Procestaal: Frans.
HvJ EU, 04-05-2017, nr. C-274/15
ECLI:EU:C:2017:333
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
04-05-2017
- Magistraten
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-274/15
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Commissie/Luxemburg
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:333, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑05‑2017
ECLI:EU:C:2016:750, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 06‑10‑2016
Uitspraak 04‑05‑2017
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-274/15,*
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 8 juni 2015,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Dintilhac en C. Soulay als gemachtigden,
verzoekster,
tegen
Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door D. Holderer als gemachtigde, bijgestaan door F. Kremer en P.-E. Partsch, avocats, en B. Gasparotti als deskundige,
verweerder,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda (rapporteur), K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 juni 2016,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 oktober 2016,
het navolgende
Arrest
1
Met haar verzoekschrift vraagt de Europese Commissie het Hof vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door de vaststelling van de regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde (btw) met betrekking tot zelfstandige groeperingen van personen, zoals neergelegd in artikel 44, lid 1, onder y), van de gecoördineerde tekst van de Loi du 12 février 1979 concernant la taxe sur la valeur ajoutée (wet van 12 februari 1979 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde; Mémorial A 1979, nr. 23; hierna: ‘btw-wet’), de artikelen 1 tot en met 4 van het Règlement grand-ducal du 21 janvier 2004 relatif à l'exonération de la TVA des prestations de services fournies à leurs membres par des groupements autonomes de personnes (groothertogelijke verordening van 21 januari 2004 betreffende de btw-vrijstelling voor diensten verricht door zelfstandige groeperingen van personen voor hun leden; Mémorial A 2004, nr. 9; hierna: ‘groothertogelijke verordening’), administratieve circulaire nr. 707 van 29 januari 2004 voor zover daarbij de artikelen 1 tot en met 4 van de groothertogelijke verordening worden toegelicht (hierna: ‘administratieve circulaire’), en de nota van 18 december 2008 die door de werkgroep binnen het comité d'observation des marchés (comité voor markttoezicht — COBMA) is opgesteld in overleg met de administration de l'Enregistrement et des Domaines (administratie van Registratie en Domeinen) (hierna: ‘COBMA-nota’), de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010 (PB 2010, L 189, blz. 1) (hierna: ‘richtlijn 2006/112’), in het bijzonder krachtens artikel 2, lid 1, onder c), artikel 132, lid 1, onder f), artikel 1, lid 2, tweede alinea, artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van die richtlijn.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
2
Artikel 1, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2006/112, dat is opgenomen in titel I, met als opschrift ‘Voorwerp en toepassingsgebied’, luidt:
‘Bij elke handeling is de btw, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de btw waarmede de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.’
3
Artikel 2, lid 1, onder c), van die richtlijn bepaalt:
‘De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:
[…]
- c)
de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
[…]’
4
Artikel 9, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn, dat is opgenomen in titel III, met als opschrift ‘Belastingplichtigen’, luidt:
‘Als ‘belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.’
5
Artikel 14, lid 2, onder c), van die richtlijn, dat is opgenomen in titel IV, met als opschrift ‘Belastbare handelingen’, bepaalt:
‘Naast de in lid 1 bedoelde handeling worden de volgende handelingen als een levering van goederen beschouwd:
[…]
- c)
de overdracht van een goed ingevolge een overeenkomst tot koop of verkoop in commissie.’
6
Artikel 28 van richtlijn 2006/112 luidt:
‘Wanneer door tussenkomst van een belastingplichtige, handelend op eigen naam, maar voor rekening van een ander, een dienst wordt verricht, wordt de betrokken belastingplichtige geacht deze dienst zelf te hebben afgenomen en te hebben verricht.’
7
Artikel 132, lid 1, van die richtlijn, dat is opgenomen in titel IX, met als opschrift ‘Vrijstellingen’, bepaalt:
‘De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
[…]
- f)
diensten verricht door zelfstandige groeperingen van personen die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, teneinde aan hun leden de diensten te verlenen die direct nodig zijn voor de uitoefening van voornoemde activiteit, wanneer die groeperingen van hun leden enkel terugbetaling vorderen van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven, mits deze vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden;
[…]’
8
Artikel 168 van die richtlijn, dat is opgenomen in titel X, met als opschrift ‘Aftrek’, bepaalt:
‘Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van een belastingplichtige, is deze gerechtigd in de lidstaat waar hij deze handelingen verricht, van het door hem verschuldigde belastingbedrag de volgende bedragen af te trekken:
- a)
de btw die in die lidstaat verschuldigd of voldaan is voor de goederenleveringen of de diensten die een andere belastingplichtige voor hem heeft verricht;
[…]’
9
Artikel 178 van die richtlijn bepaalt:
‘Om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen, moet de belastingplichtige aan de volgende voorwaarden voldoen:
- a)
voor de in artikel 168, onder a), bedoelde aftrek met betrekking tot goederenleveringen en diensten: in het bezit zijn van een overeenkomstig titel XI, hoofdstuk 3, afdelingen 3 tot en met 6, opgestelde factuur;
[…]’
10
Artikel 226 van richtlijn 2006/112, dat is opgenomen in titel XI, met als opschrift ‘Verplichtingen van de belastingplichtigen en van bepaalde niet-belastingplichtige personen’, bepaalt:
‘Onverminderd de bijzondere bepalingen van deze richtlijn zijn voor btw-doeleinden op de overeenkomstig de artikelen 220 en 221 uitgereikte facturen alleen de volgende vermeldingen verplicht:
[…]
- 5)
de volledige naam en het volledige adres van de belastingplichtige en zijn afnemer;
[…]’
Luxemburgs recht
11
Artikel 44, lid 1, van de btw-wet, zoals gewijzigd, met name bij artikel 5, lid 5, punt 2, van de Loi du 22 décembre 1989 concernant le budget des recettes et des dépenses de l'État pour l'exercice 1990 (wet van 22 december 1989 inzake de begroting van de overheidsinkomsten en -uitgaven voor het begrotingsjaar 1990; Mémorial A 1989, nr. 81), bepaalt:
‘Binnen de grenzen en onder de voorwaarden vast te stellen bij groothertogelijke verordening, zijn vrijgesteld van belasting over de toegevoegde waarde:
[…]
- y)
diensten verricht door zelfstandige groeperingen van personen die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, teneinde aan hun leden de diensten te verlenen die direct nodig zijn voor de uitoefening van voornoemde activiteit, wanneer die groeperingen van hun leden enkel terugbetaling vorderen van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven, mits deze vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden.’
12
De voorwaarden voor de toepassing van artikel 44, onder 1, van de btw-wet, zoals gewijzigd, zijn verduidelijkt in de groothertogelijke verordening, waarvan artikel 1 bepaalde:
‘Voor de toepassing van artikel 44, lid 1, punt y), van de [btw-wet, zoals gewijzigd,] wordt onder zelfstandige groepering van personen verstaan:
- a)
een groepering die rechtspersoonlijkheid heeft;
- b)
een groepering die geen rechtspersoonlijkheid heeft, maar ten aanzien van haar leden en derden op eigen naam als groepering handelt.’
13
De groothertogelijke verordening is bij de groothertogelijke verordening van 7 augustus 2012 (Mémorial A 2012, nr. 168) gewijzigd door toevoeging aan artikel 1 van de volgende alinea:
‘Van de werkingssfeer van deze groothertogelijke verordening zijn uitgesloten, zelfstandige groeperingen van personen waarvan de diensten door een of meer van hun leden hoofdzakelijk worden gebruikt voor het verrichten van aan de btw onderworpen handelingen waarvoor geen vrijstelling geldt.’
14
Artikel 2 van de groothertogelijke verordening bepaalt:
‘Diensten verricht door in artikel 1 bedoelde zelfstandige groeperingen van personen voor hun leden zijn vrijgesteld van btw, op voorwaarde dat:
- a)
de activiteiten van de groepering uitsluitend bestaan in het verrichten van diensten die direct nodig zijn voor de uitoefening van de activiteiten van haar leden en al deze leden een activiteit uitoefenen die is vrijgesteld krachtens artikel 44, lid 1, van de [btw-wet, zoals gewijzigd,] of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. Voor de toepassing van artikel 44, lid 1, onder y), van de [btw-wet, zoals gewijzigd,] worden leden geacht een activiteit uit te oefenen die is vrijgesteld krachtens dat artikel 44, lid 1, of waarvoor zij niet btw-plichtig zijn, indien zij in het kader van hun economische activiteit die is vrijgesteld van btw krachtens artikel 44, lid 1, of waarvoor zij niet btw-plichtig zijn, ook goederenleveringen en diensten verrichten die niet zijn vrijgesteld van btw krachtens dat artikel 44, lid 1, op voorwaarde dat de jaaromzet, exclusief btw, uit die belaste goederenleveringen en diensten niet meer bedraagt dan 30 % van de jaaromzet, exclusief btw, uit al hun handelingen, waarbij de in artikel 57, lid 3, van de [btw-wet, zoals gewijzigd,] bedoelde omzet in aanmerking moet worden genomen, onverminderd het bepaalde in artikel 3;
[…]’
15
Artikel 3 van de groothertogelijke verordening luidt:
‘De vrijstelling, gedurende een kalenderjaar, van de door de groepering verrichte diensten is afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat het in artikel 2, onder a), genoemde percentage in het voorgaande kalenderjaar niet is overschreden met betrekking tot de leden van de groepering. Overschrijding van dit percentage doet het recht op aftrek echter niet vervallen indien die overschrijding niet meer bedraagt dan 50 % van dat percentage en niet langer heeft geduurd dan de twee opeenvolgende kalenderjaren voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de toepasselijkheid van de vrijstelling moet worden nagegaan.
Aan de voorgaande voorwaarden moet zijn voldaan met betrekking tot alle leden van de groepering; zo niet worden alle door de groepering verrichte diensten uitgesloten van de vrijstelling.’
16
Artikel 4 van de groothertogelijke verordening luidt:
‘Leden van de groepering die in het kader van hun economische activiteit die krachtens artikel 44, lid 1, van de [btw-wet, zoals gewijzigd,] is vrijgesteld van btw of waarvoor zij niet btw-plichtig zijn, binnen de grenzen van het in artikel 2, onder a), en artikel 3 bedoelde percentage, ook goederenleveringen of diensten verrichten die niet zijn vrijgesteld krachtens dat artikel 44, lid 1, mogen de aan de groepering in rekening gebrachte [btw] of de door de groepering verschuldigde btw over door haar in een eerder stadium verrichte handelingen, die wordt opgenomen in de volgens artikel 2, onder c), aan ieder lid afzonderlijk in rekening gebrachte vergoeding, aftrekken van de btw die zij verschuldigd zijn over de door hen verrichte belastbare handelingen. De aftrek geschiedt overeenkomstig hoofdstuk VII van de [btw-wet, zoals gewijzigd].’
17
In de administratieve circulaire worden met betrekking tot artikel 4 van de groothertogelijke verordening de volgende opmerkingen gemaakt:
‘Om het beginsel van de neutraliteit van de btw voor zover mogelijk te waarborgen, strekt artikel 4 ertoe belastingplichtige leden die binnen de grenzen van het in artikel 2, onder a), en artikel 3 vastgestelde percentage een omzet behalen die binnen de werkingssfeer van de btw valt en niet is vrijgesteld krachtens artikel 44, een recht op aftrek van de door de zelfstandige groepering verschuldigde of betaalde voorbelasting toe te kennen. Vast staat dat dit recht op aftrek bovendien in overeenstemming moet zijn met de regels die zijn opgenomen in hoofdstuk VII van de [btw-wet], met name in artikel 50 (algemene pro rata) en artikel 51 (daadwerkelijk gebruik).
In de praktijk kan het betrokken belastingplichtige lid de door de groepering betaalde of verschuldigde btw slechts aftrekken indien het in het bezit is van een hem door de groepering bezorgde afrekening, vergezeld van de facturen tot staving ervan, waarin opgave wordt gedaan van de aan de leveranciers of dienstverrichters betaalde nettoprijs, het bedrag van de btw die door deze laatsten in rekening is gebracht of is verschuldigd door de groepering en het aandeel van het lid in de gezamenlijke uitgaven en de btw.’
