Procestaal: Frans.
HvJ EU, 21-01-2016, nr. C-335/14
ECLI:EU:C:2016:36
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-01-2016
- Magistraten
T. von Danwitz, D. Šváby, A. Rosas, E. Juhász, C. Vajda
- Zaaknummer
C-335/14
- Conclusie
Yves bot
- Roepnaam
Les Jardins de Jouvence
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:36, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑01‑2016
ECLI:EU:C:2015:464, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑07‑2015
Uitspraak 21‑01‑2016
T. von Danwitz, D. Šváby, A. Rosas, E. Juhász, C. Vajda
Partij(en)
In zaak C-335/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour d'appel de Mons (hof van beroep te Bergen) (België) bij beslissing van 18 juni 2014, ingekomen bij het Hof op 11 juli 2014, in de procedure
Les Jardins de Jouvence SCRL
tegen
Belgische Staat,
in tegenwoordigheid van:
AXA Belgium SA,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. Šváby, A. Rosas, E. Juhász en C. Vajda (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juni 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Les Jardins de Jouvence SCRL, vertegenwoordigd door L. Strepenne en G. Lardinois, advocaten,
- —
Axa Belgium SA, vertegenwoordigd door P. Meessen en C. Goossens, advocaten,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en J.-C. Halleux als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Dintilhac en L. Lozano Palacios als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 juli 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Les Jardins de Jouvence SCRL (hierna: ‘JLL’) en de Belgische Staat betreffende de beslissing waarbij deze vennootschap is geweigerd om de belasting over de toegevoegde waarde (btw) af te trekken die als voorbelasting was betaald in het kader van de bouwwerkzaamheden die zij had verricht om een assistentiewoning te kunnen exploiteren.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De Zesde richtlijn is per 1 januari 2007 ingetrokken en vervangen door richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1). Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding blijft op het hoofdgeding evenwel de Zesde richtlijn van toepassing.
4
Artikel 13, A, van de Zesde richtlijn bepaalde:
- ‘1.
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- g)
diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, inclusief die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend;
[…]
- 2.
[…]
- b)
Van vrijstellingen als bedoeld in lid 1, onder b), g), h), i), l), m) en n), zijn diensten en leveringen van goederen uitgesloten indien:
- —
zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen;
[…]’
Belgisch recht
5
Het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (Belgisch Staatsblad van 27 juli 1969, blz. 7046), in de versie die van kracht was tot en met 21 juli 2005, bepaalde in artikel 44, § 2:
‘Van de belasting zijn eveneens vrijgesteld:
[…]
- 2o.
de diensten en de leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk verstrekt door instellingen die de bejaardenzorg tot doel hebben en als zodanig zijn erkend door de bevoegde overheid en die, indien het gaat om privaatrechtelijke instellingen, handelen onder sociale voorwaarden welke vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor de publiekrechtelijke instellingen […]’
6
Bij de programmawet van 11 juli 2005 (Belgisch Staatsblad van 12 juli 2005, blz. 32180) is het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde per 22 juli 2005 gewijzigd. Artikel 44, § 2, van dit wetboek, zoals gewijzigd (hierna: ‘gewijzigd btw-wetboek’), bepaalt:
‘Van de belasting zijn eveneens vrijgesteld:
[…]
- 2o.
de diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk, met de sociale zekerheid en met de bescherming van kinderen en jongeren en die worden verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de bevoegde overheid als instellingen van sociale aard worden erkend.
Worden met name bedoeld:
- —
de instellingen die de bejaardenzorg tot doel hebben;
[…]’
7
Volgens artikel 2, 1o, van het decreet van de Waalse Gewestraad van 5 juni 1997 betreffende de [bejaardentehuizen], de [assistentiewoningen] en de dagcentra voor bejaarden en houdende oprichting van de Conseil wallon du troisième âge (Waalse Raad voor de derde leeftijd) (Belgisch Staatsblad van 26 juni 1997, blz. 17043), in de versie die van kracht was op datum van de feiten in het hoofdgeding (hierna: ‘decreet van 5 juni 1997’), is een bejaardentehuis een ‘inrichting voor de opvang van bejaarden van minimaal zestig jaar die er op duurzame wijze verblijven en in aanmerking komen voor collectieve familiale en huishoudelijke diensten, voor hulpverlening in het dagelijkse leven en, indien nodig, voor verpleegkundige en paramedische zorg’.
8
In artikel 2, 2o, van het decreet van 5 juni 1997 wordt het begrip assistentiewoning omschreven als ‘één of meer gebouwen, onder welke benaming dan ook, die een functioneel geheel vormen en individuele woningen bevatten waar bejaarden van minimaal zestig jaar zelfstandig kunnen leven, en die verplicht moeten beschikken over diensten waarop de bejaarden een beroep kunnen doen’. Verder wordt in deze bepaling gepreciseerd dat de regering het begrip ‘functioneel geheel’ definieert en dat de gemeenschappelijke lokalen, de uitrustingen en de diensten van een assistentiewoning ook toegankelijk kunnen zijn voor andere bejaarden van minimaal zestig jaar.
9
Volgens artikel 5, lid 1, eerste alinea, van het decreet van 5 juni 1997 dient voor de exploitatie van een bejaardentehuis of een assistentiewoning een erkenning te worden verkregen. Volgens artikel 5, leden 2 en 5, van dit decreet moeten deze inrichtingen voldoen aan een aantal normen.
10
Aldus moeten de bejaardentehuizen volgens artikel 5, lid 2, van het decreet van 5 juni 1997 voldoen aan een aantal normen betreffende:
- ‘1o.
de door de huisvestings- en opvangprijs gedekte diensten;
[…]
- 6o.
de voeding, de hygiëne en de gezondheidszorg,
[…]
- 9o.
het huishoudelijk reglement, dat de volgende principes in acht neemt:
[…]
- c)
de vrije toegang tot het rustoord voor familie en vrienden […]’
11
Uit artikel 5, lid 5, tweede alinea, van het decreet van 5 juni 1997 volgt dat de assistentiewoningen moeten voldoen aan door de Waalse Regering vastgestelde normen die betrekking hebben op de in punt 10 van het onderhavige arrest vermelde aangelegenheden.
12
Volgens artikel 5, lid 5, eerste alinea, van het decreet van 5 juni 1997 dienen de individuele woningen die de assistentiewoningen ter beschikking van de bewoners stellen, minstens een woonkamer, een keuken, een slaapkamer, een badkamer en een privé-toilet te bevatten. Voorts moeten de assistentiewoningen volgens artikel 5, lid 5, tweede alinea, 4o, van dat decreet ook aan bepaalde normen beantwoorden met betrekking tot ‘de facultatieve diensten die de beheerder moet organiseren of ter beschikking stellen van de bewoners en de gebruiksvoorwaarden ervan’ (hierna: ‘verlangde facultatieve diensten’), van welke diensten ‘[d]e [Waalse] Regering […] de minimale inhoud [bepaalt]’.
13
Blijkens punt 2.2 van hoofdstuk III van bijlage III, met als opschrift ‘Normen van toepassing op de [assistentiewoningen]’, bij het besluit van de Waalse Regering van 3 december 1998 tot uitvoering van het decreet van 5 juni 1997 (Belgisch Staatsblad van 27 januari 1999, blz. 2221), in de versie die van kracht was op datum van de feiten in het hoofdgeding (hierna: ‘decreet van 5 juni 1997’), betreffen de door de assistentiewoningen verplicht te verlenen diensten het onderhoud van de gemeenschappelijke lokalen, de buiteninrichtingen en van het materieel waarover de bewoners kunnen beschikken, het onderhoud van de vensters binnen en buiten de inrichting, het verstrekken van informatie over de in de gemeente georganiseerde activiteiten, alsook het bezoek van een afgevaardigde van de inrichtende macht minimum twee keer per jaar. Volgens punt 2.3 van dat hoofdstuk van bijlage III bij het besluit van de Waalse Regering van 3 december 1998 behoren voorts tot de diensten die verplicht ter beschikking van de bewoners worden gesteld en waarvan deze vrij gebruik kunnen maken:
- —
de mogelijkheid om drie maaltijden per dag te gebruiken, waaronder noodzakelijkerwijs een volledige warme maaltijd, hetzij in de gemeenschappelijke zaal van de assistentiewoning die voor de restauratie en de animatie bestemd is, hetzij op het restaurant van het bejaardentehuis of van het rust- of verzorgingshuis dat functioneel met de assistentiewoning verbonden is, hetzij in de privéwoning van de bewoner. Een register vermeldt, per dag, de aan de bewoners opgediende maaltijden met bepaling van de naam van de begunstigde en de aanwijzingen die nodig zijn voor de facturering ervan;
- —
de mogelijkheid om de privéwoningen minstens één keer per week schoon te maken;
- —
de mogelijkheid om het persoonlijke linnen van de bewoner te onderhouden.
