwijzing te vinden is dat een volledig boekenonderzoek heeft plaatsgevonden. Belanghebbende stelt dat op de voorpagina staat: “Onderzocht is de belastingplicht van de [X] ”. Dit duidt volgens belanghebbende op een onderzoek naar de volledige omzetbelastingplicht van belanghebbende. Daarnaast had de Inspecteur in het kader van een zorgvuldige uitvoering van zijn taak de jaarrekening over 1994 moeten bekijken. In ieder geval had hij er in het rapport melding van moeten maken indien hij de jaarrekening niet heeft gezien of slechts een deel daarvan aan hem is overgelegd. Belanghebbende had in haar visie dan ook ervan mogen uitgaan dat het boekenonderzoek zag op haar volledige btw-belastingplicht.
3.10
In de toelichting op het zevende cassatiemiddel voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten aan de hand van de in de jurisprudentie van het HvJ ontwikkelde criteria te toetsen of belanghebbende een instelling van sociale aard vormt. Belanghebbende verwijst in dit kader onder meer naar Les Jardins de Jouvence20., waarin het HvJ heeft bepaald dat het aan de nationale rechter staat na te gaan of de bevoegde nationale instanties de grenzen van hun krachtens de vrijstellingsbepaling in de Btw-richtlijn toegekende beoordelingsbevoegdheid hebben geëerbiedigd, ingeval een belastingplichtige de erkenning of niet-erkenning als instelling van sociale aard in de zin van de Btw-richtlijn betwist.
3.11
Daarnaast voert belanghebbende aan dat het Hof haar stelling dat mogelijk het neutraliteitsbeginsel is geschonden, ten onrechte heeft verworpen. Belanghebbende stelt in dit kader dat het voor haar en de rechter niet is na te gaan of dat beginsel is geschonden, omdat de Inspecteur geen inzicht heeft verschaft in de door de Belastingdienst genomen besluiten met betrekking tot door andere instellingen ingediende verzoeken om als instelling van sociale aard te worden erkend. Dit moet voor rekening van de Inspecteur komen, aldus belanghebbende.
3.12
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij de standpunten van belanghebbende weerspreekt.
3.13
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarin zij de door haar ingenomen standpunten nader verduidelijkt.
3.14
De Staatssecretaris heeft op de conclusie van repliek gereageerd in een conclusie van dupliek.
4. Omvang van de rechtsstrijd (eerste cassatiemiddel)
4.1
Belanghebbende stelt dat in hoger beroep niet meer in geschil was dat ter zake van de registratiediensten aan de rechtstreekse individuele leden aan de voorwaarden voor het toepassen van de koepelvrijstelling is voldaan. Door deze vraag toch te beoordelen, is het Hof naar haar mening buiten de rechtsstrijd getreden.21.
4.2
Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar een passage in een brief van de Inspecteur van 22 november 201122.:
“Ten aanzien van de koepelvrijstelling stelt u dat de zeven bij de [X] aangesloten beroepsorganisaties te beschouwen zijn als “directe leden” en dat van elke beroepsorganisatie afzonderlijk de daarbij aangesloten leden eveneens kwalificeren als “lid” van de [X] weliswaar in getrapte vorm (indirecte leden). Het is echter de vraag of de koepelvrijstelling in getrapte vorm toepasbaar is. U was van mening dat dit mogelijk was en verwees naar het arrest Hockeyclub Canterbury. Na bestudering van dit arrest kom ik tot de conclusie dat het Europees Hof van Justitie de werking van de sportvrijstelling, zoals in Nederland vastgelegd onder art. 11, lid 1, letter e van de Wet OB nader uitlegt maar dat daarin geen jurisprudentie wordt gegeven om de werking van artikel 11, lid 1 letter u Wet OB uit te breiden op basis van een zogenaamd “getrapt lidmaatschap”. De vrijstelling moet dus per zelfstandige groepering en haar leden worden bekeken. In casu dus de [X] met haar aangesloten beroepsorganisaties en individuele leden. Voor een verdergaande ‘getrapte’ toepassing is wettelijk gezien geen ruimte.”
4.3
Ook verwijst belanghebbende naar een passage in het hogerberoepschrift van de Inspecteur23., meer specifiek naar de laatste alinea van dit citaat (voetnoot van mijn hand, de originele voetnoten zijn weggelaten):
“Het begrip ‘leden’
(…)
4.5
In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank vaststelt24., is wel in geschil of rechtstreekse leden als ‘lid’ kwalificeren in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel u van de Wet OB. In het verleden is in een brief het volgende opgemerkt:
“De vrijstelling moet dus per zelfstandige groepering en haar leden worden bekeken. In casu dus de [X] met haar aangesloten beroepsorganisaties en individuele leden.”
Dit heeft het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de Belastingdienst van mening is dat prestaties aan rechtstreekse leden onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel u Wet OB kunnen vallen. Inmiddels heeft voortschrijdend inzicht geleid tot de conclusie dat deze visie onjuist is. Op het verleden wordt niet teruggekomen.”
4.4
De Staatssecretaris merkt in zijn verweerschrift in cassatie op dat het gewekte vertrouwen uitsluitend is beperkt tot de vraag of de artsen die rechtstreeks lid zijn van belanghebbende kunnen worden aangemerkt als ‘lid’. De overige voorwaarden - buiten het lidmaatschap - van de koepelvrijstelling zijn in zijn optiek echter ook ten aanzien van de rechtstreekse (individuele) leden gedurende de hele procedure inzet van het geschil geweest. In zijn conclusie van dupliek merkt de Staatssecretaris op dat het hiervoor geciteerde standpunt van de Inspecteur moet worden gezien in het licht van de belastbaarheid van de contributies en niet inzake de belastbaarheid van de afzonderlijke vergoedingen die belanghebbende van de individuele artsen ontvangt voor (her)registratie in de registers. Hij verwijst naar blz. 3 van het proces-verbaal van de zitting bij het Hof.25.Op blz. 3 onderaan en blz. 4 bovenaan is het volgende vermeld:
“Desgevraagd verklaart de Inspecteur dat [P] in de brief uit 2006 erkent dat de koepelvrijstelling van toepassing is. Als hij de brief goed leest, wordt de koepelvrijstelling echter alleen van toepassing geacht op de contributies. Daar is bij het opleggen van de naheffingsaanslagen ook niet op teruggekomen. In de contributie is echter niet een bedrag voor registratie/erkenning begrepen. Die vergoedingen werden, ook aan de individuele leden, altijd afzonderlijk in rekening gebracht.”
4.5
Ik ben het met de Staatssecretaris eens. In punt 3.3 van zijn bij het Hof ingediende verweerschrift26.schrijft de Inspecteur namelijk:
“3.3 Eiseres stelt op pagina 6 van het beroepschrift van 21 juni 2016 als feit vast dat:
“Van de individuele leden ontvangt [X] rechtstreeks contributies en van de getrapte leden indirect via een opslag op de contributies die de federatiepartners innen van hun leden. Niet in geschil is dat de Inspecteur heeft goedgekeurd dat op de contributies die [X] ontvangt de koepelvrijstelling van toepassing is.”
Indien en voor zover eiseres met deze weergave bedoelt dat niet in geschil is dat rechtstreekse leden wel als 'lid' in de zin van de koepelvrijstelling kunnen worden aangemerkt, betwist ik dit. Ik verwijs naar hetgeen ik in punt 4.5 van mijn beroepschrift heb opgenomen.”
4.6
In samenhang gelezen met de passage in punt 4.5 van het hogerberoepschrift (zie het citaat hiervoor in onderdeel 4.3) is dus zelfs nog in geschil of de rechtstreekse leden kunnen worden aangemerkt al ‘lid’ in de zin van de koepelvrijstelling.
4.7
Uit de stukken van het geding leid ik voorts af dat ook (de) andere voorwaarden voor toepassing van de koepelvrijstelling in hoger beroep nog in geschil zijn. In onderdeel 6.4 van het eerderbedoelde verweerschrift betoogt de Inspecteur in zijn algemeenheid dat belanghebbendes prestaties geen prestaties zijn van een samenwerkingsverband aan de leden, maar dat zij haar prestaties verricht vanuit de eigen statutaire doelstelling. In de punten 4.20 tot en met 4.27 van het meergenoemde hogerberoepschrift, en ook in het tiendagenstuk27., betoogt de Inspecteur voorts dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de koepel slechts betaling vordert van ieder lid voor zijn aandeel in de gemaakte kosten. Hij maakt daarbij geen onderscheid naar gelang het type leden.
4.8
Op grond van de stukken van het geding concludeer ik dat ter zake van de registratiediensten aan de rechtstreekse individuele leden in hoger beroep wel in geschil was of aan de voorwaarden voor het toepassen van de koepelvrijstelling is voldaan.
4.9
Dit betekent dat het Hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Het eerste cassatiemiddel faalt.
5. Koepelvrijstelling (tweede tot en met vierde cassatiemiddel)
Inleiding
5.1
De Btw-richtlijn kent een Titel IX, met als opschrift ‘Vrijstellingen’. Titel IX is onderverdeeld in tien hoofdstukken. In hoofdstuk 1 is een algemene bepaling opgenomen:
“Art. 131
De in de hoofdstukken 2 tot en met 9 geregelde vrijstellingen zijn van toepassing onverminderd andere communautaire bepalingen en onder de voorwaarden die de lidstaten stellen om een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen te verzekeren en elke vorm van fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen.”
5.2
In de overige negen hoofdstukken zijn de vrijstellingen geregeld. De koepelvrijstelling is neergelegd in artikel 132(1)f Btw-richtlijn, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 2 (‘Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang’):28.
“Art. 132
1. De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
(…)
f) diensten verricht door zelfstandige groeperingen van personen die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, teneinde aan hun leden de diensten te verlenen die direct nodig zijn voor de uitoefening van voornoemde activiteit, wanneer die groeperingen van hun leden enkel terugbetaling vorderen van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven, mits deze vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden;
(…)”
5.3
De lidstaten kunnen op grond van deze richtlijnbepaling dus een vrijstelling verlenen, indien aan vijf (cumulatieve) voorwaarden is voldaan:
1. De dienst wordt verricht door een zelfstandige groepering van personen;
2. Die personen oefenen een activiteit uit die is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn;
3. De aan haar leden verrichte diensten zijn direct nodig voor de uitoefening van voornoemde activiteit;
4. De groepering vordert van haar leden enkel terugbetaling van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven;
5. De vrijstelling kan niet tot verstoring van de mededinging leiden.
5.4
De koepelvrijstelling is geïmplementeerd in artikel 11(1)u Wet OB:
“Art. 11
1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
(…)
u. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen diensten welke door zelfstandige groeperingen van personen of lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die prestaties verrichten welke zijn vrijgesteld of waarvoor zij geen ondernemer zijn, worden verleend aan hun leden en welke rechtstreeks nodig zijn voor het verrichten van voornoemde prestaties, mits die groeperingen van hun leden slechts terugbetaling vorderen van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven en geen verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt;
(…)”
5.5
Artikel 11(1)u Wet OB bepaalt dus dat een dienst onder de koepelvrijstelling valt indien:
1. de dienst bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen;
2. de dienst wordt verricht door zelfstandige groeperingen van personen of lichamen in de zin van de Awr;
3. de personen of lichamen in de zin van de Awr prestaties verrichten welke zijn vrijgesteld of waarvoor zij geen ondernemer zijn;
4. de dienst wordt verleend aan de leden en rechtstreeks nodig is voor de onder 3 genoemde prestaties;
5. de groeperingen slechts terugbetaling vorderen van het aandeel van de leden in de gezamenlijke uitgaven, en
6. er geen verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt.
5.6
Artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit luidt:
“Art. 9
1. Als diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de wet, worden aangewezen diensten, verleend aan hun leden door zelfstandige groeperingen van:
(…)
f. andere dan hiervoor genoemde personen of lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die prestaties verrichten welke zijn vrijgesteld of waarvoor zij geen ondernemer zijn, voor zover de diensten rechtstreeks nodig zijn voor het verrichten van die prestaties, met uitzondering van de diensten, bestaande in het verzorgen van de loon- en salarisadministratie, de financiële administratie en de grootboekadministratie.
2. Het eerste lid is alleen van toepassing, indien de daar bedoelde zelfstandige groeperingen ter zake van de aan hun leden verrichte diensten slechts terugbetaling vorderen van het aandeel van die leden in de gezamenlijke uitgaven.”
5.7
Artikel 9a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 zondert bepaalde diensten uit van het toepassingsbereik van de koepelvrijstelling.
Zijn getrapte leden ook leden?
5.8
Belanghebbende komt op tegen ’s Hofs oordeel dat de getrapte leden (dit zijn de leden van de beroepsverenigingen; zie het schema in hoofdstuk 1 van deze conclusie) geen leden zijn in de zin van de koepelvrijstelling. Belanghebbende bestrijdt niet de aan dat oordeel ten grondslag liggende overweging van het Hof dat lidmaatschap in de zin van de koepelvrijstelling een zekere mate van zeggenschap over de omvang, de aard en de voorwaarden van de samenwerking binnen de groepering veronderstelt, maar wel de overweging dat zeggenschap bij de getrapte leden ontbreekt. Belanghebbende betoogt ook dat samenwerking voor de getrapte leden noodzakelijk is omdat zelfregulering enkel zinvol is in gezamenlijkheid en dat belanghebbende niet de belangen van de beroepsvereniging, maar die van de getrapte leden (de artsen) behartigt.
