Rechtbank Midden-Nederland 20 september 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:4775.
HR, 17-12-2021, nr. 20/01155, nr. 20/01158
ECLI:NL:HR:2021:1923, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2021
- Zaaknummer
20/01155
20/01158
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1923, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:11117, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:433, Contrair
ECLI:NL:PHR:2021:433, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1923, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑03‑2020
- Vindplaatsen
NJ 2022/90 met annotatie van D.W.F. Verkade
Auteursrecht 2022-1, nr. 3 met annotatie van A. Strijbos en M.L. van der Velde
IER 2023/3 met annotatie van J.M.B. Seignette
Uitspraak 17‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Auteurscontractenrecht. Vraag of beding onredelijk bezwarend is in de zin van art. 25f lid 2 Auteurswet; toetsing ex tunc; verhouding met art. 6:2 en 6:248 BW. Naburige rechten; art. 1 onder d Wet naburige rechten; vraag of deejay als fonogrammenproducent kan worden aangemerkt.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummers 20/01155 en 20/01158
Datum 17 december 2021
ARREST
In de zaak 20/01155
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiser] ,
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
1. SPINNIN RECORDS B.V.,gevestigd te Hilversum,hierna: Spinnin,
2. MUSICALLSTARS MANAGEMENT B.V.,gevestigd te Hilversum,hierna: MAS,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Spinnin c.s.,
advocaat: A.M. van Aerde,
en in de zaak 20/01158
1. SPINNIN RECORDS B.V.,gevestigd te Hilversum,hierna: Spinnin,
2. MUSICALLSTARS MANAGEMENT B.V.,gevestigd te Hilversum,hierna: MAS,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Spinnin c.s.,
advocaat: A.M. van Aerde,
tegen
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiser] ,
advocaat: S.M. Kingma.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/406771 / HL ZA 16-9 van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juli 2016, 8 maart 2017 en 20 september 2017;
het arrest in de zaak 200.227.882/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019.
[eiser] en Spinnin c.s. hebben ieder afzonderlijk tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Spinnin c.s. en [eiser] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Spinnin c.s. mede door N.M. Bilderbeek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt in beide zaken tot verwerping van het principale cassatieberoep en van het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2-2.33. Deze komen samengevat op het volgende neer.
(i) [eiser] is onder de artiestennaam Martin Garrix een wereldberoemde deejay. Het in 2013 uitgebrachte nummer ‘Animals’ zorgde voor zijn grote doorbraak. In 2016 werd hij door het internationale tijdschrift DJ MAG als nummer 1 deejay van de wereld gekozen.
(ii) Spinnin houdt zich sinds 1999 bezig met het vermarkten van muziek van deejays. Spinnin is wereldwijd toonaangevend op het gebied van elektronische dansmuziek.
(iii) MAS is in 2007 opgericht en houdt zich bezig met het boeken en managen van artiesten alsmede met het exploiteren en vermarkten van rechten in de entertainmentbranche.
(iv) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn (indirect) aandeelhouders en (indirect) bestuurders van Spinnin en MAS. Spinnin en MAS zijn op hetzelfde kantooradres gevestigd.
(v) Op 30 juli 2013 hebben [eiser] (als minderjarige vertegenwoordigd door zijn vader) en MAS een co-managementovereenkomst gesloten. Art. 2 van deze overeenkomst luidt:
“Deze overeenkomst (…) vangt aan op 30 juli 2013 en wordt aangegaan voor de duur van 2 (twee) jaar en zal dus lopen tot 30 juli 2015. [MAS] heeft het recht om deze overeenkomst eenmalig te verlengen met 2 (twee) jaar, een en ander door [MAS] schriftelijk te bevestigen 1 (één) maand voor 30 juli 2015.”
(vi) Op 30 juli 2013 hebben [eiser] en Spinnin een productieovereenkomst gesloten, die tevens bestaat uit een brief met een opsomming van de afspraken (hierna afzonderlijk: ‘briefovereenkomst’). Deze overeenkomst is eveneens aangegaan voor een periode van twee jaar, met als ingangsdatum 30 juli 2013, en bevat een eenzijdige verlengingsmogelijkheid die vergelijkbaar is met die in de co-managementovereenkomst (zie hiervoor onder (v)).
(vii) Op 26 januari 2015 respectievelijk 13 mei 2015 hebben MAS en Spinnin een beroep gedaan op hun recht de co-managementovereenkomst en productieovereenkomst eenmalig met twee jaar te verlengen tot 30 juli 2017.
(viii) Bij brief van 29 juli 2015 heeft [eiser] aan Spinnin c.s. bericht dat alle overeenkomsten zijn vernietigd, ontbonden dan wel beëindigd.
2.2
[eiser] vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, voor recht te verklaren dat de overeenkomsten met Spinnin en MAS zijn vernietigd, ontbonden dan wel beëindigd, dan wel dat bepaalde bepalingen daarin vernietigd zijn op grond van art. 25f Auteurswet (hierna: Aw), althans buiten toepassing dienen te blijven wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. Ook vordert [eiser] voor recht te verklaren dat hij fonogrammenproducent is in de zin van de Wet op de naburige rechten (hierna: Wnr) van alle nummers die hij heeft geproduceerd tussen 20 juli 2012 en 21 augustus 2015 (hierna: de tracks), voor het per track genoemde percentage.
2.3.1
De rechtbank1.heeft, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat de overeenkomsten zijn vernietigd op grond van dwaling en dat [eiser] de fonogrammenproducent is van de in het vonnis genoemde tracks voor de daarin genoemde percentages.
2.3.2
Het hof2.heeft het vonnis bekrachtigd wat betreft de verklaring voor recht dat [eiser] fonogrammenproducent is van de in het vonnis genoemde tracks, met uitzondering van de track ‘Cracked’ omdat die niet bestaat. Voor het overige heeft het hof het vonnis vernietigd. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, de stelling van [eiser] verworpen dat het merendeel van de bedingen in de productieovereenkomst van 2013, waaronder het beding over de royaltyvergoeding, de toets van art. 25f Aw niet kunnen doorstaan en dus vernietigbaar zijn. Het heeft voor recht verklaard dat de eenzijdige verlengingsopties in art. 2 van de co-managementovereenkomst en art. 7 van de briefovereenkomst nietig zijn en dat die overeenkomsten per 30 juli 2015 zijn geëindigd.
2.3.3
Over de hoogte van de royaltyvergoeding heeft het hof overwogen:
“7.62 Het volgende punt betreft de hoogte van de royaltyvergoeding in artikel 5. Dat de hoogte van de royaltyvergoeding in de gegeven omstandigheden uitzonderlijk laag is, wordt door (…) [eiser] niet verder geconcretiseerd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Het verwijt dat de bepaling onredelijk is omdat het Spinnin in staat stelt onbeperkt kosten in mindering te brengen omdat de vergoeding berekend wordt over netto-inkomsten, mist feitelijke grondslag. Er is namelijk niet gesteld of gebleken dat Spinnin onbeperkt of ongecontroleerd kosten in mindering bracht. In de concrete omstandigheden van dit geval is het beding daarom niet onredelijk.”
Over de eenzijdige verlengingsoptie van Spinnin en MAS heeft het hof overwogen:
“7.66 Tot slot de eenzijdige verlengingsmogelijkheid van Spinnin in artikel 7 van de briefovereenkomst. Artikel 7 geeft Spinnin de mogelijkheid de overeenkomst tegen dezelfde voorwaarden met twee jaar te verlengen. Het hof is van oordeel dat deze bepaling in het licht van de concrete omstandigheden van dit geval, namelijk het grote commerciële succes van [eiser] en de daardoor ontstane onevenredigheid tussen de vergoedingen aan [eiser] en de opbrengsten voor Spinnin, ook indien de overeengekomen verhoging van 10% (van 30% naar 33%) wordt meegenomen, als onredelijk bezwarend moet worden beschouwd. Het beding is door [eiser] terecht vernietigd. Het gevolg daarvan is dat de briefovereenkomst 2013, de productieovereenkomst 2013 en vanwege de nauwe samenhang ook de co-managementovereenkomst op 30 juli 2013 [lees: 2015, HR] zijn geëindigd.”
Over de vraag wie als fonogrammenproducent moet worden aangemerkt, heeft het hof overwogen:
“7.81 (…) Bepalend zijn, en daarover zijn partijen het eens, het initiatief tot en de
verantwoordelijkheid voor de eerste vastlegging. De rechtbank heeft (…) het juiste toetsingskader toegepast.
7.82
De rechtbank heeft aan de hand van de feitelijke gang van zaken rond de totstandkoming van de specifieke tracks bepaald wie als fonogrammenproducent moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft zich daarbij, anders dan Spinnin c.s. (…) stellen, niet laten leiden door hetgeen in de productieovereenkomst is overeengekomen.7.83 De rechtbank is in haar beoordeling ervan uitgegaan dat de versie zoals die door [eiser] werd aangeleverd als de eerste vastlegging moet worden beschouwd. Dit is volgens Spinnin c.s. niet juist. Spinnin c.s. betogen dat in geval van [elektronische dansmuziek], waarbij elke volgende versie van een track voortbouwt op een eerdere versie, iedere nieuwe versie en dus ook de definitieve door Spinnin uitgebrachte versie van de track, als een eerste vastlegging moet worden aangemerkt. Die stelling vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht, waarin stelmatig wordt gesproken over de eerste opname.7.84 Spinnin c.s. betwisten daarnaast dat [eiser] het initiatief nam en verantwoordelijk was voor de eerste opname. Het hof leest in de betwisting geen andere stellingen of verweren dan die in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank uitgebreid gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft die motivering en is met de rechtbank van oordeel dat in het licht van de vastgestelde feitelijke gang van zaken [eiser] als producent van de genoemde tracks moet worden aangemerkt, uitgezonderd de track getiteld Cracked, die niet bestaat.”
3. Beoordeling van de middelen in zaak 20/01155 ( [eiser] /Spinnin c.s.)
Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 4.2 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 7.62 dat de bepaling betreffende de royaltyvergoeding niet onredelijk is omdat niet is gesteld of gebleken dat Spinnin onbeperkt of ongecontroleerd kosten in mindering bracht. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de vernietigbaarheid of onredelijk-bezwarendheid van een beding op de voet van art. 25f lid 2 Aw niet moet worden beoordeeld aan de hand van de nadelen die zich bij de uitvoering van het beding daadwerkelijk hebben verwezenlijkt, maar aan de hand van de eventuele onredelijk bezwarende gevolgen waaraan het beding de maker van de aanvang af blootstelde, of die zich nu daadwerkelijk hebben verwezenlijkt of niet. [eiser] behoefde dan ook niet te stellen dat Spinnin daadwerkelijk onbeperkt of ongecontroleerd kosten in mindering bracht, aldus de klacht.
3.1.2
Art. 25f lid 2 Aw bepaalt dat vernietigbaar is een beding dat, gelet op de aard en inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen of de overige omstandigheden van het geval, voor de maker onredelijk bezwarend is. Blijkens de wetsgeschiedenis dient hierbij een lichtere toets te worden gehanteerd dan op grond van art. 6:2 BW geldt.3.Of een beding de maker onredelijk bezwaart, vergt een oordeel van de rechter, die daarbij alle relevante omstandigheden van het geval kan betrekken.4.
3.1.3
De toetsing van art. 25f lid 2 Aw – welke bepaling als sanctie een vernietigingsgrond bevat – houdt naar haar aard een beoordeling in van omstandigheden die zich hebben voorgedaan voor of ten tijde van het sluiten van de overeenkomst (ex tunc). Art. 25f lid 2 Aw heeft geen betrekking op omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het moment van contractsluiting. De rechter dient de vraag of een beding onredelijk bezwarend is als bedoeld in art. 25f lid 2 Aw dus ex tunc te beoordelen.
3.1.4
Het hof heeft in rov. 7.62 geoordeeld dat het beding niet onredelijk is omdat niet is gesteld of gebleken dat Spinnin onbeperkt of ongecontroleerd kosten in mindering bracht. Aldus heeft het hof zich bij zijn oordeel gericht op een omstandigheid die zich na het moment van contractsluiting heeft voorgedaan, namelijk de uitvoering van de overeenkomst. Gelet op het hiervoor in 3.1.3 overwogene, slaagt de klacht dus.
3.2.1
Onderdeel 4.4 betreft de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat de door hem genoemde bedingen uit de overeenkomsten met Spinnin c.s. buiten toepassing moeten worden gelaten wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. Het onderdeel klaagt dat het hof deze vordering ten onrechte niet (kenbaar) heeft behandeld. In de toelichting op het onderdeel wordt erop gewezen dat de omstandigheid dat het hof de meeste van de bedoelde bedingen niet onredelijk bezwarend heeft bevonden in de zin van art. 25f lid 2 Aw, nog niet meebrengt dat toepassing van die bedingen niet op grond van art. 6:2 lid 2 BW en art. 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou kunnen zijn.
3.2.2
Deze klacht slaagt. Het hof had, voor zover het oordeelde dat de door [eiser] genoemde bedingen niet onredelijk bezwarend zijn in de zin van art. 25f lid 2 Aw, de subsidiaire vordering van [eiser] dat de bedingen buiten toepassing dienen te blijven wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid, moeten behandelen.Hierbij is van belang dat, anders dan bij de beoordeling of een beding onredelijk bezwarend is in de zin van art. 25f lid 2 Aw (zie hiervoor in 3.1.3), bij de beoordeling of de toepassing van een beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, ook omstandigheden kunnen worden meegewogen die zich na de contractsluiting hebben voorgedaan, zoals de wijze waarop de overeenkomst is uitgevoerd.