14
Verder blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de assistentiewoningen prijzen toepassen die onder toezicht van het ministerie van Economische Zaken worden vastgesteld.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15
LJJ is een in 2004 opgerichte coöperatieve vennootschap naar Belgisch recht die op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding de exploitatie en het beheer van zorginstellingen en de uitoefening van alle activiteiten die rechtstreeks of indirect verband houden met gezondheidszorg en hulp aan zieken, bejaarden en gehandicapte of andere personen tot doel had.
16
In 20 oktober 2004 heeft LJJ de Belgische belastingadministratie op de hoogte gesteld van de aanvang van haar activiteit van verhuur van studio's aan valide personen. Daarop heeft deze administratie LJJ geregistreerd voor btw-doeleinden.
17
Op 27 oktober 2006 heeft LJJ een voorlopige exploitatievergunning voor de assistentiewoning ‘Les jardins de Jouvence’ verkregen.
18
Deze assistentiewoning stelt haar bewoners voor een of twee personen ontworpen woonruimten ter beschikking met een ingerichte keuken, een woonkamer, een kamer en een ingerichte badkamer. Daarnaast verstrekt zij hun tegen betaling verschillende diensten, die ook aan andere personen worden aangeboden, te weten een bar-restaurant, een kap- en een schoonheidssalon, een fysiotherapiezaal, ergotherapeutische activiteiten, een wasserij, een lokaal voor bloedproeven en een artsenpraktijk.
19
Van augustus 2004 tot en met september 2006 heeft LJJ belangrijke bouwwerkzaamheden verricht en voor haar vennootschappelijk doel noodzakelijke installaties laten aanbrengen om een assistentiewoning te kunnen exploiteren.
20
Op 5 oktober en 14 november 2006 heeft de belastingadministratie de boekhouding van LJJ over de periode van 30 augustus 2004 tot en met 30 september 2006 gecontroleerd voor de toepassing van de btw-wetgeving. Na deze controle is deze administratie tot de slotsom gekomen dat LJJ geen aanspraak kon maken op aftrek van de btw die in het tijdvak van 2004 tot en met 2006 over de bouw van onroerende goederen was betaald, aangezien deze vennootschap een belastingplichtige was wier volledige in het kader van de exploitatie van haar assistentiewoning verrichte handelingen van btw waren vrijgesteld volgens artikel 44, § 2, van het gewijzigde btw-wetboek. Bijgevolg heeft die administratie van LJJ terugbetaling gevorderd van de ten onrechte afgetrokken belastingbedragen.
21
Op 25 januari 2007 heeft de belastingadministratie LJJ ervan in kennis gesteld dat haar btw-rekening-courant per 30 september 2006 werd geschrapt.
22
Op 13 februari 2007 is een dwangbevel betekend aan LJJ waartegen deze vennootschap op 20 februari 2007 bij verzoekschrift verzet heeft gedaan bij het Tribunal de première instance de Mons (rechtbank van eerste aanleg te Bergen).
23
Bij vonnis van 19 juni 2012 heeft deze rechterlijke instantie het door LJJ ingestelde beroep verworpen, op grond dat de instellingen die bejaardenzorg tot doel hebben, overeenkomstig artikel 44, § 2, van het gewijzigde btw-wetboek zijn vrijgesteld van btw, zonder dat hoefde te worden nagegaan of de betrokken diensten nauw samenhingen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid en of deze diensten werden verricht door publiekrechtelijke lichamen dan wel door andere organisaties die door de bevoegde overheid waren erkend als instellingen van sociale aard.
24
Op 19 december 2012 heeft LJJ tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de Cour d'appel de Mons.
25
LJJ heeft voor deze rechterlijke instantie betoogd dat de afgifte van een formele exploitatievergunning aan een assistentiewoning niet noodzakelijkerwijs impliceert dat wordt erkend dat deze instelling van sociale aard is, aangezien de voorwaarden voor erkenning van assistentiewoningen volkomen verschillen van die voor bejaardentehuizen. Bovendien heeft deze vennootschap aangevoerd dat een materiële bijdrage van de collectiviteit — als hoofdbestanddeel van diensten op het gebied van maatschappelijk welzijn of sociale zekerheid — met betrekking tot assistentiewoningen ontbreekt. In casu ontving LJJ geen enkele overheidstoelage en verkregen haar klanten geen enkele openbare bijstand of steun om de door haar verstrekte diensten te betalen.
26
De Belgische Staat heeft voor de Cour d'appel de Mons tot de verwerping van het beroep van LJJ geconcludeerd, op grond dat deze vennootschap, die in artikel 44, § 2, van het gewijzigde btw-wetboek genoemde diensten verstrekte, een van btw vrijgestelde belastingplichtige betrof die de door haar betaalde voorbelasting bijgevolg niet kon aftrekken. De Belgische Staat stelde dat de door LJJ geëxploiteerde assistentiewoning, die over een door het Waalse Gewest afgegeven erkenning beschikt, zich formeel kon beroepen op haar sociaal karakter teneinde diensten te verstrekken die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid. Evenzo zijn de door LJJ verstrekte diensten die rechtstreeks samenhangen met de aan de bewoners aangeboden opvang, verzorging en behandelingen, teneinde hun fysiek en/of mentaal welzijn te verbeteren, van sociale aard.
27
Aangezien zij twijfels heeft over de uitlegging die aan artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn dient te worden gegeven, heeft de Cour d'appel de Mons de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is een aanbieder van assistentiewoningen in de zin van het [decreet van 5 juni 1997, die] met winstoogmerk particuliere woonruimten [exploiteert] die zijn ontworpen voor gebruik door een of twee personen en een ingerichte keuken, een woonkamer, een kamer en een ingerichte badkamer omvatten, waardoor de bewoners in staat worden gesteld om volledig zelfstandig te leven, en die met winstoogmerk tegen betaling ook verschillende facultatieve diensten verstrekt die niet alleen aan de bewoners van de assistentiewoningen worden aangeboden (een bar-restaurant, een kap- en schoonheidssalon, een fysiotherapiezaal, ergotherapeutische activiteiten, een wasserij, een lokaal voor bloedproeven en een artsenpraktijk), een instelling van, in wezen, sociale aard die ‘diensten en leveringen van goederen [verricht] die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid’ in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn […]?
- 2)
Dient deze vraag anders te worden beantwoord indien de betrokken aanbieder van assistentiewoningen voor de verstrekking van deze diensten subsidie of enig ander voordeel of enige andere financiële steun van de overheid ontvangt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
28
Met deze vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de prestaties die worden verricht door een assistentiewoning, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die geen subsidie of enig ander voordeel of financiële steun van de overheid ontvangt, welke prestaties worden verricht met winstoogmerk en bestaan uit het ter beschikking stellen aan personen van minimaal zestig jaar van particuliere woningen waar zij volledig zelfstandig kunnen leven, alsook uit het tegen betaling verstrekken van facultatieve diensten waarvan ook niet-bewoners de afnemers kunnen zijn, onder de vrijstelling van deze bepaling vallen.
29
Uit de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn blijkt dat deze bepaling van toepassing is op diensten en leveringen van goederen die enerzijds ‘worden verricht […] door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend’, en die anderzijds ‘nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid’ (arrest Kingscrest Associates en Montecello, C-498/03, EU:C:2005:322, punt 34, alsook arrest Zimmermann, C-174/11, EU:C:2012:716, punt 21).
30
Aangezien in casu vaststaat dat LJJ geen publiekrechtelijk lichaam in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn is, kunnen haar verrichtingen krachtens deze bepaling slechts van btw worden vrijgesteld voor zover zij valt onder het begrip ‘andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend’, in de zin van die bepaling.
31
Bijgevolg moet worden onderzocht, ten eerste, of LJJ valt onder het begrip ‘andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend’, in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn en, ten tweede, of de diensten die worden verleend door een assistentiewoning, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, ‘nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid’, in de zin van deze bepaling.