18
De COBMA-nota heeft tot doel bepaalde elementen te verduidelijken met het oog op de praktische toepassing van de juridische regeling van zelfstandige groeperingen van personen. Zij bevat met name de volgende vragen en antwoorden:
- ‘—
Welke entiteit moet op de van derden te ontvangen facturen met betrekking tot samengevoegde kosten worden vermeld wanneer de groepering geen rechtspersoonlijkheid heeft?
Twee mogelijkheden doen zich voor:
- —
de groepering heeft een directe relatie met de derden en neemt de goederen en de diensten op eigen naam van hen af;
- —
de leden hebben een directe relatie met de derden en nemen de goederen en de diensten op eigen naam van hen af. Vervolgens voegen de leden de uitgaven in verband met die van de derden afgenomen goederen en diensten samen en wijzen zij die uitgaven aan de groepering toe. Die situatie kan zich met name voordoen wanneer om commerciële of wettelijke redenen geen directe relatie tussen de groepering en de derden mogelijk is.
In het eerste geval moeten door derden uitgereikte facturen met betrekking tot samengevoegde kosten duidelijk worden geadresseerd aan de zelfstandige groepering van personen. Voor zover de groepering geen rechtspersoonlijkheid heeft, worden de facturen als volgt geadresseerd: ‘Groepering ABC / Per adres lid X — adres van lid X’. Dat lid X moet de kosten [inclusief alle belastingen] aan de groepering toewijzen, ongeacht het door dat lid genoten recht op aftrek van de op eigen naam betaalde btw. Aangezien de groepering geen rechtspersoonlijkheid heeft, moet echter minstens een van de leden worden aangewezen als partij die juridisch is gehouden tot de betaling en tot nakoming van andere uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
In het tweede geval worden door derden uitgereikte facturen aan een van de leden geadresseerd. Vervolgens voegt dat lid de uitgaven in verband met die goederen en diensten samen en wijst het die uitgaven aan de groepering toe. Die uitgaven [inclusief alle belastingen] moeten aan de groepering worden toegewezen, ongeacht het door dat lid genoten recht op aftrek van de op eigen naam betaalde btw.
[…]
Bovendien moet worden verduidelijkt dat de toewijzing door de leden aan de groepering van samengevoegde uitgaven, een buiten de werkingssfeer van de btw vallende handeling is.
[…]’
Precontentieuze procedure
19
Bij ingebrekestelling van 7 april 2011 heeft de Commissie de aandacht van het Groothertogdom Luxemburg gevestigd op het feit dat de btw-regeling met betrekking tot zelfstandige groeperingen van personen (hierna: ‘ZGP's’), zoals neergelegd in met name artikel 44, lid 1, onder y), van de btw-wet en de artikelen 1 tot en met 4 van de groothertogelijke verordening, haar niet verenigbaar leek met verschillende bepalingen van richtlijn 2006/112.
20
In haar eerste grief heeft de Commissie betoogd dat de nationale bepalingen volgens welke door ZGP's voor hun leden verrichte diensten zijn vrijgesteld van btw — ook wanneer die diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van die leden waarvan de jaaromzet, exclusief btw, niet meer bedraagt dan 30 %, of in bepaalde gevallen zelfs 45 %, van hun totale jaaromzet, exclusief btw — onverenigbaar met artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 waren.
21
In haar tweede grief heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat het nationale recht onverenigbaar was met artikel 1, lid 2, tweede alinea, artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112, voor zover daarin wordt voorzien dat leden van een ZGP die belastbare activiteiten uitoefenen die niet meer dan 30 % van hun totale jaaromzet uitmaken, exclusief btw, de btw die aan de ZGP in rekening is gebracht voor de door haar afgenomen goederen en diensten, mogen aftrekken van de btw die zij zelf verschuldigd zijn.
22
De derde en laatste grief van de Commissie betrof het nationale recht, voor zover krachtens dat recht wanneer een lid van een ZGP op eigen naam, maar voor rekening van de ZGP goederen en diensten van derden afnam, de toerekening door dat lid aan de ZGP van de aldus gedane uitgaven, in strijd met artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van richtlijn 2006/112, buiten de werkingssfeer van de btw viel.
23
In zijn antwoord van 8 juni 2011 op de ingebrekestelling heeft het Groothertogdom Luxemburg de door de Commissie gegeven uitlegging van het nationale recht en het Unierecht betwist. Vooraf heeft het aangevoerd dat het begrip ‘zelfstandige groeperingen van personen’ in richtlijn 2006/112 vooral betrekking had op structuren zonder rechtspersoonlijkheid waarvan de activiteiten kunnen worden toegerekend aan hun leden met rechtspersoonlijkheid.
24
Aangaande de eerste grief heeft het Groothertogdom Luxemburg geantwoord dat de werkingssfeer van de vrijstelling bij artikel 44, lid 1, onder y), van de btw-wet was beperkt tot de in artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 bepaalde werkingssfeer en dat de groothertogelijke verordening alleen voorzag in de aanvullende voorschriften van de regeling voor ZGP's.
25
Aangaande de tweede grief heeft die lidstaat geantwoord dat wanneer een ZGP geen rechtspersoonlijkheid heeft, het recht op aftrek, dat afhankelijk is van de aard van de in een later stadium verrichte handelingen, niet aan die groepering maar aan haar leden toekomt. Die lidstaat heeft erkend dat de in het nationale recht vervatte regeling uit theoretisch oogpunt afwijkt van het ‘beginsel dat de btw wordt voorgefinancierd door de afnemer’, maar volgens hem had dit in de praktijk geen gevolgen.
26
Aangaande de derde grief was het Groothertogdom Luxemburg van mening dat de regeling die voortvloeit uit artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van richtlijn 2006/112 in casu niet van toepassing was.
27
Niet overtuigd door dat antwoord, heeft de Commissie op 27 januari 2012 een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin zij bij haar in de ingebrekestelling geformuleerde standpunt bleef en het Groothertogdom Luxemburg verzocht om binnen twee maanden na ontvangst van dat advies de nodige maatregelen te nemen om zijn wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met richtlijn 2006/112, in het bijzonder met artikel 2, lid 1, onder c), artikel 132, lid 1, onder f), artikel 1, lid 2, tweede alinea, artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van die richtlijn.
28
Bij brief van 7 februari 2012 heeft het Groothertogdom Luxemburg op het met redenen omkleed advies geantwoord. Daarbij heeft die lidstaat de gegrondheid van de tot hem gerichte grieven opnieuw betwist en is hij bij zijn in zijn schriftelijke antwoord van 8 juni 2011 geformuleerde standpunt gebleven.
29
Bij brief van 26 maart 2012 heeft het Groothertogdom Luxemburg echter meegedeeld dat het zich ertoe verbond een verordening vast te stellen om de Luxemburgse wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met richtlijn 2006/112 teneinde tegemoet te komen aan de eerste grief van het met redenen omkleed advies, maar dat het zijn betoog inzake de tweede en de derde grief handhaafde.
30
Bij brief van 11 juni 2012 heeft de Commissie het Groothertogdom Luxemburg verzocht om de aangekondigde ontwerpverordening en het tijdschema voor de aanneming ervan te doen toekomen.
31
Bij brief van 4 september 2012 heeft die lidstaat de groothertogelijke verordening van 7 augustus 2012, waarbij artikel 1 van de groothertogelijke verordening is gewijzigd, aan de diensten van de Commissie doen toekomen.
32
De Commissie heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de Luxemburgse wettelijke regeling bij de groothertogelijke verordening van 7 augustus 2012 niet in overeenstemming met richtlijn 2006/112 was gebracht overeenkomstig de drie in het met redenen omkleed advies aangevoerde grieven. Aangezien die grieven bleven bestaan, heeft de Commissie op 20 februari 2014 meegedeeld dat zij had besloten beroep in te stellen.
Beroep
Eerste grief: niet-nakoming van artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112
Ontvankelijkheid van de eerste grief
— Argumenten van partijen
33
Het Groothertogdom Luxemburg is in de eerste plaats van mening dat de eerste grief niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond dat het verzoekschrift van de Commissie is gebaseerd op een andere grief dan de in het met redenen omkleed advies geformuleerde grief. De in het met redenen omkleed advies aangevoerde grief is ontleend aan het feit dat de groothertogelijke verordening niet de mogelijkheid uitsluit dat diensten van een groepering die hoofdzakelijk, of zelfs uitsluitend, bestemd zijn voor belastbare handelingen, worden vrijgesteld. De in het verzoekschrift aangevoerde grief is daarentegen ontleend aan het feit dat krachtens de groothertogelijke verordening door een ZGP verrichte diensten die eventueel bestemd zijn voor belastbare handelingen van haar leden, kunnen worden vrijgesteld.
34
Het Groothertogdom Luxemburg betoogt in de tweede plaats dat de Commissie het beginsel van loyale samenwerking heeft geschonden doordat zij niet heeft gereageerd na de wijziging van de groothertogelijke verordening in augustus 2012. Volgens die lidstaat had de Commissie hem in kennis moeten stellen van haar eventuele twijfel over het feit dat die wijziging de Luxemburgse wettelijke regeling in overeenstemming bracht met richtlijn 2006/112, in plaats van gedurende 18 maanden het stilzwijgen te bewaren alvorens uiteindelijk, op 20 februari 2014, bekend te maken dat zij had beslist om het Hof te adiëren.
35
De Commissie voert aan dat volgens de rechtspraak van het Hof niet vereist is dat de formulering van de grieven in het met redenen omkleed advies en in het petitum van het verzoekschrift volkomen gelijkluidend zijn. Zij is van mening dat, anders dan het Groothertogdom Luxemburg aanvoert, het voorwerp en de werkingssfeer van de eerste grief in het met redenen omkleed advies en in het verzoekschrift gelijk zijn.
36
Aangaande het beginsel van loyale samenwerking betoogt de Commissie dat zij bij uitsluiting bevoegd is om te beslissen of het opportuun is, na afloop van de precontentieuze procedure, zich tot het Hof te wenden om de vermeende niet-nakoming te doen vaststellen. Het staat aan de Commissie om het tijdstip te kiezen waarop het beroep wegens niet-nakoming wordt ingesteld, zonder dat zij een bepaalde termijn in acht hoeft te nemen, behalve wanneer een buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure afbreuk zou doen aan de rechten van de verdediging, hetgeen de betrokken lidstaat moet bewijzen.
— Beoordeling door het Hof
37
In de eerste plaats wordt het voorwerp van een beroep krachtens artikel 258 VWEU volgens vaste rechtspraak van het Hof door de in deze bepaling bedoelde precontentieuze procedure afgebakend. Derhalve dient het beroep op dezelfde overwegingen en middelen te berusten als het met redenen omkleed advies. Dit vereiste betekent evenwel niet dat de formulering van de grieven in het dispositief van het met redenen omkleed advies en in het petitum van het verzoekschrift steeds volkomen gelijkluidend moeten zijn, mits het voorwerp van het geschil zoals dat in het met redenen omkleed advies is omschreven, niet is verruimd of gewijzigd (arrest van 9 april 2013, Commissie/Ierland, C-85/11, EU:C:2013:217, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
In casu heeft de Commissie het voorwerp van het geschil zoals dat in het met redenen omkleed advies is afgebakend, niet uitgebreid of gewijzigd. In zowel het met redenen omkleed advies als het verzoekschrift heeft de Commissie er immers duidelijk op gewezen dat de Luxemburgse wettelijke regeling volgens haar in strijd was met artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112, aangezien krachtens die regeling door een ZGP verrichte diensten die niet direct nodig zijn voor de niet-belastbare of vrijgestelde activiteiten van haar leden, kunnen worden vrijgesteld.