5.9
Belanghebbende29.en de Staatssecretaris30.zijn het eens dat de getrapte leden/artsen de afnemers zijn van de registratiediensten (zie voor een beschrijving van deze diensten de onderdelen 2.4 en 2.5 van deze conclusie). Aangezien de artsen degenen zijn die de rechtsbetrekking aangaan, de facturen ontvangen en de diensten feitelijk afnemen, is dit een juist uitgangspunt.
5.10
Het begrip ‘leden’ in de zin van de koepelvrijstelling is niet gedefinieerd in de Btw-richtlijn. Het HvJ heeft tot op heden31.geen uitleg gegeven aan dat begrip. Wel heeft hij in Stichting Uitvoering Financiële Acties32.overwogen dat artikel 13A(1)f van de Zesde richtlijn (thans artikel 132(1)f van de Btw-richtlijn) uitdrukkelijk slechts geldt voor zelfstandige groeperingen van personen die aan hun leden diensten verlenen (zie punt 13). Die situatie doet zich naar het oordeel van het HvJ niet voor bij een stichting die uitsluitend diensten verleent aan een andere stichting, terwijl geen van deze stichtingen lid is van de andere.
5.11
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitleg van een Unierechtelijke term niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Zie bijvoorbeeld punt 29 van DNB Banka33.(geciteerd in het volgende onderdeel).
5.12
Artikel 132(1)f Btw-richtlijn maakt deel uit van de vrijstellingsbepalingen van artikel 132 Btw-richtlijn. Met betrekking tot het doel van ‘artikel 132 in zijn geheel’ overweegt het HvJ in DNB Banka (cursivering CE):34.
“29 Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling echter niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten van 26 april 2012, Able UK, C‑225/11, EU:C:2012:252, punt 22, en 4 april 2017, Fahimian, C‑544/15, EU:C:2017:255, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
30 Aangaande de context van artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 moet worden onderstreept dat die bepaling deel uitmaakt van titel IX, hoofdstuk 2, dat het opschrift „Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang” draagt. Dat opschrift geeft aan dat de vrijstelling waarin die bepaling voorziet, slechts geldt voor ZGP’s waarvan de leden activiteiten van algemeen belang uitoefenen.
(…)
33 Wat het doel van artikel 132, lid 1, onder f), binnen richtlijn 2006/112 betreft, moet in herinnering worden geroepen dat artikel 132 in zijn geheel beoogt bepaalde activiteiten van algemeen belang vrij te stellen van btw, teneinde de toegang tot bepaalde prestaties en de levering van bepaalde goederen te vergemakkelijken door de verhoogde kosten te vermijden die zouden ontstaan indien de betrokken prestaties en goederenleveringen aan de btw werden onderworpen (arrest van 5 oktober 2016, TMD, C‑412/15, EU:C:2016:738, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
5.13
In Commissie/Duitsland is dezelfde overweging als in punt 33 van DNB Banka opgenomen in punt 47. Het HvJ voegt in punt 48 daaraan toe dat de dienstenlevering van de ZGP rechtstreeks moet bijdragen aan de in artikel 132 Btw-richtlijn vermelde activiteiten van algemeen belang:
“48 Derhalve vallen de door een ZGP verrichte diensten onder de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112, wanneer die dienstenlevering rechtstreeks bijdraagt aan de uitoefening van de in artikel 132 van deze richtlijn vermelde activiteiten van algemeen belang (zie naar analogie arrest van 5 oktober 2016, TMD, C‑412/15, EU:C:2016:738, punten 31‑33).”
5.14
In Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing verwoordt het HvJ de doelstelling van artikel 132(1)f Btw-richtlijn als volgt: te voorkomen dat de persoon die bepaalde diensten verricht, aan de betaling van die belasting wordt onderworpen wanneer hij genoopt is samen te werken met andere ondernemingen in een gemeenschappelijke structuur die bepaalde met het oog op die dienstverrichtingen noodzakelijke activiteiten voor haar rekening neemt (zie punt 37). Zie ook punt 56 van Commissie/Duitsland:
“56 (…) de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 [heeft] volgens de rechtspraak van het Hof tot doel, te voorkomen dat de persoon die bepaalde diensten verricht, aan de betaling van btw wordt onderworpen wanneer hij genoopt is samen te werken met andere ondernemingen in een gemeenschappelijke structuur die bepaalde met het oog op die dienstverrichtingen noodzakelijke activiteiten voor haar rekening neemt (zie in die zin arrest van 11 december 2008, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, C‑407/07, EU:C:2008:713, punt 37).”
5.15
Bij de uitleg van het begrip leden moeten dus de doelstellingen van ‘artikel 132 in zijn geheel’ en van artikel 132(1)f Btw-richtlijn in het bijzonder in aanmerking worden genomen.
5.16
Om de betekenis van het begrip ‘leden’ te achterhalen, neem ik het begrip ‘zelfstandige groeperingen van personen’ (ZGP), dat is opgenomen in artikel 132(1)f van de Btw-richtlijn, en wel al diverse malen in de jurisprudentie van het HvJ en conclusies van advocaten-generaal bij het HvJ aan de orde gekomen, als startpunt.
5.17
A-G Kokott merkt in punt 34 van haar conclusie35.bij DNB Banka op dat het HvJ reeds heeft geoordeeld dat tegen de achtergrond van de in beginsel vereiste strikte uitleg van de vrijstellingen in het btw-recht, een uitleg van artikel 132(1)f van de Btw-richtlijn die verder gaat dan de ondubbelzinnige bewoordingen ervan met de strekking van die bepaling onverenigbaar is. Daarom moet het woord ‘zelfstandig’ volgens haar zo worden geïnterpreteerd dat de ‘groepering’ als zodanig de diensten verricht en dus wat de btw betreft van de leden is te onderscheiden. Deze interpretatie van het woord ‘zelfstandig’ is in lijn met de opvattingen van de Europese Commissie36.en van Van Doesum37..
5.18
Aangezien de koepelvrijstelling enkel van toepassing kan zijn op de diensten van de ZGP aan de leden en niet op de diensten van de leden aan de ZGP, is voor toepassing van de koepelvrijstelling vereist dat de ZGP belastingplichtig is in de zin van de Btw-richtlijn. Een vrijstelling van btw komt immers slechts dan aan de orde indien de verrichte prestatie belastbaar is en dus wordt verricht door een ‘als zodanig handelende belastingplichtige’.38.
5.19
Nu belanghebbende belastingplichtige is in de zin van de Btw-richtlijn, en wat de btw betreft van de leden is te onderscheiden (zoals hiervoor vastgesteld verricht zij diensten aan de getrapte leden/artsen), kan zij in beginsel een ZGP in de zin van de koepelvrijstelling vormen die ‘leden’39.heeft.
5.20
Een ZGP hoeft in mijn optiek geen rechtspersoon te zijn. Rechtspersoonlijkheid is namelijk geen voorwaarde voor het aanmerken van een persoon als belastingplichtige in de zin van de Btw-richtlijn.40.Bovendien meen ik dat, net als bij artikel 14(1) Btw-richtlijn het begrip eigendom volgens vaste rechtspraak niet mag verwijzen naar de in het nationale recht gehanteerde vormen, voor de omschrijving van een ZGP niet mag worden teruggegrepen op het nationale (civiele) recht.41.Ik teken wel aan dat de verwijzende Letse rechter in de zaak die heeft geleid tot DNB Banka twijfelde of de ZGP een afzonderlijke rechtspersoon moet zijn. De prejudiciële vraag die hij in dit verband formuleerde, heeft het HvJ echter niet beantwoord.
5.21
Voor de ‘leden’ is rechtspersoonlijkheid evenmin vereist.42.Artikel 132(1)f Btw-richtlijn spreekt immers uitdrukkelijk van ‘personen’. De rechtsvorm van de leden die de ZGP vormen, is dus irrelevant. Ook hier geldt mijns inziens dat voor de omschrijving van ‘leden’ niet mag worden teruggegrepen op het nationale (civiele) recht. Het is dus niet van belang of de leden ‘leden’ zijn in de civielrechtelijke zin van het woord.
5.22
Wel is vereist dat de leden vrijgestelde handelingen verrichten of handelingen waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. Het HvJ heeft in de zaken Aviva, DNB Banka en Commissie/Duitsland geoordeeld dat uit de systematiek van de Btw-richtlijn volgt dat de koepelvrijstelling slechts geldt voor ZGP’s waarvan de leden activiteiten van algemeen belang verrichten. De medische dienstverlening die artsen verrichten, vallen onder de vrijstelling die is neergelegd in artikel 132(1)c van de Btw-richtlijn:
“Art. 132
1. De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
(…)
c) medische verzorging in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen als omschreven door de lidstaat;”
5.23
Aangezien artikel 132 van de Btw-richtlijn onder hoofdstuk 2 met opschrift “Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang” is geschaard, moeten de activiteiten die onder de medische vrijstelling vallen als activiteiten van algemeen belang worden aangemerkt. De (getrapte) leden voldoen dus aan de voorwaarde dat zij activiteiten van algemeen belang uitoefenen.
5.24
In artikel 132(1)f van de Btw-richtlijn wordt gesproken over ‘personen’ en ‘leden’. Enerzijds zou kunnen worden betoogd dat deze begrippen niet per se naar dezelfde personen verwijzen, anderzijds dat met deze begrippen juist wel dezelfde personen worden bedoeld. Voor de eerste uitleg pleit dat verschillende begrippen worden gehanteerd. Tegen deze uitleg pleit dat volgens vaste rechtspraak bij de uitleg van een Unierechtelijke bepaling naast de bewoordingen van die bepaling en de context ervan, ook de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt in aanmerking worden genomen (zie hiervoor de onderdelen 5.12 - 5.16).
5.25
Het doel van de koepelvrijstelling is – zoals gezegd – te voorkomen dat een persoon die bepaalde diensten verricht, aan de betaling van btw wordt onderworpen, wanneer hij genoopt is samen te werken met andere ondernemingen in een gemeenschappelijke structuur die bepaalde met het oog op die dienstverrichtingen noodzakelijke activiteiten voor haar rekening neemt. Die uitleg brengt mee dat het de leden zelf zijn die het samenwerkingsverband moeten aangaan. Alleen diensten aan die personen kunnen dan in de vrijstelling delen. Uit de vaststaande feiten volgt dat belanghebbende een samenwerkingsverband is van beroepsverenigingen en individuele leden. Niet de getrapte leden maar de beroepsverenigingen, zijn het samenwerkingsverband aangegaan. Belanghebbende verricht haar diensten in zoverre dus niet aan de personen die het samenwerkingsverband zijn aangegaan. De diensten worden immers verricht aan de getrapte leden/artsen (zie onderdeel 5.9). Deze tweede uitleg, die mijns inziens de juiste is, brengt mee dat in dit geval niet is voldaan aan de ledenvoorwaarde.
5.26
Belanghebbende betoogt dat een samenwerkingsverband zowel feitelijk als juridisch uit meerdere ‘verdiepingen’ kan bestaan. De beroepsverenigingen zijn in wezen een doorgeefluik. Een dergelijke tussenlaag mag in haar visie geen reden zijn de koepelvrijstelling niet toe te passen.
5.27
Indien belanghebbende haar diensten niet aan de getrapte leden maar rechtstreeks aan de beroepsverenigingen zou hebben verricht en de beroepsverenigingen de diensten op hun beurt hadden doorbelast aan de eigen (getrapte) leden, zou zij haar diensten wel verrichten aan de personen die het samenwerkingsverband zijn aangegaan. Indien wordt aangenomen dat de beroepsverenigingen activiteiten verrichten in het algemene belang waarvoor zij niet-belastingplichtig zijn, zouden de diensten van belanghebbende aan de beroepsverenigingen onder de koepelvrijstelling kunnen vallen en zou de doorbelasting aan de eigen leden, kan ik mij zo voorstellen, ook buiten de btw-heffing kunnen blijven. Ik geef toe dat het, bij een meer economische uitleg van artikel 132(1)f Btw-richtlijn, maar een kleine stap is om de dienstverlening aan de getrapte leden – dus buiten de beroepsverenigingen om – ook binnen het toepassingsbereik van de koepelvrijstelling te halen. Deze stap kan mijns inziens niet worden gezet zonder het HvJ een prejudiciële beslissing te vragen. Omdat het Hof niets heeft vastgesteld over de btw-positie van de beroepsverenigingen, leent deze zaak zich mijns inziens echter niet voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJ.
5.28
Op grond van het voorgaande mist het tweede cassatiemiddel in mijn optiek doel.
5.29
Mocht de Hoge Raad oordelen dat wel aan de ledenvoorwaarde is voldaan, dan leidt dat niet tot cassatie indien belanghebbendes derde of vierde cassatiemiddel (waarmee wordt opgekomen tegen ’s Hofs oordelen ter zake van andere voorwaarden voor toepassing van de koepelvrijstelling) onterecht zijn voorgesteld. Deze middelen behandel ik hierna.
Het ‘direct nodig’-criterium
5.30
Zoals weergegeven in onderdeel 5.3 kan de koepelvrijstelling enkel worden toegepast op diensten van de koepel aan de leden indien deze diensten ‘direct nodig’ zijn voor de niet-belastbare of vrijgestelde activiteiten van de leden. In het onderstaande ga ik er veronderstellenderwijs vanuit dat ook de getrapte leden leden zijn in de zin van de koepelvrijstelling.
5.31
Het Hof overweegt in punt 4.8 van de bestreden uitspraak dat het uit punt 21 van de conclusie van A-G Kokott bij Aviva afleidt dat “de doelstelling van de vrijstelling is een concurrentienadeel te vermijden dat vrijgesteld presterende belastingplichtigen kunnen ondervinden wanneer zij bepaalde, direct voor hun vrijgestelde handelingen noodzakelijke diensten, uitbesteden.”