De voorwaarde betreffende de erkenning door de betrokken lidstaat als andere organisatie van sociale aard
32
Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn niet preciseert onder welke voorwaarden en op welke wijze de erkenning van andere dan publiekrechtelijke instellingen als instellingen van sociale aard dient te geschieden. In beginsel is het dus een zaak van het nationale recht van elke lidstaat om te bepalen volgens welke regels dergelijke organisaties kunnen worden erkend (zie arrest Zimmermann, C-174/11, EU:C:2012:716, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
In die omstandigheden kunnen de lidstaten krachtens artikel 13, A, lid 2, onder a), van de Zesde richtlijn de toekenning van de in artikel 13, A, lid 1, onder g), van deze richtlijn bedoelde vrijstelling aan andere dan publiekrechtelijke instellingen afhankelijk stellen van een of meer voorwaarden die zijn opgesomd in lid 2, onder a). De lidstaten kunnen deze facultatieve voorwaarden voor de toekenning van de betrokken vrijstelling naar vrije keuze aanvullend opleggen (zie arrest Zimmermann, C-174/11, EU:C:2012:716, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Hieruit volgt dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn de lidstaten een beoordelingsmarge verleent om bepaalde, andere dan publiekrechtelijke, organisaties als instellingen van sociale aard te erkennen (zie in die zin arrest Kingscrest Associates en Montecello, C-498/03, EU:C:2005:322, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale autoriteiten overeenkomstig het Unierecht en onder het toezicht van de nationale rechterlijke instanties verschillende elementen in aanmerking dienen te nemen bij de vaststelling van de instellingen die als instellingen van ‘sociale aard’ moeten worden erkend. Hierbij kan worden gedacht aan het bestaan van specifieke bepalingen, ongeacht of het gaat om nationale of regionale bepalingen, om wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of om fiscale voorschriften dan wel om voorschriften op het gebied van de sociale zekerheid, aan het algemeen belang van de activiteiten van de betrokken belastingplichtige, aan het feit dat andere belastingplichtigen die dezelfde activiteiten uitoefenen reeds een soortgelijke erkenning hebben verkregen, alsook aan het feit dat de kosten van de betrokken prestaties mogelijkerwijs grotendeels worden gedragen door ziekenfondsen of andere socialezekerheidsinstellingen (arrest Zimmermann, C-174/11, EU:C:2012:716, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
In die context kan ook rekening worden gehouden met het feit dat in het Waalse Gewest de assistentiewoningen samen met de bejaardentehuizen en de dagcentra het voorwerp uitmaken van één enkele regeling die ertoe strekt voorschriften vast te stellen voor de verschillende geïnstitutionaliseerde vormen van bijstand en verzorging van bejaarden.
37
In dit verband blijkt uit de stukken, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechterlijke instantie, dat deze regeling niet enkel definieert wat onder het begrip ‘assistentiewoning’ moet worden verstaan, maar dat zij de exploitatie van een assistentiewoning afhankelijk stelt van de verkrijging van een door de Waalse regering afgegeven vergunning waarvoor een aantal voorwaarden en normen moeten worden nageleefd. Onder voorbehoud van bevestiging door de verwijzende rechterlijke instantie lijkt uit de stukken te kunnen worden afgeleid dat bepaalde van die voorwaarden en normen betrekking hebben op gebieden die zowel voor assistentiewoningen als voor bejaardentehuizen gelden.
38
Bij de beoordeling of de betrokken organisatie van sociale aard is, moet tevens rekening worden gehouden met het feit dat de assistentiewoningen, zoals in de verwijzingsbeslissing is aangegeven, prijzen toepassen die worden vastgesteld onder toezicht van het ministerie van Economische Zaken.
39
Wat inzonderheid de omstandigheid betreft dat assistentiewoningen die een winstoogmerk hebben, zoals die welke door LJJ wordt geëxploiteerd, geen subsidie of financiële steun van de overheid ontvangen, moet er om te beginnen op worden gewezen dat, aangezien het begrip ‘organisatie’ in beginsel voldoende ruim is om ook natuurlijke personen en particuliere entiteiten met winstoogmerk te omvatten (arrest Zimmermann, C-174/11, EU:C:2012:716, punt 57), het feit dat LJJ haar activiteiten met een dergelijk oogmerk uitoefent, geenszins in de weg staat aan de kwalificatie van deze vennootschap als een ‘andere organisatie[…] die door de betrokken lidstaat als instelling[…] van sociale aard word[t] erkend’, in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn. Voorts volgt uit de in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen rechtspraak weliswaar dat de vaststelling dat de kosten van de verrichte prestaties mogelijkerwijs grotendeels door ziekenfondsen of andere socialezekerheidsinstellingen worden gedragen, deel kan uitmaken van de elementen die in aanmerking moeten worden genomen om uit te maken of de betrokken organisatie al dan niet een instelling van sociale aard is, maar deze omstandigheid is, zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie heeft opgemerkt, slechts één van de elementen waarmee rekening kan houden. Dat geen openbare financiële steun wordt verleend, sluit op zich een dergelijke erkenning dan ook niet uit, daar dit moet worden beoordeeld op basis van alle relevante gegevens van het concrete geval.
40
In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechterlijke instantie om met inaanmerkingneming van alle relevante gegevens, met name die welke in de punten 35 tot en met 39 van het onderhavige arrest zijn aangegeven, te bepalen of de nationale autoriteiten bij de erkenning van LJJ als organisatie van sociale aard de grenzen van de hun bij artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn verleende beoordelingsbevoegdheid hebben geëerbiedigd.
De voorwaarde volgens welke de verleende diensten nauw moeten samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid
41
Wat de doelstelling betreft die door de vrijstelling van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn wordt nagestreefd, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling niet alle activiteiten van algemeen belang van de toepassing van de btw vrijstelt, maar enkel die welke daarin worden opgesomd en zeer gedetailleerd worden omschreven (zie in die zin met name arresten Stichting Uitvoering Financiële Acties, 348/87, EU:C:1989:246, punt 12, en Ygeia, C-394/04 en C-395/04, EU:C:2005:734, punt 16). Door bepaalde in de sociale sector verrichte diensten van algemeen belang op het gebied van btw gunstiger te behandelen, beoogt deze vrijstelling die diensten aldus goedkoper en bijgevolg toegankelijker te maken voor de particulieren die er recht op hebben (arrest Kingscrest Associates en Montecello, C-498/03, EU:C:2005:322, punt 30).
42
Geconstateerd moet worden dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn uitdrukkelijk melding maakt van door bejaardentehuizen verrichte prestaties als prestaties die behoren tot de diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, welke prestaties onder de in deze bepaling vastgestelde vrijstelling vallen.
43
Dienaangaande moet worden benadrukt dat de bejaardentehuizen, net als de assistentiewoningen, bejaarden van minimaal zestig jaar woonruimte met verschillende bijstands- en verzorgingsdiensten aanbiedt. Enerzijds dienen prestaties waarbij woonruimte ter beschikking wordt gesteld, ongeacht of deze woonruimten door een bejaardentehuis dan wel door een assistentiewoning worden aangeboden, met betrekking tot de btw op dezelfde wijze te worden behandeld. Anderzijds, voor zover deze bijstands- en verzorgingsdiensten die de assistentiewoningen moeten aanbieden, volgens de relevante nationale wettelijke regeling overeenkomen met die welke bejaardentehuizen overeenkomstig die regeling moeten aanbieden, dienen zij op het gebied van de btw op dezelfde wijze te worden behandeld.
44
Met betrekking tot de prestaties die worden verricht door een assistentiewoning zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, komen die diensten waarbij voor bejaarden aangepaste woonruimten ter beschikking worden gesteld derhalve in aanmerking voor de vrijstelling waarin artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn voorziet. De andere prestaties vallen in beginsel eveneens onder de vrijstelling van die bepaling, in het bijzonder indien deze prestaties, die deze assistentiewoning volgens de nationale wettelijke regeling verplicht moet aanbieden, strekken tot bejaardenzorg en -bijstand aan bejaarden en overeenkomen met die welke de bejaardentehuizen overeenkomstig deze regeling moeten aanbieden.
45
Anders dan LJJ en Axa Belgium SA (hierna: ‘Axa’) stellen, wordt aan deze vaststelling bovendien niet afgedaan door het feit dat de organisatie die de assistentiewoning exploiteert, geen enkele financiële steun van de overheid ontvangt en dat voor de door haar verstrekte diensten geen aanspraak kan worden gemaakt op een terugbetaling door de sociale zekerheid.
46
In dit verband moet worden onderstreept dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn geen voorwaarde bevat die verband houdt met een overheidstoelage ten behoeve van de betrokken exploitant of met een financiële steun van de overheid of van de organen van de sociale zekerheid ten behoeve van de afnemers van de dienstverrichtingen. Zoals de Belgische regering ter terechtzitting heeft beklemtoond, dient bij de toepassing van deze bepaling te worden gelet op de intrinsieke aard van de verrichte handelingen en op de hoedanigheid van de ondernemer die de betrokken diensten verstrekt of de betrokken leveringen verricht, en niet op de specifieke wijze waarop deze marktdeelnemer wordt gefinancierd of op de vergoedingen die hem worden betaald.