39
In de tweede plaats staat het volgens vaste rechtspraak van het Hof aan de Commissie om het geschikte tijdstip te kiezen om beroep wegens niet-nakoming in te stellen. De overwegingen die de Commissie daarbij leiden, kunnen de ontvankelijkheid van dit beroep niet aantasten. De in artikel 258 VWEU geformuleerde regels moeten gelden zonder dat de Commissie een bepaalde termijn in acht hoeft te nemen, behalve wanneer een buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure het voor de betrokken lidstaat moeilijker kan maken om de argumenten van de Commissie te weerleggen, en zodoende inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de verdediging. Het staat aan de betrokken lidstaat om de gevolgen van een dergelijke buitensporig lange duur te bewijzen (zie in die zin arrest van 16 april 2015, Commissie/Duitsland, C-591/13, EU:C:2015:230, punt 14).
40
In casu heeft het Groothertogdom Luxemburg die gevolgen niet bewezen.
41
Het enkele feit dat die lidstaat zijn regeling na het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, namelijk op 27 maart 2012, heeft gewijzigd, heeft bovendien niet tot gevolg dat de Commissie, krachtens het beginsel van loyale samenwerking, ervan wordt weerhouden na die datum beroep wegens niet-nakoming in te stellen.
42
De eerste grief is derhalve ontvankelijk.
Ten gronde
— Argumenten van partijen
43
De Commissie merkt op dat in artikel 1 van de groothertogelijke verordening de voorwaarden voor de toepassing van artikel 44, lid 1, onder y), van de btw-wet zijn vastgesteld. Volgens artikel 2, onder a), en artikel 3 van de groothertogelijke verordening zijn door een ZGP voor haar leden verrichte diensten vrijgesteld van btw, op voorwaarde dat de leden van die groepering die ook belastbare activiteiten uitoefenen, uit die activiteiten een jaaromzet, exclusief btw, halen die niet meer bedraagt dan 30 %, of in bepaalde gevallen zelfs 45 %, van hun totale omzet, exclusief btw. Derhalve beperkt de groothertogelijke verordening, in strijd met artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112, de btw-vrijstelling niet tot door de ZGP verrichte diensten die direct nodig zijn voor de niet aan de btw onderworpen of vrijgestelde activiteiten van haar leden. Voor zover die diensten niet voldoen aan de in artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 gestelde voorwaarden, moeten zij derhalve worden belast krachtens artikel 2, lid 1, van die richtlijn.
44
Het Groothertogdom Luxemburg betoogt dat de Commissie, door zich op het standpunt te stellen dat de betrokken vrijstelling is voorbehouden aan leden van ZGP's die uitsluitend vrijgestelde of niet aan de btw onderworpen activiteiten uitoefenen, aan artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 een voorwaarde heeft toegevoegd waarin die bepaling niet voorziet. Volgens die lidstaat is het feit dat de leden van een ZGP een activiteit uitoefenen die is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, voldoende reden om de in dat artikel bedoelde vrijstelling toe te passen. De in artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 bedoelde vrijstelling is daarentegen niet voorbehouden aan de leden van ZGP's die uitsluitend een dergelijke activiteit uitoefenen.
45
Het Groothertogdom Luxemburg voert aan dat de Luxemburgse regeling op grond waarvan leden van een ZGP belaste activiteiten mogen uitvoeren op voorwaarde dat die activiteiten niet meer dan 30 % van de omzet uitmaken, tot doel heeft een regeling die economisch niet haalbaar zou zijn indien andere voorwaarden voor de toepassing ervan zouden gelden, praktisch toepasbaar te maken. In dit verband is die lidstaat van mening dat de gezamenlijke uitgaven van de leden van een ZGP, via die ZGP, algemene kosten vormen en dat het niet realistisch is te eisen dat door de ZGP verrichte diensten voor de btw-heffing verschillend worden behandeld naargelang zij het aandeel van de belastbare activiteiten dan wel het aandeel van de vrijgestelde activiteiten van de leden betreffen, gelet op de moeilijkheden en de praktische en administratieve lasten die worden veroorzaakt door een dergelijke eis.
46
Het Groothertogdom Luxemburg voert bovendien aan dat de groothertogelijke verordening na de brief van de Commissie van 11 juni 2012 is gewijzigd bij de groothertogelijke verordening van 7 augustus 2012 door toevoeging aan artikel 1 van een nieuwe alinea.
— Beoordeling door het Hof
47
Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden (arrest van 28 januari 2016, Commissie/Portugal, C-398/14, EU:C:2016:61, punt 49).
48
In casu is de termijn waarbinnen het Groothertogdom Luxemburg zijn regeling in overeenstemming moest brengen met richtlijn 2006/112, op 27 maart 2012 verstreken. Artikel 1 van de groothertogelijke verordening is pas op een latere datum gewijzigd bij de groothertogelijke verordening van 7 augustus 2012. Bijgevolg is die wijziging niet relevant voor het onderzoek van de eerste grief.
49
Derhalve moet worden nagegaan of de groothertogelijke verordening in overeenstemming is met artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112, voor zover op grond van die verordening door een ZGP voor haar leden verrichte diensten zijn vrijgesteld van btw op voorwaarde dat de leden van die groepering die ook belastbare activiteiten uitoefenen, uit die activiteiten een omzet, exclusief btw, halen die niet meer bedraagt dan 30 %, of in bepaalde gevallen zelfs 45 %, van hun totale omzet, exclusief btw.
50
In dit verband volgt uit de vaste rechtspraak van het Hof dat de bewoordingen waarin de in artikel 132 van richtlijn 2006/112 bedoelde btw-vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, aangezien die vrijstellingen uitzonderingen vormen op het algemene beginsel dat iedere dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht, aan de btw is onderworpen. De uitlegging van die bewoordingen moet echter in overeenstemming zijn met de door bedoelde vrijstellingen nagestreefde doeleinden en dient te stroken met de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel. Dit beginsel van strikte uitlegging betekent dus niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van de vrijstellingen van artikel 132 zijn gebruikt, aldus moeten worden uitgelegd dat zij geen effect meer sorteren. De rechtspraak van het Hof heeft niet tot doel een zodanige uitlegging te geven dat de bedoelde vrijstellingen in de praktijk bijna onmogelijk toe te passen zijn (zie in die zin arrest van 11 december 2008, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing, C-407/07, EU:C:2008:713, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
Diensten verricht door zelfstandige groeperingen ‘van personen die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn’, teneinde aan hun leden de diensten te verlenen ‘die direct nodig zijn voor de uitoefening van voornoemde activiteit’, zijn volgens artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld. Derhalve voorziet die bepaling, volgens de bewoordingen ervan, niet in een vrijstelling voor diensten die niet direct nodig zijn voor de uitoefening van de activiteiten van de leden van een ZGP die zijn vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn.
52
Wanneer dergelijke diensten niet binnen de werkingssfeer van de in artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 bedoelde vrijstelling vallen, moeten deze diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, krachtens artikel 2, lid 1, onder c), van die richtlijn aan de btw worden onderworpen.
53
Anders dan het Groothertogdom Luxemburg aanvoert, heeft die uitlegging van artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 niet tot gevolg dat de in die bepaling neergelegde vrijstelling geen effect meer sorteert. Die vrijstelling geldt met name niet alleen voor groeperingen waarvan de leden uitsluitend een activiteit uitoefenen die is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn. Zo kunnen diensten die worden verricht door een ZGP waarvan de leden ook belastbare activiteiten uitoefenen, in aanmerking komen voor die vrijstelling, maar alleen voor zover die diensten direct nodig zijn voor de activiteiten van die leden die zijn vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn.
54
Het Groothertogdom Luxemburg heeft niet bewezen dat dit vereiste ertoe leidt dat de in artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 bedoelde vrijstelling in de praktijk bijna onmogelijk toe te passen is. Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn de door een ZGP aan haar leden verleende diensten niet noodzakelijkerwijs toerekenbaar aan hun algemene kosten en dus aan hun activiteiten als geheel. Voorts heeft het Groothertogdom Luxemburg niet aangetoond waarom het voor de ZGP in voorkomend geval uiterst moeilijk is om haar diensten exclusief btw te factureren volgens het aandeel, in het geheel van activiteiten van haar leden, van de activiteiten die zijn vrijgesteld van btw of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn.
55
Artikel 44, lid 1, onder y), van de btw-wet, gelezen in samenhang met artikel 2, onder a), en artikel 3 van de groothertogelijke verordening, is bijgevolg in strijd met artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112, en derhalve is de eerste grief gegrond.
Tweede grief: niet-nakoming van artikel 1, lid 2, tweede alinea, artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112
Argumenten van partijen
56
De Commissie merkt in de eerste plaats op dat leden van een ZGP die aan de btw onderworpen handelingen verrichten, volgens artikel 4 van de groothertogelijke verordening het recht hebben om van de btw die zij verschuldigd zijn over die belaste handelingen, de btw af te trekken die aan de ZGP in rekening is gebracht of door de ZGP is verschuldigd over de goederen en de diensten die zij heeft afgenomen ten behoeve van haar eigen activiteiten. Volgens de Commissie volgt uit artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112 echter dat de btw alleen kan worden afgetrokken door de belastingplichtige die de aan de btw onderworpen levering of dienst afneemt, en alleen van de btw die deze belastingplichtige zelf verschuldigd is.
57
In de tweede plaats betoogt de Commissie dat uit artikel 4 van de groothertogelijke verordening, in samenhang gelezen met de administratieve circulaire, voortvloeit dat de leden van de ZGP, in strijd met artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112, het recht op aftrek van de btw met betrekking tot transacties kunnen uitoefenen zonder in het bezit te zijn van een op hun naam gestelde factuur.
58
Het Groothertogdom Luxemburg voert aan dat uit het arrest van 18 juli 2013, PPG Holdings (C-26/12, EU:C:2013:526), volgt dat een belastingplichtige recht heeft op aftrek van de btw over aan hem in rekening gebrachte bedragen voor goederen of diensten die ten goede komen aan een aparte entiteit, voor zover is aangetoond dat die bedragen verband houden met de belastbare activiteit van de belastingplichtige. Die lidstaat leidt daaruit af dat om het recht op aftrek te bepalen, moet worden vastgesteld welke entiteit die bedragen daadwerkelijk betaalt en of die bedragen verband houden met de belastbare activiteit van de belastingplichtige. In dit verband voert die lidstaat aan dat de bedragen en de btw daarover weliswaar formeel aan de ZGP in rekening worden gebracht, maar dat zij worden betaald door de leden van de ZGP naar evenredigheid van hun deelneming in de groepering.
59
Bovendien zou volgens het Groothertogdom Luxemburg afbreuk worden gedaan aan het beginsel van fiscale neutraliteit, indien de tweede grief van de Commissie zou worden toegewezen. Indien het recht op aftrek van de btw zou worden geweigerd aan de leden van de ZGP en de ZGP de btw niet zou kunnen terugvorderen, zouden die leden immers extra btw-kosten dragen.
60
Wat de eisen aangaande het bezit van een factuur betreft, benadrukt het Groothertogdom Luxemburg dat het Hof in het arrest van 21 april 2005, HE (C-25/03, EU:C:2005:241), heeft erkend dat een belastingplichtige die niet in het bezit is van een factuur op zijn naam, recht heeft op aftrek van de btw. De eis dat een belastingplichtige die aanspraak maakt op een vrijstelling, in het bezit is van een factuur, is volgens die lidstaat in hoofdzaak gerechtvaardigd doordat met die eis ieder risico op dubbele aftrek van de btw, fraude of misbruik kan worden uitgesloten. In dit verband betoogt die lidstaat dat, aangezien ZGP's geen recht hebben op aftrek van de btw, geen risico op dubbele aftrek van de btw bestaat.
Beoordeling door het Hof
61
Vooraf moet worden benadrukt dat uit de in artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 bedoelde vrijstelling volgt dat de ZGP een volwaardige, van haar leden onderscheiden belastingplichtige is. Uit de bewoordingen zelf van die bepaling volgt immers dat de ZGP zelfstandig is en derhalve haar diensten zelfstandig verricht in de zin van artikel 9 van richtlijn 2006/112. Indien door de ZGP verrichte diensten geen diensten waren die worden verricht door een als zodanig handelende belastingplichtige, zouden die diensten, overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112, bovendien niet aan de btw zijn onderworpen. Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van haar conclusie heeft opgemerkt, zou voor die diensten derhalve geen vrijstelling als bedoeld in artikel 132, lid 1, onder f), van die richtlijn kunnen worden verleend.