5.32
A-G Kokott omschrijft de doelstelling van deze vrijstelling in haar conclusie43.bij Aviva als volgt:
“20 Naar het mij (…) voorkomt, berust [de koepelvrijstelling] op de volgende gedachte: het is de bedoeling om te voorkomen dat degenen die, bijvoorbeeld op grond van te geringe grootte van de onderneming, diensten moeten inkopen, een concurrentienadeel ondervinden ten opzichte van degenen die deze diensten door eigen personeel of in het kader van een btw-groep kunnen laten verrichten.
21. Het concurrentienadeel waarvoor deze vrijstelling compensatie moet bieden, ontstaat als volgt: wie bepaalde diensten belastingvrij aanbiedt, kan daarvoor geen aftrek van de btw-voorbelasting toepassen. Zonder de vrijstelling door artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn zou dat ook het geval zijn wanneer hij genoodzaakt is om met andere beroepsbeoefenaars samen te werken in een gemeenschappelijke structuur die werkzaamheden uitoefent die noodzakelijk zijn ter verrichting van deze (belastingvrije) diensten. Door ook de gemeenschappelijk verrichte inputprestaties van de btw vrij te stellen, blijft de meerwaarde in de uiteindelijk geleverde prestatie in gelijke mate onbelast als bij een concurrent die deze inputprestaties door zijn eigen personeel laat verrichten. Dientengevolge profiteert de consument ook van de vrijstelling ingeval door een van belasting vrijgestelde groepering van ondernemingen bepaalde inputprestaties zijn verricht die rechtstreeks zijn verwerkt in de aan hem geleverde onbelaste prestatie. Anders dan de Commissie ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, is artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn daarmee niet in strijd met het beginsel van fiscale neutraliteit, maar compenseert het juist concurrentienadelen van belastingplichtigen die hun hulpbronnen onderling delen.”
5.33
Ik ben het met belanghebbende eens dat het Hof de doelstelling onjuist heeft geformuleerd. Het door A-G Kokott in haar formulering van de doelstelling opgenomen onderdeel ‘een concurrentienadeel voorkomen dat degenen die diensten moeten inkopen ondervinden ten opzichte van degenen die deze diensten door eigen personeel of in het kader van een btw-groep kunnen laten verrichten’ is niet opgenomen in de doelstelling zoals het HvJ die formuleert. De A-G verwijst in haar conclusie ter zake van de doelstelling naar de formulering van het HvJ in Stichting Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, doch in die formulering komt Kokott’s toevoeging niet terug.
5.34
In Stichting Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing overweegt het HvJ dat het doel van artikel 132(1)f Btw-richtlijn:
“37 (…) erin bestaat een btw-vrijstelling in te voeren om te voorkomen dat de persoon die bepaalde diensten verricht, aan de betaling van die belasting wordt onderworpen wanneer hij genoopt is samen te werken met andere ondernemingen in een gemeenschappelijke structuur die bepaalde met het oog op die dienstverrichtingen noodzakelijke activiteiten voor haar rekening neemt.”
5.35
De Engelstalige versie van het arrest wijkt op dit punt niet af van de Nederlandstalige:
“37 Such a restriction of the scope of that provision is not supported by the purpose of that provision, which is to create an exemption from VAT in order to avoid an entity offering certain services from being required to pay that tax when it has found it necessary to cooperate with other entities by means of a common structure set up to undertake activities essential to the provision of those services.”
5.36
De Duitstalige versie evenmin:
“37 Eine solche Beschränkung des Anwendungsbereichs dieser Bestimmung ist mit ihrem Ziel nicht vereinbar, das in der Einführung einer Mehrwertsteuerbefreiung besteht, um zu vermeiden, dass jemand, der bestimmte Dienstleistungen anbietet, Mehrwertsteuer entrichten muss, wenn er genötigt ist, mit anderen Berufsausübenden im Rahmen einer gemeinsamen Struktur zusammenzuarbeiten, die Tätigkeiten übernimmt, die zur Erbringung dieser Dienstleistungen erforderlich sind.”
5.37
Hetzelfde geldt voor de Franstalige versie:
“37 Or, une telle limitation du champ d’application de cette disposition n’est pas confirmée par la finalité de cette dernière qui est d’instituer une exonération de TVA pour éviter que la personne qui offre certains services soit soumise au paiement de ladite taxe alors qu’elle a été amenée à collaborer avec d’autres professionnels à travers une structure commune prenant en charge des activités nécessaires à l’accomplissement desdits services.”
5.38
De door het HvJ geformuleerde doelstelling vereist voor toepassing van de koepelvrijstelling dat de leden ‘genoopt zijn’ om samen te werken. De reden achter de keuze van de leden om samen te werken is niet relevant. Voldoende is dat de leden samenwerking zelf nodig vinden, zo volgt uit de bewoordingen “when it [CE: an entity] has found it necessary to cooperate with other entities” in de Engelstalige formulering van de doelstelling.
5.39
Gelet op het vorenstaande is voor toepassing van de koepelvrijstelling niet vereist dat een (potentieel) concurrentienadeel, dat zou ontstaan door uitbesteding van de diensten, wordt weggenomen. Het Hof heeft dus een onjuiste toets aangelegd.
5.40
Dit wil nog niet zeggen dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de diensten niet direct nodig zijn voor de vrijgestelde activiteiten van de artsen.
5.41
Van Doesum betoogt dat het ‘direct nodig’-criterium inhoudt dat een rechtstreeks verband dient te bestaan tussen de activiteiten van de koepel en de activiteiten van de leden. Dit criterium houdt volgens hem in dat nagegaan moet worden of de diensten van de koepel zouden zijn betrokken, indien de leden de activiteiten die zij verrichten niet zouden hebben verricht. Aan het ‘direct nodig’-criterium is in zijn optiek voldaan indien de diensten van de koepel aan de leden bijdragen aan de activiteiten van de leden.44.Dit standpunt wordt ook verdedigd door Van Norden (voetnoten zijn niet overgenomen):45.
“Zoals uit het Taksatorringen-arrest blijkt, moeten vrijstellingen weliswaar strikt worden uitgelegd, maar heeft de daarop betrekking hebbende rechtspraak niet tot doel een zodanige uitlegging te geven dat de bedoelde vrijstellingen in de praktijk bijna onmogelijk toe te passen zijn. Daarmee moet bij de uitleg van het begrip ‘direct nodig’ dan ook rekening worden gehouden. Een zeer strikte uitleg van de woorden ‘direct nodig’ in de zin dat het zou moeten gaan om een absolute noodzaak gaat mij te ver. Veeleer moet gedacht worden aan een functionele toets waarmee beoordeeld wordt wat de diensten die via de koepel worden verricht, bijdragen aan de activiteiten van de leden van de koepel.”
5.42
Deze auteurs staan dus een minder stringente toets voor dan het Hof heeft aangelegd.
5.43
Het raadgevend comité voor de belasting over de toegevoegde waarde, het ‘BTW-Comité’, dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en van de Commissie, heeft op 6 mei 2015 een rapport uitgevaardigd waarin zij haar visie op de toepassing van artikel 132(1)f van de Btw-richtlijn toelicht.46.Dit rapport kent een paragraaf 3.3.1 met de titel: “How should the expression “directly necessary” be interpreted?”. Het BTW-Comité merkt op:
“(…) So, the expression “directly necessary” must be considered to refer to services which are specifically related to the downstream activity and which constitute an indispensable input. In contrast, other services of a general nature such as cleaning services, security services, or legal and tax advice should not qualify for the exemption since they could not be seen as directly connected with the exempted supplies.”
5.44
Hieruit leid ik af dat het BTW-Comité het ‘direct nodig’-criterium interpreteert als een ‘onmisbare bijdrage’ aan de vrijgestelde activiteit. Diensten van meer algemene aard, die elke willekeurige ondernemer wel nodig zou kunnen hebben, vallen er niet onder.
5.45
Gelet op de beslissing van het HvJ in Commissie/Luxemburg47.is dat in mijn optiek een te strenge toets. Dit arrest gaat weliswaar over de vraag of Luxemburg het direct nodig-criterium te ruim uitlegt door toepassing van de koepelvrijstelling ook toe te staan ter zake van diensten aan leden die naast vrijgestelde/niet-belastbare activiteiten ook belaste prestaties verrichten, maar het HvJ gaat in dit arrest ook in op de vraag op welke van de aan die leden verrichte diensten de koepelvrijstelling in dat geval kan worden toegepast. Ik leid uit punt 54 arrest, in samenhang gelezen met de slotzin van punt 53, (a contrario) af dat het ‘direct nodig’-criterium moet worden opgevat als ‘noodzakelijkerwijs toerekenbaar’ aan de activiteiten van die leden die zijn vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. Het HvJ overwoog:
“53 (…) Die vrijstelling geldt met name niet alleen voor groeperingen waarvan de leden uitsluitend een activiteit uitoefenen die is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. Zo kunnen diensten die worden verricht door een ZGP waarvan de leden ook belastbare activiteiten uitoefenen, in aanmerking komen voor die vrijstelling, maar alleen voor zover die diensten direct nodig zijn voor de activiteiten van die leden die zijn vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn.
54 Het Groothertogdom Luxemburg heeft niet bewezen dat dit vereiste ertoe leidt dat de in artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 bedoelde vrijstelling in de praktijk bijna onmogelijk toe te passen is. Zoals de advocaat‑generaal in punt 42 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn de door een ZGP aan haar leden verleende diensten niet noodzakelijkerwijs toerekenbaar aan hun algemene kosten en dus aan hun activiteiten als geheel. Voorts heeft het Groothertogdom Luxemburg niet aangetoond waarom het voor de ZGP in voorkomend geval uiterst moeilijk is om haar diensten exclusief btw te factureren volgens het aandeel, in het geheel van activiteiten van haar leden, van de activiteiten die zijn vrijgesteld van btw of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn.
5.46
Het HvJ verwijst in punt 54 van zijn arrest naar punt 42 van de conclusie van A-G Kokott in deze zaak waarin zij de term ‘noodzakelijkerwijs toerekenbaar’ hanteert. Zij overweegt onder meer (voetnoten zijn niet overgenomen):
“38. Vervolgens moeten bij de beoordeling van het eerste middel twee voorwaarden worden onderscheiden die uitdrukkelijk uit de bewoordingen van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn kunnen worden opgemaakt.
39. Ten eerste wordt de vrijstelling verleend op voorwaarde dat de leden van de groepering een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn.
40. Ten tweede moet elke dienst, om in aanmerking te komen voor vrijstelling, daarnaast direct nodig zijn voor de uitoefening van een vrijgestelde activiteit of een activiteit van een lid waarvoor het niet belastingplichtig is. Indien een lid van een groepering naast een vrijgestelde ook een belaste activiteit uitoefent, kunnen ten behoeve van dat lid verrichte diensten van de groepering dus weliswaar zijn vrijgesteld van btw, maar alleen op voorwaarde dat de diensten direct nodig zijn voor de uitoefening van zijn vrijgestelde activiteit, en niet van zijn belaste activiteit.
41. Wat deze tweede, aanvullende voorwaarde betreft, is er geen reden om bij de uitlegging van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn af te wijken van de duidelijke bewoordingen ervan. In dit verband heeft het Hof namelijk reeds, kort gezegd, geoordeeld dat een uitlegging van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn die verder reikt dan de uitdrukkelijke bewoordingen ervan, gezien de noodzaak van een strikte uitlegging van de in het kader van het btw-recht vastgestelde vrijstellingen onverenigbaar is met de strekking van die bepaling.
42. Een strikte uitlegging van de btw-vrijstellingen mag er evenwel niet toe leiden dat zij geen effect meer sorteren of in de praktijk vrijwel onmogelijk toe te passen zijn. Hiervan is in het onderhavige geval echter geen sprake. Anders dan het Groothertogdom Luxemburg stelt, zijn de door een groepering aan haar leden verleende diensten niet noodzakelijkerwijs toerekenbaar aan hun algemene kosten en dus aan hun activiteiten als geheel. Dit is alleen het geval wanneer een lid taken die tot zijn algemene administratieve werkzaamheden behoren, zoals de boekhouding, door de groepering laat verrichten. Een lid kan echter ook andere activiteiten die uitsluitend en direct verband houden met zijn vrijgestelde activiteit, zoals de exploitatie van zware medische apparatuur, toevertrouwen aan een groepering.
43. Aangezien artikel 2, onder a), van de Luxemburgse verordening ook in vrijstelling voorziet in gevallen waarin de dienst niet direct nodig is voor de uitoefening van de vrijgestelde of niet-belaste activiteit van een lid, is die bepaling dus in strijd met artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn.”
5.47
De uitleg van de term ‘direct nodig’ als ‘noodzakelijkerwijs toerekenbaar’ is in overeenstemming met de doelstelling van ‘artikel 132 in zijn geheel’ (dat de dienstenlevering rechtstreeks bijdraagt aan de uitoefening van de in artikel 132 van deze richtlijn vermelde activiteiten van algemeen belang; zie onderdeel 5.13 en punt 48 van Commissie/Duitsland). Ik kom tot de slotsom dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door, in het kader van de beoordeling of aan het ‘direct nodig’-criterium is voldaan, te toetsen of de registratiediensten noodzakelijk zijn voor de door de artsen verrichte vrijgestelde handelingen. Het Hof had moeten beoordelen of de door de koepel verrichte diensten noodzakelijkerwijs toerekenbaar zijn aan de door de artsen verrichte medische diensten (in de zin van artikel 132(1)c van de Btw-richtlijn en artikel 11(1)g1°a van de Wet OB. Als het beroep in cassatie gegrond is, moet de zaak op dit punt worden verwezen.