47
Bovendien zij eraan herinnerd dat de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn autonome Unierechtelijke begrippen zijn en dat zij dus volgens het recht van de Europese Unie dienen te worden gedefinieerd (arrest Kingscrest Associates en Montecello, C-498/03, EU:C:2005:322, punt 22). Indien de onder artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn vallende prestaties zouden worden omschreven naargelang al dan niet sprake is van een overheidstoelage ten behoeve van de exploitant of een terugbetaling van de kosten van de diensten door de organen van de sociale zekerheid, zou dit erop neerkomen dat dit begrip wordt gekoppeld aan de specifieke kenmerken van de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, hetgeen kan afdoen aan de autonome uitlegging die aan dit begrip moet worden gegeven en tot een verschillende toepassing ervan in de Unie kan leiden.
48
Voorts moet het door LJJ en Axa aangevoerde bezwaar worden afgewezen volgens hetwelk ondernemers die niet in aanmerking komen voor overheidssteun, zich daardoor in een ongunstige financiële situatie bevinden ten opzichte van aanbieders die wel een toelage ontvangen, aangezien de eerstgenoemde marktdeelnemers de btw niet kunnen aftrekken en zij de kosten van de door hen voordien verrichte bouwwerkzaamheden dus volledig moeten doorberekenen aan de afnemers van hun diensten, daaronder begrepen de desbetreffende btw, welke situatie volgens die ondernemingen bijgevolg tegen het beginsel van fiscale neutraliteit indruist.
49
Volgens vaste rechtspraak verzet het beginsel van fiscale neutraliteit er zich immers inzonderheid tegen dat soortgelijke goederen of diensten, die dus met elkaar concurreren, voor de heffing van btw verschillend worden behandeld (zie arrest Zimmermann, C-174/11, EU:C:2012:716, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
In casu heeft de omstandigheid dat geen sprake is van financiële steun van de overheid aan LJJ en dat de organen van de sociale zekerheid de door deze vennootschap verrichte diensten niet terugbetalen, geen invloed op de aard van de door deze laatste geleverde prestaties, aangezien deze van soortgelijke aard zijn als die welke worden verstrekt door andere marktdeelnemers die steun of toelagen van de overheid ontvangen. Bijgevolg verzet het beginsel van fiscale neutraliteit er zich niet tegen dat die prestaties op het gebied van de btw op dezelfde wijze worden behandeld.
51
Overigens moet erop worden gewezen dat uit de formulering van de eerste vraag blijkt dat sommige van de door LJJ in het kader van haar activiteiten van exploitant van een assistentiewoning tegen betaling verstrekte diensten facultatief worden aangeboden aan zowel de bewoners van de assistentiewoning als aan niet-bewoners. Het betreft meer bepaald de toegang tot een bar-restaurant, een kap- en een schoonheidssalon, een fysiotherapiezaal, ergotherapeutische activiteiten, een wasserij, een lokaal voor bloedproeven en een artsenpraktijk.
52
Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat de lidstaten overeenkomstig artikel 13, A, lid 2, onder b), eerste streepje, van de Zesde richtlijn diensten als bedoeld in met name artikel 13, A, lid 1, onder g), van deze richtlijn van vrijstelling moeten uitsluiten indien zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen. Zoals uit de rechtspraak van het Hof volgt, stelt deze voor de lidstaten verbindende bepaling immers voorwaarden waarmee rekening moet worden gehouden bij de uitlegging van de verschillende erin bedoelde gevallen van vrijstelling, die, net als die waarin wordt voorzien door artikel 13, A, lid 1, onder g), van die richtlijn, betrekking hebben op prestaties of leveringen die ‘nauw samenhangen’ of een ‘nauwe band’ hebben met een activiteit van algemeen belang (zie in die zin arrest Ygeia, C-394/04 en C-395/04, EU:C:2005:734, punt 26).
53
Wat de in punt 51 van het onderhavige arrest vermelde facultatieve diensten betreft, staat het aan de nationale rechterlijke instantie om vast te stellen welke daarvan worden verlangd door de toepasselijke nationale wettelijke regeling. Deze diensten kunnen, voor zover zij overeenkomen met die welke door de bejaardentehuizen worden aangeboden, worden geacht nauw samen te hangen met inzonderheid maatschappelijk werk en onontbeerlijk te zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen.
54
In dit verband moet worden vastgesteld dat uit de opmerkingen van LJJ en Axa blijkt dat in het besluit van 3 december 1998 wordt bepaald dat de mogelijkheid om een maaltijd te nemen, de mogelijkheid om de particuliere woongedeelten minstens eenmaal per week te laten reinigen en de mogelijkheid om de eigen kleren en het beddengoed van de bewoner te laten wassen, tot de verlangde facultatieve diensten behoren. Deze diensten lijken dan ook, voor zover zij overeenkomen met die welke door de bejaardentehuizen worden aangeboden, onontbeerlijk te zijn voor het verrichten — door een assistentiewoning — van de vrijgestelde handelingen. Wat daarentegen de verstrekking — in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding — van andere facultatieve diensten betreft, zoals de diensten van een kap- en een schoonheidssalon, lijkt de betrokken nationale wettelijke regeling de assistentiewoningen niet de verplichting op te leggen, net zomin als dat voor de bejaardentehuizen het geval is, om die diensten te verstrekken, aangezien dergelijke facultatieve diensten niet kunnen worden geacht onontbeerlijk te zijn voor het verrichten — door een assistentiewoning — van de vrijgestelde handelingen. Het staat echter aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.
55
Gelet op alle voorgaande overwegingen dienen de gestelde vragen te worden beantwoord als volgt:
- —
artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot de prestaties die worden verricht door een assistentiewoning, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om met name op basis van de in het onderhavige arrest vermelde gegevens te beoordelen of deze organisatie van sociale aard is, de diensten waarbij voor bejaarden aangepaste woonruimten ter beschikking worden gesteld, in aanmerking komen voor de vrijstelling waarin die bepaling voorziet. Voor de andere door deze assistentiewoning verstrekte diensten kan eveneens aanspraak worden gemaakt op deze vrijstelling, in het bijzonder ingeval deze diensten, die de assistentiewoningen volgens de relevante nationale wettelijke regeling gehouden zijn aan te bieden, strekken tot bejaardenzorg en -bijstand aan bejaarden en overeenkomen met die welke ook de bejaardentehuizen overeenkomstig de betrokken nationale wettelijke regeling moeten aanbieden;
- —
het dienaangaande irrelevant is dat de exploitant van een assistentiewoning, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, subsidie of enig ander voordeel of financiële steun van de overheid ontvangt.
Kosten
56
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot de prestaties die worden verricht door een assistentiewoning, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij het aan de verwijzende rechterlijke instantie staat om met name op basis van de in het onderhavige arrest vermelde gegevens te beoordelen of deze organisatie van sociale aard is, de diensten waarbij voor bejaarden aangepaste woonruimten ter beschikking worden gesteld, in aanmerking komen voor de vrijstelling waarin die bepaling voorziet. Voor de andere door deze assistentiewoning verstrekte diensten kan eveneens aanspraak worden gemaakt op deze vrijstelling, in het bijzonder ingeval deze diensten, die de assistentiewoningen volgens de relevante nationale wettelijke regeling gehouden zijn aan te bieden, strekken tot bejaardenzorg en -bijstand en overeenkomen met die welke ook de bejaardentehuizen overeenkomstig de betrokken nationale wettelijke regeling moeten aanbieden.
Het is dienaangaande irrelevant dat de exploitant van een assistentiewoning, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, subsidie of enig ander voordeel of financiële steun van de overheid ontvangt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑01‑2016
Conclusie 09‑07‑2015
Yves bot
Partij(en)
Zaak C-335/141.
Les Jardins de Jouvence SCRL
tegen
Belgische Staat
[verzoek van de Cour d'appel de Mons (België) om een prejudiciële beslissing]
1.
De onderhavige vraag betreft de uitlegging van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag.2. Volgens deze bepaling worden van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw’) vrijgesteld de diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, inclusief die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend.
2.
Deze zaak geeft het Hof onder meer de gelegenheid het begrip ‘maatschappelijk werk’ in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn uit te leggen om uit te maken of de door een woon-zorgcentrum verrichte diensten kunnen worden geacht nauw samen te hangen met maatschappelijk werk in de zin van die bepaling.
3.