62
In het licht van die inleidende overwegingen moet worden vastgesteld of de groothertogelijke verordening in strijd is met artikel 1, lid 2, tweede alinea, artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112, doordat leden van een ZGP die aan de btw onderworpen handelingen verrichten, op grond van die verordening van de btw die zij verschuldigd zijn over die belaste handelingen de btw mogen aftrekken die aan de ZGP in rekening is gebracht of door de ZGP is verschuldigd over de goederen en de diensten die de ZGP heeft afgenomen ten behoeve van haar eigen activiteiten.
63
In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat een belastingplichtige krachtens artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112 gerechtigd is van het door hem verschuldigde btw-bedrag de btw af te trekken die verschuldigd of voldaan is voor de goederenleveringen of de diensten die een andere belastingplichtige voor hem heeft verricht. Bijgevolg is het in strijd met die bepaling om de leden van een ZGP toe te staan van het door hen verschuldigde btw-bedrag de btw af te trekken die verschuldigd of voldaan is voor de goederenleveringen of de diensten die voor de ZGP zijn verricht.
64
Aan die vaststelling wordt niet afgedaan door het, door het Groothertogdom Luxemburg aangehaalde, arrest van 18 juli 2013, PPG Holdings (C-26/12, EU:C:2013:526), waarin het Hof — in hoofdzaak in de punten 24 tot en met 26 en 29 — heeft geoordeeld dat een belastingplichtige die, overeenkomstig een hem als werkgever bij de nationale wettelijke regeling opgelegde verplichting, een pensioenfonds had opgericht in de vorm van een juridisch en fiscaal afgescheiden entiteit, het recht had de btw die hij had betaald ter zake van prestaties voor het beheer en de bedrijfsvoering van dat fonds in aftrek te brengen. Zoals blijkt uit punt 25 van dat arrest had de belastingplichtige de betrokken aan de btw onderworpen diensten immers zelf afgenomen ten behoeve van de administratie van de pensioenen van zijn werknemers en het vermogensbeheer van het pensioenfonds dat is opgericht om deze pensioenen zeker te stellen. Uit dat arrest kan derhalve niet worden afgeleid dat leden van een ZGP recht hebben op aftrek van de btw over de door de groepering afgenomen goederen en diensten, aangezien alleen de groepering eventueel aanspraak kan maken op een recht op aftrek van die btw.
65
Voorts moet het betoog van het Groothertogdom Luxemburg inzake schending van het beginsel van fiscale neutraliteit worden verworpen. Overeenkomstig dit beginsel heeft de aftrekregeling tot doel, de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw (arrest van 15 september 2016, Landkreis Potsdam-Mittelmark, C-400/15, EU:C:2016:687, punt 35). Het gemeenschappelijke btw-stelsel waarborgt derhalve een neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, mits die activiteiten in beginsel zelf aan de btw zijn onderworpen (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp, C-277/14, EU:C:2015:719, punt 27).
66
Derhalve is het niet in strijd met het beginsel van fiscale neutraliteit om leden van een ZGP krachtens artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112 aftrek te weigeren van de door deze groepering gedragen btw over door haar verrichte diensten die zijn vrijgesteld op grond van artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 en waarvoor derhalve geen recht op aftrek bestaat. Voor zover een ZGP niet-vrijgestelde handelingen verricht, moet daarentegen worden opgemerkt dat volgens dat beginsel die groepering zelf, en niet haar leden, recht heeft op aftrek van de btw waarmee in een eerder stadium verrichte handelingen zijn belast.
67
In de tweede plaats volgt uit artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met artikel 226, punt 5, en artikel 168, onder a), van die richtlijn, dat de belastingplichtige om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen, in het bezit moet zijn van een factuur waarop zijn naam als afnemer is vermeld. Derhalve is de Luxemburgse regeling in strijd met artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112, doordat de leden van een ZGP op grond van die regeling van de btw die zij zelf verschuldigd zijn, op basis van een op naam van die groepering gestelde factuur, de aan die groepering in rekening gebrachte btw mogen aftrekken.
68
De verwijzing door het Groothertogdom Luxemburg naar het arrest van 21 april 2005, HE(C-25/03, EU:C:2005:241), is in dit verband niet relevant, aangezien de feitelijke omstandigheden van de zaak die heeft geleid tot dat arrest sterk verschilden van de feitelijke omstandigheden van de onderhavige zaak. Uit met name punt 81 van dat arrest blijkt immers dat de gemeenschap bestaande uit een feitelijke mede-eigendom tussen de echtgenoten als aan de orde in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 21 april 2005, HE (C-25/03, EU:C:2005:241) — anders dan een ZGP, die btw-plichtig is en waarvan alle leden een economische activiteit uitoefenen — zelf niet btw-plichtig was en slechts één van de echtgenoten een economische activiteit uitoefende.
69
Voor het overige moet echter worden vastgesteld dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de betrokken Luxemburgse regeling in strijd is met artikel 1, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2006/112, waarin het beginsel is opgenomen dat de btw bij elke handeling is verschuldigd, evenwel zonder specifiek in te gaan op het recht op aftrek als gewaarborgd door artikel 167 en artikel 168, onder a), van die richtlijn, onder de met name in artikel 178 van die richtlijn gestelde voorwaarden.
70
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat artikel 4 van de groothertogelijke verordening, gelezen in samenhang met de administratieve circulaire voor zover daarbij artikel 4 van de groothertogelijke verordening wordt toegelicht, in strijd is met artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112 en dat de tweede grief in zoverre gegrond is. Die grief moet voor het overige worden verworpen.
Derde grief: niet-nakoming van artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van richtlijn 2006/112
Ontvankelijkheid van de derde grief
— Argumenten van partijen
71
Het Groothertogdom Luxemburg voert aan dat de derde grief niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien zij uitsluitend de COBMA-nota betreft. Het herinnert eraan dat een beroep wegens niet-nakoming een aan de betrokken lidstaat toerekenbare niet-nakoming moet betreffen. De Commissie heeft niet aangetoond dat het COBMA een staatsorgaan is dat overheidsbevoegdheden uitoefent.
72
De Commissie betoogt dat de administration de l'Enregistrement et des Domaines, die een staatsorgaan is, in de COBMA-nota als medeauteur van die nota wordt genoemd. Die instelling voert bovendien aan dat door de inhoud van die nota wordt bevestigd dat die nota geen eenvoudige aanbevelingen of adviezen aan de marktdeelnemers bevat, maar wel de geharmoniseerde wijze betreft waarop de wettelijke regeling met betrekking tot ZGP's moet worden uitgelegd en toegepast. De Commissie is in ieder geval van mening dat de COBMA-nota de algemene praktijk van de Luxemburgse belastingdienst weergeeft.
— Beoordeling door het Hof
73
Tegen een administratieve praktijk van een lidstaat kan beroep wegens niet-nakoming worden ingesteld wanneer het een in zekere mate constante en algemene praktijk betreft (arrest van 22 september 2016, Commissie/Tsjechië, C-525/14, EU:C:2016:714, punt 14). Het betoog van de Commissie dat de COBMA-nota de algemene praktijk van de Luxemburgse belastingdienst weergeeft, is niet betwist door het Groothertogdom Luxemburg.
74
Bijgevolg betreft de derde grief een aan het Groothertogdom Luxemburg toerekenbare niet-nakoming en derhalve moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid met betrekking tot die grief worden verworpen.
Ten gronde
— Argumenten van partijen
75
De Commissie merkt op dat de toewijzing aan de ZGP door een van haar leden van door dat lid op eigen naam, maar voor rekening van de ZGP gemaakte kosten, volgens de COBMA-nota een van de werkingssfeer van de btw uitgesloten handeling is.
76
Volgens de Commissie valt die handeling op grond van artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van richtlijn 2006/112 binnen de werkingssfeer van de btw. Zij is van mening dat iedere verwerving van goederen of diensten door een van de leden van de ZGP op eigen naam maar voor rekening van de ZGP, voor de toepassing van de btw moet worden beschouwd als twee identieke goederenleveringen of diensten die achtereenvolgens worden verricht en binnen de werkingssfeer van de btw vallen. In dit verband baseert zij zich op het arrest van 14 juli 2011, Henfling e.a. (C-464/10, EU:C:2011:489).
77
Vooraf benadrukt het Groothertogdom Luxemburg dat de bekritiseerde passage van de COBMA-nota geen betrekking heeft op ZGP's met rechtspersoonlijkheid, maar alleen op ZGP's zonder rechtspersoonlijkheid.
78
Die lidstaat betoogt dat de analogie die de Commissie heeft gemaakt tussen de zaak die heeft geleid tot het arrest van 14 juli 2011, Henfling e.a. (C-464/10, EU:C:2011:489), en de onderhavige zaak, niet relevant is, aangezien de twee situaties wezenlijk van elkaar verschillen. In dit verband merkt hij op dat een ZGP die geen rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig, maar alleen via een voor haar rekening handelend lid kan handelen, en dat handelingen tussen een ZGP en dat lid niet noodzakelijkerwijs handelingen tussen twee afzonderlijke belastingplichtigen zijn. In deze context trekt die lidstaat een parallel met beleggingsfondsen in de zin van richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB 2009, L 302, blz. 32), die eveneens slechts via hun beheermaatschappij kunnen handelen en derhalve buiten de werkingssfeer van de btw vallen.
79
Het Groothertogdom Luxemburg is van mening dat de relatie tussen de leden van een ZGP en die ZGP, afhankelijk van de contractvoorwaarden van de ZGP, vergelijkbaar kan zijn met die van de leden van een consortium, zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 29 april 2004, EDM (C-77/01, EU:C:2004:243). Volgens die lidstaat heeft het Hof in die zaak geoordeeld dat de werkzaamheden die elk lid van een consortium in het kader en voor rekening ervan verrichtte, geen belastbare activiteiten vormden.
— Beoordeling door het Hof
80
Aangaande de strekking van de betwiste passage van de COBMA-nota moet vooraf worden vastgesteld dat uit de bewoordingen van die passage niet ondubbelzinnig blijkt dat zij uitsluitend de situatie betreft waarin ZGP's geen rechtspersoonlijkheid hebben, zoals het Groothertogdom Luxemburg heeft aangevoerd. Zoals de Commissie betoogt, lijkt de passage van de nota ‘wanneer om commerciële of wettelijke redenen geen directe relatie tussen de groepering en de derden mogelijk is’, er echter op te wijzen dat dit niet het geval is. De vraag of die passage van toepassing is op ZGP's met rechtspersoonlijkheid, heeft evenwel in geen geval gevolgen voor het onderzoek van de derde grief.
81
De derde grief betreft immers de situatie waarin een lid van een ZGP goederen of diensten op eigen naam, maar voor rekening van de ZGP afneemt.
82
Een ZGP is, zoals blijkt uit punt 61 van het onderhavige arrest, een volwaardige, van haar leden onderscheiden belastingplichtige en haar leden zijn ook belastingplichtigen. Handelingen tussen een ZGP, die zelfstandig handelt, en een van haar leden moeten derhalve worden aangemerkt als handelingen tussen twee belastingplichtigen die binnen de werkingssfeer van de btw vallen. Het betoog van het Groothertogdom Luxemburg dat handelingen tussen een ZGP en een van haar leden niet noodzakelijkerwijs handelingen tussen twee afzonderlijke belastingplichtigen zijn, aangezien een ZGP alleen via een van haar leden kan handelen, en de in deze context met beleggingsfondsen getrokken parallel, zijn derhalve in casu niet relevant.
83
De toewijzing aan de ZGP door een van haar leden van door dat lid op eigen naam, maar voor rekening van de ZGP gemaakte kosten is bijgevolg een binnen de werkingssfeer van de btw vallende handeling.