5.48
Het derde cassatiemiddel is dus terecht voorgesteld maar kan enkel tot cassatie leiden indien tevens is voldaan aan het vereiste dat belanghebbende van haar leden enkel terugbetaling vordert van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven.
Enkel betaling aandeel in de gezamenlijke uitgaven
5.49
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak geoordeeld dat belanghebbende niet het precieze aandeel van iedere arts in de gemeenschappelijke kosten doorberekent, maar een vaste vergoeding, zodat niet aan de voorwaarde is voldaan dat de koepel enkel terugbetaling vordert van haar leden van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven (hierna: het aandeelcriterium).
5.50
Belanghebbende stelt dat het niet redelijk is van een groepering met tienduizenden leden te verlangen dat de koepel het exacte aandeel van de individuele leden in de gezamenlijke uitgaven berekent en aan hen in rekening brengt. Belanghebbende verwijst in dit kader naar Kennemer Golf48., waarin het HvJ volgens belanghebbende soepel omgaat met de ‘rechtstreeks verband’-eis voor het bestaan van een bezwarende titel.
5.51
In de zaak Kennemer Golf stond de vraag centraal of golfvereniging ‘de Kennemer’ (met 800 leden) als instelling zonder winstoogmerk (in de zin van artikel 13A(1)m van de Zesde richtlijn, thans artikel 133(a) van de Btw-richtlijn) kon worden beschouwd. Van belang is het volgende. De leden van de Kennemer zijn jaarlijkse contributies verschuldigd alsmede entreegelden, en zijn daarnaast verplicht deel te nemen in een door de Kennemer uitgegeven renteloze obligatielening. Ook niet-leden kunnen gebruikmaken van de faciliteiten van de Kennemer tegen betaling van een dagcontributie. De opbrengst van het gebruik door niet-leden beloopt ongeveer een derde van de door de leden betaalde jaarlijkse contributies. In het desbetreffende belastingjaar had Kennemer een batig saldo.
5.52
De verwijzende rechter (de Hoge Raad) stelde onder meer de vraag of een instelling als ‘instelling zonder winstoogmerk’ kan worden aangemerkt indien zij systematisch streeft naar overschotten, die zij vervolgens aanwendt ten dienste van haar prestaties. Het HvJ overweegt dat uit de richtlijn volgt dat bij de kwalificatie van een instelling als ‘instelling zonder winstoogmerk’ het door de instelling nagestreefde doel in aanmerking moet worden genomen. De instelling mag niet tot doel hebben winst te maken ter verdeling onder de leden. Wanneer eenmaal is vastgesteld dat een instelling op basis van haar statutaire doel als een instelling zonder winstoogmerk moet worden aangemerkt, doet daaraan niet af dat zij vervolgens overschotten heeft, mits deze overschotten niet onder de leden worden verdeeld, maar worden aangewend ten behoeve van de prestaties van de instelling. Het is volgens het HvJ niet de bedoeling instellingen zonder winstoogmerk te verbieden hun boekjaar met een voordelig saldo af te sluiten. Anders zouden dergelijke instellingen geen reserves kunnen creëren voor het onderhoud en toekomstige verbeteringen van hun faciliteiten.
5.53
In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat het aandeelcriterium inhoudt dat de koepel geen winstopslag aan haar leden in rekening mag brengen.49.Van Doesum vermoedt dat de voorwaarde voortkomt uit de doelstelling van de vrijstelling (voetnoten zijn niet overgenomen):50.
“De ratio van deze restrictie is niet volstrekt duidelijk. Het komt mij voor dat deze eis verband houdt met de gedachte dat een koepelorganisatie in de praktijk een “verlengstuk” is van de ondernemingen van de leden. Er bestaat een nauwe band (gelieerdheid) tussen de leden en de zelfstandige groepering. Daar past een (winst)opslag niet bij. Voorts houdt de eis mijns inziens verband met de verstoring van de mededinging, die de vrijstelling kan veroorzaken.”
5.54
De Rechtbank heeft haar beslissing dat aan het aandeelcriterium is voldaan gebaseerd op de vaststelling dat belanghebbende geen winstoogmerk heeft (zie de punten 40 tot en met 42 van de uitspraak van de Rechtbank).
5.55
De letterlijke bewoordingen van artikel 132(1)f Btw-richtlijn en artikel 11(1)u Wet OB vereisen niet dat een koepel geen winst beoogt. Vereist is dat de koepel enkel terugbetaling vordert van ieders aandeel in de gezamenlijke uitgaven. Dit aandeelcriterium houdt weliswaar in dat geen winst mag worden beoogd, maar de omstandigheid dat geen winst wordt beoogd, brengt mijns inziens niet per definitie mee dat is voldaan aan het aandeelcriterium. Het laatste criterium is mijns inziens strenger. Vereist is dat het exacte aandeel in de gezamenlijke uitgaven voor elke afzonderlijke dienst die wordt verricht, aan het individuele lid in rekening wordt gebracht. Ik leid dat af uit Stichting Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing.
5.56
De belanghebbende in Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing was een groepering die diensten verrichtte voor al haar leden, en daarnaast bepaalde diensten voor slechts een deel van haar leden. De verwijzende rechter (de Hoge Raad) wenste te vernemen of onder die omstandigheden aan het aandeelcriterium voor toepassing van koepelvrijstelling kan zijn voldaan, aangezien zou kunnen worden betwist dat sprake is van ‘gezamenlijke’ uitgaven indien bepaalde uitgaven niet ten behoeve van het collectief zijn gedaan.
5.57
Het HvJ oordeelde als volgt (cursivering CE):
“30 Het is bovendien vaste rechtspraak dat de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, aangezien zij afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (arresten Stichting Uitvoering Financiële Acties, reeds aangehaald, punt 13, en Taksatorringen, reeds aangehaald, punt 36, en arrest van 14 juni 2007, Horizon College, C‑434/05, Jurispr. blz. I‑4793, punt 16). De uitlegging van die bewoordingen moet echter in overeenstemming zijn met de door bedoelde vrijstellingen nagestreefde doeleinden en dient te stroken met de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel. Dit beginsel van strikte uitlegging betekent dus niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van de vrijstellingen van artikel 13 zijn gebruikt, aldus moeten worden uitgelegd dat zij geen effect meer sorteren (arrest Horizon College, reeds aangehaald, punt 16). Deze rechtspraak van het Hof heeft niet tot doel een zodanige uitlegging te geven dat de bedoelde vrijstellingen in de praktijk bijna onmogelijk toe te passen zijn (arrest Taksatorringen, reeds aangehaald, punt 62).
31 Aangaande artikel 13, A, lid 1, sub f, van de Zesde richtlijn moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen ervan niet volgt dat de daarin voorziene vrijstelling enkel ten goede kan komen aan de diensten die de zelfstandige groeperingen ten behoeve van al hun leden verrichten.
32 Volgens bedoelde bewoordingen is de gemeenschapswetgever er alleen van uitgegaan dat de btw-vrijstelling bedoeld is voor de diensten die worden verricht door de zelfstandige groeperingen, wanneer deze van hun leden enkel terugbetaling vorderen van hun precieze aandeel in de gezamenlijke uitgaven.
(…)
34 Zoals de advocaat-generaal in punt 18 van haar conclusie heeft opgemerkt, kunnen de behoeften van de leden wellicht van het ene belastingtijdvak tot het andere veranderen, zodat in een bepaald tijdvak sommige diensten voor alle leden worden verricht, andere voor verschillende leden, en eventueel nog andere voor één enkel lid.
35 Zo is het ook goed mogelijk dat wanneer een zelfstandige groepering uit vele leden met uiteenlopende behoeften bestaat, de diensten die door deze groepering worden verricht niet stelselmatig dezelfde zullen zijn.
(…)
38 Benadrukt moet worden dat zelfs wanneer de diensten worden verricht ten behoeve van één of enkele leden van de zelfstandige groepering, de kosten voor het verrichten van deze diensten wel degelijk uitgaven zijn die gezamenlijk zijn gedaan door die, met dat doel opgerichte groepering, waarbij wordt aangetekend dat via de methodes van analytisch boekhouden zonder meer het exacte aandeel in de gezamenlijke uitgaven voor elke afzonderlijke dienst die werd verricht, kan worden vastgesteld.”
5.58
Het HvJ tekent in punt 38 van het arrest aan dat “via de methodes van analytisch boekhouden zonder meer het exacte aandeel in de gezamenlijke uitgaven voor elke afzonderlijke dienst die werd verricht, kan worden vastgesteld.” Analytisch boekhouden houdt in dat een analyse plaatsvindt van vastliggende cijfers (kosten of opbrengsten). Die analyse vindt plaats om een antwoord te krijgen op bijvoorbeeld de volgende vragen:
• Welke personen veroorzaken reiskosten?
• Welke vestigingen hebben de hoogste omzet?
• Hoe is de omzet per dag verdeeld?
• Welk product gebruikt de meeste opslagruimte?
5.59
Toegespitst op de onderhavige zaak (en op Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing) betekent ‘analytisch boekhouden’ in mijn optiek: het toerekenen van kosten per soort dienst aan elk van de leden die gebruik hebben gemaakt van die dienst, opdat “het exacte aandeel in de gezamenlijke uitgaven voor elke afzonderlijke dienst die werd verricht, kan worden vastgesteld.
5.60
A-G Sharpston heeft in punt 18 van haar conclusie bij Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing een met punt 38 van het arrest vergelijkbare overweging opgenomen, het HvJ verwijst in punt 34 naar dat punt, waarin ook zij ervan uitgaat dat het ‘exacte’ aandeel van elk lid in de gezamenlijke uitgaven moet worden vastgesteld (cursivering CE):
“18. Het is duidelijk dat wanneer in elk belastingtijdvak één soort dienst wordt verricht ten behoeve van alle leden van de groepering, van alle leden terugbetaling kan worden gevorderd „van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven” in de meest letterlijke zin. De werkelijke situatie is bij deze groeperingen echter wellicht ingewikkelder. De groepering kan immers een aantal verschillende diensten verrichten, waarvan sommige noodzakelijk zijn voor alle leden en andere slechts voor enkele leden. De behoeften van de leden veranderen wellicht van het ene belastingtijdvak tot het andere, zodat in een bepaald tijdvak sommige diensten voor alle leden worden verricht, andere voor verschillende leden, en eventueel nog andere voor één enkel lid. De uitgaven voor al deze diensten zijn echter wel degelijk gezamenlijk, aangezien zij werden gedaan door de groepering die met dat doel door alle leden werd opgericht. Via kostentoerekening kan zonder meer het exacte aandeel in de gezamenlijke uitgaven voor elke individuele dienst die werd verricht, worden vastgesteld.”
5.61
Uit de zinsnede in punt 38 van Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, in samenhang gelezen met punt 32 van dat arrest, leid ik af dat enkel aan het aandeelcriterium is voldaan, indien het exacte aandeel van het individuele lid in de gezamenlijke kosten voor een afzonderlijke dienst aan hem in rekening wordt gebracht. Voor deze benadering vind ik steun in de andere taalversies van artikel 132(1)f Btw-richtlijn. Andere taalversies wijken namelijk met betrekking tot het aandeelcriterium af van de Nederlandse. Waar de Nederlandse taalversie spreekt van ‘terugbetaling’, worden in de Engelse, Duitse en Franse taalversie de bewoordingen ‘exacte terugbetaling’ gehanteerd51.(cursiveringen CE):
“where these groups merely claim from their members exact reimbursement of their share of the joint expenses”;
“soweit diese Zusammenschlüsse von ihren Mitgliedern lediglich die genaue Erstattung des jeweiligen Anteils an den gemeinsamen Kosten fordern”;
“lorsque ces groupements se bornent à réclamer à leurs membres le remboursement exact de la part leur incombant dans les dépenses engagées en commun”
In de Deense versie wordt zelfs de term ‘schadeloosstelling’ gebruikt.52.
5.62
Uit de vaststaande feiten volgt dat de registratiediensten die belanghebbende tegen betaling verricht, kunnen worden onderverdeeld in diensten ten behoeve van vier groepen leden in een eigen register: het opleidingsregister, het opleidersregister, het specialistenregister en het profielregister. Ook volgt uit de vaststaande feiten dat, naast een vergoeding voor de aanvraag van de registratie, periodieke bijdragen worden gevraagd voor de (her)registratie in het specialistenregister en het profielregister. Hier doet zich dus de situatie voor als bedoeld in Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing dat niet één afzonderlijke dienst ten behoeve van alle leden wordt verricht, maar verschillende diensten ten behoeve van verschillende leden, waarbij het zelfs nog denkbaar is dat bepaalde leden gebruik maken van meer soorten registratiediensten (bijvoorbeeld zowel een registratie in het specialistenregister als in het opleidersregister). Per soort dienst dient het exacte aandeel in de gezamenlijke uitgaven te worden berekend volgens de methode van analytisch boekhouden. Ik zie niet in waarom het, zoals belanghebbende betoogt, bij een groepering met tienduizenden leden niet redelijk zou zijn te verlangen dat een dergelijke methode wordt toegepast. Of de totale uitgaven per soort dienst nu over slechts weinig of heel veel leden moeten worden verdeeld, lijkt mij slechts een kwestie van toerekenen van de uitgaven aan de betrokken dienst en delen door het aantal leden. Het lijkt mij overigens wel redelijk om bij het bepalen van de uitgaven rekening te houden met afschrijvingen en reserveringen.