In deze conclusie zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een woon-zorgcentrum als aan de orde in het hoofdgeding, dat aan personen van ten minste 60 jaar woonruimte aanbiedt die deze personen in staat stelt volledig zelfstandig te wonen, en daarnaast tegen betaling diensten die ook toegankelijk zijn voor personen die niet in dat centrum wonen, en dat geen enkele financiële steun van de staat ontvangt, kan worden aangemerkt als een ‘organisatie die […] als instelling van sociale aard [wordt] erkend’ die diensten verricht ‘die nauw samenhangen met maatschappelijk werk’ in de zin van die bepaling. Daartoe zal de nationale rechterlijke instantie moeten uitmaken of, gelet op het vennootschappelijke doel van dit woon-zorgcentrum en op de inhoud van de door dit centrum aangeboden diensten, deze kwalificatie de grenzen overschrijdt van de beoordelingsbevoegdheid die deze bepaling de lidstaten voor een dergelijke kwalificatie verleent, en of de activiteiten van dat woon-zorgcentrum maatschappelijk werk vormen. In dit verband zal die instantie een samenstel van elementen in aanmerking dienen te nemen aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt of die activiteiten erop gericht zijn hulp te bieden aan behoeftige personen. De nationale rechterlijke instantie zal ook dienen uit te maken of de diensten die het woon-zorgcentrum aanbiedt, onontbeerlijk zijn voor het verrichten van dergelijke activiteiten.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
4.
Artikel 13, A, van de Zesde richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- g)
diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, inclusief die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend;
[…]
- 2.
- a)
De lidstaten kunnen de verlening van elk der in lid 1, sub b, g, h, i, l, m en n, bedoelde vrijstellingen aan andere dan publiekrechtelijke instellingen van geval tot geval afhankelijk stellen van een of meer van de volgende voorwaarden:
- —
de instellingen mogen niet systematisch het maken van winst beogen; wordt er wel winst gemaakt, dan mag deze niet worden uitgekeerd, maar moet zij worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de diensten die worden verleend;
- —
beheer en bestuur van de instellingen moeten in hoofdzaak geschieden op vrijwillige basis en zonder vergoeding door personen die noch zelf, noch via tussenpersonen, enig rechtstreeks of zijdelings belang hebben bij de resultaten van de werkzaamheden van de instellingen;
- —
de instellingen moeten prijzen toepassen die zijn goedgekeurd door de overheid, of prijzen die niet hoger liggen dan de goedgekeurde prijzen, of, voor handelingen waarvoor geen goedkeuring van prijzen plaatsvindt, prijzen die lager zijn dan die welke voor soortgelijke diensten in rekening worden gebracht door commerciële ondernemingen die aan de [btw] zijn onderworpen;
- —
de vrijstellingen mogen niet leiden tot concurrentievervalsing ten nadele van commerciële ondernemingen die aan de [btw] zijn onderworpen.
- b)
Van vrijstellingen als bedoeld in lid 1, sub b, g, h, i, l, m en n, zijn diensten en leveringen van goederen uitgesloten indien:
- —
zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen;
- —
zij er in hoofdzaak toe strekken aan de instelling extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van handelingen die verricht worden in rechtstreekse mededinging met die van commerciële ondernemingen welke aan de [btw] zijn onderworpen.’
B — Belgisch recht
5.
Artikel 44, § 2, 2o, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde3., in de versie die van kracht was tot en met 21 juli 2005, bepaalde dat van de btw zijn vrijgesteld de diensten en de leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk verstrekt door instellingen die de bejaardenzorg tot doel hebben en als zodanig zijn erkend door de bevoegde overheid en die, indien het gaat om privaatrechtelijke instellingen, handelen onder sociale voorwaarden welke vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor de publiekrechtelijke instellingen.
6.
Bij de programmawet van 11 juli 20054., die in werking is getreden op 22 juli 2005, is deze bepaling gewijzigd. Het nieuwe artikel 44, § 2, 2o, bepaalde dat van de btw zijn vrijgesteld de diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk, met de sociale zekerheid en met de bescherming van kinderen en jongeren en die worden verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de bevoegde overheid als instellingen van sociale aard worden erkend. Deze nieuwe bepaling ziet met name op de ‘instellingen die de bejaardenzorg tot doel hebben’.
7.
Artikel 2, 1o, van het decreet van 5 juni 1997 betreffende de [bejaardentehuizen], de [woon-zorgcentra] en de dagcentra voor bejaarden en houdende oprichting van de Conseil wallon du troisième âge (Waalse Raad voor de derde leeftijd)5. omschrijft het bejaardentehuis als ‘de inrichting voor de opvang van bejaarden van minimaal zestig jaar die er op duurzame wijze verblijven en in aanmerking komen voor collectieve familiale en huishoudelijke diensten, voor hulpverlening in het dagelijkse leven en, indien nodig, voor verpleegkundige en paramedische zorg’.
8.
Het woon-zorgcentrum wordt in artikel 2, 2o, van het decreet van 5 juni 1997 omschreven als ‘één of meer gebouwen, onder welke benaming dan ook, die een functioneel geheel vormen en individuele woningen bevatten waar bejaarden van minimaal zestig jaar zelfstandig kunnen leven, en die verplicht moeten beschikken over diensten waarop de bejaarden een beroep kunnen doen’. Verder wordt daarin bepaald dat de ‘de gemeenschappelijke lokalen, uitrustingen en diensten van een [woon-zorgcentrum] […] ook toegankelijk [kunnen] zijn voor andere bejaarden van minimaal zestig jaar’.
9.
In de verwijzingsbeslissing preciseert de Cour d'appel de Mons (hof van beroep Bergen) (België) dat een woon-zorgcentrum prijzen toepast die onder toezicht van het ministerie van Economische Zaken worden vastgesteld.
II — Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
10.
De Jardins de Jouvence SCRL (hierna: ‘vennootschap Les Jardins de Jouvence’) is een in 2004 opgerichte vennootschap naar Belgisch recht. Zij heeft tot doel de exploitatie en het beheer van zorginstellingen en de uitoefening van alle activiteiten die rechtstreeks of indirect verband houden met gezondheidszorg en hulp aan, met name, zieken en gehandicapte bejaarden.
11.
Op 20 oktober 2004 heeft de vennootschap Les Jardins de Jouvence het begin van haar activiteiten bij de btw-administratie aangemeld en als activiteit opgegeven ‘de verhuur van eenkamerflats bestemd voor valide personen’. Op 27 oktober 2006 heeft zij van de bevoegde Waalse autoriteiten een voorlopige exploitatievergunning voor de periode van 28 juni 2006 tot en met 27 juni 2007 gekregen. Op 27 maart 2007 is tijdens een algemene vergadering van de vennoten beslist om het vennootschappelijke doel van deze vennootschap uit te breiden tot ‘de exploitatie van restaurants, café-restaurants, eethuisjes, snackbars, salons voor receptie en consumptie of andere soortgelijke inrichtingen’, alsook tot ‘de exploitatie van kapsalons en schoonheids- en manicuresalons’.
12.
Concreet stelt deze vennootschap haar huurders voor een of twee personen ontworpen woonruimten met een ingerichte keuken, een woonkamer, een kamer en een ingerichte badkamer ter beschikking. Verder worden aan de huurders en aan andere personen die geen huurder zijn, tegen betaling verschillende diensten aangeboden, te weten een bar-restaurant, een kap- en een schoonheidssalon, een fysiotherapiezaal, ergotherapeutische activiteiten, een wasserij, een lokaal voor bloedproeven en een artsenpraktijk.
13.
De vennootschap Les Jardins de Jouvence heeft belangrijke bouwwerkzaamheden verricht en voor haar vennootschappelijk doel noodzakelijke installaties laten aanbrengen om een woon-zorgcentrum te kunnen exploiteren. Deze werken, die begin augustus 2004 zijn begonnen en in september 2006 waren voltooid, bestonden in het optrekken van een nieuw gebouw, bestemd voor het woon-zorgcentrum van deze vennootschap, naast het bestaande bejaardentehuis.
14.
Omdat zij van mening was, aan de btw onderworpen te zijn, heeft deze vennootschap in haar belastingaangiften voor de jaren 2004 tot en met 2006 de voor het optrekken van dit nieuw gebouw betaalde btw afgetrokken.
15.