3.3
De overige klachten van het principale middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
3.4.1
Onderdeel 2.2 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.66 dat de eenzijdige verlengingsmogelijkheid als onredelijk bezwarend moet worden beschouwd in de zin van art. 25f lid 2 Aw. Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof heeft miskend dat de vraag of een beding onredelijk bezwarend is in de zin van art. 25f lid 2 Aw dient te worden beoordeeld naar het moment waarop dit beding wordt overeengekomen en niet aan de hand van omstandigheden die daarna al of niet opkomen, zoals groot commercieel succes van de maker.
3.4.2
Het oordeel van het hof in rov. 7.66 kan niet anders worden begrepen dan dat het hof bij zijn oordeel of de eenzijdige verlengingsmogelijkheid onredelijk bezwarend is, omstandigheden heeft meegewogen die zich na het moment van het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan. Het hof acht voor zijn oordeel immers “het grote commerciële succes” van [eiser] en de “daardoor” ontstane onevenredigheid tussen de vergoedingen aan [eiser] en de opbrengsten voor Spinnin van belang. Gelet op het hiervoor in 3.1.3 overwogene slaagt de klacht.
3.5.1
Onderdeel 4.2 is gericht tegen het oordeel van het hof in de rov. 7.83 en 7.84 dat [eiser] kan worden aangemerkt als fonogrammenproducent van de tracks. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is omdat de definitieve, door Spinnin uitgebrachte versie (ook) als eerste vastlegging als bedoeld in art. 1, aanhef en onder d, Wnr moet worden beschouwd.
3.5.2
Volgens art. 1, aanhef en onder d, Wnr wordt onder ‘producent van fonogrammen’ verstaan de natuurlijke of rechtspersoon die een fonogram voor de eerste maal vervaardigt of doet vervaardigen. Blijkens de wetsgeschiedenis staat in deze definitie het vervaardigen centraal. Dit begrip moet zodanig worden uitgelegd dat de persoon die de organisatie van de eerste opname op zich neemt en die daarvoor de financiële verantwoordelijkheid heeft, als de fonogrammenproducent wordt aangemerkt.5.Nu de wetgever6.heeft beoogd met de Wet naburige rechten uitvoering te geven aan de Conventie van Rome 19617.en de Conventie van Genève 19718., moet art. 1, aanhef en onder d, Wnr worden uitgelegd in het licht van de definities van het begrip ‘fonogrammenproducent’ in art. 3, aanhef en onder c, van de Conventie van Rome en in art. 1, aanhef en onder b, van de Conventie van Genève. Ook moet art. 1, aanhef en onder d, Wnr worden uitgelegd in het licht van art. 2, aanhef en onder d, van het WIPO-Verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen 19969., aan welk verdrag Nederland ook gebonden is. Bij deze verdragen sluit aan de uitleg dat het gaat om de persoon die de organisatie van de eerste opname op zich neemt en die daarvoor de financiële verantwoordelijkheid heeft.
3.5.3
Het hof heeft in deze zaak, in navolging van de rechtbank, voorgaande uitleg van het begrip ‘fonogrammenproducent’ terecht tot uitgangspunt genomen. Het heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat in het licht van de vastgestelde feitelijke gang van zaken (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.264-4.265) [eiser] moet worden aangemerkt als fonogrammenproducent omdat, kort gezegd, de versie zoals die door [eiser] aan Spinnin werd aangeleverd als de eerste vervaardiging moet worden beschouwd en [eiser] de organisatie van deze eerste vervaardiging van de tracks op zich nam en daarvoor de (financiële) verantwoordelijkheid had. Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk. Onderdeel 4.2 faalt derhalve.
3.6
De klachten van de onderdelen 1, 2.1, 4.1 en 4.3 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.7
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beoordeling van de middelen in zaak 20/01158 (Spinnin c.s./ [eiser] )
Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 2.2 van het middel komt overeen met onderdeel 2.2 van het middel in het incidentele beroep in de zaak met nummer 20/01155 en slaagt op de gronden zoals hiervoor in 3.4.1-3.4.2 weergegeven.
4.2
Onderdeel 4.2 komt overeen met onderdeel 4.2 van het middel in het incidentele beroep in de zaak met nummer 20/01155 en faalt op de gronden zoals hiervoor in 3.5.1.-3.5.3 weergegeven.
4.3
De klachten van de onderdelen 1, 2.1, 4.1 en 4.3 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.5
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak met nummer 20/01155 ( [eiser] / Spinnin c.s.)
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
- veroordeelt Spinnin c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.253,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Spinnin c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Spinnin c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in de zaak met nummer 20/01158 (Spinnin c.s./ [eiser] )
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Spinnin c.s begroot op € 7.064,56 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Spinnin c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 17 december 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑12‑2021
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11117.
Kamerstukken II 2011/12, 33308, nr. 3, p. 21-22.
Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties, Rome, 26 oktober 1961, Trb. 1986, 182.
Overeenkomst ter bescherming van producenten van fonogrammen tegen het ongeoorloofd kopiëren van hun fonogrammen, Genève, 29 oktober 1971, Trb. 1986, 183.
Conclusie 26‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Auteursrecht. Bekende DJ vordert vernietiging wegens dwaling van overeenkomsten met platenmaatschappij en manager. Auteurscontractenrecht; onredelijk bezwarend beding? (art. 25f lid 2 Auteurswet); samenhangende overeenkomsten. Begrip ‘fonogrammenproducent’.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01155
Zitting 26 maart 2021
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaken 20/01155 en 20/01158 van:
[eiser] ,
eiser tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. S.M. Kingma
tegen
1. Spinnin’ Records B.V.
2. MusicAIIStars Management B.V.,
verweersters in cassatie, eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. A.M. van Aerde
en
1. Spinnin’ Records B.V.
2. MusicAllStars Management B.V.,
eiseressen tot cassatie, verweersters in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. A.M. van Aerde
tegen
[eiser] ,
verweerder in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. S.M. Kingma
1. Inleiding
1.1
In juli 2012 kwam de veelbelovende deejay [eiser] , net 16 jaar oud, onder contract bij het platenlabel Spinnin’ Records. Het aan Spinnin’ Records gelieerde MusicAIIStars werd zijn manager. [eiser] (artiestennaam: [eiser] ) maakt elektronische dansmuziek. Zijn tracks worden verspreid langs digitale distributiekanalen en door hem als deejay uitgevoerd op festivals en dance events. In enkele jaren bereikte hij de wereldtop.
1.2
Hoewel ook voor een supertalent de sprong naar de wereldtop niet mogelijk is zonder omvangrijke marketinginspanningen, waren [eiser] en (vooral) zijn vader gaandeweg minder tevreden over de wijze waarop hun belangen werden behartigd. Ook vonden zij dat gelet op het eclatante commerciële succes de financiële afspraken te veel in het voordeel van platenlabel en manager uitvielen.
1.3
De verslechterde verstandhouding heeft eind 2015 geleid tot een door [eiser] aangespannen kort geding, dat is ingetrokken nadat partijen een regeling hadden getroffen over het tijdelijk voortgezette gebruik door Spinnin’ Records van de rechten op de tijdens hun samenwerking uitgebrachte tracks. Rond die tijd startte [eiser] tevens onderhavige bodemprocedure, die in de kern gaat over de geldigheid van de tussen partijen in (2012 en) 2013 gesloten overeenkomsten.
1.4
[eiser] heeft van een groot aantal contractsbepalingen de nietigheid ingeroepen, zowel op grond van dwaling (en andere wilsgebreken) als op grond van het auteurscontractenrecht (art. 25f lid 2 Auteurswet). Hij betoogt voorts dat hij en niet Spinnin’ Records als fonogrammenproducent heeft te gelden (art. 6 Wet op de naburige rechten). Het hof heeft [eiser] op de verbintenisrechtelijke geschilpunten in het ongelijk gesteld. Op de auteursrechtelijke en nabuurrechtelijke geschilpunten heeft het hof hem overwegend in het gelijk gesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de overeenkomsten tussen partijen per 30 juli 2015 zijn beëindigd.
1.5
Beide partijen hebben cassatieberoep ingesteld en tevens over en weer incidenteel cassatieberoep ingesteld. Zij hebben in één schriftelijke toelichting hun stellingen in de vier cassatieberoepen toegelicht. In navolging daarvan zal ik de talrijke klachten per thema bundelen en in één conclusie bespreken. De zaken zijn echter niet gevoegd. Daarom neem ik vandaag in zaak nr. 20/01155 en in zaak nr. 20/01158 een afzonderlijke maar identieke conclusie.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
2.2
[eiser] (hierna ook aangeduid als [eiser] of als [eiser]) is onder de artiestennaam [eiser] een bekende deejay. De in 2013 uitgebrachte track ‘ [titel 1] ’ zorgde internationaal voor zijn grote doorbraak. In [jaar] werd hij door het [internationale magazine] als nummer 1 deejay van de wereld uitgeroepen.2.
2.3
Spinnin’ Records B.V. (hierna: Spinnin) houdt zich sinds 1999 bezig met het vermarkten van muziek van deejay’s. Het platenlabel Spinnin is toonaangevend op het gebied van elektronische dansmuziek, afgekort als EDM.
2.4
MusicAllStars Management B.V. (hierna: MAS) houdt zich sinds 2007 bezig met het boeken, managen, exploiteren en vermarkten van personen, diensten en rechten in de entertainmentbranche.
2.5
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren in de hier relevante periode (indirect) eigenaren en (indirect) bestuurders van zowel Spinnin als MAS (hierna samen aangeduid als Spinnin c.s.).
2.6
Op 21 mei 2012 heeft [eiser] , vertegenwoordigd door zijn vader [betrokkene 3] , voor de duur van drie jaar een exclusieve auteursrechtovereenkomst met Universal Music Publishing (hierna: Universal) gesloten.3.
2.7
Kort daarna ontmoette [eiser] , nog een beginnend artiest, [betrokkene 2] , die op creatief vlak bij Spinnin de leiding had. Na dat gesprek wilde [eiser] graag dat Spinnin zijn muziek zou gaan uitbrengen.
2.8
Naar aanleiding van dit gesprek heeft [betrokkene 1] , die de zakelijke leiding bij Spinnin had, op 20 juni 2012 aan [eiser] en [betrokkene 3] conceptovereenkomsten aangeboden voor zowel productie als management. In de begeleidende e-mail staat:
"Zoals besproken met [betrokkene 4] en [betrokkene 2] treffen jullie bijgaand concept overeenkomsten voor de produkties en voor het door ons te voeren management. We zien jullie commentaar tegemoet. En. bel vooral als jullie een toelichting willen of uitleg wensen van bepaalde vaktermen.”
2.9
Op 26 juni 2012 heeft [betrokkene 3] de beide conceptovereenkomsten met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] besproken. Tijdens dit gesprek heeft hij aangegeven advies te willen inwinnen bij derden.
2.10
[eiser] heeft op 27 juni 2012 met [betrokkene 5] , een DJ-manager en een concurrent van MAS, gesproken.
2.11
[betrokkene 3] heeft advies ingewonnen bij een bedrijfsjuriste van Universal. In een e-mail van 3 juli 2012 bericht deze hem als volgt:
"Ik vraag mij eerlijk gezegd af waarom [eiser] nu, in de fase waar hij nu in zit, een management contract zou moeten sluiten. (...)
Voor het vervaardigen van opnamen kan hij een produktie/artiesten/licentie overeenkomst met Spinning afsluiten. Ook daar heeft het management contract geen toegevoegde waarde. Sterker nog. dat lijkt mij eerder belangenverstrengeling. Je kan moeilijk verwachten dat het management namens [eiser] stevig met zichzelf gaat onderhandelen over de voorwaarden van de produktie/artiesten/licentie overeenkomst. En, ingevolge die overeenkomst, is er al sprake van begeleiding van zijn carrière als artiest/dj/producer.(...)
Als ik het goed lees dan verwacht Spinning dat [eiser] een kant en klare master aanlevert en ook hoesontwerpen e.d. Hij maakt de opnamen dus volledig voor eigen rekening en risico maar draagt wel alle rechten op die opnamen vervolgens over. zonder dat daar enige vergoeding tegenover staat (voorschot). [eiser] is dan in feite de fonogrammenproducent en niet Spinning, en hij heeft dus ook recht op dat deel van Sena. Ook is hij in deze overeenkomst zelf verantwoordelijk voor de contractuele afwikkeling m.b.t. andere medewerkenden aan de opnamen, sample clearances etc. (...)
In feite kan hij onder de voorgestelde voorwaarden beter een licentie overeenkomst sluiten. Dan draagt hij zijn volledige rechten niet over maar verleent hij voor een beperkte duur het exploitatierecht aan Spinning."
2.12
[betrokkene 3] heeft de conceptovereenkomsten ook ter beoordeling voorgelegd aan een in het entertainmentrecht gespecialiseerde advocaat, mr. R. van Dongen.
2.13
Naar aanleiding van opmerkingen van [betrokkene 3] heeft [betrokkene 1] de conceptovereenkomsten op een aantal punten aangepast. Hij heeft op 9 juli 2012 een herziene versie gemaild.
2.14
Op 11 juli 2012 heeft [eiser] het managementcontract getekend (hierna: managementovereenkomst 2012).4.Omdat hij minderjarig was, heeft zijn vader als wettelijk vertegenwoordiger het contract voor akkoord ondertekend.