5.63
Van Doesum meent dat het mogelijk is uit Kennemer Golf aanwijzingen over de toepassing van de koepelvrijstelling te deduceren. Een positief saldo uit de diensten aan de leden bij een koepel vormt naar zijn mening geen beletsel de koepelvrijstelling toe te passen, zolang het overschot uiteindelijk wordt gebruikt ten behoeve van de diensten aan de leden, of ter verlaging van de aan de leden in rekening gebrachte vergoeding.53.Ik ben dit met Van Doesum eens, zolang een overschot per soort dienstverlening ten goede komt aan de leden die van die dienst gebruik maken. Het berekenen van een voorschot en terugbetaling van het teveel betaalde na afsluiting van het jaar, zal zeker goed moeten gaan.
5.64
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet het precieze aandeel van iedere arts in de gemeenschappelijke uitgaven heeft doorberekend, maar een vaste vergoeding. Gelet op het voorgaande heeft het Hof een juiste toets aangelegd. Het oordeel is verder feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk.
5.65
Het vierde cassatiemiddel faalt, zodat ook het derde cassatiemiddel, hoewel terecht voorgesteld, niet tot cassatie kan leiden
6. Onderwijsvrijstelling (vijfde cassatiemiddel)
6.1
Belanghebbende stelt dat de onderwijsvrijstelling van toepassing is op de erkenningsdiensten, omdat sprake is van ‘nauw met het onderwijs samenhangende diensten’. Voor de vaststaande feiten met betrekking tot deze diensten verwijs ik naar de punten 2.7 en 2.8 van deze conclusie. Het Hof heeft geoordeeld dat de opleidingsinrichtingen de afnemers zijn van de erkenningsdiensten. In cassatie wordt niet tegen dat oordeel opgekomen. Aangezien deze diensten aan de opleidingsinrichtingen in rekening worden gebracht, is dit in mijn optiek een juist uitgangspunt.
6.2
De onderwijsvrijstelling is neergelegd in artikel 132(1)i en j Btw-richtlijn:
“1 De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
(…)
i. onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of -herscholing, met inbegrip van de diensten en goederenleveringen welke hiermede nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen die daartoe zijn ingesteld of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als lichamen met soortgelijke doeleinden worden erkend;
j. lessen die particulier door docenten worden gegeven en betrekking hebben op het school- of universitair onderwijs;
(…)”
6.3
Uit artikel 134 Btw-richtlijn volgt dat goederenleveringen en diensten onder meer van deze vrijstelling zijn uitgesloten wanneer zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen:
“Goederenleveringen en diensten zijn in de volgende gevallen van de in artikel 132, lid 1, punten b), g), h), i), l), m) en n), bedoelde vrijstellingen uitgesloten:
a) wanneer zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen;
b) wanneer zij in hoofdzaak ertoe strekken aan de instelling extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van handelingen welke worden verricht in rechtstreekse mededinging met aan de BTW onderworpen handelingen van commerciële ondernemingen.”
6.4
De Europese Raad heeft het begrip ‘beroepsopleiding’ in artikel 14 van verordening nr. 1777/200554.nader uitgewerkt:
“De onder de voorwaarden van artikel 13, titel A, lid 1, onder i), van Richtlijn 77/388/EEG verrichte diensten inzake beroepsopleiding of -herscholing omvatten onderwijs dat rechtstreeks verband houdt met een vak of een beroep, en onderwijs met het oog op het voor beroepsdoeleinden verwerven of op peil houden van kennis. De duur van een opleiding of herscholing is hierbij van geen belang.”
6.5
Verordening nr. 1777/2005 is op 1 juli 2011 ingetrokken en vervangen door uitvoeringsverordening nr. 282/201155.. In artikel 44 is bepaald:
“De onder de voorwaarden van artikel 132, lid 1, onder i), van Richtlijn 2006/112/EG verrichte diensten inzake beroepsopleiding of -herscholing omvatten onderwijs dat rechtstreeks verband houdt met een vak of een beroep, en onderwijs met het oog op het voor beroepsdoeleinden verwerven of op peil houden van kennis. De duur van een opleiding of herscholing is hierbij van geen belang.”
6.6
In de Wet OB is de onderwijsvrijstelling opgenomen in artikel 11(1)o Wet OB (met mijn cursivering):
“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
o. het verzorgen van:
1° onderwijs, met inbegrip van de diensten en leveringen die daarmee nauw samenhangen, door daartoe bestemde scholen en instellingen, als is omschreven bij of krachtens de wetten tot regeling van het onderwijs dat krachtens wettelijk voorschrift is onderworpen aan het toezicht door de Inspectie van het onderwijs of aan een ander toezicht door de minister die met de zorg voor het desbetreffende onderwijs is belast;
2°. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen onderwijs, met inbegrip van de diensten en leveringen die daarmee nauw samenhangen, waarbij kan worden bepaald, dat de vrijstelling slechts toepassing vindt ten aanzien van ondernemers die met dat onderwijs geen winst beogen;”
6.7
In artikel 11(2) Wet OB is een met artikel 134 Btw-richtlijn vergelijkbare bepaling opgenomen.
6.8
Artikel 11(1)o2° Wet OB is uitgewerkt in artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit. De tekst geldend van 1 januari 2002 tot 1 juli 2010 luidt:
“1. Als onderwijs als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 2°, van de wet, wordt aangewezen:
a. beroepsopleidingen;
b. algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 1°, van de wet, met uitzondering van het onderwijs dat een vrijetijds-karakter heeft dan wel dient om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven;
c. onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming, aan personen jonger dan 21 jaar;
d. bijlessen en tentamen- of examentrainingen die worden verstrekt in het kader van het onderwijs als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, van de wet.
2. Onder onderwijs wordt mede begrepen het afnemen van examens ter afsluiting van onderwijs als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, van de wet, ook indien dat geschiedt door een ander dan de ondernemer die voor het desbetreffende examen heeft opgeleid.“
6.9
De tekst van artikel 8 Uitvoeringsbesluit geldend tussen 1 juli 2010 en 1 januari 2014 luidt:
“1. Als onderwijs als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 2°, van de wet, wordt aangewezen:
beroepsopleidingen verzorgd door:
1°. instellingen die opgenomen zijn in het Instellingenregister Beroepsonderwijs;
2°. natuurlijke personen die opgenomen zijn in het Docentenregister Beroepsonderwijs voor zover het betreft het verzorgen van beroepsopleidingen die niet worden uitgevoerd als instelling als bedoeld onder 1o, of
3°. de uit de openbare kassen bekostigde instellingen, genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of bedoeld bij de Wet educatie en beroepsonderwijs; algemeen vormend onderwijs, ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 1°, van de wet, met uitzondering van het onderwijs dat een vrijetijds-karakter heeft dan wel dient om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven; onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming, aan personen jonger dan 21 jaar; bijlessen en tentamen- of examentrainingen die worden verstrekt in het kader van het onderwijs als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, van de wet.
2. Onder onderwijs wordt mede begrepen het afnemen van examens ter afsluiting van onderwijs als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, van de wet, ook indien dat geschiedt door een ander dan de ondernemer die voor het desbetreffende examen heeft opgeleid.”
6.10
In paragraaf 3.1 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 juli 201456.wordt onderwijs in de vorm van stages bij artsen voor artsen in opleiding onder toezicht van het ministerie van VWS als onderwijs in de zin artikel 11(1)o1° Wet OB aangemerkt.
6.11
Volgens vaste rechtspraak vormen de vrijstellingen autonome begrippen van Unierecht die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen.57.Zoals ik eerder heb opgemerkt, moeten de bewoordingen van de vrijstellingen in beginsel strikt worden uitgelegd. De vrijstellingen zijn namelijk afwijkingen van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht.58.
6.12
In Commissie/Duitsland59.oordeelt het HvJ dat het begrip 'diensten die nauw samenhangen met onderwijs' niet al te strikt moet worden uitgelegd, gelet op het met de onderwijsvrijstelling beoogde doel:
“46 Vastgesteld zij eveneens, dat artikel 13, A, lid 1, sub i, van de Zesde richtlijn geen omschrijving bevat van het begrip diensten die nauw samenhangen met het universitair onderwijs.
47 Dit begrip vergt niettemin geen bijzonder strikte uitlegging aangezien de vrijstelling van diensten die nauw samenhangen met het universitair onderwijs, moet verzekeren dat het volgen van universitair onderwijs niet ontoegankelijk wordt vanwege de verhoogde kosten indien het onderwijs zelf, of de dienstverrichtingen en de leveringen van goederen die daarmee nauw samenhangen, aan BTW zouden worden onderworpen (zie, naar analogie, betreffende artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn, arrest van 11 januari 2001, Commissie/Frankrijk, C-76/99, Jurispr. blz. I-249, punt 23). (...)”
6.13
In de zaak Horizon College heeft het HvJ het hier in geschil zijnde begrip ‘met het verzorgen van onderwijs nauw samenhangende diensten’ uitgelegd. In die zaak stond een onderwijsinstelling centraal die tegen vergoeding leraren ter beschikking stelde aan een andere onderwijsinstelling.
6.14
Het HvJ overwoog dat diensten enkel als nauw samenhangend met het verzorgen van onderwijs kunnen worden aangemerkt indien zij daadwerkelijk worden verstrekt als nevenprestatie bij dat onderwijs, dat de hoofdprestatie vormt:
“27 Artikel 13, A, lid 1, sub i, van de Zesde richtlijn bevat geen omschrijving van het begrip diensten die „nauw samenhangen” met het onderwijs (zie, wat universitair onderwijs betreft, arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 46). Reeds uit de bewoordingen van deze bepaling volgt evenwel dat zij geen betrekking heeft op diensten en goederenleveringen die geen verband houden met „onderwijs aan kinderen of jongeren, school‑ of universitair onderwijs, beroepsopleiding of ‑herscholing”.
28 Diensten en goederenleveringen kunnen alleen worden aangemerkt als „nauw samenhangend” met het onderwijs, waardoor zij op grond van artikel 13, A, lid 1, sub i, van de Zesde richtlijn hetzelfde fiscale lot delen, wanneer zij daadwerkelijk worden verstrekt als nevenprestatie bij dat onderwijs, dat de hoofdprestatie vormt (zie, mutatis mutandis, arrest van 11 januari 2001, Commissie/Frankrijk, C‑76/99, Jurispr. blz. I‑249, punten 27‑30; arresten Dornier, reeds aangehaald, punten 34 en 35, en Ygeia, reeds aangehaald, punten 17 en 18).
29 Blijkens de rechtspraak van het Hof kan een prestatie als nevenprestatie bij een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij geen doel op zich is, maar een middel om ervoor te zorgen dat de hoofdprestatie onder optimale omstandigheden wordt verricht (zie in die zin met name arrest van 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin, C‑308/96 en C‑94/97, Jurispr. blz. I‑6229, punt 24; arresten CPP, reeds aangehaald, punt 30; Dornier, reeds aangehaald, punt 34, en Ygeia, reeds aangehaald, punt 19).”
6.15
De terbeschikkingstelling van leraren door een onderwijsinstelling aan een andere onderwijsinstelling kan naar het oordeel van het HvJ als met het verzorgen van onderwijs nauw samenhangende dienst worden aangemerkt. Kennelijk hoeft de met het verzorgen van onderwijs nauw samenhangende dienst niet te worden verricht door de ondernemer die het onderwijs verricht waarbij eerstgenoemde dienst een nevenprestatie vormt. Het HvJ overweegt immers:
“30 Zoals Horizon College en de Commissie in wezen stellen, vormt de terbeschikkingstelling, door een onderwijsinstelling, van een leraar aan een andere onderwijsinstelling om onder verantwoordelijkheid van laatstbedoelde onderwijsinstelling op tijdelijke basis onderwijs te verzorgen, een handeling die in beginsel kan worden aangemerkt als een dienst die nauw samenhangt met het onderwijs. Bij een tijdelijk tekort aan docenten in bepaalde onderwijsinstellingen kan de terbeschikkingstelling daaraan van gekwalificeerde docenten van andere onderwijsinstellingen immers betekenen dat het door de inlenende instellingen verstrekte onderwijs voor studenten onder optimale omstandigheden verloopt.
31 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de door de Griekse en de Nederlandse regering aangevoerde omstandigheid dat de terbeschikkingstelling van de betrokken leraren aan de inlenende instellingen plaatsvindt zonder dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen Horizon College en de studenten van laatstgenoemde instellingen. Evenmin wordt deze conclusie beïnvloed door het door de Nederlandse regering aangevoerde feit dat de terbeschikkingstelling van leraren een handeling is die losstaat van het onderwijs dat Horizon College voor eigen rekening verzorgt.
32 Om het door de inlenende instellingen verstrekte onderwijs voor de studenten onder optimale omstandigheden te kunnen laten verlopen, is het immers niet nodig dat de met dat onderwijs nauw samenhangende diensten rechtstreeks aan die studenten worden verleend. Dat er eventueel geen nauw verband bestaat tussen de hoofdactiviteit van de instelling die docenten ter beschikking stelt en haar secundaire activiteit bestaande in met het onderwijs nauw samenhangende diensten, is voorts in beginsel irrelevant.”