Op 5 oktober en 14 november 2006 heeft de administratie voor de ondernemings- en inkomensfiscaliteit, afdeling btw, de boekhouding van de vennootschap Les Jardins de Jouvence over de periode van 30 augustus 2004 tot en met 30 september 2006 gecontroleerd voor de toepassing van de btw-wetgeving. Op 25 januari 2007 heeft zij een proces-verbaal opgesteld waarin zij heeft verklaard van mening te zijn dat deze vennootschap van btw was vrijgesteld en dat alle door het woon-zorgcentrum verrichte handelingen onder de in artikel 44, § 2, 2o, van de tot 21 juli 2005 van kracht zijnde versie van het btw-wetboek bedoelde btw-vrijstelling vielen. Zij heeft daaruit geconcludeerd dat de van btw vrijgestelde vennootschap de over de bouw, over de aankoop van de onroerende goederen door bestemming en over alle lasten betaalde belastingen niet kon aftrekken. Bijgevolg was deze vennootschap volgens haar verplicht de Belgische Staat een bedrag van 663 437,25 EUR terug te betalen. Dat bedrag kwam overeen met de belastingen die in de belastingaangiften ten onrechte waren afgetrokken.
16.
Verder heeft deze administratie geoordeeld dat, aangezien de vennootschap Les Jardins de Jouvence van btw was vrijgesteld, op de door de ondernemers opgestelde facturen een belasting van 12 % voor de bouwwerkzaamheden stricto sensu en van 21 % voor de tuinwerkzaamheden in rekening had moeten worden gebracht, en dat dat deze belastingen door die vennootschap niet op enigerlei wijze konden worden afgetrokken.
17.
Aldus vordert de Belgische Staat volgens bovengenoemd proces-verbaal een bedrag van 436 132,69 EUR aan verschuldigde btw, een bedrag van 43 610 EUR aan proportionele fiscale geldboeten, en wettelijke rente op de voet van 0,80 per maand vertraging te berekenen over de verschuldigde btw vanaf 21 oktober 2006.
18.
Bij brief van 25 januari 2007 heeft de btw-controleur te Dour (België) de vennootschap Les Jardins de Jouvence in kennis gesteld van zijn beslissing om haar btw-rekening-courant per 30 september 2006 te schrappen.
19.
Ten vervolge op dit proces-verbaal is op 13 februari 2007 een dwangbevel betekend aan deze vennootschap. Bij een op 20 februari 2007 ter griffie van het Tribunal de première instance de Mons (Rechtbank van eerste aanleg Bergen) neergelegd verzoekschrift heeft deze vennootschap daartegen verzet gedaan. Bij vonnis van 19 juni 2012 heeft deze rechterlijke instantie het door de vennootschap ingestelde beroep verworpen. Laatstgenoemde heeft daartegen hoger beroep ingesteld.
20.
Omdat zij twijfelt over de uitlegging die aan artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn dient te worden gegeven, heeft de Cour d'appel de Mons de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is een woon-zorgcentrum in de zin van het [decreet van 5 juni 1997, dat] met winstoogmerk particuliere woonruimten [exploiteert] die zijn ontworpen voor gebruik door een of twee personen en een ingerichte keuken, een woonkamer, een kamer en een ingerichte badkamer omvatten, waardoor de bewoners in staat worden gesteld om volledig zelfstandig te leven, en dat met winstoogmerk tegen betaling ook verschillende facultatieve diensten verstrekt die niet alleen aan de bewoners van het woon-zorgcentrum worden aangeboden (een bar-restaurant, een kap- en schoonheidssalon, een fysiotherapiezaal, ergotherapeutische activiteiten, een wasserij, een lokaal voor bloedproeven en een artsenpraktijk), een instelling van, in wezen, sociale aard die ‘diensten en leveringen van goederen [verricht] die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid’ in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn […]?
- 2)
Dient deze vraag anders te worden beantwoord indien het betrokken woon-zorgcentrum voor de verstrekking van deze diensten subsidie of enig ander voordeel of enige andere financiële steun van de overheid ontvangt?’
III — Bespreking
21.
Met haar vragen, die volgens mij samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen van het Hof te vernemen of artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een woon-zorgcentrum als aan de orde in het hoofdgeding dat aan personen van ten minste 60 jaar woonruimte aanbiedt die hen in staat stelt volledig zelfstandig te leven, alsmede tegen betaling bijkomende diensten waarop ook personen die niet in dat woon-zorgcentrum wonen, een beroep kunnen doen, en dat geen enkele financiële steun van de overheid ontvangt, moet worden aangemerkt als een ‘organisatie die […] als instelling van sociale aard [is] erkend’ en die diensten verstrekt ‘die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid’ in de zin van die bepaling.
22.
In feite stelt die bepaling twee cumulatieve voorwaarden voor de vrijstelling van btw. Allereerst moet de betrokken organisatie als ‘instelling van sociale aard’ zijn erkend. Verder moeten de diensten en leveringen van goederen die deze organisatie verstrekt, ‘nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid’.6. Terwijl de rechtspraak over de eerste voorwaarde duidelijk genoeg is om de verwijzende rechterlijke instantie een nuttig antwoord te kunnen geven, is dat niet het geval met de tweede voorwaarde, die voor zover ik weet tot op heden nog niet is uitgelegd.
A — Begrip ‘organisaties die […] als instellingen van sociale aard worden erkend’
23.
Zoals ik in het vorige punt heb gezegd, is de rechtspraak over de uitlegging van het begrip ‘organisaties die […] als instellingen van sociale aard worden erkend’ in de zin van de Zesde richtlijn, vrij overvloedig.
24.
Zo heeft het Hof met betrekking tot dit begrip geoordeeld, dat het in beginsel een zaak van het nationale recht van elke lidstaat is om te bepalen volgens welke regels organisaties die daarom verzoeken, kunnen worden erkend. De lidstaten beschikken daarbij over een beoordelingsbevoegdheid.7.
25.
De ‘nationale autoriteiten [moeten echter] overeenkomstig het Unierecht en onder het toezicht van de nationale rechterlijke instanties verschillende elementen in aanmerking […] nemen bij de vaststelling van de instellingen die als instellingen van ‘sociale aard’ in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn moeten worden erkend. Hierbij kan worden gedacht aan het bestaan van specifieke bepalingen, ongeacht of het gaat om nationale of regionale bepalingen, om wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of om fiscale voorschriften dan wel om voorschriften op het gebied van de sociale zekerheid, aan het algemeen belang van de activiteiten van de betrokken belastingplichtige, aan het feit dat andere belastingplichtigen die dezelfde activiteiten uitoefenen, al een soortgelijke erkenning hebben verkregen, alsook aan het feit dat de kosten van de betrokken prestaties mogelijkerwijs grotendeels worden gedragen door ziekenfondsen of andere socialezekerheidsinstellingen.’8.
26.
Ik ben van mening dat er in het onderhavige geval wel degelijk specifieke bepalingen over de woon-zorgcentra bestaan in de Belgische regionale regelgeving.
27.
Uit de stukken blijkt immers dat artikel 2, 2o, van het decreet van 5 juni 1997 specifiek omschrijft wat onder ‘woon-zorgcentrum’ moet worden verstaan. Volgens dit decreet kunnen woon-zorgcentra overigens slechts worden geopend en functioneren indien zij door de overheid zijn erkend.9. Die woon-zorgcentra moeten met name voldoen aan een aantal normen waaraan ook de bejaardentehuizen moeten voldoen, zoals de voorwaarden waaronder de huisvestings- of opvangprijs wordt aangepast, de boekhouding, de minimale en maximale huisvestings- of opvangcapaciteit en de ervarings- en kwalificatievereisten alsmede de minimale vereisten inzake activiteit en aanwezigheid om de functie van directeur uit te oefenen.10. Om deze erkenning te krijgen moeten de woon-zorgcentra bovendien voldoen aan bepaalde normen betreffende de wijze waarop een wachtdienst wordt verzekerd om de bewoners zo nodig de gevraagde bijstand te kunnen verlenen, en betreffende de facultatieve diensten die de beheerder op verzoek van de bewoners moet organiseren of ter beschikking moet stellen.11.
28.
Dat de door de vennootschap Les Jardins de Jouvence aangeboden activiteiten van algemeen belang zijn, lijdt volgens mij geen twijfel. Ik herinner er namelijk aan dat deze vennootschap tot doel heeft, woonruimte te verhuren aan valide personen van ten minste 60 jaar en alle activiteiten uit te oefenen die rechtstreeks of indirect verband houden met gezondheidszorg en hulp aan met name zieken en gehandicapte bejaarden.
29.
De vennootschap Les Jardins de Jouvence is van mening dat het feit dat haar woon-zorgcentrum een winstoogmerk heeft, en het feit dat, anders dan het geval is bij bejaardentehuizen, noch zijzelf noch de bewoners van het woon-zorgcentrum enige subsidie of financiële steun van de overheid krijgen, aantonen dat zij niet kan worden aangemerkt als ‘organisatie die als instelling van sociale aard is erkend’ in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn.
30.