2.15
In deze overeenkomst staat onder meer het volgende:
“Artikel 1 - Opdracht:
1.1
Artiest stelt Management aan als diens exclusieve manager om, gedurende de looptijd van deze overeenkomst, zijn zakelijke belangen te behartigen met betrekking tot zijn werkzaamheden als uitvoerend Artiest in de entertainmentsector en/of producer/auteur van muziekwerken, een en ander zoals aangegeven in artikel 3.1 van deze overeenkomst.
1.2
Management accepteert deze opdracht en zal dientengevolge alles doen en niets laten om Artiest te vertegenwoordigen, coachen, adviseren, managen en begeleiden met als doel de carrière van Artiest te bevorderen en te trachten hieruit werkzaamheden te ontplooien die hierop aansluiten.
1.3
Doelstelling van het management is om van Artiest binnen de duur van deze overeenkomst (zijnde enkele jaren) een succesvol artiest te maken.
(...)
Artikel 2 - Duur van de Overeenkomst:
2. Deze overeenkomst vangt aan op 11 juli 2012 en wordt aangegaan voor de duur van 2 (twee) jaar en zal dus lopen tot 11 juli 2014. Het Management heeft het recht om deze overeenkomst te verlengen met nog 1 jaar. (...)
Artikel 3 - Rechten en Plichten van het Management:
3.1
Management verplicht zich jegens Artiest na ondertekening van deze overeenkomst zo goed als mogelijk de zakelijke en artistieke belangen van Artiest te behartigen met betrekking tot diens carrière als uitvoerend Artiest in de entertainmentsector, zoals maar niet beperkt tot dj, producer, componist, tekstdichter, arrangeur, presentator, etc.
3.2
Hiervoor zal het Management de volgende werkzaamheden in goed overleg met Artiest verrichten:
• het begeleiden van de Artiest in zijn carrière als uitvoerend artiest:
• Het voeren van onderhandelingen met derden met als doel Artiest te voorzien van werk dat aansluit op de artistieke mogelijkheden van Artiest, waarbij honorering, aard en frequentie van deze werkzaamheden in goed onderling overleg worden bepaald:
• het adviseren van Artiest bij en het voeren van contractbesprekingen met derden ten aanzien van aan Artiest toekomende rechten van intellectuele eigendom en daarmee samenhangende royalty vergoedingen;
• het controleren van boekingen van optredens, het bemiddelen van overeenkomsten met derden ten behoeve van muziekopdrachten, (doen) opstellen van overeenkomsten en afrekeningen:
• opzetten, uitvoeren en/of begeleiden van Artiest bij social media activiteiten
• begeleiden bij aanmelden van werken van Artiest bij Buma Stemra en Sena.
Artikel 5 - Vergoedingen:
5.1
Als vergoeding voor diens werkzaamheden ontvangt het Management een vergoeding van 20% (twintig procent) van de aan de Artiest toekomende netto inkomsten. De inkomsten worden verhoogd met de door het management verschuldigde BTW. Kosten die van de inkomsten af gaan zijn onder andere reis en verblijfkosten gemaakt om te draaien als dj. en studio huur in verband met de producties. (...)
Artikel 7 - Beëindiging van de Overeenkomst:
7.1
Deze overeenkomst betreft een overeenkomst voor een bepaalde tijd en eindigt derhalve van rechtswege zoals bepaald in artikel 2 van deze overeenkomst.
7.2
Indien één der partijen zijn verplichtingen uit deze overeenkomst jegens de andere partij niet nakomt en strijdig met de bepalingen van deze overeenkomst handelt, kan de andere partij hem per aangetekend schrijven in gebreke stellen. Dit dient te gebeuren met een gedetailleerde omschrijving van de feiten hieromtrent. De andere partij heeft dam maximaal 8 weken (acht weken) de kans om alsnog zijn verplichtingen uit deze overeenkomst correct na te komen, dan wel zijn gedragingen ongedaan te maken. Geeft de betreffende partij hieraan geen gehoor, dan zal zij per aangetekend schrijven in verzuim worden gesteld en daarmee is de andere partij gerechtigd deze overeenkomst, zonder tussenkomst te beëindigen. (...)
Artikel 10 - Slotbepalingen:
(...)
10.3
De Artiest verklaart hierbij dat het management hem heeft geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen alvorens tot ondertekening van deze overeenkomst over te gaan.’’
2.16
Op 20 juli 2012 heeft [eiser] de productieovereenkomst getekend5.(hierna: productieovereenkomst 2012), samen met een brief waarin de gemaakte afspraken zijn samengevat (hierna: briefovereenkomst 2012).6.Ook deze overeenkomsten zijn mede door zijn vader ondertekend.
2.17
In de briefovereenkomst staat onder andere het volgende:
"Zoals uitvoerig besproken bevestigen wij hierbij het volgende.
1) Vanaf heden produceer jij exclusief voor Spinnin' Records B.V., dat wil zeggen alle eigen produkties en produkties met anderen, remixen e.d. worden via Spinnin' Records B.V. uitgebracht en verkocht.
2) Alle releases zullen via Spinnin' Records B.V. of via derden worden uitgebracht, een en ander in goed overleg.
3) De duur van deze exclusieve producers-overeenkomst is 2 (twee) jaar vanaf heden.
4) Spinnin’ Records B.V. wordt eigenaar van de produkties, releases, remixen e.d. die je produceert. Voor de produkties die je maakt gelden de condities zoals weergegeven in de produktieovereenkomst zoals gehecht aan en onlosmakend onderdeel van deze briefovereenkomst, inclusief de genoemde royalty en doorbetalings bepalingen. Echter voor zover nog niet overgedragen, draag je reeds hierbij bij voorbaat onherroepelijk en volledig over aan Spinnin’ Records B.V. alle rechten, onbeperkt, eeuwigdurend en wereldwijd, van de te maken en gemaakte produkties tijdens de duur van deze overeenkomst inclusief verlengingen conform de bepalingen uit deze overeenkomst, inclusief bijlagen, zonder dat daarvoor een aparte produktieovereenkomst nodig is.
(...)
7) Spinnin' Records B.V. heeft het recht om deze overeenkomst te verlengen met 1 (een) jaar, op basis van dezelfde condities als in de producers en produktie overeenkomst, een en ander door Spinnin' Records B.V. schriftelijk te bevestigen uiterlijk 1 (een) maand voor het einde van betreffende periode. Echter, voor de royalties als genoemd in de produktieovereenkomst geldt een opslag van 10%, dat wil zeggen van 18% naar 19.8% (en 33%). Echter, indien het succes tegenvalt, geldt een deductie van 10%. dat wil zeggen van 18% naar 16.2% (en 27%).
8) Ondanks de exclusieve deal met Spinnin Records wil je toch ook samenwerken met Universal en daaromtrent zijn nadere afspraken gemaakt. (...)”
2.18
In de productieovereenkomst 2012, waarin [eiser] wordt aangeduid als ‘de producer’, staat – voor zover van belang – het volgende:
"Artikel 2 - Rechten
De Producer draagt bij de ondertekening van deze Overeenkomst aan SR over het volledige eigendomsrecht en het exclusieve recht om van de geluidsband en de opname(n) daarop reprodukties te vervaardigen en de aldus vervaardigde reprodukties in het gebied te verkopen of de geluidsband anderszins te exploiteren (inclusief transmissie/download, ringtone, streaming, kopiëren, beeldrecht en internet) in de ruimste zin des woords met dien verstande echter dat genoemd recht beperkt zal zijn tot het gebruik van de geluidsband als vermeld in de Bijlage, inclusief alle (re)mixen vocals en afgeleiden daarvan. De Producer verklaart tevens geen her-opnames. remakes of covers voor derden te vervaardigen van de geluidsband(en) als vermeld in de Bijlage. (...)
Artikel 5 - Vergoedingen
Als vergoeding voor de aan haar ingevolge deze overeenkomst verleende rechten, zal SR aan de Producer verschuldigd worden:
I. (i) een royalty vergoeding als vermeld in de Bijlage over 100% SR verkopen van alle ingevolge deze overeenkomst afgerekende en niet geretourneerde en aan SR afgerekende reprodukties te berekenen over de door SR netto ontvangen PPD.
(ii) Ingeval van in-house compilaties uitgebracht door SR zal SR 50% van het onder (i) bedoelde percentage verschuldigd worden
II Voor wat betreft het verlenen van (sub) licentierechten aan derden en overige exploitatie in binnen- of buitenland bedraagt de royalty 30% (dertig procent) van de netto ontvangen royalties ontvangen door SR.
(...)
VI Voor YouTube zal de aankomende 2 jaar geen doorbetaling van inkomsten van toepassing zijn. Daarna geldt dat indien de inkomsten voor onderhavige titels substantieel zijn, en er een efficiënte afrekening kan worden geproduceerd op titel nivo, zullen partijen een doorbetaling overeenkomen voor audio met een maximum percentage zoals vermeld op de Bijlage voor Digitaal.
Genoemde royalty zal proportioneel worden berekend op basis van het aantal titels dat op de respectievelijke reprodukties voorkomt.
Artikel 6 - Naburige rechten
SR zal als enige gerechtigd zijn tot de incasso van de vergoeding en deze te houden welke betrekking hebben op de naburige rechten (oa. Sena) als platenmaatschappij.”
2.19
In 2013 hebben [eiser] en MAS besloten om met het oog op de Amerikaanse markt het management uit te breiden met Scooter Braun Projects LCC te Los Angeles USA (hierna: SBP).
2.20
Op 30 juli 2013 heeft [eiser] een managementovereenkomst met MAS en SBP gesloten (hierna: co-managementovereenkomst).7.De bepalingen daarvan zijn gelijk aan de bepalingen van de managementovereenkomst 2012, uitgezonderd de bepalingen met betrekking tot de duur van de overeenkomst (art. 2 en 10.4) en de vergoedingen in art. 5. De vergoeding voor de aan [eiser] toekomende bruto-inkomsten uit ‘overige opbrengsten’, waaronder endorsements (sponsors) en merchandise, werd verhoogd van 20% naar 40%.8.
2.21
Art. 2 van de co-managementovereenkomst bevat een eenzijdig verlengingsbeding. Dat luidt als volgt:
“Deze overeenkomst vervangt het reeds eerder afgesloten management contract, vangt aan op 30 juli 2013 en wordt aangegaan voor de duur van 2 (twee) jaar en zal dus lopen tot 30 juli 2015. Het Management heeft het recht om deze overeenkomst eenmalig te verlengen met 2 (twee) jaar, een en ander door Management schriftelijk te bevestigen (één) maand voor 30 juli 2015"
2.22
Op 30 juli 2013 hebben [eiser] en Spinnin eveneens de briefovereenkomst 2013 en de productieovereenkomst 2013 gesloten.9.Deze zijn inhoudelijk nagenoeg gelijk aan de overeenkomsten die het jaar daarvoor waren afgesloten. Nieuw is art. 5 sub VI van de productieovereenkomst, waarin is bepaald dat [eiser] een deel van de inkomsten uit YouTube zal krijgen. Beide overeenkomsten zijn aangegaan voor een periode van twee jaar, met als ingangsdatum 30 juli 2013. Dat volgt uit de punten 3 en 10 van de briefovereenkomst 2013, waarnaar in art. 11 van de productieovereenkomst 2013 wordt verwezen. Deze bepalingen luiden:
“2) De duur van deze exclusieve producers-overeenkomst is 2 (twee) jaar vanaf heden.
10) Deze overeenkomst gaat heden in en is aanvullend/vervangt de voorgaande overeenkomst zoals getekend dd. 20 juli 2012.”
2.23
Art. 7 van de briefovereenkomst 2013 bevat een zelfde eenzijdige verlengingsoptie als art. 2 van de co-managementovereenkomst.
2.24
Een klein jaar later, op 25 juni 2014, heeft [betrokkene 3] een e-mail aan het management gestuurd, waarin hij zijn onvrede uit over de wijze waarop MAS en SBP de belangen van zijn zoon behartigen.10.[betrokkene 1] heeft per e-mail van 30 juni 2014 daarop gereageerd.11.
2.25
[betrokkene 3] heeft MAS en SBP vervolgens op 4 juli 2014 per aangetekende brief een ‘formal notice of default’ gestuurd.12.In deze brief sommeert hij MAS en SBP hem binnen acht weken kopieën te sturen van alle aanbiedingen die in 2014 aan zijn zoon zijn gedaan en hem op de hoogte te houden van alle nieuwe aanbiedingen.
2.26
Op 26 januari 2015 heeft MAS aan [eiser] bericht gebruik te maken van haar recht om de co-managementovereenkomst eenmalig met twee jaar te verlengen tot 30 juli 2017. Bij brief van 13 mei 2015 heeft Spinnin eveneens een beroep gedaan op haar recht de productieovereenkomst met twee jaar te verlengen tot 30 juli 2017.13.
2.27
Op 11 juni 2015 heeft [betrokkene 3] aan MAS meegedeeld de betalingen aan MAS in afwachting van de lopende gesprekken op te schorten.14.
2.28
In een brief van 29 juli 2015 heeft de raadsman van [eiser] aan Spinnin c.s. bericht dat alle overeenkomsten zijn vernietigd, ontbonden dan wel beëindigd.15.
2.29
Op 21 augustus 2015 heeft de raadsman van Spinnin c.s. aan [eiser] geantwoord dat Spinnin c.s. niet akkoord gaan met de vernietiging, ontbinding dan wel beëindiging van enige overeenkomst en hem aangemaand zijn verplichtingen uit hoofde van die overeenkomsten te blijven nakomen.16.