84
Deze vaststelling wordt bevestigd door artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van richtlijn 2006/112, waarvan de Commissie in het kader van de derde grief schending aanvoert.
85
Artikel 28 van richtlijn 2006/112 bepaalt dat wanneer door tussenkomst van een belastingplichtige, handelend op eigen naam, maar voor rekening van een ander, een dienst wordt verricht, de betrokken belastingplichtige wordt geacht deze dienst zelf te hebben afgenomen en te hebben verricht.
86
Die bepaling creëert dus een juridische fictie waarbij twee identieke diensten achtereenvolgens worden verricht. Volgens deze fictie wordt de marktdeelnemer die bij de dienstverrichting als tussenpersoon handelt en de commissionair is, geacht in eerste instantie de betrokken diensten van de marktdeelnemer voor wiens rekening hij handelt en die de opdrachtgever is, te hebben ontvangen en in tweede instantie deze diensten zelf aan de klant te verstrekken (arrest van 14 juli 2011, Henfling e.a., C-464/10, EU:C:2011:489, punt 35).
87
Aangezien artikel 28 van richtlijn 2006/112 onder titel IV, met als opschrift ‘Belastbare handelingen’, van die richtlijn valt, vallen de twee betrokken diensten binnen de werkingssfeer van de btw. Indien de dienstverrichting waarbij een marktdeelnemer als tussenpersoon handelt, aan de btw is onderworpen, is de rechtsverhouding tussen die marktdeelnemer en de marktdeelnemer voor rekening waarvan hij handelt bijgevolg ook aan de btw onderworpen (zie naar analogie arrest van 14 juli 2011, Henfling e.a., C-464/10, EU:C:2011:489, punt 36).
88
Dezelfde redenering geldt voor de verwerving van goederen ingevolge een overeenkomst tot koop in commissie overeenkomstig artikel 14, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/112, dat ook onder titel IV van die richtlijn valt. Die bepaling creëert dus een juridische fictie waarbij twee, binnen de werkingssfeer van de btw vallende, identieke goederenleveringen achtereenvolgens worden verricht.
89
Wanneer het lid van een ZGP op eigen naam, maar voor rekening van de ZGP uit hoofde van artikel 14, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/112 goederen afneemt of uit hoofde van artikel 28 van die richtlijn diensten afneemt, is de terugbetaling door de groepering van de desbetreffende uitgaven derhalve een binnen de werkingssfeer van de btw vallende handeling.
90
De door het Groothertogdom Luxemburg aangevoerde analogie met de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 april 2004, EDM (C-77/01, EU:C:2004:243), moet eveneens worden afgewezen. Zoals blijkt uit de punten 61 en 82 van het onderhavige arrest, is een ZGP, anders dan het in die zaak aan de orde zijnde consortium, immers een van haar leden onderscheiden belastingplichtige.
91
Door te bepalen dat de toewijzing aan de ZGP door een van haar leden van door dat lid op eigen naam, maar voor rekening van de ZGP gemaakte kosten een van de werkingssfeer van de btw uitgesloten handeling is, is de COBMA-nota bijgevolg in strijd met artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van richtlijn 2006/112, en derhalve is de derde grief gegrond.
92
Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het Groothertogdom Luxemburg, door de vaststelling van de btw-regeling met betrekking tot ZGP's, zoals neergelegd in, in de eerste plaats, artikel 44, lid 1, onder y), van de btw-wet, gelezen in samenhang met artikel 2, onder a), en artikel 3 van de groothertogelijke verordening, in de tweede plaats, artikel 4 van de groothertogelijke verordening, gelezen in samenhang met de administratieve circulaire voor zover daarbij dat artikel 4 wordt toegelicht, en, in de derde plaats, de COBMA-nota, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 2, lid 1, onder c), artikel 132, lid 1, onder f), artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van richtlijn 2006/112.
Kosten
93
Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Groothertogdom Luxemburg op de belangrijkste punten in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart:
- 1)
Door de vaststelling van de regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot zelfstandige groeperingen van personen, zoals neergelegd in, in de eerste plaats, artikel 44, lid 1, onder y), van de gecoördineerde tekst van de Loi du 12 février 1979 concernant la taxe sur la valeur ajoutée, gelezen in samenhang met artikel 2, onder a), en artikel 3 van het Règlement grand-ducal du 21 janvier 2004 relatif à l'exonération de la TVA des prestations de services fournies à leurs membres par des groupements autonomes de personnes, in de tweede plaats, artikel 4 van dat Règlement grand-ducal, gelezen in samenhang met administratieve circulaire nr. 707 van 29 januari 2004 voor zover daarbij dat artikel 4 wordt toegelicht, en, in de derde plaats, de nota van 18 december 2008 die door de werkgroep binnen het comité d'observation des marchés (COBMA) is opgesteld in overleg met de administration de l'Enregistrement et des Domaines, is het Groothertogdom Luxemburg de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 2, lid 1, onder c), artikel 132, lid 1, onder f), artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010.
- 2)
Het beroep wordt verworpen voor het overige.
- 3)
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑05‑2017
Conclusie 06‑10‑2016
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-274/151.
Europese Commissie
tegen
Groothertogdom Luxemburg
I — Inleiding
1.
Het onderhavige beroep van de Europese Commissie tegen het Groothertogdom Luxemburg is gericht tegen een aantal btw-bepalingen in het Luxemburgse recht die verband houden met de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde2. (hierna: ‘btw-richtlijn’).3. Deze vrijstelling berust op de beslissing van de Uniewetgever om ondernemingen die vrijgestelde diensten verrichten, zoals ziekenhuizen, artsen of scholen, in beginsel geen recht op aftrek van voorbelasting toe te kennen. Anders gezegd, de outputprestaties van die ondernemingen zijn niet belast, terwijl op hun inputprestaties btw blijft drukken. De aan de eindverbruiker geleverde prestatie is zodoende slechts ten dele vrijgesteld, aangezien de niet-aftrekbare btw in de regel bij de bepaling van de prijs wordt meegerekend en zo indirect voor rekening van de ontvanger komt.
2.
Wanneer een dergelijke onderneming zou overgaan tot inkoop van (belaste) onderdelen van haar prestaties die zij ook zelf zou kunnen verzorgen, kan de niet-aftrekbaarheid van de voorbelasting negatief doorwerken op de prijsvorming, namelijk tot het beloop van de niet-aftrekbare btw. De betrokken onderneming heeft er dan ook in de regel economisch belang bij om deze prestaties zelf te leveren en niet belast in te kopen bij andere ondernemingen. Door de vrijstelling zonder aftrekrecht wordt de onderneming die vrijgestelde diensten verricht in het bestaande btw-stelsel behandeld als een eindverbruiker, die evenmin btw verschuldigd is, maar ook geen voorbelasting kan aftrekken, zelfs als hij onder bezwarende titel diensten verricht of goederen verkoopt.
3.
Daar er echter ook voor ondernemingen die vrijgestelde diensten verrichten, situaties kunnen bestaan waarin het economisch zinvol of zelfs noodzakelijk is om afzonderlijke prestatieonderdelen niet alleen, maar samen met andere, eveneens vrijgestelde ondernemingen te verrichten (bijvoorbeeld de gedeelde exploitatie van zware medische apparatuur door verschillende artsen met een eigen praktijk), voorziet artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn ook in een vrijstelling voor deze diensten van de groepering aan haar leden. In dat geval is de uitsluiting van de aftrek van voorbelasting niet van invloed op de prijs en komt de btw-vrijstelling volledig ten goede van de eindverbruiker, ongeacht of de dienst door de vrijgestelde onderneming alleen of samen met andere vrijgestelde ondernemingen wordt verricht.
4.
In de onderhavige zaak moet nu worden beoordeeld of het Groothertogdom Luxemburg de mededinging heeft verstoord doordat het bij de omzetting van deze vrijstelling en andere relevante bepalingen van het btw-recht van de Unie te ver is gegaan in het streven tegemoet te komen aan de economische belangen van zijn ondernemingen.
II — Toepasselijke bepalingen
Unierecht
5.
In artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn wordt het concept van de belasting over de toegevoegde waarde als volgt omschreven:
‘Bij elke handeling is de btw, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de btw waarmede de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.’
6.
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn zijn aan de btw onderworpen ‘de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht’. Volgens het bepaalde onder a) van dat lid geldt hetzelfde voor de ‘levering van goederen’.
7.
Krachtens artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn dienen de lidstaten vrijstelling te verlenen voor de volgende handelingen:
‘diensten verricht door zelfstandige groeperingen van personen die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, teneinde aan hun leden de diensten te verlenen die direct nodig zijn voor de uitoefening van voornoemde activiteit, wanneer die groeperingen van hun leden enkel terugbetaling vorderen van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven, mits deze vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden’.
8.
Met betrekking tot de aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde waarmee de elementen van de prijs van een handeling zijn belast (voorbelasting), bepaalt artikel 168 van de btw-richtlijn het volgende:
‘Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van een belastingplichtige, is deze gerechtigd in de lidstaat waar hij deze handelingen verricht, van het door hem verschuldigde belastingbedrag de volgende bedragen af te trekken:
- a)
de btw die in die lidstaat verschuldigd of voldaan is voor de goederenleveringen of de diensten die een andere belastingplichtige voor hem heeft verricht;
[…]’
9.
Wat betreft de procedure voor de aftrek van voorbelasting bepaalt artikel 178 van de btw-richtlijn4.:
‘Om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen, moet de belastingplichtige aan de volgende voorwaarden voldoen:
- a)
voor de in artikel 168, punt a), bedoelde aftrek met betrekking tot goederenleveringen en diensten: in het bezit zijn van een overeenkomstig de artikelen 220 tot en met 236 en de artikelen 238, 239 en 240 opgestelde factuur;
[…]’
10.
Tot slot bevat de btw-richtlijn nog specifieke bepalingen inzake de koop en verkoop in commissie, die in casu een rol spelen. Het gaat enerzijds om artikel 14, lid 2, waarin de volgende regeling voor de levering van goederen is vastgesteld:
- ‘2.
Naast de in lid 1 bedoelde handeling worden de volgende handelingen als een levering van goederen beschouwd:
[…]
- c)
de overdracht van een goed ingevolge een overeenkomst tot koop of verkoop in commissie.’
11.
Anderzijds bepaalt artikel 28 van de btw-richtlijn met betrekking tot diensten:
‘Wanneer door tussenkomst van een belastingplichtige, handelend op eigen naam, maar voor rekening van een ander, een dienst wordt verricht, wordt de betrokken belastingplichtige geacht deze dienst zelf te hebben afgenomen en te hebben verricht.’
12.
Alle wezenlijke bepalingen maakten reeds deel uit van richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag(5) (hierna: ‘Zesde richtlijn’), die bij de btw-richtlijn opnieuw werd gecodificeerd. De desbetreffende rechtspraak van het Hof moet daarom in de onderhavige zaak eveneens in aanmerking worden genomen.
Luxemburgs recht
13.
Artikel 44, lid 1, onder y), van de wet van 12 februari 1979 inzake de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘Luxemburgse btw-wet’) bevat een vrijstellingsbepaling die identiek is aan de Franstalige versie van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn.
14.
Ter precisering van de toepassing van deze vrijstelling werd de groothertogelijke verordening van 21 januari 2004 betreffende de btw-vrijstelling van diensten verleend door zelfstandige groeperingen aan hun leden (hierna: ‘Luxemburgse verordening’) vastgesteld.
15.
Volgens artikel 1 van de Luxemburgse verordening moet een zelfstandige groepering van personen in de zin van artikel 44, lid 1, onder y), van de Luxemburgse btw-wet ofwel rechtspersoonlijkheid bezitten (punt a) of tegenover haar leden of derden op eigen naam handelen (punt b). Bij groothertogelijke verordening van 7 augustus 2012 is deze bepaling aangevuld met een tweede alinea, volgens welke de verordening niet van toepassing is op zelfstandige groeperingen die diensten verlenen die, in het geval van een of meer leden, hoofdzakelijk ertoe dienen belaste handelingen te verrichten.