Ik ben het daar niet mee eens. Allereerst herinner ik eraan dat de lidstaten over een beoordelingsbevoegdheid ter zake van de erkenning als instelling van een dergelijke aard beschikken. Vervolgens blijkt uit de rechtspraak dat het begrip ‘organisatie’ in deze bepaling voldoende ruim is om particuliere entiteiten met winstoogmerk te omvatten.12. Ten slotte heeft het Hof de nationale autoriteiten weliswaar een aantal elementen verstrekt om uit te maken of een organisatie al dan niet als een ‘instelling van sociale aard’ in de zin van die bepaling is erkend, maar eventuele financiële steun van de lidstaat is slechts één van de elementen waarmee deze rekening ‘kunnen’ houden. Deze elementen vormen geen uitputtende lijst waaraan de betrokken organisatie dient te beantwoorden. Het is dus aan de hand van een samenstel van elementen die een bundel van aanwijzingen zullen vormen, dat de nationale autoriteiten zullen kunnen uitmaken of een dergelijke organisatie als ‘instelling van sociale aard’ in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn kan worden aangemerkt.
31.
Gelet op een en ander ben ik dan ook van mening dat de vennootschap Les Jardins de Jouvence als ‘instelling van sociale aard’ in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn kan worden aangemerkt. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie om, gelet op het vennootschappelijke doel van deze vennootschap en op de inhoud van de diensten die deze aanbiedt, uit te maken of deze kwalificatie de grenzen overschrijdt van de beoordelingsbevoegdheid die deze bepaling voor een dergelijke kwalificatie aan de lidstaten verleent.
B — Begrip ‘diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid’
32.
Volgens mij kan meteen worden uitgesloten dat de door de vennootschap Les Jardins de Jouvence verstrekte diensten nauw samenhangen met de sociale zekerheid. Deze laatste omvat immers alle stelsels die de bescherming — door middel van vergoeding — van de bevolking tegen verschillende sociale risico's, zoals ziekte, moederschap, ouderdom of arbeidsongevallen, verzekeren. De vennootschap Les Jardins de Jouvence heeft kennelijk niet tot doel, dergelijke diensten te verstrekken. Deze vennootschap heeft evenmin tot doel, goederen te leveren.
33.
Bij mijn onderzoek zal ik dus de volgende punten behandelen. Allereerst dient te worden uitgemaakt wat het begrip ‘maatschappelijk werk’ in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn allemaal omvat. Vervolgens zal ik uitleggen wat volgens mij onder ‘nauw samenhangen met’ in de zin van die bepaling dient te worden verstaan. Ten slotte dient te worden uitgemaakt of het gebruik van het voegwoord ‘en’ tussen de begrippen ‘maatschappelijk werk’ en ‘sociale zekerheid’ inhoudt dat de diensten noodzakelijkerwijze nauw moeten samenhangen met elk van die twee begrippen. Indien ik bij mijn onderzoek tot de bevinding kom dat de diensten van de vennootschap Les Jardins de Jouvence wel degelijk maatschappelijk werk vormen, maar dat dit voegwoord inhoudt dat zij tegelijkertijd onder het begrip sociale zekerheid moeten vallen, kunnen woon-zorgcentra als aan de orde in het hoofdgeding immers niet als van btw vrijgestelde rechtssubjecten worden beschouwd.
34.
Wat allereerst het begrip maatschappelijk werk betreft, stel ik vast dat, ofschoon er vrij veel rechtspraak over artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn is, het Hof nooit een definitie van dat begrip in de context van de Zesde richtlijn heeft gegeven. Hooguit heeft het Hof in het arrest Kügler13. verklaard dat ‘algemene verzorging en huishoudelijke hulp welke een ambulante verpleegdienst verstrekt aan personen die fysiek of economisch hulpbehoevend zijn, […] in beginsel samenhangen met maatschappelijk werk en derhalve vallen onder het in die bepaling onder g) bedoelde begrip diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid’.14.
35.
Artikel 13, A, van de Zesde richtlijn draagt het opschrift ‘Vrijstellingen ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang’. Het valt onder hoofdstuk X, ‘Vrijstellingen’, van de richtlijn. Zoals het Hof in zijn arrest Kingscrest Associates en Montecello15. met betrekking tot de doelstellingen van de in artikel 13, A, lid 1, onder g) en h), van de Zesde richtlijn bepaalde vrijstellingen heeft verklaard, blijkt uit deze bepaling dat het doel van die vrijstellingen erin bestaat, bepaalde in de sociale sector verrichte diensten van algemeen belang op het gebied van btw gunstiger te behandelen en ze aldus goedkoper en bijgevolg toegankelijker te maken voor de particulieren die er recht op hebben.16.
36.
Gelet op deze rechtspraak ga ik ervan uit dat de in het kader van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn verleende btw-vrijstelling is gericht op het vergemakkelijken van de toegang tot diensten die van sociaal nut worden beschouwd in de zin dat zij erop gericht zijn hulp te bieden aan behoeftige personen, diensten die normaliter tot de prerogatieven van de overheid behoren. Het maatschappelijk werk omvat dus de hulp aan personen, wat volgens mij overigens wordt bevestigd door de wijziging die aan bovengenoemde bepaling is aangebracht in [de Franse taalversie van] richtlijn 2006/122, waar thans niet meer van assistance sociale (maatschappelijk werk) maar van aide sociale [maatschappelijke hulp] wordt gesproken.17.
37.
Al is het vaste rechtspraak dat de bewoordingen waarin de vrijstellingen in artikel 13 van de Zesde richtlijn zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, ben ik niettemin van mening dat de uitlegging die het Hof van het begrip ‘maatschappelijk werk’ dient te geven, niet van dien aard mag zij dat zij de bepaling waarin dat begrip voorkomt, elk nuttig effect ontneemt18., temeer daar deze bepaling de toegang tot van sociaal nut beschouwde diensten beoogt te bevorderen.
38.
Anders dan de onder de sociale zekerheid vallende diensten wordt maatschappelijk werk gekenmerkt door de individuele beoordeling van de behoeften.19. Volgens mij is het juist omdat deze behoeften door de sociale zekerheid niet worden gedekt, dat het noodzakelijk en voor de betrokken persoon zelfs van vitaal belang is dat daarin wordt voorzien door een publiekrechtelijk lichaam of door een organisatie die door de lidstaat als een instelling van sociale aard is erkend. Hetzelfde geldt voor het opnemen van de zorg voor bejaarden of gehandicapten, die het verstrekken van aan de zwakke toestand van deze personen aangepaste woonruimte en zorg vereist.
39.
De behoeften van deze personen zijn niet noodzakelijk van fysieke aard. Deze personen kunnen ook financiële steun nodig hebben voor het opvangen van een tekort aan inkomsten dat hen in grote armoede brengt.
40.
A priori vormen de activiteiten van particuliere organisaties zoals de vennootschap Les Jardins de Jouvence maatschappelijk werk voor zover zij bestaan in het aanbieden van passende woonruimte aan bejaarden. Het is juist dat, anders dan andere organisaties, zoals bejaardentehuizen, waarvan de bewoners vaak niet-zelfredzame bejaarden zijn die voor alle handelingen van het dagelijkse leven medische zorg nodig hebben, woon-zorgcentra zoals de vennootschap Les Jardins de Jouvence woonruimte aanbieden aan zelfredzame bejaarden. Dit neemt echter niet weg dat deze laatsten, gelet op de veranderingen in hun levenskracht, hun leven niet meer kunnen leiden zoals zij voorheen deden. Zij opteren er dan voor, te wonen binnen een structuur die aan hun specifieke behoeften is aangepast, zoals een kleiner appartement dat beschikt over een lift en aldus is ingericht dat er minder gevaar voor vallen bestaat, of dat over aangepaste domotica beschikt. Het woon-zorgcentrum is een structuur waarbinnen deze personen er zeker van zijn dat zij in geval van nood hulp zullen vinden, en die alle garanties van rust en welzijn biedt. Zij weten ook dat hun in een dergelijke structuur diensten moeten worden aangeboden die hun de mogelijkheid bieden zich niet te moeten bekommeren om de dagelijkse logistieke problemen (huishouden, maaltijden) of om eventuele verplaatsingen per auto, aangezien bepaalde diensten, zoals haarkappen of manicure, ter plaatse worden aangeboden.
41.
Ter terechtzitting heeft AXA Belgium SA, interveniënte in het hoofdgeding, verklaard dat haars inziens activiteiten betreffende maatschappelijk werk noodzakelijkerwijze ten laste van een openbare instantie moeten komen, wat in casu niet het geval zou zijn. Ik deel die opvatting niet. Het zou volgens mij namelijk paradoxaal zijn, te oordelen dat een niet-publiekrechtelijke organisatie die met winstoogmerk werkt en geen enkele financiële steun ontvangt, als een instelling van sociale aard in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn kan worden erkend, en tegelijkertijd van mening te zijn dat de activiteit ervan niet ervan kan worden geacht maatschappelijk werk te vormen juist omdat die organisatie geen enkele financiële steun van de overheid ontvangt.