2.30
Spinnin c.s. hebben vervolgens bij brief van 28 augustus 2015 aan [eiser] meegedeeld de co-managementovereenkomst, de productieovereenkomst 2013 en de briefovereenkomst 2013 met onmiddellijke ingang te ontbinden omdat hij zijn verplichtingen tegenover hen niet nakwam.
2.31
Nadat [eiser] Spinnin in kort geding had gedagvaard en de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de zaak na de mondelinge behandeling had aangehouden, hebben partijen op 1 december 2015 een overeenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over voortgezette exploitatie van de tracks die [eiser] op basis van de productieovereenkomsten 2012 en 2013 aan Spinnin had overgedragen.17.Kort samengevat houdt deze regeling in: (i) de rechten op de ‘geluidsbanden’ worden door Spinnin aan [eiser] terug over gedragen, (ii) [eiser] verleent aan Spinnin een wereldwijde exclusieve licentie voor de exploitatie van die werken,18.en (iii) royalties worden 50/50 verdeeld. Uitdrukkelijk is bepaald dat deze (werk)afspraken volledig los staan van de beslechting van de geschilpunten in deze bodemprocedure, die toen net was opgestart. Het kort geding is daarop ingetrokken.
2.32
Bij beschikking van 31 mei 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland op verzoek van [eiser] het houden van een voorlopig getuigengehoor toegestaan. Gehoord zijn achtereenvolgens: [betrokkene 4] (creatief medewerker Spinnin), [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 6] (vader van een andere dj die in dezelfde periode door Spinnin en MAS is gecontracteerd), [betrokkene 5] (dj-manager) en [betrokkene 3] .19.
2.33
In september 2017 hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hun onderneming, waaronder Spinnin en MAS, verkocht aan Warner Music Group.
3. Procesverloop
Eerste aanleg
3.1
Op 9 november 2015 heeft [eiser] Spinnin c.s. gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: de rechtbank).
3.2
Ten aanzien van Spinnin heeft [eiser] , verkort weergegeven, het volgende gevorderd:
- voor recht te verklaren dat de productieovereenkomsten 2012 en/of 2013, dan wel bepaalde bepalingen daarin, vernietigd zijn op grond van dwaling, althans bedrog, althans misbruik van omstandigheden;
- voor recht te verklaren dat de productieovereenkomsten 2012 en/of 2013, dan wel bepaalde bepalingen daarin, vernietigd zijn op grond van art. 25f Auteurswet, althans dat zij wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing dienen te blijven;
- voor recht te verklaren dat Spinnin toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de productieovereenkomsten 2012 en/of 2013;
- Spinnin te veroordelen om een bedrag van € 3.718.438 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente;
- te verklaren voor recht dat [eiser] fonogrammenproducent is in de zin van de Wet op de naburige rechten van alle tracks die hij geproduceerd heeft tussen 20 juni 2012 en 21 augustus 2015, voor het per track genoemde percentage;20.
- Spinnin te veroordelen om opgave te doen van de inkomsten die zij heeft ontvangen uit hoofde van haar registratie als fonogrammenproducent en de op die opgave vermelde bedragen te betalen;
- Spinnin te veroordelen om op grond van art. 25d Aw (de bestsellerregeling) € 2 miljoen te betalen uit de inkomsten uit de exploitatie van de track ‘ [titel 1] ’.
3.3
Ten aanzien van MAS heeft [eiser] , verkort weergegeven, het volgende gevorderd:
- voor recht te verklaren dat de managementovereenkomst 2012 en/of de co- managementovereenkomst, dan wel bepaalde bepalingen daarin, vernietigd zijn op grond van dwaling, althans bedrog, althans misbruik van omstandigheden;
- voor recht te verklaren dat de managementovereenkomst 2012 en/of de co- managementovereenkomst, dan wel bepaalde bepalingen daarin, vernietigd zijn op grond van art. 25f Auteurswet, althans dat zij wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing dienen te blijven;
- voor recht te verklaren dat de co- managementovereenkomst is geëindigd per 30 juli 2015, althans dat deze overeenkomst niet is verlengd;
- voor recht te verklaren dat MAS toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de managementovereenkomst 2012 en de co- managementovereenkomst;
- MAS te veroordelen tot (terug)betaling van € 649.217 aan managementfees, en geleden schade, begroot op € 3.720.000, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4
In reconventie hebben Spinnin c.s. ten behoeve van Spinnin, verkort weergegeven, het volgende gevorderd:
- voor recht te verklaren dat [eiser] jegens Spinnin toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de productieovereenkomst 2013 en aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan geleden schade;
- [eiser] te veroordelen tot vergoeding aan Spinnin van een bedrag van, primair, € 3.700.000, vermeerderd met wettelijke rente, althans subsidiair, vergoeding van geleden schade, zoals nader op te maken bij staat;
- [eiser] te veroordelen tot betaling van redelijke kosten als bedoeld in art. 6.96 onder b BW.
3.5
In reconventie hebben Spinnin c.s. ten behoeve van MAS, verkort weergegeven, het volgende gevorderd:
- [eiser] te veroordelen tot nakoming van zijn waardevergoedingsverbintenis ex art. 6:272 lid 2 BW;
- [eiser] te veroordelen op de voet van art. 843a Rv inzage en afschrift te geven van de opgaven die hij op grond van de managementovereenkomst 2013 had moeten voldoen over de periode na 1 juli 2015 - 30 juli 2015;
- voor recht te verklaren dat [eiser] jegens MAS toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de productieovereenkomst 2013 en aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan geleden schade;
- [eiser] te veroordelen tot vergoeding aan MAS van een bedrag van, primair, € 2.697.000, vermeerderd met wettelijke rente, althans subsidiair, vergoeding van geleden schade, zoals nader op te maken bij staat;
- [eiser] te veroordelen tot betaling van redelijke kosten als bedoeld in art. 6.96 onder b BW te betalen.
3.6
Bij vonnis van 20 september 201721.heeft de rechtbank de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomsten zijn vernietigd op grond van dwaling toegewezen. De rechtbank heeft ook de gevraagde verklaring voor recht toegewezen dat [eiser] de fonogrammenproducent is van de in het vonnis genoemde tracks voor de daarin genoemde percentages. De rechtbank heeft de reconventionele vorderingen van Spinnin c.s. grotendeels afgewezen. De rechtbank heeft de beoordeling van de gevolgen van de vernietiging van de overeenkomsten aangehouden. De rechtbank heeft hoger beroep open gesteld.
Hoger beroep
3.7
Spinnin c.s. zijn van het vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden (hierna: het hof). Zij hebben gevorderd, kort gezegd, het vonnis te vernietigen, de vorderingen van [eiser] alsnog af te wijzen en hun vorderingen alsnog toe te wijzen. Spinnin en MAS hebben hun eis vermeerderd. In hoger beroep hebben zij, naast hun eerder ingestelde vorderingen, een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser] tegenover Spinnin ook is tekortgeschoten in de nakoming van de productieovereenkomst 2012.
3.8
[eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij heeft aanvullend gevorderd, ook verkort weergegeven:
- betaling door Spinnin van € 2 miljoen dan wel een door het hof te bepalen bedrag ten aanzien van door Spinnin ontvangen inkomsten uit exploitatie van de track ‘ [titel 1] ’, op grond van art. 25d Aw, art. 25f Aw, art. 6:248 lid 2 BW dan wel art. 6:258 BW;
- een verklaring voor recht dat Spinnin aan hem op grond van art. 6:162 BW, art. 6:212 BW, dan wel art. 6:248 lid 1 BW een pro rata vergoeding is verschuldigd voor zijn aandeel in de waardecreatie van het YouTube-kanaal van Spinnin, nader op te maken bij staat dan wel door het hof te bepalen, en
- een verklaring voor recht dat MAS is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting tegenover [eiser] wat betreft diens bijdrage aan Spinnin’s YouTube-kanaal, en om die reden schadevergoeding dient te betalen nader op te maken bij staat. Ter bepaling van die schade vordert [eiser] op de voet van art. 843a Rv dat Spinnin aan hem verstrekt een bestand met gebundelde data betreffende videoclips op het YouTube-kanaal van Spinnin, een bestand met abonneegegevens van YouTube en een bestand met YouTube-views.
3.9
Tegen de ingestelde eiswijzigingen in de memorie van grieven en de memorie van antwoord hebben partijen over en weer geen bezwaren gemaakt, zodat het hof in zijn beoordeling van de gewijzigde eisen is uitgegaan. [eiser] heeft zijn eis op 26 april 2019 opnieuw vermeerderd. Namens hem is bewijsbeslag gelegd op de hiervoor genoemde YouTube-bestanden en is gevorderd dat die bestanden aan hem worden afgegeven. De vraag of deze eisvermeerdering op de voet van art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv is toegestaan, heeft het hof onbeantwoord gelaten omdat de onderliggende vordering is afgewezen.
3.10
Bij arrest van 24 december 2019 heeft het hof het volgende geoordeeld.22.Ten aanzien van de omvang van het hoger beroep heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen dat het op de voet van art. 356 Rv de zaak, ondanks het verzoek van partijen om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank, aan zich houdt en de zaak zelf zal afdoen (rov. 7.2). Met betrekking tot het beroep op dwaling heeft het hof allereest het juridisch kader geschetst (rov. 7.7-7.12). Het hof heeft daarbij opgemerkt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de in 2012 en in 2013 gesloten overeenkomsten. Het hof heeft geoordeeld dat de op 30 juli 2013 gesloten overeenkomsten de in 2012 gesloten overeenkomsten hebben vervangen (rov. 7.13). Vervolgens is het hof tot het oordeel gekomen dat [eiser] niet in dwaling verkeerde met betrekking tot (i) de rol van MAS in relatie tot Spinnin (rov. 7.15-7.24); (ii) de inhoud van de productieovereenkomst (rov. 7.25-7.32) en (iii) de verhoging van de endorsement-vergoeding en de toezegging van Spinnin om haar inkomsten met SBP te delen (rov. 7.33-7.36). Op grond hiervan is het hof, anders dan de rechtbank, tot het oordeel gekomen dat [eiser] bij het aangaan van de overeenkomsten in 2012 en 2013 niet heeft gedwaald (rov. 7.37).
3.11
Op grond van de devolutieve werking kwam het hof vervolgens toe aan de vraag of [eiser] op grond van misleiding, bedrog of misbruik van omstandigheden de overeenkomsten terecht heeft vernietigd. Het hof is tot het oordeel gekomen dat daarvan geen sprake is (rov. 7.39-7.45).
3.12
Ten aanzien van het beroep op vernietiging van de overeenkomsten op grond van het auteurscontractenrecht heeft het hof overwogen dat het auteurscontractenrecht, dat in werking is getreden op 1 juli 2015, niet geldt voor overeenkomsten die voor die datum zijn gesloten. Art. 25d Aw is om die reden niet van toepassing op de in 2012 en 2013 gesloten overeenkomsten en biedt dus geen grond voor de door [eiser] gevorderde bestsellersvergoeding van de track ‘ [titel 1] ’. Art. 25f Aw is daarentegen wél van toepassing op vóór 1 juli 2015 gesloten overeenkomsten, voor zover die overeenkomsten op 1 juli 2015 nog bestonden. Dat geldt dus niet voor de in 2012 gesloten overeenkomsten, omdat die zijn vervangen door de in 2013 gesloten overeenkomsten. Het hof heeft getoetst aan art. 25f lid 2 Aw of (bepalingen uit) de productieovereenkomst 2013 voor [eiser] onredelijk bezwarend zijn (rov. 7.47-7.54). De concrete toetsing van de bepalingen (rov. 7.55-7.67) heeft tot het oordeel geleid dat alleen de bepaling over de eenzijdige verlengingsmogelijkheid van Spinnin in het licht van de concrete omstandigheden van dit geval als onredelijk bezwarend moet worden beschouwd vanwege de door het grote commerciële succes van [eiser] ontstane onevenredigheid tussen de vergoedingen aan hem en de opbrengsten voor Spinnin. Dit beding is door [eiser] terecht vernietigd met als gevolg dat de briefovereenkomst 2013, de productieovereenkomst 2013 en vanwege de nauwe samenhang met die overeenkomsten ook de managementovereenkomst 2013 op 30 juli 2015 (het hof zegt 2013 maar dat is een kennelijke schrijffout) zijn geëindigd (rov. 7.66). Het geheel aan overige bepalingen is niet onredelijk bezwarend, mede gelet op de beperkte looptijd van de overeenkomsten (rov. 7.67).
3.13
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat [eiser] de productieovereenkomst met Spinnin en de co-managementovereenkomst met MAS niet rechtsgeldig heeft ontbonden. Spinnin c.s. zijn niet jegens [eiser] in hun zorgplichten tekortgeschoten en zijn evenmin in verzuim geraakt, zodat [eiser] de managementovereenkomst 2013 niet rechtsgeldig heeft kunnen ontbinden. Daarnaast is Spinnin wat betreft de productieovereenkomst 2013 niet in gebreke gesteld, zodat de ontbinding van die overeenkomst reeds daarom al geen doel heeft getroffen. De overeenkomsten liepen door tot 31 juli 2015 (rov. 7.68-7.76).
3.14
Wat betreft de vraag of [eiser] is aan te merken als fonogrammenproducent in de zin van art. 1d Wet op de naburige rechten heeft het hof vooropgesteld dat daarbij het initiatief tot en de verantwoordelijkheid voor de eerste vastlegging bepalend zijn. Volgens het hof heeft de rechtbank het juiste toetsingskader toegepast. Het hof onderschrijft de motivering van de rechtbank en is met de rechtbank van oordeel dat in het licht van de vastgestelde feitelijke gang van zaken [eiser] als fonogrammenproducent kan worden aangemerkt (rov. 7.77-7.86). Bepalend is de eerste opname van een track. Deze conclusie heeft geen verdere gevolgen voor de rechtsgeldigheid van andere bepalingen uit de in 2013 gesloten overeenkomsten (rov. 7.85).