16.
In artikel 2 van de Luxemburgse verordening zijn voorwaarden vastgesteld voor de vrijstelling overeenkomstig artikel 44, lid 1, onder y), van de Luxemburgse btw-wet. De eerste volzin van punt a) van die bepaling schrijft voor dat de activiteit van de groepering uitsluitend diensten mag omvatten die direct nodig zijn voor de uitoefening van de activiteit van de leden. Voorts moet ofwel de activiteit van de leden zijn vrijgesteld van de btw, ofwel mogen de leden zelf niet belastingplichtig zijn voor die activiteit. Overeenkomstig de tweede volzin van punt a) wordt deze voorwaarde echter ook vervuld wanneer personen in het kader van hun vrijgestelde of niet aan de btw onderworpen activiteit mede belaste handelingen verrichten, mits deze niet meer dan 30 % van de totale omzet uitmaken. Artikel 3 van de Luxemburgse verordening bevat nadere bepalingen met betrekking tot deze omzetdrempel, volgens welke die drempel onder bepaalde omstandigheden met 50 % mag worden overschreden.
17.
Volgens artikel 4 van de Luxemburgse verordening hebben deze personen tevens recht op aftrek van de btw die aan de groepering in rekening is gebracht voor de aan haar geleverde prestaties. Volgens circulaire nr. 707 van 29 januari 2004 (hierna: ‘Luxemburgse circulaire’), die vooral regelt welke documentatie de leden in dit verband moeten bijhouden, is deze overdracht van het aftrekrecht bedoeld om de fiscale neutraliteit te waarborgen.
18.
Ten slotte heeft ook een nota van 18 december 2008 van de btw-werkgroep binnen het Comité d'Observation des Marchés (CObMa [comité voor markttoezicht]), die blijkens de tekst ervan in overleg met de Administration de l'Enregistrement et des Domaines (de Luxemburgse belastingdienst) is opgesteld, betrekking op de vrijstelling voor zelfstandige groeperingen van personen (hierna: ‘CObMa-nota’). De nota gaat onder meer in op de vraag welke persoon moet worden vermeld op de factuur van een derde voor gemeenschappelijke uitgaven, wanneer de groepering als zodanig geen rechtspersoonlijkheid heeft. In dit verband specificeert de nota dat indien een lid op eigen naam maar voor rekening van de groepering prestaties van derden inkoopt, de facturering van de gezamenlijke uitgaven aan de groepering een handeling is die buiten de btw-sfeer valt.
III — Voorgeschiedenis van het geding
19.
Bij schrijven van 7 april 2011 heeft de Commissie het Groothertogdom Luxemburg meegedeeld dat zij twijfelde aan de verenigbaarheid met het Unierecht van een aantal Luxemburgse bepalingen die in het kader van de omzetting van de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn waren vastgesteld.
20.
In haar met redenen omklede advies van 27 januari 2012 gaf de Commissie te kennen dat die twijfels niet waren ontzenuwd en verzocht zij het Groothertogdom Luxemburg om binnen twee maanden de nodige stappen te zetten om zijn wetgeving aan te passen aan de vereisten van het Unierecht.
21.
Ten eerste hield het Groothertogdom Luxemburg zich volgens haar niet aan artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn in zoverre de Luxemburgse vrijstelling ook van toepassing is op gevallen waarin de groepering een dienst verricht die niet direct nodig is voor de uitoefening van een vrijgestelde of niet aan de belasting onderworpen activiteit van een lid. Ten tweede strookt het niet met artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van de btw-richtlijn wanneer aan de leden van een groepering een aftrekrecht wordt verleend voor inputprestaties die niet aan de leden, maar aan de groepering zijn geleverd en aan deze in rekening zijn gebracht. Ten derde moeten volgens de Commissie gevallen waarin een dienst of levering door een lid voor rekening van de groepering is afgenomen, overeenkomstig artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van de btw-richtlijn worden behandeld alsof er sprake is van twee opeenvolgende handelingen, die wel degelijk voor de btw in aanmerking moeten worden genomen.
IV — Procedure bij het Hof
22.
Nadat het Groothertogdom Luxemburg niet binnen de gestelde termijn gevolg had gegeven aan het verzoek van de Commissie, stelde de Commissie op 8 juni 2015 krachtens artikel 258, tweede alinea, VWEU beroep in bij het Hof. Zij verzoekt het Hof:
- —
vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door het btw-stelsel met betrekking tot zelfstandige groeperingen in te richten op de wijze als bepaald in artikel 44, lid 1, onder y), van de Luxemburgse btw-wet, in de artikelen 1 tot en met 4 van de Luxemburgse verordening en in de Luxemburgse circulaire, voor zover deze de artikelen 1 tot en met 4 van de Luxemburgse verordening toelicht, en in de CObMa-nota, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten ingevolge de btw-richtlijn, inzonderheid artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 132, lid 1, onder f), artikel 1, lid 2, tweede alinea, artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), alsook artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van die richtlijn;
- —
het Groothertogdom Luxemburg in de kosten te verwijzen.
23.
Het Groothertogdom Luxemburg verzoekt het Hof:
- —
het beroep van de Commissie gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond te verklaren, subsidiair het beroep in zijn geheel ongegrond te verklaren;
- —
de Commissie in de kosten te verwijzen.
24.
Partijen hebben hun standpunten voor het Hof eerst schriftelijk uiteengezet en zijn vervolgens gehoord ter terechtzitting van 30 juni 2016.
V — Beoordeling
A — Eerste middel: gebruik van de diensten door leden van de groepering
25.
Met haar eerste middel stelt de Commissie schending van artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn.
26.
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn moeten in beginsel alle door belastingplichtigen verrichte diensten worden onderworpen aan de btw. Weliswaar voorziet artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn in een vrijstelling voor diensten die zelfstandige groeperingen leveren aan hun leden. Deze vrijstelling geldt echter alleen wanneer onder meer aan de voorwaarde is voldaan dat de diensten direct nodig zijn voor de uitoefening van een activiteit van de leden die is vrijgesteld of niet is onderworpen aan btw.
27.
Volgens de Commissie is echter de vrijstelling van artikel 44, lid 1, onder y), van de Luxemburgse btw-wet op grond van artikel 2, onder a), en artikel 3 van de Luxemburgse verordening ook van toepassing wanneer de door de groepering verrichte diensten gebruikt worden voor debelaste activiteit van een lid, voor zover de met de belaste activiteit behaalde omzet niet meer dan 30 % of, in bepaalde gevallen, niet meer dan 45 % van de totale omzet bedraagt.
1. Ontvankelijkheid van het eerste middel
28.
Het Groothertogdom Luxemburg acht het eerste middel niet-ontvankelijk.
29.
Het stelt zich ten eerste op het standpunt dat de Commissie het voorwerp van de procedure met haar eerste middel heeft uitgebreid ten opzichte van haar met redenen omklede advies. In dit advies had zij alleen bezwaar gemaakt tegen het feit dat de vrijstelling ook geldt voor door groeperingen verrichte diensten die primair of uitsluitend nodig zijn voor de uitvoering van belaste handelingen van de leden, terwijl zij zich in haar verzoekschrift niet tot deze grief beperkt. Volgens Luxemburg betwist de Commissie nu in het algemeen dat door groeperingen verrichte diensten die verband houden met belaste handelingen van leden, van de btw mogen worden vrijgesteld.
30.
Volgens vaste rechtspraak wordt het voorwerp van een beroep krachtens artikel 258 VWEU afgebakend door het met redenen omklede advies van de Commissie, zodat het beroep op dezelfde gronden en middelen dient te berusten als dat advies.6. Wel is het toegestaan dat de Commissie haar aanvankelijke grieven in het verzoekschrift preciseert, op voorwaarde dat het voorwerp van het geschil daardoor niet wordt verruimd.7.
31.
Uit het met redenen omklede advies van de Commissie komt duidelijk naar voren dat in het Luxemburgse recht volgens haar niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn dat de groepering diensten moet verlenen die direct nodig zijn voor de uitoefening van een activiteit van haar leden welke is vrijgesteld of waarvoor deze niet belastingplichtig zijn.8. Voor zover de Commissie ten aanzien van dit geschilpunt in haar verzoekschrift uitdrukkelijk stelt dat de Luxemburgse bepalingen in alle gevallen waarin de diensten worden verleend voor een belaste handeling van een lid, een inbreuk op de Uniewetgeving inhouden, is er daarom sprake van een toegestane precisering van de eerder geformuleerde grief.
32.
Bovendien stelt het Groothertogdom Luxemburg dat de Commissie met haar gedrag in de precontentieuze fase inbreuk heeft gemaakt op het in artikel 4, lid 3, VEU vervatte beginsel van loyale samenwerking. In reactie op de eerste grief van het met redenen omklede advies had het Groothertogdom de Commissie — na het verstrijken van de door de Commissie in het advies gestelde termijn — in kennis gesteld van een aanvulling op artikel 1 van de Luxemburgse verordening.9. De Commissie heeft echter gedurende de 18 maanden voorafgaand aan de aankondiging van haar beroep geen bezwaren geuit met betrekking tot deze aanvulling.
33.
Volgens vaste rechtspraak staat het in beginsel aan de Commissie om te bepalen op welk tijdstip zij een beroep wegens niet-nakoming instelt.10. In casu zijn er geen aanwijzingen dat er sprake is van een uitzonderingssituatie waarin de Commissie door haar gedrag in de precontentieuze fase de rechten van verdediging van het Groothertogdom Luxemburg zou kunnen hebben geschonden. In het bijzonder is de Commissie niet verplicht om zich, alvorens beroep in te stellen, uit te laten over corrigerende maatregelen die door de betrokken lidstaat pas na het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn zijn genomen. Voor de vraag of er sprake is van niet-nakoming van de Verdragen, en dus voor de gegrondheid van het beroep, is namelijk uitsluitend de rechtstoestand in de betrokken lidstaat aan het einde van die termijn van belang.11.
34.
Het eerste middel is dus ontvankelijk.
2. Gegrondheid van het eerste middel
35.
Het Groothertogdom Luxemburg betoogt subsidiair dat het eerste middel ongegrond is.
36.
De vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn is volgens het Groothertogdom namelijk van toepassing op groeperingen waarvan de leden naast een vrijgestelde of niet aan btw onderworpen activiteit ook een belaste activiteit uitoefenen. De diensten die een groepering verleent zijn uit de aard der zaak algemene kosten van een lid, , die niet aan een bepaalde activiteit van het betrokken lid kunnen worden toegerekend. Indien in deze context alleen diensten moeten worden vrijgesteld die uitsluitend verband houden met vrijgestelde of niet aan btw onderworpen activiteiten, heeft de vrijstelling volgens Luxemburg geen enkele praktische betekenis.
37.
Daarnaast is het beroep van het Groothertogdom op de aanvulling van artikel 1 van de Luxemburgse verordening met een tweede lid12. niet van belang voor het onderhavige beroep. Bepalend voor de beoordeling ervan is de toestand van het Luxemburgse recht eind maart 2012, bij het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn.13. De bedoelde bepaling is echter pas op 7 augustus 2012 ingevoerd.
38.
Vervolgens moeten bij de beoordeling van het eerste middel twee voorwaarden worden onderscheiden die uitdrukkelijk uit de bewoordingen van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn kunnen worden opgemaakt.
39.
Ten eerste wordt de vrijstelling verleend op voorwaarde dat de leden van de groepering een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn.
40.
Ten tweede moet elke dienst, om in aanmerking te komen voor vrijstelling, daarnaast direct nodig zijn voor de uitoefening van een vrijgestelde activiteit of een activiteit van een lid waarvoor het niet belastingplichtig is. Indien een lid van een groepering naast een vrijgestelde ook een belaste activiteit uitoefent, kunnen ten behoeve van dat lid verrichte diensten van de groepering dus weliswaar zijn vrijgesteld van btw, maar alleen op voorwaarde dat de diensten direct nodig zijn voor de uitoefening van zijn vrijgestelde activiteit, en niet van zijn belaste activiteit.
41.