6.16
In Brockenhurst College60.oordeelt het HvJ dat de nauw met het onderwijs samenhangende activiteit aan drie voorwaarden moet voldoen:
(i) Zowel de hoofdactiviteit als de nevenprestatie wordt door een erkende instelling verricht;
(ii) De dienstverlening moet onmisbaar c.q. onontbeerlijk61.zijn voor de vrijgestelde verrichtingen;
(iii) De dienstverlening mag niet hoofdzakelijk erop zijn gericht aanvullende inkomsten voor de instellingen te genereren met activiteiten die zij uitoefenen in directe mededinging met btw-plichtige commerciële ondernemingen. Het HvJ overwoog:
“26 In dit verband is de vrijstelling voor verrichtingen die „nauw samenhangen” met het onderwijs in ieder geval onderworpen aan drie voorwaarden die voor een deel zijn vastgelegd in de artikelen 132 en 134 van richtlijn 2006/112. Ze houden in wezen in dat ten eerste zowel de hoofddienst als de dienstverrichtingen die hier nauw mee samenhangen moeten worden verricht door instellingen zoals bedoeld in artikel 132, lid 1, onder i), van de richtlijn; ten tweede de dienstverlening onmisbaar moet zijn voor de vrijgestelde verrichtingen, en ten derde de genoemde dienstverlening er niet hoofdzakelijk op mag zijn gericht aanvullende inkomsten voor de instellingen te genereren met activiteiten die zij uitoefenen in directe mededinging met btw-plichtige commerciële ondernemingen (zie in die zin arresten van 14 juni 2007, Horizon College, C‑434/05, EU:C:2007:343, punten 34, 38 en 42, en van 25 maart 2010, Commissie/Nederland, C‑79/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:171, punt 61).”
6.17
De eerste voorwaarde volgt rechtstreeks uit artikel 132(1)i Btw-richtlijn, de tweede en de derde uit artikel 134 Btw-richtlijn.
6.18
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aan de eerste voorwaarde voldoet (zie punt 47 van de uitspraak van de Rechtbank van 24 maart 2016). In hoger beroep is belanghebbende opgekomen tegen dat oordeel. Het Hof heeft niet beoordeeld of aan de eerste voorwaarde is voldaan, maar heeft de zaak afgedaan op de tweede voorwaarde. Belanghebbendes standpunt dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat aan de eerste en de derde voorwaarde is voldaan, deel ik niet.
6.19
Niet in geschil is dat de opleiding tot medisch specialist op zichzelf een vrijgestelde onderwijsactiviteit is.
6.20
Een dienst is onontbeerlijk voor het verrichten van de vrijgestelde onderwijsactiviteit, indien de dienst van zodanige aard of kwaliteit is dat zonder die dienst niet de gelijkwaardigheid kan worden verzekerd van het verstrekte onderwijs (zie punt 39 van Horizon College):
“39 Om aldus te worden aangemerkt moet de tijdelijke terbeschikkingstelling van leraren zoals in het hoofdgeding aan de orde is, van zodanige aard of kwaliteit zijn dat zonder die dienst niet de gelijkwaardigheid kan worden verzekerd van het door de inlenende instellingen verzorgde en dus aan hun studenten verstrekte onderwijs (zie, mutatis mutandis, arrest Stichting Kinderopvang Enschede, reeds aangehaald, punten 27, 28 en 30).”
6.21
Het Hof heeft geoordeeld dat niet aan de tweede voorwaarde is voldaan. Het heeft daarvoor redengevend geacht dat het directe verband met de persoon die de opleiding tot medisch specialist volgt ontbreekt. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat (i) de erkenningsdiensten die belanghebbende aan de opleidingsinrichting factureert primair zijn gericht op de opleidingsinrichting en de daar werkzame artsen (opleider, plaatsvervangend opleider en de opleidingsgroep), (ii) de opleidingsinrichting primair een instelling is waar medische diensten worden geleverd en hoogstens subsidiair een instelling voor opleiding en wetenschap en (iii) de werkrelatie tussen de medisch specialist in opleiding en de opleidingsinrichting een rol speelt; de medisch specialist in opleiding verricht ook werkzaamheden voor patiënten.
6.22
Door te verlangen dat de dienstverlening van belanghebbende een direct verband heeft met de persoon die de opleiding tot medisch specialist volgt, heeft het Hof in mijn optiek een onjuiste toets aangelegd (zie de hiervoor geciteerde punten 31 en 32 van Horizon College). Het Hof had moeten beoordelen of de dienstverlening van zodanige aard of kwaliteit is dat zonder die dienst niet de gelijkwaardigheid kan worden verzekerd van het verstrekte onderwijs (zie punt 38 van Horizon College). De door het Hof genoemde argumenten kunnen niet het oordeel dragen dat niet aan de tweede voorwaarde is voldaan. Dat de afnemer van de dienst zelf geen instelling is die onderwijs verstrekt (argument (ii)) speelt sowieso geen rol van betekenis bij de beoordeling of sprake is van nauw samenhangend met het onderwijs. Immers, niet is vereist dat de nevenprestatie aan een erkende instelling wordt verricht. Zie in dit verband ook HR BNB 2011/49:
“3.2. Het Hof heeft, er van uitgaande dat belanghebbende tegen vergoeding diensten heeft verricht jegens het [A] , geoordeeld dat die door belanghebbende verrichte diensten niet kunnen worden aangemerkt als een nauw met onderwijs samenhangende activiteit bedoeld in artikel 13, A, lid 1, letter i, van de Zesde richtlijn, zodat die diensten niet zijn vrijgesteld van btw. Redengevend voor dat oordeel heeft het Hof geacht dat, gelet op onder meer de punten 37, 39 en 40 van het arrest van het Hof van Justitie van 14 juni 2007, C-434/05, Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West-Friesland (Horizon College), BNB 2008/100, de aan het [A] verrichte diensten slechts als nauw samenhangend met onderwijs kunnen worden aangemerkt, indien ook het [A] zelf een onderwijsinstelling is als bedoeld in voornoemde bepaling. Naar het oordeel van het Hof kan het [A] niet als een zodanige instelling worden aangemerkt. Tegen deze oordelen richt zich het tweede onderdeel van het middel.
-3.3. Artikel 13, A, lid 1, letter i, van de Zesde richtlijn voorziet in een vrijstelling van btw ter zake van het verlenen van onderwijs alsmede ter zake van diensten en goederenleveringen die nauw samenhangen met het verlenen van onderwijs. Daarbij is vereist dat degene die deze diensten of goederenleveringen verricht een publiekrechtelijk lichaam is dat tot het verlenen van onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding of -herscholing is ingesteld, dan wel een andere organisatie is die door de betrokken lidstaat als lichaam met soortgelijke doeleinden wordt erkend. Voor de toepassing van de hiervoor vermelde richtlijnbepaling is niet vereist dat ook de afnemer van een dergelijke prestatie een dergelijk lichaam of dergelijke organisatie is. Deze opvatting is evenmin af te leiden uit het hiervoor vermelde arrest Horizon College van het Hof van Justitie. Ook uit andere bepalingen in de Zesde richtlijn voor de toepassing van de vrijstelling is geen steun te vinden voor de opvatting dat voor het in aanmerking komen voor de vrijstelling altijd is vereist dat ook de afnemer een zodanig lichaam of organisatie is. Het tweede onderdeel van het middel slaagt derhalve”
6.23
En de noot van Van Kesteren bij dit arrest in BNB 2011/49, waarin hij opmerkt:
“9. De Hoge Raad leest het arrest van het Hof van Justitie echter (terecht) niet zo. Nergens - aldus de Hoge Raad - wordt in de richtlijn de eis gesteld dat de nauw met - in casu - vrijgesteld onderwijs samenhangende diensten moeten worden verricht aan een onderwijsinstelling. Zo zijn die nauw samenhangende prestaties bijvoorbeeld ook vrijgesteld als zij rechtstreeks aan de leerlingen of studenten worden verricht. Daar twijfelt niemand aan. Legt de Hoge Raad hiermee het arrest van het Hof van Justitie naast zich neer? Nee, bepalend blijft dat de dienstverrichter zelf een onderwijsinstelling in de zin van de vrijstelling vormt en dat de hoofdprestatie, het onderwijs waarop de nauw samenhangende dienst (uiteindelijk) betrekking heeft, ook wordt verricht door een onderwijsinstelling in de zin van de vrijstellingsbepaling. Die hoofdactiviteit mag best door iemand anders - later in de keten - worden verricht. De tussenliggende schakel die de nauw samenhangende dienst inkoopt, behoeft die vrijgestelde hoofdactiviteit niet zelf te verrichten. Dit leidt er in casu toe dat de inlenende instelling - Stichting [A] - die (mogelijk) zelf geen onderwijsinstelling is in de zin van de richtlijn - de dienst van de terbeschikkingstelling zonder BTW kan inkopen.”
6.24
Het Hof heeft vastgesteld dat de kennis van de leden van de organen van belanghebbende die de regels opstellen en de naleving daarvan controleren (met name de visitatiecommissie) belangrijk is voor het creëren van een kwalitatief goede opleidingsplaats en dat de medisch specialist in opleiding gebaat is bij een opleidingsomgeving die aan alle eisen en voorwaarden voldoet. De vaststaande feiten en de stukken van het geding laten mijns inziens geen andere conclusie toe dan dat de erkenningsdiensten worden verricht met het oog op het waarborgen van de kwaliteit van de opleidingsplaats. Stages voor artsen in opleiding vormen bovendien een niet weg te denken onderdeel van de medische opleiding. Dit leidt mij tot de slotsom dat de dienstverlening van zodanige aard of kwaliteit is dat zonder die dienst niet de gelijkwaardigheid kan worden verzekerd van het verstrekte onderwijs.62.
6.25
Het Hof heeft echter nog een ander argument aan zijn oordeel ten grondslag gelegd, namelijk dat de opleidingsinrichting voor het onderwijs geen vergoeding vraagt, althans dat dit is gesteld noch gebleken. Belanghebbende betoogt dat ook als de opleiding niet tegen vergoeding wordt verricht, dit niet in de weg staat aan toepassing van de vrijstelling. Mijns inziens berust dit betoog op een onjuiste rechtsopvatting. Ik licht dat toe.
6.26
Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat een dienst als een ‘nauw samenhangende dienst’ in de zin van de onderwijsvrijstelling kan worden beschouwd, indien die dienst daadwerkelijk wordt verstrekt als nevenprestatie bij de hoofdprestatie. In punt 28 van Horizon College overweegt het HvJ:
“Diensten en goederenleveringen kunnen alleen worden aangemerkt als "nauw samenhangend" met het onderwijs, waardoor zij op grond van artikel 13, A, lid 1, sub i, van de Zesde richtlijn hetzelfde fiscale lot delen, wanneer zij daadwerkelijk worden verstrekt als nevenprestatie bij dat onderwijs, dat de hoofdprestatie vormt (zie, mutatis mutandis, arrest van 11 januari 2001, Commissie/Frankrijk, C-76/99, Jurispr. blz. I-249, punten 27-30; arresten Dornier(35), reeds aangehaald, punten 34 en 35, en Ygeia(36), reeds aangehaald, punten 17 en 18).”
6.27
In Brockenhurst College overweegt het HvJ dat de nevenprestatie onmisbaar moet zijn voor de vrijgestelde verrichtingen. Dit volgt ook uit de bewoordingen van artikel 134 Btw-richtlijn. Artikel 132(i)i Btw-richtlijn spreekt van nauw met de genoemde onderwijsverrichtingen samenhangende prestaties.
6.28
Uit deze rechtspraak leid ik af dat voor toepassing van de vrijstelling op nauw samenhangende diensten is vereist dat de hoofdprestatie ook is vrijgesteld. Alleen dan kunnen nauw samenhangende diensten het fiscale regime van de hoofdprestatie volgen. Mijn ambtsvoorganger A-G Van Hilten kwam ook tot deze slotsom in haar conclusie bij HR BNB 2011/49.63.
6.29
Belanghebbende leidt uit HR BNB 2011/49 af dat de onderwijsactiviteit niet vrijgesteld hoeft te zijn. Mijns inziens kan dit niet uit dat arrest worden afgeleid. In die zaak had de belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat haar diensten nauw samenhangen met het verstrekken van [A] -toetsen door het [A] en dat die dienst ingevolge het Besluit van 15 december 1998, nr. VB98/2751 een vrijgestelde prestatie is.64.Ook A-G Van Hilten concludeert in die zaak dat het afnemen van examens ter afsluiting van school- en universitair onderwijs op zichzelf vrijgesteld onderwijs vormt (zie punt 6.3.7 van haar conclusie bij HR BNB 2011/49). In die zaak was niet in geschil of voor dit vrijgestelde onderwijs al dan niet een vergoeding werd gerekend.
6.30
Een verrichting kan enkel vrijgesteld zijn van btw indien sprake is van een belastbare handeling. De verrichting moet dan een economische activiteit zijn, een activiteit die in de hoedanigheid van belastingplichtige tegen vergoeding wordt verricht. Indien de hoofdprestatie niet tegen vergoeding wordt verricht, kan die hoofdprestatie geen vrijgestelde prestatie zijn en de nauw samenhangende prestatie dus evenmin.
6.31
Ik kom tot de slotsom dat de door de opleidingsinrichtingen verrichte activiteit, indien deze om niet geschiedt, geen belastbare prestatie in de zin van de Btw-richtlijn en de Wet OB vormt, zodat niet aan toepassing van de onderwijsvrijstelling op deze activiteit kan worden toegekomen. Aan de tweede voorwaarde voor het aanmerken van de erkenningsdiensten als nauw met het verzorgen van onderwijs samenhangende diensten is dan niet voldaan.
6.32
Belanghebbende stelt zich in cassatie op het standpunt dat in deze procedure noch belanghebbende noch de Inspecteur heeft gesteld dat voor de opleiding tot medisch specialist geen vergoeding wordt betaald. Door zijn oordeel toch op dit niet gestelde feit te baseren, treedt het Hof naar haar mening buiten de rechtsstrijd. De Staatssecretaris ontkent niet dat dit feit niet is gesteld, maar meent dat het Hof een bewijsregel heeft toegepast. Dat laatste kan niet als juist worden aanvaard. De rechter kan geen feiten aan zijn oordeel ten grondslag leggen waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten, tenzij deze van algemene bekendheid zijn.65.Van een dergelijk feit is hier geen sprake.