42.
In elk geval ben ik van mening dat het aan de nationale rechterlijke instantie staat te bepalen of een organisatie die als instelling van sociale aard is erkend, activiteiten uitoefent die maatschappelijk werk in de zin van die bepaling vormen. Deze rechterlijke instantie zal daartoe rekening moeten houden met een samenstel van elementen aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt of die activiteiten erop gericht zijn hulp te bieden aan behoeftige personen.
43.
Wat vervolgens het in artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn gebruikte begrip diensten die ‘nauw samenhangen’ met maatschappelijk werk betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat dit begrip laat doorschemeren dat die diensten slecht samenhangen met maatschappelijk werk wanneer zij daadwerkelijk worden verstrekt als nevenprestatie bij die activiteit.20.
44.
In dit verband wijs ik erop dat artikel 13, A, lid 2, onder b), eerste streepje, van de Zesde richtlijn bepaalt dat de diensten en leveringen van goederen van de in artikel 13, A, lid 1, onder g), van die richtlijn bepaalde vrijstelling zijn uitgesloten indien zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen. Bovendien heeft het Hof verklaard dat een prestatie als nevenprestatie bij een hoofdprestatie kan worden beschouwd wanneer zij geen doel op zich is, maar een middel om ervoor te zorgen dat de hoofdprestatie onder optimale omstandigheden wordt verricht. 21.
45.
Gelet op de hierboven onderzochte punten lijdt het volgens mij geen twijfel dat de door de vennootschap Les Jardins de Jouvence aangeboden diensten nauw samenhangen met maatschappelijk werk in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn.
46.
Zoals gezegd, zijn woon-zorgcentra immers bedoeld om bejaarden in staat te stellen te leven in een aan hun toestand aangepaste omgeving. De door de vennootschap Les Jardins de Jouvence aangeboden verplichte en facultatieve diensten bieden hun de mogelijkheid om in de best mogelijke omstandigheden te genieten van de hoofddienst, namelijk het ter beschikking stellen van aangepaste woonruimte in een aangenaam kader. De activiteit van deze vennootschap vormt volgens mij een onlosmakelijk geheel. Hoe zou de zaak liggen indien zij alleen woonruimte zou aanbieden aan de bewoners? Zouden deze er dan voor kiezen in het woon-zorgcentrum te wonen? Volgens mij zal het antwoord op die vraag ontkennend zijn. De bestaansreden van een woon-zorgcentrum, zoals de naam ervan suggereert, is immers de bejaarden woonruimte met diensten naar keuze aan te bieden die hun in staat stelt zelfstandig en onbezorgd te leven.
47.
De zaak ligt echter anders voor de diensten verstrekt aan personen die niet in het woon-zorgcentrum wonen. Het is duidelijk dat in dat geval die diensten geen nevenprestaties meer zijn, maar prestaties die volledig losstaan van de hoofdprestatie. Zij voldoen volgens mij dus niet aan de in artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn gestelde voorwaarde van nauw samenhangen met maatschappelijk werk.
48.
Wat ten slotte het gebruik van het voegwoord ‘en’ in die bepaling betreft, ben ik van mening dat dit geen cumulerend effect heeft. In dit verband wijs ik erop dat het Hof in zijn arresten Commissie/Frankrijk22. en Dornier23., die betrekking hadden op de vrijstelling bedoeld in artikel 13, A, lid 1, onder b), van de Zesde richtlijn, het cumulerend effect van dit voegwoord heeft uitgesloten. In eerstgenoemd arrest heeft het Hof immers verklaard dat deze bepaling ‘geen omschrijving bevat van het begrip handelingen die ‘nauw samenhangen’ met ziekenhuisverpleging [of] medische verzorging’.24.
49.
Aan het gebruik van dat voegwoord een cumulerend effect geven, zou volgens mij overigens ingaan tegen het doel van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn, namelijk ervoor zorgen dat de vrijstelling van bepaalde in de sociale sector verstrekte diensten van algemeen belang de kosten van deze diensten drukt en deze dus toegankelijker maakt voor de particulieren die ervoor in aanmerking komen.
50.
In dit opzicht is het van belang erop te wijzen dat niet alle met maatschappelijk werk samenhangende diensten noodzakelijkerwijze ook onder de sociale zekerheid vallen. Volgens de vennootschap Les Jardins de Jouvence is dit namelijk het geval met de diensten waarvoor de bewoners geen steun krijgen van het Rijkinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, het orgaan dat de sociale zekerheid financiert.
51.
Gelet op een en ander ben ik van mening dat kan worden geoordeeld dat een woon-zorgcentrum als aan de orde in het hoofdgeding diensten verstrekt die ‘nauw samenhangen met maatschappelijk werk’ in de zin van artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie uit te maken of de activiteiten van dit woon-zorgcentrum maatschappelijk werk vormen. In dit verband zal die rechterlijke instantie rekening moeten houden met een samenstel van elementen aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt of deze activiteiten erop gericht zijn hulp te bieden aan behoeftige personen. Het staat eveneens aan de nationale rechterlijke instantie uit te maken of de diensten die dat woon-zorgcentrum aanbiedt, onontbeerlijk zijn voor het verrichten van die activiteiten.
IV — Conclusie
52.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Cour d'appel de Mons te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat een woon-zorgcentrum als aan de orde in het hoofdgeding dat personen van ten minste 60 jaar woonruimte aanbiedt die hen in staat stelt volledig zelfstandig te leven, alsmede tegen betaling bijkomende diensten waarop ook personen die niet in het woon-zorgcentrum wonen, een beroep kunnen doen, en dat geen enkele financiële steun van de overheid ontvangt, kan worden aangemerkt als een ‘organisatie die […] als instelling van sociale aard [is] erkend’ en diensten verstrekt ‘die nauw samenhangen met maatschappelijk werk’ in de zin van die bepaling.
Daartoe zal de nationale rechterlijke instantie dienen uit te maken:
- —
of, gelet op het vennootschappelijke doel van dit woon-zorgcentrum en op de inhoud van de door dit centrum aangeboden diensten, deze kwalificatie de grenzen overschrijdt van de beoordelingsbevoegdheid die deze bepaling de lidstaten voor een dergelijke kwalificatie verleent;
- —
of de activiteiten van dit woon-zorgcentrum maatschappelijk werk vormen. In dit verband zal die rechterlijke instantie rekening moeten houden met een samenstel van elementen aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt of die activiteiten erop gericht zijn hulp te bieden aan behoeftige personen, en
- —
of de aangeboden diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van dergelijke activiteiten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2015
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’.
Belgisch Staatsblad van 3 juli 1969, blz. 7046.
Belgisch Staatsblad van 12 juli 2005, blz. 32180.
Belgisch Staatsblad van 26 juni 1997, blz. 17043; hierna: ‘decreet van 5 juni 1997’.
Arrest Kingscrest Associates en Montecello (C-498/03, EU:C:2005:322, punt 34).
Arrest Zimmermann (C-174/11, EU:C:2012:716, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ibidem (punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor een recentere uitlegging door het Hof onder vigeur van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1, en rectificatie PB 2007, L 335, blz. 60), zie arrest ‘go fair’ Zeitarbeit (C-594/13, EU:C:2015:164, punten 21, 26 en 29).
Zie artikel 5, § 1, eerste alinea, van dit decreet.
Artikel 5, § 5, tweede alinea, van het decreet van 5 juni 1997, dat naar de in § 2, 1o-8o, ervan bedoelde materies verwijst.
Zie artikel 5, § 5, tweede alinea, 3o en 4o, van dit decreet.
Arrest ‘go fair’ Zeitarbeit (C-594/13, EU:C:2015:164, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
C-141/00, EU:C:2002:473.
Punt 44.
C-498/03, EU:C:2005:322.
Punt 30.
Zie artikel 132, lid 1, onder g), van die richtlijn.
Arrest Zimmermann (C-174/11, EU:C:2012:716, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arresten Frilli (1/72, EU:C:1972:56, punt14), Biason (24/74, EU:C:1974:99, punt 10) en Hosse (C-286/03, EU:C:2006:125, punt 37).
Zie arrest CopyGene (C-262/08, EU:C:2010:328, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ibidem (punt 40).
C-76/99, EU:C:2001:12.
C-45/01, EU:C:2003:595.
Arrest Commissie/Frankrijk (C-76/99, EU:C:2001:12, punt 22). Cursivering door mij.