Wat deze tweede, aanvullende voorwaarde betreft, is er geen reden om bij de uitlegging van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn af te wijken van de duidelijke bewoordingen ervan. In dit verband heeft het Hof namelijk reeds, kort gezegd, geoordeeld dat een uitlegging van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn die verder reikt dan de uitdrukkelijke bewoordingen ervan, gezien de noodzaak van een strikte uitlegging van de in het kader van het btw-recht vastgestelde vrijstellingen onverenigbaar is met de strekking van die bepaling.14.
42.
Een strikte uitlegging van de btw-vrijstellingen mag er evenwel niet toe leiden dat zij geen effect meer sorteren of in de praktijk vrijwel onmogelijk toe te passen zijn.15. Hiervan is in het onderhavige geval echter geen sprake. Anders dan het Groothertogdom Luxemburg stelt, zijn de door een groepering aan haar leden verleende diensten niet noodzakelijkerwijs toerekenbaar aan hun algemene kosten en dus aan hun activiteiten als geheel. Dit is alleen het geval wanneer een lid taken, zoals de boekhouding, die tot zijn algemene administratieve werkzaamheden behoren, door de groepering laat verrichten. Een lid kan echter ook andere activiteiten die uitsluitend en direct verband houden met zijn vrijgestelde activiteit, zoals de exploitatie van zware medische apparatuur, toevertrouwen aan een groepering.
43.
Aangezien artikel 2, onder a), van de Luxemburgse verordening ook in vrijstelling voorziet in gevallen waarin de dienst niet direct nodig is voor de uitoefening van de vrijgestelde of niet-belaste activiteit van een lid, is die bepaling dus in strijd met artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn.
44.
Het eerste middel van de Commissie is derhalve gegrond.
B — Tweede middel: btw-aftrek door leden van een groepering
45.
Met haar tweede middel stelt de Commissie schending van artikel 1, lid 2, tweede alinea, artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van de btw-richtlijn.
46.
Overeenkomstig artikel 4 van de Luxemburgse verordening hebben leden van een groepering die een belaste activiteit uitoefenen, recht op aftrek van de voorbelasting over inputprestaties die niet zijn geleverd aan het lid, maar aan de groepering voor de uitoefening van haar activiteit. Volgens de bepalingen van de btw-richtlijn en de rechtspraak van het Hof geniet echter alleen de groepering een dergelijk aftrekrecht, dat niet kan worden overgedragen aan de leden van de groepering. Daarnaast is de uitoefening van het aftrekrecht in artikel 178, onder a), van de btw-richtlijn afhankelijk gesteld van het bezit van een factuur die is opgemaakt op naam van degene die de aftrek wenst toe te passen, en niet op naam van een andere persoon, zoals in dit geval de groepering.
47.
Het Groothertogdom Luxemburg beroept zich in zijn verweer op de bewoordingen van de vrijstellingsbepaling van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn. Overeenkomstig die bewoordingen gaat het bij de uitgaven van de groepering niet om eigen uitgaven, maar om ‘gezamenlijke uitgaven’ van de leden ervan. Volgens het arrest PPG Holdings16. is het voor het aftrekrecht uiteindelijk bepalend wie de betrokken kosten draagt, en dat zijn in dit geval de leden. Bovendien zou het onverenigbaar zijn met het beginsel van fiscale neutraliteit indien de leden geen aftrekrecht wordt toegekend, aangezien de groepering als zodanig geen voorbelasting in aftrek kan brengen.
48.
Voorts maakt het Groothertogdom Luxemburg een vergelijking met de gemeenschappelijke eigendom van een pand. Ook in dat geval hebben de afzonderlijke mede-eigenaars recht op aftrek van de btw voor inputprestaties die ten behoeve van de gemeenschap als geheel worden verricht.
49.
Het verweer van het Groothertogdom Luxemburg lijkt op de opvatting te berusten dat een groepering als zodanig geen belastingplichtige is, maar als het ware ‘transparant’ is. In die visie worden de door de groepering ontvangen inputprestaties vanuit het oogpunt van de btw rechtstreeks aan de leden geleverd. Een groepering in de zin van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn — daarop is de gewraakte regeling inzake btw-aftrek immers uitsluitend gericht — moet echter juist een belastingplichtige zijn als bedoeld in artikel 9 van de btw-richtlijn.
50.
Het Hof heeft namelijk met betrekking tot artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn reeds in wezen vastgesteld dat een uitlegging van deze bepaling die verder reikt dan de uitdrukkelijke bewoordingen ervan, onverenigbaar is met de strekking van die bepaling.17. Uit die bewoordingen nu komt naar voren dat de ‘zelfstandige’ groepering als zodanig de diensten verricht en daarom voor de btw moet worden onderscheiden van haar leden. Daar de vrijstelling dus alleen van toepassing is op diensten die door de groepering zelf worden verricht, moet zij belastingplichtige zijn in de zin van artikel 9 van de btw-richtlijn. Anders zou er overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn helemaal geen sprake zijn van belaste diensten van de groepering die kunnen worden vrijgesteld van btw. Volgens die bepaling zijn namelijk alleen diensten belastbaar die door ‘een als zodanig handelende belastingplichtige’ worden verricht.
51.
Een andere opvatting zou betekenen dat de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn ook van toepassing is op diensten die leden van een — in dat geval vanuit het oogpunt van de btw — groepering elkaar onderling verlenen. Hierdoor zou de draagwijdte van deze vrijstelling echter aanzienlijk worden verruimd en zouden, al naargelang de definitie van ‘groepering’, bijvoorbeeld ook diensten zijn vrijgesteld die tot een concern behorende vennootschappen elkaar onderling verlenen. Dit zou weliswaar nog te verenigen zijn met de strekking van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn, aangezien die bepaling volgens de rechtspraak van het Hof ten doel heeft te voorkomen ‘dat de persoon die bepaalde diensten verricht, aan de betaling van die belasting wordt onderworpen wanneer hij genoopt is samen te werken met andere ondernemingen in een gemeenschappelijke structuur die bepaalde met het oog op die dienstverrichtingen noodzakelijke activiteiten voor haar rekening neemt’.18. Een dergelijke uitlegging zou evenwel niet alleen in strijd zijn met de bewoordingen van de vrijstellingsbepaling, zoals hierboven uiteengezet, maar ook met artikel 11 van de btw-richtlijn, dat voor concerns in een aparte regeling met andere voorwaarden voorziet, en met het inmiddels in vaste rechtspraak benadrukte algemene beginsel van strikte uitlegging van de btw-vrijstellingen.19.
52.
Al met al moet een zelfstandige groepering in de zin van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn, die als zodanig de hoedanigheid van belastingplichtige heeft, worden onderscheiden van een verzameling personen die slechts gemeenschappelijk handelt, maar geen zelfstandige belastingplichtige vormt. Dit laatste is mogelijk het geval bij verenigingen van eigenaars, die het Groothertogdom Luxemburg ter vergelijking heeft genoemd. In deze situatie is er dan slechts sprake van gemeenschappelijk handelen van de leden.20.
53.
Indien echter de groepering waarop de gewraakte regeling is gericht, een ten opzichte van de leden ervan zelfstandige belastingplichtige is, kan zij ook alleen zelf gerechtigd zijn tot aftrek van de voorbelasting over de door haar ontvangen inputprestaties. Overeenkomstig artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn heeft een belastingplichtige namelijk alleen recht op aftrek van de btw ‘voor de goederenleveringen of de diensten die […] voor hem [zijn] verricht’21..
54.
Zoals onder meer uit het door het Groothertogdom Luxemburg aangehaalde arrest PPG Holdings blijkt, kan er nog steeds sprake zijn van een inkoop van dergelijke inputprestaties ten eigen behoeve wanneer de belastingplichtige diensten inkoopt die ook ten goede komen aan een derde.22. Daaruit volgt echter niet dat iemand die niet om deze prestaties heeft gevraagd en voor wie ze dus niet overeenkomstig artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn zijn verricht, aanspraak kan maken op aftrek van voorbelasting.
55.
Tot slot is de gewraakte regeling van artikel 4 van de Luxemburgse verordening ook niet noodzakelijk om het beginsel van fiscale neutraliteit te waarborgen. In zijn betekenis van neutraliteit ten aanzien van de belastingdruk23. waarborgt dit beginsel namelijk slechts dat belastingplichtigen wier activiteit als zodanig is onderworpen aan de btw, geheel worden ontlast van de in het kader van al hun economische activiteiten verschuldigde of voldane btw24.. Dienovereenkomstig kan de groepering geen aanspraak maken op aftrek van voorbelasting voor zover zij overeenkomstig artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn vrijgestelde diensten verleent aan haar leden. Indien zij echter diensten voor de belaste activiteit van haar leden verricht, zijn deze niet vrijgesteld krachtens artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn.25. In de laatstgenoemde situatie heeft de groepering overeenkomstig artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn evenzo recht op aftrek van voorbelasting voor haar ontvangen prestaties als de leden voor de diensten die zij ontvangen van de groepering.
56.
Aldus moet worden vastgesteld dat er sprake is van schending van artikel 168, onder a). Het daarnaast door de Commissie aangevoerde artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn heeft in zoverre geen zelfstandige betekenis, maar slechts een programmatisch karakter.
57.
Voorts is er geen sprake van een bijkomende schending door het Groothertogdom Luxemburg van artikel 178, onder a), van de btw-richtlijn.
58.
Volgens artikel 178, onder a), moet een belastingplichtige voor de uitoefening van het aftrekrecht van artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn weliswaar in het bezit zijn van een overeenkomstig de artikelen 220 tot en met 236 en de artikelen 238, 239 en 240 opgestelde factuur. Anders dan de Commissie betoogt, kan uit die artikelen echter niet worden opgemaakt dat de factuur moet zijn gesteld op de naam van de belastingplichtige die bij de belastingdienst om aftrek verzoekt. Artikel 226, punt 5, van de btw-richtlijn bepaalt alleen dat de naam van de afnemer van de prestatie op de factuur moet zijn vermeld.
59.
Het Luxemburgse recht wijkt hiervan niet af doordat het de leden van een groepering een aftrekrecht verleent waarop zij krachtens artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn geen aanspraak kunnen maken. Met andere woorden: indien als afnemer de betrokken groepering op de factuur is vermeld, is er geen verkeerde naam aangegeven, maar valt uit de correcte naam omgekeerd op te maken dat het betrokken lid van de groepering geen aftrekrecht heeft omdat het niet de afnemer van de prestatie is. Indien het Groothertogdom Luxemburg in plaats daarvan zou bepalen dat het betrokken lid als onjuiste afnemer van de dienst op de factuur moet worden vermeld, zou dit in strijd zijn met artikel 226, punt 5, van de btw-richtlijn.
60.
Het tweede middel is derhalve alleen gegrond voor zover het schending van artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn betreft.
C — Derde middel: geen belasting van prestaties van de leden aan de groepering
61.
Tot slot betoogt de Commissie met haar derde middel dat er sprake is van schending van artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van de btw-richtlijn.
62.
Volgens deze bepalingen is er volgens de Commissie in het geval dat een belastingplichtige als tussenpersoon op eigen naam, maar voor rekening van een ander prestaties levert aan een derde of prestaties van een derde afneemt, sprake van twee identieke, opeenvolgende btw-handelingen, namelijk tussen de opdrachtgever en de belastingplichtige enerzijds en de belastingplichtige en de derde anderzijds. Volgens de CObMa-nota wordt echter in het geval van een lid dat op eigen naam, maar voor rekening van de groepering diensten afneemt, de toerekening van de desbetreffende uitgaven aan de groepering niet in aanmerking genomen voor de btw.
1. Ontvankelijkheid van het derde middel
63.
Het Groothertogdom Luxemburg betwist ook de ontvankelijkheid van het derde middel.
64.
Het betoogt dat de CObMa-nota niet aan het Groothertogdom Luxemburg kan worden toegerekend. Het CObMa is een informeel privaatrechtelijk orgaan dat niet is erkend door de overheid. Het feit dat de website van de Luxemburgse belastingdienst naar de CObMa-nota verwijst, doet daaraan niets af. De verwijzing is namelijk enkel opgenomen in de rubriek ‘Actueel’, die onder meer ook informatie over persberichten bevat.