3.15
Op grond van het bovenstaande heeft het hof de vorderingen van [eiser] grotendeels afgewezen (rov. 8.1-8.8). Dat geldt ook voor de vorderingen die voor het eerst in hoger beroep zijn aangevoerd, te weten de vordering tot vergoeding van de waardecreatie en de daarmee samenhangende inzagevordering ex art. 843a Rv. De oorspronkelijke vorderingen van Spinnin c.s. in reconventie heeft het hof voor een deel toegewezen. Het gaat dan om de vordering van MAS dat [eiser] haar de in art. 5 managementovereenkomst 2013 overeengekomen managementvergoeding tot 30 juli 2015 doorbetaalt, voor de vaststelling waarvan het hof heeft verwezen naar de schadestaatprocedure.
Cassatie
3.16
In de zaak met nr. 20/01155 heeft [eiser] – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Spinnin c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep en incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
3.17
In de zaak met nr. 20/01158 hebben Spinnin c.s. – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Spinnin c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
3.18
Zowel [eiser] als Spinnin c.s. hebben hun standpunten betreffende beide zaken gecombineerd in één schriftelijk toelichting die in beide zaken zijn ingediend, voor Spinnin c.s. mede door mr. N.M. Bilderbeek. Vervolgens hebben partijen in beide zaken hebben gerepliceerd en gedupliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding: opzet en context
4.1
Hierna worden de over en weer aangevoerde klachten als volgt gegroepeerd:
A. Vernietiging op grond van dwaling (4.4 – 4.67)
B. Toerekenbare tekortkoming en ontbinding (4.68 – 4.149)
C. Vernietiging op grond van het auteurscontractenrecht (4.150 – 4.245)
D. Wie is fonogrammenproducent? (4.243 – 4.280)
E. Betaling managementvergoeding (4.281 – 4.290)
F. Overige klachten (4.291 – 4.303)
4.2
De thema’s A en B betreffen hoofdzakelijk oordelen van het hof die sterk verweven zijn met de feiten en de omstandigheden van het geval.
4.3
De thema’s C en vooral D lijken vanuit het oogpunt van rechtsontwikkeling belangwekkender omdat daarover weinig rechtspraak bestaat. Onder C gaat het om de uitleg van een relatief nieuw stukje sectorspecifiek verbintenissenrecht, dat in het leven is geroepen met het oog op de bescherming van de maker. Onder D is aan de orde de vraag of bij EDM de deejay of het platenlabel als ‘fonogrammenproducent’ is aan te merken. De beantwoording van die vraag vereist dat een wettelijk begrip wordt toegepast op een situatie die in technologisch en commercieel opzicht niet bestond toen dat begrip werd ingevoerd. Het fenomeen EDM en de daarbij horende massale festivals en andere dansevenementen heeft ook andere nieuwe vragen doen rijzen.23.
A. Vernietiging op grond van dwaling
4.4
De onderdelen 1 en 2 van het principale cassatiemiddel van [eiser] zijn gericht tegen het oordeel van het hof over dwaling, in rov. 7.5-7.38.
Onderdeel 1 van het principale middel van [eiser]
4.5
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.5-7.38 dat [eiser] bij het aangaan van de overeenkomsten in 2012 en 2013 niet heeft gedwaald. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat [eiser] mocht uitgaan van de mededelingen van [betrokkene 1] dat Spinnin en MAS beide contracten goed van elkaar konden scheiden en aparte bedrijven waren. Nu die mededelingen later onjuist bleken te zijn, rechtvaardigt dat een beroep op dwaling (art. 6:228 lid 1 onder a BW).
4.6
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof met zijn oordelen in rov. 7.10-7.24 heeft miskend dat de gehoudenheid om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat onder invloed van onjuiste voorstellingen een overeenkomst wordt aangegaan, niet zo ver gaat dat degene die overweegt een overeenkomst aan te gaan niet zou mogen afgaan op de juistheid van door de wederpartij gedane mededelingen.
4.7
Als het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het zijn oordeel dat niet kan worden volgehouden dat [eiser] in dwaling verkeerde onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. [eiser] heeft zich er immers op beroepen dat [betrokkene 3] , nadat hij extern advies had ingewonnen (zie 2.11 en 2.12 hiervoor) de bij hem gerezen twijfels met [betrokkene 1] heeft besproken en dat [betrokkene 1] vervolgens deze twijfels bij hem heeft weggenomen met de mededeling dat MAS en Spinnin professioneel genoeg waren om beide contracten goed van elkaar te scheiden. Daar het hof in rov. 7.22 in het midden heeft gelaten of [betrokkene 1] dit heeft gezegd, moet daar in cassatie veronderstellenderwijs van uit worden gegaan. Gelet hierop is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat [eiser] niet op de juistheid van de door [betrokkene 1] gedane mededelingen had mogen afgaan en dat hij daardoor niet gedwaald zou hebben.
4.8
Het hof heeft in rov. 7.15 het betoog omtrent dwaling aldus samengevat, onbestreden in cassatie, dat [eiser] ervan uitging dat MAS en Spinnin gescheiden bedrijven waren en dat hij na het tekenen van de managementovereenkomst op 11 juli 2012 ervan uitging dat MAS namens hem met Spinnin zou onderhandelen over de productieovereenkomst die op 20 juli 2012 is getekend. Dit betoog is gebaseerd op art. 3.1 en 3.2 managementovereenkomst waarin dat volgens hem expliciet is bepaald en op de mededeling van [betrokkene 1] dat MAS en Spinnin professioneel genoeg waren om hun belangen te scheiden en dat het aparte bedrijven waren.
4.9
Het hof heeft in rov. 7.8 overwogen dat voor een beroep op dwaling allereerst nodig is dat [eiser] stelt en bij voldoende betwisting bewijst dat er bij hem op het moment van sluiten van de overeenkomsten door een mededeling of een stilzwijgen van Spinnin c.s. een juiste voorstelling van zaken ontbrak. Dat is volgens het hof niet het geval. Het heeft in rov. 7.22 overwogen dat:
“(…) in het licht van de door Spinnin c.s. genoemde omstandigheden niet kan worden volgehouden dat [eiser] in dwaling verkeerde met betrekking tot de rol van MAS in relatie tot Spinnin, ook niet indien [betrokkene 1] zou hebben gezegd, zoals [betrokkene 3] tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard, dat Spinnin en MAS professioneel genoeg waren om beide contracten van elkaar te scheiden.”
Het hof heeft dus geoordeeld dat er geen sprake was van een onjuist beeld bij [eiser] over de verwevenheid tussen MAS en Spinnin. Het hof heeft dus niet geoordeeld dat [eiser] niet heeft mogen afgaan op de al dan niet gedane mededeling door [betrokkene 1] . Met andere woorden, zelfs als [betrokkene 1] heeft gezegd dat MAS en Spinnin professioneel genoeg waren om beide contracten van elkaar te scheiden en [eiser] van de juistheid van die mededeling is uitgegaan, dan nog bestond er volgens het hof bij [eiser] geen onjuist beeld over de verwevenheid tussen MAS en Spinnin.
4.10
De omstandigheden die het hof daarbij van belang heeft geacht zijn dat het vanaf het allereerste contact in 2012 voor [eiser] duidelijk was dat beide bedrijven onder leiding van dezelfde personen stonden en dat management en productie feitelijk door één team zou worden gedaan (rov. 7.17), dat de conceptovereenkomsten voor management en productie in 2012 tegelijkertijd aan [eiser] en [betrokkene 3] zijn gestuurd en daarover tegelijkertijd is onderhandeld (rov. 7.18), dat de juriste van Universal al had geschreven dat [eiser] moeilijk kon verwachten dat het management namens [eiser] stevig met zichzelf gaat onderhandelen over de voorwaarden van de productieovereenkomst (rov. 7.19), dat [betrokkene 3] wist dat MAS niet met Spinnin zou onderhandelen blijkens een door hem verstuurde e-mail aan [betrokkene 1] (rov. 7.20)24.en dat in de managementovereenkomst niet expliciet is bepaald dat MAS zou onderhandelen met Spinnin (rov. 7.21). Op grond van deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat [eiser] er bij het aangaan van de overeenkomsten niet van uitging dat MAS en Spinnin gescheiden bedrijven waren en dat MAS namens hem met Spinnin zou onderhandelen. Het hof heeft dus niet, zoals het middel betoogt, geoordeeld dat [eiser] niet op de juistheid van de door [betrokkene 1] gedane mededelingen heeft mogen afgaan.
4.11
Nu het hof bij zijn oordeel andere omstandigheden van belang heeft geacht die maken dat – zelfs als [betrokkene 1] de betreffende mededeling heeft gedaan en [eiser] van de juistheid daarvan is uitgegaan – er geen sprake was van een onjuist beeld bij [eiser] van de verwevenheid tussen Spinnin en MAS, heeft het hof niet miskend dat de onderzoeksplicht niet zo ver gaat dat degene die overweegt een overeenkomst aan te gaan niet zou mogen afgaan op de juistheid van door de wederpartij gedane mededelingen. Ook de motiveringsklacht stuit daarop af.
4.12
Het subonderdeel faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.13
Subonderdeel 1.2 is gericht tegen rov. 7.24, waarin het hof het volgende overwoogoverwogen:
“Het zelfstandige verwijt van [eiser] dat Spinnin c.s. hem ten onrechte hebben doen geloven dat MAS een eigen team van eigen werknemers had, rechtvaardigt evenmin een beroep op dwaling, omdat [eiser] , zo blijkt uit onder andere de e-mail van 23 juli 2013, ervan uitging dat er feitelijk sprake was van één team.”
4.14
Het middel voert aan dat de genoemde e-mail van 23 juli 201325.dateert van meer dan een jaar ná het sluiten van de overeenkomsten in 2012 en geen inzicht biedt in de kennis van [betrokkene 3] voorafgaand aan het sluiten van die overeenkomsten. Het oordeel van het hof is temeer onbegrijpelijk nu [betrokkene 2] nog in 2016 tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard dat "bij MAS en Spinnin niet dezelfde werknemers in dienst zijn. Het zijn twee verschillende entiteiten met ieder hun eigen werknemers."26.
4.15
Ik wijs er op dat het hof in rov. 7.13 heeft overwogen dat voor het antwoord op de vraag of zich in dit geval dwaling heeft voorgedaan, een onderscheid moet worden gemaakt tussen de in 2012 en de in 2013 gesloten overeenkomsten. Het hof heeft daaromtrent geoordeeld dat moet worden aangenomen dat de op 30 juli 2013 gesloten overeenkomsten de in 2012 gesloten overeenkomsten hebben vervangen. Partijen zijn dus in 2013 nieuwe zelfstandige overeenkomsten aangegaan. De e-mail waar het hof aan heeft gerefereerd is op 23 juli 2013, een week voor het sluiten van de nieuwe overeenkomsten, door [betrokkene 3] aan [betrokkene 1] verstuurd. In tegenstelling tot hetgeen het middel betoogt, biedt deze e-mail dus inzicht in de kennis van [betrokkene 3] op dat moment.
4.16
In genoemde e-mail heeft [betrokkene 3] onder meer het volgende geschreven:
“Productieovereenkomst en managementcontract onderbrengen bij een partij heeft veel natuurlijke voordelen (een team dat zich met alle promotie bezig houdt) maar er is wel een groot nadeel: een van de taken management is bijvoorbeeld onderhandelen over voorwaarden en royalties in de productieovereenkomst en gezien de verwevenheid van SR en MAS denk ik dat het op mijn weg ligt met externe begeleiding over condities na te denken”.
Uit deze e-mail blijkt dat [eiser] in ieder geval bij het sluiten van de overeenkomsten in 2013 ervan op de hoogte was dat hij zijn contracten bij één partij onderbracht en dat er sprake was van één team. [betrokkene 3] liet blijken dat hij daar ook voordelen in zag, maar in die situatie wel een reden zag om externe begeleiding te zoeken. Ook [eiser] wist dat er sprake was van één team, maar dat heeft hem er niet van weerhouden nieuwe overeenkomsten aan te gaan. Uit niets blijkt dat dit voortschrijdend inzicht was of dat [eiser] bedenkingen had bij deze situatie. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof uit de geciteerde e-mail heeft afgeleid dat er ook reeds bij het aangaan van de overeenkomsten in 2012 geen sprake was van dwaling. De klacht onder 1.2 faalt.
4.17
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof niet in het midden kon laten de juistheid van de stelling van [eiser] dat [betrokkene 1] heeft gezegd tegen [betrokkene 3] dat MAS en Spinnin professioneel genoeg waren om hun belangen te scheiden en dat het aparte bedrijven waren, nu Spinnin dit heeft betwist, hetgeen haar niet vrij stond in hoger beroep aangezien Spinnin dit in eerste aanleg heeft erkend in de zin van art. 154 Rv. Voor zover het hof heeft gemeend dat het een partij vrij staat om een feit dat uitdrukkelijk is erkend in hoger beroep alsnog te betwisten, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof geen gerechtelijke erkentenis heeft gelezen in de hiervóór aangehaalde stellingen, heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom dat zo is.
4.18
Dit subonderdeel bouwt voort op subonderdeel 1.1 en faalt om dezelfde redenen. Het hof kon de juistheid van de betreffende stelling van [eiser] in het midden laten, omdat het hof heeft geoordeeld dat zelfs als [betrokkene 1] de betreffende mededeling heeft gedaan en hij van de juistheid daarvan is uitgegaan, er geen sprake was van een onjuist beeld bij hem van de verwevenheid tussen MAS en Spinnin.