6.33
Ik kom tot de slotsom dat verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de vragen of aan de eerdergenoemde eerste en derde voorwaarde voor toepassing van de onderwijsvrijstelling is voldaan. Het vijfde cassatiemiddel slaagt.
7. Vertrouwensbeginsel (zesde cassatiemiddel)
7.1
In HR BNB 1992/18266., het zogenoemde boekenclubarrest, heeft de Hoge Raad overwogen (cursivering CE):
“3.5. Het subsidiair aangevoerde middel herhaalt de door belanghebbende voor het Hof aangevoerde stelling, volgens welke bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de verstrekking van premie-artikelen niet aan heffing van omzetbelasting is onderworpen, nu de belastingadministratie uit hoofde van een eerder ingestelde periodieke controle op de hoogte moet zijn geweest van de gang van zaken met betrekking tot bedoelde premie-artikelen en de Inspecteur daarin geen aanleiding heeft gevonden belanghebbende te dier zake een naheffing op te leggen. Dit middel treft doel, voor zover het zich keert tegen 's Hofs overweging, volgens welke de omstandigheid dat naar de mening van de door belanghebbende geraadpleegde registeraccountants het verstrekken van de premie-artikelen bij een controle niet over het hoofd kan worden gezien, onvoldoende is om aan te nemen dat de onderwerpelijke aangelegenheid bij vorige boekenonderzoeken vanwege de belastingdienst op haar omzetbelastingtechnische merites is beoordeeld. Aldus heeft het Hof miskend dat voor een in rechte te beschermen vertrouwen in gevallen als het onderhavige niet vereist is dat de aangelegenheid bij een boekenonderzoek door de belastingadministratie daadwerkelijk op haar fiscale merites is beoordeeld, doch dat voldoende is dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. Dit zal zich in het algemeen voordoen, indien de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt, en bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om critische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan. Alsdan zal de Inspecteur, door niettemin generlei opmerking te maken en naheffing achterwege te laten, in het algemeen bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kan wegdragen.”
7.2
De Hoge Raad heeft dit oordeel in nagenoeg gelijke bewoordingen in HR BNB 1993/267.herhaald.
7.3
Uit punt 4.18 van de uitspraak van het Hof volgt dat het Hof heeft beoordeeld of belanghebbende in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat de aangelegenheid bij het boekenonderzoek op haar fiscale merites is beoordeeld. Die beoordeling valt voor belanghebbende negatief uit. Het Hof legt aan zijn oordeel ten grondslag dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur de jaarrekening over 1994, waarin de omvang van de omzet samenhangend met de diensten van het onderdeel Opleiding & Registratie expliciet is opgenomen, heeft gezien. Dit oordeel is feitelijk en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
7.4
Het Hof overweegt in 4.18 van zijn uitspraak verder dat de bekendheid van de controlerend ambtenaar langs andere weg met de twee (afgeronde) bedragen, op zich zelf onvoldoende is om ervan uit te gaan dat belanghebbende mocht aannemen dat de onderwerpelijke aangelegenheid door de controlerend ambtenaar op haar omzetbelastingtechnische merites is beoordeeld.
7.5
Wat met de “twee (afgeronde) bedragen” wordt bedoeld, wordt duidelijk uit het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep (voetnoten zijn niet overgenomen):
“6.6.5 Desondanks dient een beroep op het vertrouwensbeginsel naar mijn mening te worden verworpen. (…)
6.6.6
De rechtbank stelt in dit verband - in navolging op hetgeen ik in mijn pleitnota heb aangevoerd - in overweging 49 vast dat door een incomplete administratie namelijk geen volledig beeld van de activiteiten van eiseres is ontstaan.
6.6.7
Dit sluit ook aan bij hetgeen de controlerend ambtenaar in zijn intern memo bij rapport van 31 januari 1996 heeft opgenomen:
"(...) Zeker gezien de forse geldstromen (inkomen ongeveer f 6.700.000 kosten ongeveer f 6.800.000).(...)"
In tegenstelling tot hetgeen eiseres heeft aangevoerd, leid ik hieruit af dat de controlerend ambtenaar geen (volledige) inzage heeft gehad in de jaarrekening over het jaar 1994 en dus niet in de gehele activiteiten en geldstromen van eiseres. De controlerend ambtenaar is zeer waarschijnlijk tot de hiervoor genoemde constatering gekomen op basis van pagina 7 van de jaarrekening van eiseres over het jaar 1994, waarin een vergelijking van de staat van baten en lasten voor de jaren 1994 en 1993 is opgenomen. Pas in onderdeel II van de jaarrekening ("Toelichting op de balans per 31 december 1994 van de [X] ") wordt de omvang van de ontvangsten van de registratiegelden verantwoord. Vanwege de opmerking van de controlerend ambtenaar kan worden gesteld dat hij dit deel van de jaarrekening en derhalve de geldstroom van de registratiecommissies nimmer heeft gezien, laat staan heeft beoordeeld.”
7.6
Op blz. 7 van die jaarrekening is onder meer vermeld dat de baten in 1994 f 6.661.134 bedragen en de lasten f 6.836.563. Die bedragen komen overeen met de “twee (afgeronde) bedragen”. Het genoemde bedrag aan baten is als volgt opgebouwd:
Contributies f 5.614.962
Beleggingen f 1.046.352
Baten f 6.661.134
7.7
Hieruit volgt dus dat het bedrag aan door belanghebbende behaalde baten grotendeels bestaat uit contributies. Onder de baten worden geen bedragen verantwoord die in verband kunnen worden gebracht met de diensten van de afdeling Registratie & Opleiding. Op deze bladzijde is onder het kopje ‘Colleges en Registratie Commissies’ wel een bedrag aan lasten vermeld van f 288.540. Vaststaat dat deze ‘Colleges en Registratie Commissies’ zich bezighielden met de vorenbedoelde diensten (zie de onderdeel 2.7 van deze conclusie). Deze wijze van verslaglegging wekt de indruk dat belanghebbende deze diensten niet zelf heeft verricht, maar slechts kosten heeft gemaakt voor diensten van derden.68.Ik sluit me aan bij het hiervoor in punt 7.4 aangehaalde oordeel van het Hof.
7.8
Belanghebbendes zesde cassatiemiddel faalt ook.
8. Sociaal-culturele vrijstelling
8.1
De vrijstelling is neergelegd in artikel 132(1)g van de Btw-richtlijn:
“1.De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
(…)
g) diensten en goederenleveringen welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, waaronder begrepen die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend;”
8.2
Artikel 134 Btw-richtlijn bepaalt in welke gevallen toepassing van de vrijstelling is uitgesloten (zie het citaat in onderdeel 6.3).
8.3
De doelstelling van de vrijstelling is niet alle activiteiten van algemeen belang vrij te stellen, maar enkel die welke daarin worden opgesomd en zeer gedetailleerd worden omschreven.69.
8.4
De bewoordingen waarin de vrijstelling is omschreven moeten strikt worden uitgelegd. Zoals ik eerder bij de onderwijsvrijstelling heb uiteengezet, moet de uitleg van die bewoordingen echter in overeenstemming zijn met de door deze vrijstelling nagestreefde doeleinden en niet in strijd zijn met het neutraliteitsbeginsel. De bewoordingen van de vrijstelling mogen aldus niet zo worden uitgelegd dat zij geen effect meer sorteren.
8.5
Uit artikel 132(1)g Btw-richtlijn volgt dat een instelling door de lidstaat moet zijn ‘erkend’. De Btw-richtlijn preciseert niet onder welke voorwaarden en op welke wijze de erkenning dient te geschieden. In beginsel moet dus in het nationale rechtsstelsel van elke lidstaat worden vastgelegd, volgens welke regels de inrichtingen die daarom verzoeken, kunnen worden erkend.70.
8.6
De Btw-richtlijn verleent de lidstaten een beoordelingsbevoegdheid om de sociale aard van bepaalde organisaties te erkennen. Zolang de lidstaten de grenzen van deze beoordelingsbevoegdheid eerbiedigen, kunnen particulieren niet met een beroep op artikel 132(1)g van de Btw-richtlijn de erkenning als organisatie van sociale aard afdwingen. Ik verwijs naar Kügler71., punten 54 en 55
8.7
De rechterlijke instanties in een lidstaat dienen dus, ingeval een instelling verzoekt te worden erkend als organisatie van sociale aard, na te gaan of de bevoegde instanties bedoelde grenzen hebben geëerbiedigd door Unierechtelijke beginselen, met name het gelijkheidsbeginsel, toe te passen (zie punt 56 van Kügler).
8.8
Het HvJ heeft in Kügler voorts overwogen dat de nationale rechter bij de beoordeling of de nationale bevoegde instanties de grenzen van het Unierecht geëerbiedigd hebben, in aanmerking kan nemen dat specifieke bepalingen gelden, dat instellingen met dezelfde werkzaamheden als de verzoekende instelling reeds een soortgelijke vrijstelling genieten op grond van het algemeen belang van die werkzaamheden, alsmede dat de kosten van de verzoekende instelling aangeboden diensten eventueel grotendeels worden gedragen door de bij wet ingestelde ziekenfondsen of door de socialezekerheidsinstellingen waaarmee particuliere ondernemers contractuele betrekkingen onderhouden.72.
8.9
Het komt mij voor dat uit deze overweging kan worden afgeleid dat, indien een belastingplichtige kan aantonen dat een soortgelijke belastingplichtige reeds een erkenning als instelling van sociale aard heeft verkregen, hij hiermee voor de rechter kan afdwingen dat ook hijzelf erkend wordt (mits het Unierecht niet wordt geschonden).
8.10
De sociaal-culturele73.vrijstelling is door de Nederlandse wetgever geïmplementeerd in artikel 11(1)f Wet OB:
“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
f. de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en niet een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen;”
8.11
In artikel 7(1) Uitvoeringsbesluit wordt ter zake van de als ‘leveringen en diensten van sociale of culturele aard’ aangewezen leveringen en diensten verwezen naar de bij het Uitvoeringsbesluit behorende bijlage B. Vanwege de omvang van deze bijlage, en het gegeven dat belanghebbende niet een van de in deze bijlage genoemde instellingen is, neem ik deze niet op in deze conclusie.
8.12
Artikel 7(2) Uitvoeringsbesluit schept de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om als instelling van sociale (of culturele) aard te worden aangemerkt:
“2. Voor zover niet vallend onder de bij dit besluit behorende bijlage B worden voorts als leveringen en diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de wet aangewezen:
a. leveringen en diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk, met de sociale zekerheid en met de bescherming van kinderen en jongeren; (…) voor zover met deze leveringen en diensten geen winst wordt beoogd en niet een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen en welke worden verricht door een publiekrechtelijk lichaam of door een andere organisatie die, na een daartoe gedaan schriftelijk verzoek, door de inspecteur ter zake bij voor bezwaar vatbare beschikking is erkend als instelling van sociale of culturele aard. De inspecteur geeft in deze beschikking aan welke activiteiten van een instelling behoren tot dan wel niet behoren tot de aangewezen leveringen en diensten.”
8.13
Aangezien de door belanghebbende verrichte registratie- en erkenningsdiensten niet nauw samenhangen met maatschappelijk werk of met de bescherming van kinderen en jongeren, leidt toepassing van de Nederlandse wet- en regelgeving ertoe dat deze diensten enkel onder de sociaal-culturele vrijstelling vallen indien zij nauw samenhangen met de sociale zekerheid. De Nederlandse wet- en regelgeving is op dat punt in overeenstemming met de Btw-richtlijn.
8.14
Voor de uitleg van het begrip ‘nauw samenhangen’ verwijs ik naar hoofdstuk 6 van deze conclusie.
8.15
Ik wijs ook nog op de volgende overwegingen in Zimmermann74.:
“60 Volledigheidshalve zij eraan herinnerd dat het aan de verwijzende rechter staat om aan de hand van alle concrete elementen van het hem voorgelegde geschil te beoordelen of aan de vereisten van artikel 13, A, lid 2, sub b, van de Zesde richtlijn is voldaan.
61 Ongeacht welke uitlegging aan de uitdrukking „nauw samenhangen” in artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn wordt gegeven, moet dus in herinnering worden gebracht dat artikel 13, A, lid 2, sub b, eerste streepje, van deze richtlijn hoe dan ook als voorwaarde voor de vrijstelling stelt dat de betrokken leveringen van goederen of de betrokken diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen (zie arrest Stichting Kinderopvang Enschede, reeds aangehaald, punt 25). Het staat aan de verwijzende rechter om vast te stellen of alle door Zimmermann verstrekte prestaties onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen als bedoeld in artikel 13, A, lid 2, sub b, eerste streepje, van de Zesde richtlijn (zie naar analogie arrest Horizon College, reeds aangehaald, punten 38‑41).”
8.16
Het Hof heeft een aantal factoren in aanmerking genomen bij zijn beoordeling of de registratie- en erkenningsdiensten nauw samenhangen met sociale zekerheid.
8.17
Ten eerste heeft het Hof – terecht - het Unierechtelijke begrip ‘sociale zekerheid’ (dit begrip omvat alle stelsels die de bescherming – door middel van vergoeding - van de bevolking tegen verschillende sociale risico’s, zoals ziekte, moederschap, ouderdom, of arbeidsongevallen, verzekeren75.) uitgelegd en beoordeeld of belanghebbende diensten verricht die betrekking hebben op sociale zekerheid. Het heeft dit begrip echter niet hoeven invullen, nu hij heeft vastgesteld dat geen sprake is van een vrijgestelde hoofddienst. Daarnaast neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende geen instelling is wier kosten grotendeels worden gedragen door zorgverzekeraars of socialezekerheidsinstellingen en dat het neutraliteitsbeginsel niet is geschonden. Het Hof heeft daarmee in overeenstemming met de jurisprudentie van het HvJ beoordeeld of de bevoegde autoriteiten binnen de grenzen van het Unierecht zijn gebleven bij de niet-erkenning van belanghebbende als instelling van sociale aard.