65.
De Commissie stelt daarentegen dat de Luxemburgse belastingdienst blijkens de tekst ervan coauteur van de CObMa-nota is. Volgens haar weerspiegelt de inhoud van de nota de rechtsopvatting en de praktijk van de Luxemburgse belastingdienst.
66.
Aangezien het Groothertogdom Luxemburg het betoog van de Commissie dat de gewraakte inhoud van de CObMa-nota overeenkomt met de door de Luxemburgse belastingdienst gehanteerde praktijk, niet heeft betwist, hoeft niet te worden nagegaan of de nota als zodanig kan worden toegerekend aan het Groothertogdom Luxemburg. Een lidstaat kan namelijk niet alleen door de vaststelling van rechtsnormen, maar ook door zijn bestuurlijke praktijk inbreuk maken op het Unierecht.
67.
Tevens kan in het midden worden gelaten of het argument van de niet-toerekenbaarheid van de nota aan het Groothertogdom, zo het al steekhoudend is, in de weg staat aan de ontvankelijkheid of de gegrondheid van het derde middel. Het derde middel is dus hoe dan ook ontvankelijk.
2. Gegrondheid van het derde middel
68.
Het Groothertogdom Luxemburg betoogt dat het derde middel ongegrond is omdat het argument van de Commissie alleen doel treft wanneer de groepering als zodanig en haar leden onafhankelijk van elkaar zouden zijn. Dit is echter juist niet het geval bij een groepering die geen rechtspersoonlijkheid heeft, maar enkel op een overeenkomst tussen de leden berust. De gewraakte passage van de CObMa-nota heeft — anders dan de Commissie beweert — uitsluitend betrekking op dergelijke groeperingen. Deze groeperingen treden namelijk uitsluitend op door hun als bestuurders aangewezen leden en vormen niet noodzakelijkerwijs een van de leden gescheiden belastingplichtige. In het arrest EDM26. is het Hof tot een vergelijkbare conclusie gekomen.
69.
Deze argumentatie van het Groothertogdom Luxemburg dient in haar geheel te worden verworpen. Zoals hierboven uiteengezet, heeft de CObMa-nota alleen betrekking op artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn en veronderstelt die bepaling juist dat de groepering een belastingplichtige is die onafhankelijk is van haar leden.27.
70.
Volgens artikel 14, lid 2, onder c), is er onder meer sprake van een levering van goederen indien een goed wordt overgedragen ingevolge een overeenkomst tot koop in commissie. Artikel 28 van de btw-richtlijn bepaalt dat wanneer door tussenkomst van een belastingplichtige, handelend op eigen naam, maar voor rekening van een ander, een dienst wordt verricht, de betrokken belastingplichtige geacht wordt deze dienst zelf te hebben afgenomen en te hebben verricht. Zoals het Hof in zijn arrest Henfling e.a. reeds met betrekking tot verkoop in commissie heeft vastgesteld, creëert artikel 28 van de btw-richtlijn de fictie van twee achtereenvolgens verrichte identieke diensten, namelijk één door de opdrachtgever aan de tussenpersoon en één door de tussenpersoon aan de afnemer.28. Hetzelfde geldt in omgekeerde richting voor de aankoop in commissie, die aan de orde is in de CObMa-nota.
71.
Uit de genoemde bepalingen volgt dus dat er bij aankoop in commissie, dat wil zeggen in het geval van een opdracht aan een inkoper om op eigen naam, maar voor rekening van de opdrachtgever, een goed of dienst te verwerven, voor de btw sprake is van de levering van een goed of een verdere dienstverlening door de inkoper aan de opdrachtgever. Hiermee is het niet verenigbaar dat de Luxemburgse belastingdienst de verhouding tussen de groepering en haar leden overeenkomstig de CObMa-nota niet in aanmerking neemt voor de btw. Voor zover de groepering de kosten van ingekochte diensten of leveringen moet vergoeden aan de leden, is er sprake van een commissieovereenkomst die onder artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van de btw-richtlijn valt.
72.
De praktijk van de Luxemburgse belastingdienst, die op de door de Commissie gewraakte regeling van de CObMa-nota berust, is derhalve in strijd met artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van de btw-richtlijn, ongeacht of deze regeling betrekking heeft op alle groeperingen of — zoals het Groothertogdom Luxemburg betoogt — slechts op groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid. Het daarmee verband houdende geschil tussen partijen over de omvang van de werkingssfeer van de Luxemburgse regeling is daarom niet relevant voor de beslechting van het onderhavige geschil.
73.
Het derde middel is daarom eveneens gegrond.
D — Slotsom en kosten
74.
Bijgevolg moet het beroep van de Commissie wat betreft het eerste en het derde middel volledig gegrond, en wat betreft het tweede middel gedeeltelijk gegrond worden verklaard.
75.
De beslissing over de kosten dient te worden genomen op grond van artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Volgens die bepaling dragen de partijen in beginsel hun eigen kosten indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Gelet op de omstandigheden van de zaak dient het Groothertogdom Luxemburg echter overeenkomstig de tweede volzin van die bepaling in alle kosten te worden verwezen, aangezien het feit dat de grief van de Commissie betreffende een bijkomende schending van artikel 178, onder a), van de btw-richtlijn29. geen doel treft, niet van belang is.
VI — Conclusie
76.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging op het beroep van de Commissie tegen het Groothertogdom Luxemburg te beslissen als volgt:
- 1)
Door bepalingen vast te stellen en te handhaven die diensten van zelfstandige groeperingen van personen aan hun leden ook van de belasting over de toegevoegde waarde hebben vrijgesteld indien zij niet direct nodig waren voor de uitoefening van een activiteit van de leden welke was vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig waren, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.
- 2)
Door bepalingen vast te stellen en te handhaven die een lid in de zin van artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112/EG recht op aftrek van voorbelasting verleenden voor inputprestaties die niet aan hemzelf, maar aan de groepering waren geleverd, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens artikel 168, onder a), van die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.
- 3)
Door een bestuurlijke praktijk te hanteren die de facturering van kosten aan de groepering vanuit btw-oogpunt niet relevant achtte in het geval van de aankoop van goederen en diensten door een op eigen naam en voor rekening van de groepering handelend lid in de zin van artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112/EG, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens artikel 14, lid 2, onder c), en artikel 28 van die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.
- 4)
Het beroep wordt voor het overige verworpen.
- 5)
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2016
Oorspronkelijke taal: Duits.
PB 2006, L 347, blz. 1.
In de afgelopen decennia heeft het Hof zich slechts driemaal over deze vrijstelling en de talrijke toepassingsvoorwaarden ervan gebogen [arresten van 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties (348/87, EU:C:1989:246); 20 november 2003, Taksatorringen (C-8/01, EU:C:2003:621), en 11 december 2008, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (C-407/07, EU:C:2008:713)]. Momenteel zijn echter dienaangaande vier zaken aanhangig bij het Hof. Naast de onderhavige gaat het om de zaken C-326/15 (DNB Banka), C-605/15 (Aviva) en C-616/15 (Commissie/Duitsland).
In de versie die van kracht was vóór de wijziging bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010 tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat de factureringsregels betreft (PB 2010, L 189, blz. 1), die volgens artikel 2, lid 1, tweede alinea, pas met ingang van 1 januari 2013 moest worden toegepast en derhalve niet van belang is voor de onderhavige zaak.
Zie onder meer arresten van 15 december 1982, Commissie/Denemarken (211/81, EU:C:1982:437, punt 14); 26 april 2005, Commissie/Ierland (C-494/01, EU:C:2005:250, punt 35), en 16 april 2015, Commissie/Duitsland (C-591/13, EU:C:2015:230, punt 19).
Zie arresten van 11 september 2001, Commissie/Ierland (C-67/99, EU:C:2001:432, punt 23); 19 december 2013, Commissie/Polen (C-281/11, EU:C:2013:855, punt 88), en 16 april 2015, Commissie/Duitsland (C-591/13, EU:C:2015:230, punt 19).
Zie de punten 20 en 21 alsook de punten 68 en 69 van het met redenen omklede advies.
Zie hierboven, punt 15.
Zie onder meer arresten van 10 december 1968, Commissie/Italië (7/68, EU:C:1968:51, blz. 642); 1 juni 1994, Commissie/Duitsland (C-317/92, EU:C:1994:212, punt 4), en 16 april 2015, Commissie/Duitsland (C-591/13, EU:C:2015:230, punt 14).
Zie onder meer arresten van 10 september 1996, Commissie/Duitsland (C-61/94, EU:C:1996:313, punt 42); 26 april 2005, Commissie/Ierland (C-494/01, EU:C:2005:250, punt 29), en 26 mei 2016, Commissie/Griekenland (C-244/15, EU:C:2016:359, punt 47).
Zie hierboven, punt 15.
Zie hierboven, punt 33.
Arrest van 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties (348/87, EU:C:1989:246, punten 13 en 14) met betrekking tot artikel 13, A, lid 1, onder f), van de Zesde richtlijn.
Zie arresten van 20 november 2003, Taksatorringen (C-8/01, EU:C:2003:621, punt 62), en 11 december 2008, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (C-407/07, EU:C:2008:713, punt 30), allebei met betrekking tot artikel 13, A, lid 1, onder f), van de Zesde richtlijn; zie daarnaast met betrekking tot andere vrijstellingen de arresten van 14 juni 2007, Horizon College (C-434/05, EU:C:2007:343, punt 16), en 9 december 2015, Fiscale Eenheid X (C-595/13, EU:C:2015:801, punt 68).
Arrest van 18 juli 2013, PPG Holdings (C-26/12, EU:C:2013:526).
Arrest van 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties (348/87, EU:C:1989:246, punten 13 en 14) met betrekking tot artikel 13, A, lid 1, onder f), van de Zesde richtlijn.
Arrest van 11 december 2008, Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (C-407/07, EU:C:2008:713, punt 37).
Zie onder meer arresten van 26 juni 1990, Velker International Oil Company (C-185/89, EU:C:1990:262, punt 19); 16 september 2004, Cimber Air (C-382/02, EU:C:2004:534, punt 25), en 2 juli 2015, De Fruytier (C-334/14, EU:C:2015:437, punt 18).
Zie dienaangaande het arrest van 21 april 2005, HE (C-25/03, EU:C:2005:241, punten 54–56); zie daarnaast meer algemeen met betrekking tot de btw-rechtelijke verhouding tussen een vennootschap en haar vennoten en de hoedanigheid van belastingplichtige de arresten van 27 januari 2000, Heerma (C-23/98, EU:C:2000:46), en 18 oktober 2007, van der Steen (C-355/06, EU:C:2007:615).
Cursivering toegevoegd.
Zie arrest van 18 juli 2013, PPG Holdings (C-26/12, EU:C:2013:526, punten 19–29).
Zie met betrekking tot de verschillende betekenissen van dit beginsel het arrest van 15 november 2012, Zimmermann (C-174/11, EU:C:2012:716, punten 46–48), alsook, in aanvulling daarop, de arresten van 17 mei 2001, Fischer en Brandenstein (C-322/99 en C-323/99, EU:C:2001:280, punt 76), en 2 juli 2015, NLB Leasing (C-209/14, EU:C:2015:440, punt 40).
Zie onder meer arresten van 14 februari 1985, Rompelman (268/83, EU:C:1985:74, punt 19); 15 november 2012, Zimmermann (C-174/11, EU:C:2012:716, punt 47), en 28 juli 2016, Astone (C-332/15, EU:C:2016:614, punt 29).
Zie hierboven, de punten 40 tot en met 42.
Arrest van 29 april 2004, EDM (C-77/01, EU:C:2004:243).
Zie hierboven, de punten 49 tot en met 52.
Arrest van 14 juli 2011, Henfling e.a. (C-464/10, EU:C:2011:489, punt 35).
Zie hierboven, de punten 57 tot en met 59.