4.19
Subonderdeel 1.4 subonderdeel is gericht tegen rov. 4.10 in samenhang met rov. 7.26, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“4.10 [eiser] is op 27 juni 2012 met [betrokkene 5] , een concurrent van MAS, gaan praten over de door Spinnin c.s. aangeboden overeenkomsten.
(…)
7.26
[eiser] erkent onder 822 van zijn memorie van antwoord dat Spinnin c.s. tegenover hem geen bijzondere zorgplichten hebben zoals die van de banken tegenover consumenten van ingewikkelde bankproducten, maar meent desalniettemin dat Spinnin c.s. gehouden waren te controleren of [eiser] alle bepalingen goed begreep en hem, zo begrijpt het hof, te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht. Dit standpunt kan in het licht van de hiervoor onder 7.10 en 7.11 weergegeven juridische uitgangspunten niet worden gevolgd. De omstandigheid dat [eiser] op het moment van het tekenen van de overeenkomsten nog minderjarig en erg gretig was om bij Spinnin c.s. te tekenen, brengt geen verruiming van de mededelingsplicht mee. [eiser] werd immers vertegenwoordigd door zijn vader, die zich op zijn beurt liet bijstaan door ervaringsdeskundigen en juridische adviseurs.”
4.20
Het subonderdeel betoogt dat de vaststelling van het hof dat [eiser] op 27 juni 2012 met [betrokkene 5] , is gaan praten over de door Spinnin c.s. aangeboden overeenkomsten, onbegrijpelijk is. [betrokkene 5] had hem uitgenodigd voor een gesprek, naar aanleiding van een tip die [betrokkene 5] over hem had ontvangen. [betrokkene 5] heeft (als concurrent van MAS) niet de conceptovereenkomsten van MAS en Spinnin gezien. [eiser] had die ook niet bij zich toen hij op 27 juni 2012 met [betrokkene 5] ging praten. [betrokkene 5] heeft in het voorlopig getuigenverhoor onder ede bevestigd dat hij die overeenkomsten nooit heeft gezien, en dat hij ook niet met [eiser] over specifieke bepalingen of voorwaarden van de overeenkomsten met MAS of Spinnin heeft gesproken. Voor zover het hof in rov. 7.26 onder "ervaringsdeskundigen" ook [betrokkene 5] heeft verstaan, is dat oordeel daarmee evenzeer onbegrijpelijk.
4.21
Voor zover het subonderdeel betoogt dat het hof hier met ‘ervaringsdeskundigen en juridische adviseurs’ mede heeft gedoeld op [betrokkene 5] , gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft immers overwogen dat [betrokkene 3] zich liet bijstaan door ervaringsdeskundigen en juridische adviseurs (zie rov. 4.11 en 4.12 en ook hiervoor 2.11 en 2.12). Wat [betrokkene 5] betreft maakt het niet uit of hij daadwerkelijk die overeenkomsten heeft gezien. Het gaat erom dat hij op 27 juni 2012 met [eiser] heeft gesproken en hem heeft gewaarschuwd voor de ‘360 deal’27.bij Spinnin en MAS.28.
4.22
De klacht gericht tegen de overweging van het hof in rov. 4.10 dat [eiser] met [betrokkene 5] heeft gesproken over de aangeboden overeenkomsten mist belang, omdat het aangevochten oordeel van het hof daar niet op berust.
4.23
Slotsom is dat onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel van [eiser] in zijn geheel faalt.
Onderdeel 2 van het principale cassatiemiddel van [eiser]
4.24
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 7.10-7.11 en rov. 7.26-7.28 van het bestreden arrest, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“7.10 De vraag of Spinnin c.s. op grond van hun uit artikel 6:228 lid 1 sub b BW voortvloeiende mededelingsplichten [eiser] op die, voor hem essentiële punten had behoren in te lichten, wordt eveneens bepaald door de omstandigheden van het geval, waaronder de deskundigheid van partijen. De mededelingsplichten van Spinnin c.s. gaan naar het oordeel van het hof niet zo ver dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de managementovereenkomst en de productieovereenkomst punt voor punt met [betrokkene 3] hadden moeten doorlopen, zoals [eiser] in zijn memorie van antwoord stelt. Met deze stelling miskent [eiser] dat van hem en zijn vader als zijn wettelijk vertegenwoordiger mocht worden verwacht dat hij de door hem ontvangen en ondertekende overeenkomsten zorgvuldig doorlas en indien de inhoud daarvan hem niet geheel duidelijk was, om opheldering zou hebben gevraagd. [eiser] had dus een onderzoeksplicht die inhield dat hij binnen redelijke grenzen gehouden was te voorkomen dat hij op basis van een onjuiste voorstelling van zaken de overeenkomsten zou sluiten.
7.11
De mededelingsplichten van Spinnin c.s. in het kader van dwaling moeten worden onderscheiden van de zorgplichten die MAS en Spinnin op grond van de overeenkomsten tegenover [eiser] hadden. Het hof is met Spinnin c.s. (grief VII) van mening dat de rechtbank dit onderscheid in het bestreden vonnis uit het oog is verloren. De verwijten van [eiser] dat van MAS in het kader van de onderhandelingen met Spinnin en Rodeo Music en als zijn algemene belangenbehartiger een meer actieve en kritische houding had mogen worden verwacht, ziet op de omvang en de inhoud van de zorgplichten van MAS. Het schenden van die zorgplichten leidt mogelijk tot een toerekenbare tekortkoming van MAS in de zin van artikel 6:74 BW, maar is geen grond voor dwaling.
(…)
7.26
[eiser] erkent onder 822 van zijn memorie van antwoord dat Spinnin c.s. tegenover hem geen bijzondere zorgplichten hebben zoals die van de banken tegenover consumenten van ingewikkelde bankproducten, maar meent desalniettemin dat Spinnin c.s. gehouden waren te controleren of [eiser] alle bepalingen goed begreep en hem, zo begrijpt het hof, te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht. Dit standpunt kan in het licht van de hiervoor onder 7.10 en 7.11 weergegeven juridische uitgangspunten niet worden gevolgd. De omstandigheid dat [eiser] op het moment van het tekenen van de overeenkomsten nog minderjarig en erg gretig was om bij Spinnin c.s. te tekenen, brengt geen verruiming van de mededelingsplicht mee. [eiser] werd immers vertegenwoordigd door zijn vader, die zich op zijn beurt liet bijstaan door ervaringsdeskundigen en juridische adviseurs.
7.27
Tegen deze achtergrond kan niet worden aangenomen dat Spinnin c.s. [eiser] hadden moeten informeren dat YouTube voor hem mogelijk een aardige bron van inkomsten zou kunnen zijn (7.5 b.ii) en hem had moeten waarschuwen voor de risico's verbonden aan een overdracht van zijn rechten in geval van een faillissement van Spinnin c.s. (7.5 b.iv). Het verwijt dat Spinnin c.s. ten aanzien van deze punten haar mededelingsplicht heeft geschonden, is dus ongegrond. Daarbij komt dat Spinnin c.s. gelet op de mededeling van [betrokkene 3] op 26 juni 2012 dat hij advies zou inwinnen, ook niet hadden hoeven te begrijpen dat zij [eiser] op deze punten verder hadden moeten informeren. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien hoe dezelfde punten in 2013 een reden voor dwaling kunnen zijn.
7.28
Ten aanzien van de punten genoemd onder 7.5 b iii, iv, v, vi en vii geldt dat [eiser] hiermee voor het tekenen van de overeenkomst bekend was. [eiser] verkeerde ten aanzien van die punten dus niet in dwaling. Uit de stellingen van [eiser] begrijpt het hof dat hij er spijt van heeft dat hij met de daarop betrekking hebbende voorwaarden in de productieovereenkomst heeft ingestemd, maar dat rechtvaardigt geen beroep op dwaling. Dit geldt voor de in 2012 en 2013 gesloten overeenkomsten.”
4.25
Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof de mededelingsplichten van MAS en Spinnin in dit geval heeft miskend, en ten onrechte de aard van de overeenkomst en de deskundigheid van partijen niet heeft meegewogen.
4.26
Alvorens de zeven subonderdelen te bespreken stel ik het volgende voorop.
4.27
Bij een beroep op vernietiging van een overeenkomst op grond van dwaling in de zin van art. 6:228 BW is behalve dwaling en causaal verband vereist dat zich ten minste één van de in lid 1 omschreven gevallen voordoet. In dit onderdeel gaat het om geval b, het nalaten van het doen van een mededeling waartoe de wederpartij van de dwalende gehouden was.
4.28
Of een mededelingsplicht in een concreet geval bestaat, is afhankelijk van een aantal gezichtspunten. In het algemeen bestaat geen mededelingsplicht indien de wederpartij er redelijkerwijs van uit mag gaan dat de feiten reeds bij de dwalende bekend zijn of dat ze hem nog voor het aangaan van de overeenkomst bekend zullen worden.29.Daarbij is onder meer van belang de vraag of de wederpartij deskundige bijstand geniet.30.
4.29
Op de partij die zich op dwaling beroept kan daarnaast een onderzoeksplicht rusten. Het is niet uitgesloten dat zowel sprake is van een mededelingsplicht aan de zijde van de wederpartij van de dwalende als van een onderzoeksplicht aan de zijde van de dwalende.31.Als hoofdregel geldt dat de mededelingsplicht prevaleert boven de onderzoeksplicht. Het enkele feit dat een partij haar onderzoeksplicht naar bepaalde relevante gegevens verzaakt, sluit niet uit dat de andere partij ter zake van diezelfde gegevens een mededelingsplicht heeft.32.
4.30
Bij het beantwoorden van de vraag of een partij ter zake van bepaalde relevante gegevens naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft, dan wel of hij die gegevens voor zich mag houden omdat hij erop mag vertrouwen dat zijn wederpartij een onderzoek zal instellen en daardoor met meer bedoelde gegevens bekend zal worden, moet niet alleen worden gelet op alle bijzonderheden van het gegeven geval, maar ook en vooral daarop dat de regel dat de mededelingsplicht boven de onderzoekplicht gaat, juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige partij bescherming te bieden.33.
4.31
Subonderdeel 2.1 voert aan dat het hof met zijn oordeel heeft miskend dat het enkele feit dat op een partij een onderzoeksplicht rust, niet uitsluit dat de andere partij ter zake van hetzelfde onderwerp een mededelingsplicht heeft.
4.32
Het subonderdeel voegt daaraan toe dat als het hof dit niet heeft miskend, zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, nu zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom het enkele feit dat op [eiser] een onderzoeksplicht rustte, maakt dat op MAS c.q. Spinnin c.q. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet tevens de plicht rustte om de conceptovereenkomsten punt voor punt met [betrokkene 3] door te lopen (rov. 7.10) en waarom de enkele mededeling van [betrokkene 3] dat hij advies zou inwinnen maakt dat Spinnin en MAS niet hadden hoeven te begrijpen dat zij [eiser] verder hadden moeten informeren over de mogelijkheid dat YouTube voor hem een bron van inkomsten zou kunnen zijn en over de risico’s verbonden aan een overdracht van zijn rechten in geval van een faillissement van Spinnin c.s. (rov. 7.27).
4.33
Waar volgens het middel het hof heeft miskend dat het enkele feit dat op een partij een onderzoeksplicht rust niet uitsluit dat de andere partij ter zake van hetzelfde onderwerp een mededelingsplicht heeft, gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft dat namelijk niet geoordeeld. Het hof heeft in rov. 7.10 overwogen dat de vraag of Spinnin en MAS op grond van hun uit art. 6:228 lid 1, onder b, BW voorvloeiende mededelingsplichten [eiser] op die voor hem essentiële punten hadden behoren in te lichten, wordt bepaald door de omstandigheden van het geval, waaronder de deskundigheid van partijen. Het hof is vervolgens tot het oordeel gekomen dat [eiser] een onderzoeksplicht had en dat, anders dan door hem in hoger beroep is gesteld, de mededelingsplichten van Spinnin en MAS niet zo ver gaan dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de managementovereenkomst en de productieovereenkomst punt voor punt met zijn vader hadden moeten doorlopen. Met andere woorden, het hof heeft niet geoordeeld dat op Spinnin geen mededelingsplicht rustte omdat [eiser] een onderzoeksplicht had, maar dat hun mededelingsplicht niet zover ging als hij heeft gesteld.
4.34
Ik acht voorts niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 7.10 heeft geoordeeld dat Spinnin c.s. de overeenkomst niet punt voor punt met [betrokkene 3] hoefde door te lopen. Het hof heeft terecht van belang geacht dat [eiser] werd vertegenwoordigd door zijn vader, die vragen over de overeenkomsten heeft gesteld aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en die zich vervolgens heeft laten adviseren door ter zake kundige juristen. In die omstandigheden is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat van Spinnin en MAS niet kan worden verlangd dat zij zouden controleren of [eiser] alle bepalingen van de overeenkomsten zelf goed heeft begrepen en dat van hem kan worden verlangd dat hij aangeeft of er nog onduidelijkheid bestaat.