8.18
Belanghebbende voert nog aan dat haar en de rechter ten onrechte de mogelijkheid is ontnomen om na te gaan of het neutraliteitsbeginsel is geschonden, doordat de Inspecteur aan hen geen informatie ter beschikking heeft gesteld over de door de Belastingdienst genomen besluiten omtrent door derden ingediende verzoeken om als instelling van sociale aard te worden erkend.
8.19 ’
’s Hofs oordeel op dit punt is van feitelijke aard. Het oordeel is ook voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
8.20
Het zevende cassatiemiddel faalt.
9. Slotsom
Ik kom tot de slotsom dat het derde en het vijfde cassatiemiddel slagen, maar dat alleen het vijfde cassatiemiddel tot cassatie leidt. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de twee voorwaarden voor toepassing van de onderwijsvrijstelling waarover het Hof zich nog niet heeft uitgelaten.
10. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen ter verdere behandeling.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2018
De in deze conclusie genoemde wetteksten zijn geldend in het onderhavige tijdvak, tenzij anders vermeld.
De feiten zijn ontleend aan de nader te noemen uitspraak van het Hof.
Dit rapport behoort tot de stukken van het geding. Het Hof heeft een deel van dit rapport geciteerd in punt 2.8 van zijn uitspraak.
Rb. Gelderland 24 maart 2016, nr. AWB 15/2787 tot en met 15/2790, en 15/2792 tot en met 15/2793, ECLI:NL:RBGEL:2016:1647, NTFR 2016/1239 m.nt. Toet.
Rb. Gelderland 20 september 2016, nr. AWB 13/7076, ECLI:NL:RBGEL:2016:4991, NTFR 2016/2840 m.nt. Toet.
Hof Arnhem-Leeuwarden 4 juli 2017, nr. 16/00483, ECLI:NL:GHARL:2017:5577, NLF 2017/2077 m.nt. Soltysik, NTFR 2017/2187 m.nt. Toet.
Zie punt 51 van de uitspraak van de Rechtbank van 24 maart 2016.
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, Pb 2006, L 347 blz.1.
HvJ 11 december 2008, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, C-407/07, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2008:713, BNB 2009/18.
HR 18 december 1991, nr. 27 127, ECLI:NL:HR:1991:BH8148, BNB 1992/182 m.nt. Simons, WFR 1992/85.
Het Hof noemt deze diensten “de diensten op het gebied van Opleiding & Registratie”.
HvJ 10 november 2011, The Rank Group, C-259/10, ECLI:EU:C:2011:719, NTFR 2011/2930 m.nt. Sanders.
Het beroepschrift in cassatie is op 10 augustus 2017 bij de Hoge Raad ingekomen. De uitspraak van het Hof is op 4 juli 2017 aan belanghebbende en de Inspecteur verzonden.
Belanghebbende noemt de beroepsvereniging in de motivering van haar beroepschrift in cassatie ‘de federatiepartner’. Het Hof gebruikt de term ‘beroepsvereniging’ (zie ook onderdeel 2.2 van deze conclusie).
Deze omstandigheden heeft de Rechtbank volgens belanghebbende terecht ten grondslag gelegd aan haar oordeel.
Conclusie van A-G Mischo van 20 april 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties, C-348/87, ECLI:EU:C:1989:163.
HvJ 16 oktober 2008, Canterbury Hockey Club en Canterbury Ladies Hockey Club, C-253/07, ECLI:EU:C:2008:571, NTFR 2008/2059 m.nt. Sanders.
HvJ 14 juni 2007, Horizon College, C-434/05, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2007:343, BNB 2008/100 m.nt. Van Kesteren.
HR 10 september 2010, nr. 08/03624, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2010:BK3786, BNB 2011/49 m.nt. Van Kesteren, NTFR 2010/2511 m.nt. Van den Elsen.
HvJ 21 januari 2016, Les Jardins de Jouvence, C-335/14, na conclusie A-G Bot, ECLI:EU:C:2016:36,
Zie blz. 3 van de conclusie van repliek.
Brief van de Inspecteur van 22 november 2011, met kenmerk 33/002610760. Deze brief is als bijlage bij het hogerberoepschrift van de Inspecteur gevoegd, dat op 23 juni 2016 bij het Hof is ingekomen.
Belanghebbende schrijft ‘verweerschrift’. De passage die belanghebbende citeert staat echter in het hoger beroepschrift inzake de uitspraak van de Rechtbank van 24 maart 2016.
De Rechtbank heeft in punt 27 van haar uitspraak van 24 maart 2016 overwogen: Eiseres onderscheidt drie soorten leden: de rechtstreekse leden, de getrapte leden en de leden in fiscaalrechtelijke zin. Ten aanzien van de rechtstreekse leden is niet in geschil dat zij als leden kwalificeren voor artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet OB. Anders is dit voor de andere twee groepen.”
P-v van de zitting van 24 mei 2017, nrs. 16/00483 t/m 16/00488 en 16/00497 t/m 16/00502.
Verweerschrift van 18 juli 2016, nrs. 16/0497 tot en met 16/00502.
Brief van 11 mei 2017, blz. 3 en 4.
In de Duitse, Engelse en Franse taalversies worden ‘leden’ achtereenvolgens aangeduid als ‘Mitglieder’, ‘members’ en ‘membres’. Er bestaan ter zake van dit woord derhalve geen discrepanties tussen deze taalversies.
Zie blz. 20, punt 17, van de motivering van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende.
Zie blz. 8, 2e alinea van het verweerschrift in cassatie van de Staatssecretaris.
Er is weinig jurisprudentie van het HvJ over de koepelvrijstelling verschenen. A-G Kokott merkt in punt 1 van haar conclusie bij Aviva op (voetnoten laat ik weg): “In het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het Hof opnieuw verzocht zich te buigen over artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112/EG (…). Deze bepaling behelst een van de belastingvrijstellingen waarover nog geen duidelijkheid bestaat. Over deze bepaling en de voorwaarden waaronder zij van toepassing is, heeft het Hof zich in de afgelopen decennia pas driemaal gebogen. Momenteel zijn er echter liefst vier zaken bij het Hof aanhangig, die verschillende aspecten van deze vrijstelling betreffen.”
HvJ 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties, C-348/87, na conclusie A-G Mischo, ECLI:EU:C:1989:246.
HvJ 21 september 2017, DNB Banka, C-326/15, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2017:719, BNB 2018/13 m.nt. Hummel, NTFR 2017/725 m.nt. Blank.
Zie ook Aviva, punt 28.
Conclusie A-G Kokott 1 maart 2017, C‑326/15, ECLI:EU:C:2017:145,
Working Paper, paragraaf 3.1.2., blz. 6, paragraaf 3.1.5., blz. 7, paragraaf 3.1.6. blz. 7-8 en paragraaf 3.1.7. blz. 8.
A.J. van Doesum, “Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW”, Kluwer, Deventer, 2009, blz. 229.
Zie ook de conclusie van A-G Kokott DNB Banka, punt 35.
Eén lid is niet voldoende: voor de toepassing van de koepelvrijstelling moet sprake zijn van minstens twee leden. Stichting Uitvoering Financiële Acties, punt 12.
Zie bijvoorbeeld HvJ 27 januari 2000, Heerma, C-23/98, na conclusie A-G Cosmas, ECLI:EU:C:2000:46, punt 8 en HvJ 29 september 2015, Gmina Wroclaw, C-276/14, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2015:635, punt 28.
Zie punt 28 van de conclusie van A-G Kokott bij DNB Banka.
Zie ook Conclusie A-G Mischo 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties, ECLI:EU:C:1989:163, punt 12: de leden moeten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon zijn. Zie in dit verband ook Working Paper no. 856 EC van 6 mei 2015, blz. 5 en Van Doesum, “Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW”, Kluwer, Deventer, 2009, paragraaf 15.7.3.1, blz. 230.
Conclusie A-G HvJ Kokott 1 maart 2017, Aviva, C-605/15, ECLI:EU:C:2017:150.
A.J. van Doesum, “Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW”, Kluwer, Deventer, 2009, blz. 233-234.
G.J. van Norden, “Het concern in de BTW”, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 378-379.
Value Added Tax Committee, working paper no. 856, 6 mei 2015, taxud.c.1(2015)216237.
HvJ 4 mei 2017, Commissie/Luxemburg, C-274/15, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2017:333.
HvJ 21 maart 2002, Kennemer Golf, C-174/00, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:2002:200, BNB 2003/31 m.nt. Van Hilten, NTFR 2002/1475 m.nt. Nieuwenhuizen.
Zie bijvoorbeeld D. Euser, Terugbetaling van aandeel in gezamenlijke uitgaven, Cursus Belastingrecht OB, paragraaf 2.3.3.S.e en de noot van R.N.G. van der Paardt in BNB 2007/285.
A.J. van Doesum, “Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW”, Kluwer, Deventer, 2009, blz. 235.
Deze opsomming is niet uitputtend, zie de conclusie van A-G Kokott bij DNB Banka, punt 51 in samenhang met noot 31.
Zie de conclusie van A-G Kokott bij DNB Banka, punt 51 in samenhang met noot 33.
Zie A.J. van Doesum, “Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW”, Kluwer, Deventer, 2009, blz. 236 en Van der Paardt noot in BNB 2007/285.
Verordening (EG) nr. 1777/2005 van de Raad van 17 oktober 2005, PB 2005 L 288, blz.1.
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011, PB 2011 L77, blz. 1.
Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 juli 2014, nr. BLKB/2014/125M.
Horizon College, punt 15 en de daar genoemde rechtspraak.
Horizon College, punt 16 en de daar genoemde rechtspraak.
HvJ 20 juni 2002, Commissie/Duitsland, C-287/00, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:2002:388, V-N 2002/34.17.
HvJ 4 mei 2017, Brockenhurst College, C-699/15, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2017:344, NTFR 2017/1318 m.nt. Zijlstra.
De woorden ‘onontbeerlijk’ en ‘onmisbaar’ worden in dit verband door elkaar gebruikt. Er wordt echter hetzelfde mee bedoeld. Vergelijk in dit verband bijvoorbeeld de Nederlandse en Engelse taalversies van punt 26 van Brockenhurst College en punt 38 van Horizon College.
Ik heb hierbij in aanmerking genomen dat uit punt 47 Commissie/Duitsland volgt dat de term nauw met onderwijs samenhangende activiteiten niet al te strikt moeten worden uitgelegd (zie het citaat in onderdeel 6.12).
Conclusie A-G Van Hilten van 10 september 2010, nr. 08/03624, ECLI:NL:PHR:2010:BK3786, BNB 2011/49 m.nt. Van Kesteren, punt 6.2.7.
Zie Hof Arnhem, 15 juli 2008, nr. 05/00410, ECLI:NL:GHARN:2008:BE9050, punt 4.9.
Zie ook mijn conclusie van 31 augustus 2017, nr. 16/03254, ECLI:NL:PHR:2017:873, NLF 2017/2249 m.nt. Vroon, NTFR 2017/2464 m.nt. Soltysik, V-N 2017/48.15 m.nt. redactie.
HR 18 december 1991, nr. 27127, ECLI:NL:HR:1991:BH8148, BNB 1992/182 m.nt. Simons FED 1992/77, V-N 1992/48. Zie ook HR 6 december 2000, nr. 35577, ECLI:NL:HR:2000:AA8856, BNB 2001/66, FED 2000/694,V-N 2001/2.6.
HR 2 september 1992, nr. 27 855, ECCLI:NL:HR:1992:BH8392, BNB 1993/2 m.nt. Simons.
Ook als de van de jaarrekening wordt bestudeerd, blijft deze indruk bestaan. Ik verwijs naar blz. 14 en 17 van de jaarrekening over 1994, die tot de gedingstukken behoort. Daaruit leid ik af dat belanghebbende in 1994 bijdraagt in het exploitatieverlies dat de ‘Colleges en registratie Commissies’ hebben behaald. Omdat belanghebbende de werkelijke baten en lasten niet zelf verantwoordt in de staat van baten en lasten op blz, 7 van de jaarrekening, maar daar enkel een saldobedrag vermeldt, lijkt het er sterk op dat in 1994 niet belanghebbende deze diensten heeft verricht maar zelfstandig belastingplichtige Colleges en Registratie Commissies.
Les Jardins de Jouvence, punt 41.
HvJ 6 november 2003, Dornier, C-4501, na conclusie A-G Stix-Hackl, ECLI:EU:C:2003:595, punt 64.
HvJ 10 september 2002, Kügler, C-141/00, na conclusie A-G Tizzano, ECLI:EU:C:2002:473, NTFR 2002/1300, punten 54 en 55.
Kügler punt 58. Zie ook het nader te noemen arrest Zimmermann, punt 31 en Les Jardins de Jouvence, punt 35.
De sociaal-culturele vrijstelling vormt mede een implementatie van artikel 132(1)n Btw-richtlijn. Deze bepaling is voor het onderhavige geschil niet van belang.
HvJ 15 november 2012, C‑174/11, ECLI:EU:C:2012:716, na conclusie A-G Mazák, V-N 2012/60.18.
Conclusie van A-G Bot van 9 juli 2015, Les Jardins de Jouvence, C-335/14, ECLI:EU:C:2015:464, punt 32.