4.35
Het hof heeft daarnaast meegewogen dat [betrokkene 3] op 26 juni 2012 heeft aangegeven dat hij advies zou inwinnen. Ik voeg daar nog aan toe dat daarna nog enige tijd is verstreken voordat ondertekening plaatsvond (op 11 respectievelijk 20 juli 2012). Daardoor is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat Spinnin en MAS niet hadden hoeven te begrijpen dat zij [eiser] op deze punten verder hadden moeten informeren.34.Ondersteunend daarbij is dat [betrokkene 3] in zijn eerste reactie op de conceptovereenkomsten van 25 juni 2012 aangaf dat het eigenlijk zijn bedoeling is om licentierechten voor een gelimiteerde periode over te dragen waardoor het eigendomsrecht van alle door [eiser] gemaakte producties bij hemzelf blijft en dat hij gezien de recente en mogelijke ontwikkelingen de vergoedingen voor YouTube zeker niet wil uitsluiten.35.Uit deze reactie blijkt dat er op dat moment, nog voor het inwinnen van extern advies, bij hem al kennis bestond op die punten. Daarnaast blijkt uit rov. 4.11 dat de bedrijfsjuriste van Universal in haar advies van 3 juli 2012 heeft gewaarschuwd voor het overdragen van rechten. In die wetenschap zijn [eiser] en zijn vader toch akkoord gegaan met de door Spinnin aangeboden voorwaarden.
4.36
Gelet op dit alles faalt subonderdeel 2.1.
4.37
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat bij het beantwoorden van de vraag of een partij ter zake van bepaalde relevante gegevens een mededelingsplicht heeft, moet worden gelet op alle bijzonderheden van het geval, waaronder de aard van de te sluiten overeenkomst, de hoedanigheid van partijen en hun deskundigheid. Indien het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het heeft de deskundigheid van [eiser] en [betrokkene 3] immers niet (kenbaar) afgewogen tegen de bij Spinnin en MAS aanwezige deskundigheid.
4.38
Verder betoogt het subonderdeel dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat het hof niet (kenbaar) heeft meegewogen dat de te sluiten managementovereenkomsten als overeenkomsten van opdracht waren te kwalificeren (zoals de rechtbank heeft vastgesteld en door Spinnin c.s. in hoger beroep is onderschreven), die gericht waren op het zo goed mogelijk behartigen van de zakelijke en artistieke belangen van de artiest. Heeft het hof gemeend dat de aard van overeenkomsten van opdracht tot belangenbehartiging zoals de onderhavige managementovereenkomsten niet relevant is voor de op de opdrachtnemer rustende mededelingsplicht, dan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.39
Subonderdeel 2.3 betoogt dat het hof heeft miskend dat bij het beantwoorden van de vraag of een partij ter zake van bepaalde relevante gegevens naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft, van belang is dat zo’n mededelingsplicht juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige contractspartij bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens. Dit brengt mee dat niet te spoedig voorrang aan de onderzoeks-/informatieplicht van die contractspartij boven de mededelingsplicht van de wederpartij dient te worden gegeven. Het hof heeft dat miskend, althans onvoldoende gemotiveerd waarom de omstandigheden waaruit het ontbreken van deskundigheid aan de zijde van [eiser] volgt niet tot het aannemen van een (verruimde) mededelingsplicht moesten leiden.
4.40
Subonderdelen 2.2. en 2.3 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.41
De mededelingsplicht van art. 6:228 lid 1, onder b, BW strekt ter bescherming van een onvoorzichtige contractuele wederpartij tegen de nadelige gevolgen van dwaling. Dit brengt mee dat niet te spoedig voorrang aan de onderzoeks-/informatieplicht van die partij boven de mededelingsplicht van de andere partij dient te worden gegeven. Bij een daartoe strekkend oordeel moet volgens de Hoge Raad op alle bijzondere omstandigheden van het geval worden gelet en moeten deze ook zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk worden vastgesteld.36.
4.42
Het hof heeft dit alles echter niet miskend. Het hof heeft allereerst de deskundigheid van partijen meegewogen bij zijn oordeel.37.Het hof heeft immers in rov. 7.10 het volgende overwogen (onderstreping toegevoegd):
“De vraag of Spinnin c.s. op grond van hun uit artikel 6:228 lid 1 sub b BW voortvloeiende mededelingsplichten [eiser] op die, voor hem essentiële punten had behoren in te lichten, wordt eveneens bepaald door de omstandigheden van het geval, waaronder de deskundigheid van partijen. (…)”
4.43
Ook uit rov. 7.26 en 7.27 blijkt dat het hof de minderjarigheid en de deskundigheid van [eiser] heeft meegewogen in zijn oordeel. Aangezien het hof heeft overwogen dat [eiser] werd vertegenwoordigd door zijn vader die zich op zijn beurt liet bijstaan door ervaringsdeskundigen en juridische adviseurs, hoefde het niet verder in te gaan op de achtergrond en kennis van [betrokkene 3] . Bij de vraag of een partij deskundig is, weegt ook mee of er sprake is van deskundige bijstand.38.
4.44
Daarnaast behoefde het hof evenmin nader in te gaan op de deskundigheid van Spinnin c.s. om, zoals het middel betoogt, de deskundigheid van [eiser] en [betrokkene 3] daartegen af te wegen. Het is duidelijk dat het hier ging om een professionele partij en dat het hof dit ook zo heeft meegewogen.
4.45
Het middel gaat er terecht van uit dat de aard van de overeenkomst van belang kan zijn om te bepalen of op de wederpartij van de dwalende een mededelingsplicht rust.39.Het gaat er dan om dat het type overeenkomst een argument oplevert voor het aannemen van een mededelingsplicht. Het hof heeft echter, in tegenstelling tot hetgeen het middel betoogt, niet uit het oog verloren dat de aard van de overeenkomst van belang kan zijn om te bepalen of op de wederpartij van de dwalende een mededelingsplicht rust. Dat de aard van de overeenkomst van belang kan zijn brengt echter niet met zich, waarop het middel lijkt te doelen,40.dat de zorgplicht van een opdrachtnemer in de zin van art. 7:401 BW invloed heeft op de mededelingsplicht. Het hof heeft terecht overwogen dat mededelingsplichten van Spinnin c.s. in het kader van dwaling moeten worden onderscheiden van zorgplichten die Spinnin c.s. op grond van de overeenkomsten met [eiser] hadden. Het schenden van die zorgplichten leidt mogelijk tot een toerekenbare tekortkoming van MAS in de zin van artikel 6:74 BW, maar is geen grond voor dwaling (rov. 7.11).
4.46
Het voorgaande is in lijn met hetgeen de Hoge Raad in het kader van risicovolle financiële producten en diensten meermaals heeft overwogen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de mededelingsplicht bedoeld in art. 6:228 lid 1, sub b, BW moet worden onderscheiden van de verplichtingen die uit een adviesrelatie kunnen ontstaan.41.Daarnaast moet ook de bijzondere zorgplicht voor banken en de daaruit voortvloeiende waarschuwingsplicht worden onderscheiden van de mededelingsplicht. De gedachte hierachter is dat moet worden voorkomen dat aan de mededelingsplicht zwaardere eisen worden gesteld dan gerechtvaardigd is.42.
4.47
In dat verband heeft het hof met betrekking tot de toerekenbare tekortkomingen van MAS en Spinnin in rov. 7.70 geoordeeld dat MAS niet is tekortgeschoten in haar verplichting om [eiser] bij te staan in zijn onderhandeling met Spinnin of in bredere zin had moeten toezien op de uitvoering van de productieovereenkomst door Spinnin omdat, zoals in rov. 7.21-7.23 wordt overwogen, MAS die verplichtingen op grond van de co-managementovereenkomst niet had. Het oordeel betreffende het beroep op dwaling wijkt dus niet af van het oordeel over tekortkoming (waar onderdeel 3 over gaat). Het ligt dan ook niet voor de hand dat het hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen als het, zoals het middel voorstelt, de zorgplichten die voorvloeien uit de met MAS en Spinnin gesloten overeenkomsten had meegewogen in zijn oordeel over de mededelingsplichten in het kader van het beroep op dwaling.
4.48
Aangezien het hof terecht onderscheid heeft gemaakt tussen mededelingsplichten van Spinnin c.s. in het kader van dwaling en zorgplichten die zij op grond van de overeenkomsten met [eiser] hadden, kan de eventuele verplichting als opdrachtnemer te wijzen op de gevolgen van gemaakte keuzes niet automatisch ertoe leiden dat het hof met betrekking tot het beroep op dwaling tot het oordeel had moeten komen dat het op de weg van Spinnin c.s. (c.q. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) lag om hem te informeren over de gevolgen van de uitsluiting van mogelijk aanzienlijke YouTube-inkomsten en over de risico’s van een eventueel faillissement van Spinnin.43.
4.49
Op grond van het voorgaande falen subonderdeel 2.2 en 2.3.
4.50
Subonderdeel 2.4 voert aan dat voor zover de overwegingen in rov. 7.26, onder verwijzing naar rov. 7.11, aldus moeten worden begrepen dat voor de beantwoording van de vraag of op een partij een mededelingsplicht heeft relevant is of op dezelfde partij (al dan niet) contractuele of buitencontractuele zorgplichten rusten, het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.51
Het subonderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof en kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers in rov. 7.26 niet overwogen dat voor de vraag of op een partij een mededelingsplicht rust relevant is of op die partij een zorgplicht rust. Tevens is gelet op hetgeen ik bij de bespreking van de voorgaande subonderdelen heb opgemerkt niet onbegrijpelijk dat het hof gezien de omstandigheden van het geval geen aanleiding zag om de mededelingsplicht te verruimen.
4.52
Subonderdeel 2.4 faalt.
4.53
Subonderdeel 2.5 klaagt dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven van de stellingen van [eiser] over de op MAS rustende zorgplichten. In zijn memorie van antwoord heeft [eiser] de oordelen van de rechtbank in rov. 5.30 onderschreven dat op MAS de wettelijke plicht rustte om bij haar werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer (art. 7:401 BW) in acht te nemen, dat voor Spinnin de algemene zorgplicht van art. 6:2 lid 1 BW geldt, en dat deze zorgplichten ook in de precontractuele fase van toepassing waren, op basis van de eisen van de redelijkheid en billijkheid. [eiser] heeft niets ‘erkend’ over het ontbreken van ‘zorgplichten zoals die van de banken tegenover consumenten van ingewikkelde bankproducten’ en evenmin gesteld dat Spinnin c.s. hem hadden moeten beschermen tegen de gevaren van eigen lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht op dezelfde wijze als banken consumenten van ingewikkelde bankproducten dienen te beschermen.
4.54
Ik wijs erop dat [eiser] bij memorie van antwoord onder 822 heeft gesteld:
“De rechtbank noemde in r.o. 5.30 de zorgplicht die op Spinnin (als niet-opdrachtnemer, maar "gewone" wederpartij) rust de "algemene zorgplicht van art. 6:2 lid 1 BW". De rechtbank onderscheidde van die "algemene" zorgplicht de "bijzondere" zorgplicht die op MAS als opdrachtnemer rustte. Het gebruikt van "bijzonder" duidt dus niet op een subcategorie opdrachtnemers (zoals bankiers). Op MAS rustten dus de "gewone" zorgplicht zoals die op alle opdrachtnemers rust.”
Het is niet onbegrijpelijk dat het hof hieruit heeft afgeleid dat [eiser] heeft erkend dat Spinnin c.s. tegenover hem geen bijzondere zorgplichten hadden.
4.55
Subonderdeel 2.5 faalt.
4.56
Volgens subonderdeel 2.6 heeft het hof in rov. 7.11 miskend dat de omstandigheid dat er een precontractuele of contractuele zorgplicht bestaat waarvan het niet in acht nemen een tekortkoming c.q. een onrechtmatige daad kan opleveren, nog niet uitsluit dat er bij het aangaan van de overeenkomst ook een mededelingsplicht is geschonden waardoor sprake is van dwaling. Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang, omdat uit rov. 7.11 dan niet duidelijk wordt in welk opzicht de rechtbank dan het onderscheid tussen mededelingsplichten en zorgplichten uit het oog heeft verloren.
4.57
Het subonderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Hetgeen het hof in rov. 7.11 heeft overwogen (geciteerd in 4.24) houdt niet in niet dat het schenden van een zorgplicht uitsluit dat er een grond voor dwaling is.
4.58
Dat het hof heeft overwogen dat de rechtbank dit onderscheid uit het oog heeft verloren is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft toereikend gemotiveerd zijn oordeel dat de rechtbank het schenden van die zorgplichten ten onrechte wel als grond voor dwaling heeft aangemerkt.44.
4.59
Om die reden faalt subonderdeel 2.6.
4.60
Subonderdeel 2.7 klaagt dat het hof zijn oordeel in rov. 7.28 dat [eiser] niet in dwaling verkeerde ten aanzien van het toe-eigenen door Spinnin van het Sena-producentendeel en ten aanzien van de mogelijkheid dat hij zelf als fonogrammenproducent zou hebben te gelden (rov. 7.5 b, onder iv en v), onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. [eiser] heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld, kort gezegd, dat hij de precieze gevolgen en de reikwijdte van de voorwaarden in de productieovereenkomst over het Sena-producentendeel niet kon overzien, dat Spinnin c.s. hem daarover had moeten informeren, dat hij in dwaling verkeerde en niet dat hij ‘er spijt van had’. Het hof had deze stellingen volgens het middel niet mogen passeren. Voor zover het arrest aldus moet worden gelezen dat het hier bestreden oordeel in rov. 7.28 voortbouwt op de in de voorgaande subonderdelen bestreden oordelen in rov. 7.26-27, dan vitiëren de daarin aangevoerde klachten in zoverre ook het oordeel in rov. 7.28.
4.61
In rov. 7.28 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] ten aanzien van het toe-eigenen door Spinnin van het Sena-producentenaandeel (rov. 7.5 b, onder iv) en de kans dat hij zelf als fonogrammenproducent zou hebben te gelden (rov. 7.5 b, onder v) niet in dwaling verkeerde. Het hof heeft daartoe overwogen dat [eiser] hiermee vóór het tekenen van de overeenkomst bekend was. Het hof heeft hiermee niet voortgebouwd op zijn oordelen in rov. 7.26-7.27. Voor zover het subonderdeel daar wel van uitgaat, berust het dus op een onjuiste lezing van het arrest.
4.62
Tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 5.83-5.85 dat MAS [eiser] had moeten informeren op deze punten heeft Spinnin c.s. onder grief V aangevoerd dat [betrokkene 3] op 3 juli 2012 door de bedrijfsjuriste van Universal was geïnformeerd dat [eiser] mogelijk als fonogrammenproducent zou kunnen worden beschouwd en dat de fonogrammenproducent op grond van de wet gerechtigd is tot een eigen vergoeding (het Sena-producentendeel), naast de vergoeding voor de uitvoerend kunstenaar. Dat dit op zijn minst een punt van discussie zou kunnen zijn, was hem dus tijdig bekend.45.
4.63
[eiser] heeft daartegen ingebracht, samengevat, dat Spinnin c.s. niet hebben gezegd dat hij (mogelijk) fonogrammenproducent is46.en dat zij daar in 2012 wel duidelijkheid over hadden moeten scheppen.47.Tevens heeft hij gesteld dat [betrokkene 1] ook in 2013 niet heeft uitgelegd dat [eiser] fonogrammenproducent was, of dat daar een discussie over mogelijk was.48.Spinnin c.s. hebben op dit punt [eiser] en [betrokkene 3] niet of onjuist ingelicht, zodat ook als het hof de benadering van de rechtbank niet overneemt, dit nog steeds tot een geslaagd beroep op dwaling leidt.49.
4.64
Op basis van het geschetste partijdebat is niet onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel is gekomen dat [eiser] op genoemde punten niet in dwaling verkeerde. Het hof heeft vastgesteld (rov. 4.11) dat de door [betrokkene 3] geraadpleegde juriste van Universal hem erop heeft gewezen dat “[eiser] […] dan in feite de fonogrammenproducent [is] en niet Spinning, en hij […] dus ook recht [heeft] op dat deel van Sena”. Daaruit volgt dat [betrokkene 3] (en daarmee [eiser] ) vóór het aangaan van de overeenkomsten hiermee bekend waren en [eiser] toen dus niet in dwaling verkeerde. Dar komt bij dat mijns inziens in redelijkheid niet van [betrokkene 1] kon worden verwacht dat deze aan [eiser] zou uitleggen dat hij fonogrammenproducent was, omdat daarover discussie kan bestaan, zoals wij hierna onder IV zullen zien.
4.65
Het hof is genoegzaam ingegaan op de standpunten van [eiser] . Ook subonderdeel 2.7 faalt.
4.66
Subonderdeel 2.8 bevat een veegklacht en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
4.67
Slotsom is dat onderdeel 2 van het principale cassatiemiddel van [eiser] vergeefs is voorgesteld. Ik merk ten overvloede nog op dat ik in de gedingstukken van [eiser] niet een onderbouwing heb aangetroffen van de gedachte dat als Spinnin c.s. hem wél de informatie hadden verschaft die zij volgens de in dit onderdeel aangevoerde klachten hadden moeten verschaffen, de overeenkomsten niet zouden zijn afgesloten of wezenlijk andere voorwaarden zouden bevatten. Ik kan mij namelijk niet aan de indruk onttrekken dat het model waarbij productie en management in één hand zijn niet ongebruikelijk was en er ook geen aanwijzingen bestonden dat de geboden voorwaarden niet-marktconform waren, zoals een vergelijking met het kort daarvoor gesloten contract met Universal50.ook lijkt uit te wijzen.
B. Toerekenbare tekortkoming en ontbinding
4.68
Onder dit kopje behandel ik onderdeel 3 van het principale cassatiemiddel van [eiser] , onderdeel 2 van zijn incidentele cassatiemiddel, alsmede onderdeel 3 van zowel het principale als het incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s.. De klachten zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.68-7.76 over toerekenbare tekortkomingen van MAS en Spinnin en de ontbinding van de overeenkomsten.
B.1 Onderdeel 3 van het principale middel van [eiser]
4.69
Onderdeel 3 van het principale cassatiemiddel klaagt over de beoordeling van zijn stelling dat MAS, zowel in 2012 als in 2013, gehouden was hem bij te staan in zijn onderhandelingen met Spinnin over de voorwaarden van de productieovereenkomst en had moeten toezien op de uitvoering van deze overeenkomst door Spinnin. Het onderdeel bestaat uit negen subonderdelen.
4.70
Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof door ter onderbouwing van zijn oordeel in rov. 7.70 te verwijzen naar zijn oordeel in rov. 7.21-7.23 heeft miskend dat voor het aannemen van een precontractuele of contractuele zorgplicht om de opdrachtgever bij te staan tijdens onderhandelingen met een andere opdrachtnemer niet beslissend is of de opdrachtgever in dwaling verkeerde met betrekking tot de onderlinge verhouding tussen deze verschillende opdrachtnemers, althans dat het hof zijn oordeel dienaangaande onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
4.71
In de aangevochten rov. 7.21-7.23 en rov. 7.70 heeft het hof het volgende overwogen:
“7.21 In artikel 3.1 en 3.2 van de managementovereenkomst is niet expliciet bepaald dat MAS namens [eiser] met Spinnin over de voorwaarden van de productieovereenkomst zou onderhandelen.
7.22
Het hof is van oordeel dat in het licht van de door Spinnin c.s. genoemde omstandigheden niet kan worden volgehouden dat [eiser] in dwaling verkeerde met betrekking tot de rol van MAS in relatie tot Spinnin, ook niet indien [betrokkene 1] zou hebben gezegd, zoals [betrokkene 3] tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard, dat Spinnin en MAS professioneel genoeg waren om beide contracten van elkaar te scheiden. Spinnin c.s. hebben genoegzaam aangetoond dat [eiser] en [betrokkene 3] bekend waren met de strekking van hun voorstel ("alle eieren in één mandje") en op grond van het advies van de juriste van Universal wisten dat van MAS niet kon worden verwacht dat zij met Spinnin zou onderhandelen over de voorwaarden van de productieovereenkomst. Dat [betrokkene 3] dit ook niet verwachtte, blijkt uit zijn e-mail aan [betrokkene 1] van 23 juli 2013. Op grond van die e-mail kan bovendien niet worden volgehouden dat [betrokkene 3] en [eiser] in de veronderstelling verkeerden dat MAS namens [eiser] kritische vragen aan Spinnin zou stellen over de wijze waarop Spinnin de productieovereenkomst uitvoerde, zoals [eiser] ten onrechte aanvoert. [betrokkene 3] gaf immers aan dat dit op zijn weg lag.
7.23
De stelling van [eiser] dat in artikel 3.1 en 3.2 van de managementovereenkomst en de co-managementovereenkomst expliciet is bepaald dat MAS namens [eiser] met Spinnin zou onderhandelen, is onjuist. In artikel 3.1 wordt daarover niets gezegd. In artikel 3.2 wordt gerefereerd aan het voeren van contractbesprekingen met derden. Het hof is van oordeel dat in het licht van de strekking van de deal en de hiervoor genoemde omstandigheden, redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat met "derden" Spinnin werd bedoeld.
(…)
7.70
Het belangrijkste verwijt van [eiser] aan MAS is dat zij in haar zorgplicht tegenover [eiser] is tekortgeschoten omdat zij hem niet, althans onvoldoende, heeft bijgestaan in zijn onderhandelingen met Spinnin. Dit verwijt wordt door [eiser] in zijn memorie van antwoord en zijn conclusie van repliek in eerste aanleg uitgewerkt in talloze subverwijten die alle gegrond zijn op de stelling dat MAS verplicht was [eiser] bij te staan in zijn onderhandelingen met Spinnin of in bredere zin had moeten toezien op de uitvoering van de productieovereenkomst door Spinnin. AI deze verwijten missen grond, omdat MAS, zoals het hof hiervoor onder 7.21 - 7.23 heeft overwogen, deze verplichting op grond van de co-managementovereenkomst niet had.”
4.72
De klacht gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft immers in rov. 7.70 geoordeeld dat MAS niet in haar zorgplicht jegens [eiser] is tekortgeschoten wegens het niet of onvoldoende bijstaan van hem in zijn onderhandelingen met Spinnin, omdat MAS deze verplichting niet had op grond van de met haar gesloten co-managementovereenkomst (en ook niet op grond van de initiële managementovereenkomst uit juli 2012). Het hof heeft ter onderbouwing verwezen naar rov. 7.21-7.23 waarin het uiteenzet dat op MAS niet de verplichting rustte om namens [eiser] met Spinnin over de voorwaarden van de productieovereenkomst te onderhandelen. Dat het hof bij zijn oordeel over de zorgplichten van Spinnin c.s. heeft verwezen naar hetgeen het heeft overwogen met betrekking tot het beroep op dwaling, maakt nog niet dat het hof voor het aannemen van een precontractuele of contractuele zorgplicht om de opdrachtgever bij te staan tijdens onderhandelingen met een andere opdrachtnemer beslissend heeft geacht of de opdrachtgever in dwaling verkeerde met betrekking tot de onderlinge verhouding tussen deze verschillende opdrachtnemers.
4.73
Subonderdeel 3.1 faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.74
Subonderdeel 3.2 klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of MAS haar precontractuele zorgplicht heeft geschonden en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en voor zover het hof dat wel heeft beoordeeld, dat oordeel niet kenbaar uit het arrest volgt en daarom onvoldoende is gemotiveerd.
4.75
Het middel verwijst hier enkel naar nr. 1021 in de memorie van antwoord van [eiser] waarin hij terloops opmerkt dat de schending van precontractuele zorgplichten (ook) een onrechtmatige daad oplevert. Ik citeer:
“Schending precontractuele zorgplichten
1021. De rechtbank oordeelde (terecht) dat op MAS (ex art. 7:410 BW) en Spinnin (ex art. 6:2 BW) precontractuele zorgplichten rusten. Schending van die precontractuele zorgplichten levert (ook) een onrechtmatige daad op. [eiser] vermeerdert zijn eis althans de grondslag daarvan in die zin dat duidelijk is dat als sprake is van schending van precontractuele zorgplichten door MAS en/of Spinnin [eiser] schade vergoed wenst te krijgen op grond van onrechtmatige daad (buiten de andere aangedragen gronden).”
Nu verder niet is onderbouwd waarom sprake is van schending van precontractuele zorgplichten, kon het hof hieraan voorbij gaan.
4.76
Subonderdeel 3.3 betoogt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat MAS niet de door de rechtbank in rov. 5.30 opgesomde zorgplichten van een goed opdrachtnemer had, terwijl Spinnin c.s. tegen die eindbeslissingen niet heeft gegriefd. Het subonderdeel betoogt dat als het hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, het onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, nu het de door de rechtbank opgesomde zorgplichten niet kenbaar in zijn overweging heeft betrokken.
4.77
In rov. 5.30 van het vonnis van 20 september 2017 heeft de rechtbank ten aanzien van de zorgplichten van MAS het volgende overwogen:
“Nu de managementovereenkomsten 2012 en 2013 zijn te kwalificeren als een overeenkomst van opdracht en MAS als de opdrachtnemer moet worden aangemerkt, rust op MAS de wettelijke plicht om bij haar werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen (art. 7:401 BW). Deze bijzondere zorgplicht betekent voor MAS onder meer de volgende verplichtingen: 1) de verplichting tot het vooropstellen van het belang van de opdrachtgever, 2) waarborgingsverplichtingen 3) de verplichting tot ongevraagd (spontaan) handelen ten behoeve van de opdrachtgever, 4) de verplichting tot het opvolgen van aanwijzingen van de opdrachtgever, 5) waarschuwingsverplichtingen mogelijk uitmondend in een weigeringsplicht, 6) de verplichting tot het vermijden van belangentegenstellingen, 7) informatieverplichtingen en 8) postcontractuele verplichtingen (zie Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/93). (…)”
4.78
Na deze uiteenzetting van verplichtingen die op een opdrachtnemer in het algemeen en dus ook op MAS rusten, heeft de rechtbank de zorgplicht van Spinnin en MAS verder uitgewerkt in rov. 5.79-5.82. Spinnin en MAS hadden volgens de rechtbank de verplichting om [eiser] “expliciet (op eigen initiatief) (1) te informeren over de belangenverstrengeling die zich voordeed en/of (2) te adviseren tot het inschakelen van een onafhankelijke derde, althans de verplichting om zich ten tijde van het sluiten van de nieuwe productieovereenkomst te vergewissen of [eiser] zich daadwerkelijk van een voldoende gekwalificeerde externe begeleiding had voorzien.” (rov. 5.82). In rov. 5.84 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat MAS de verplichting had om [eiser] (ook ongevraagd) te adviseren over alle onderwerpen die zijn zakelijke en artistieke belangen betroffen.
4.79
Bij memorie van grieven zijn Spinnin en MAS in grief VII opgekomen tegen dit oordeel van de rechtbank.51.Deze grief is zowel gericht tegen de algemene vooropstelling van de rechtbank in rov. 5.30-5.33 als de concretisering in rov. 5.79-5.82 en 5.84. Zij hebben aangevoerd dat zij niet tekort zijn geschoten in enige zorgvuldigheidsnorm, dat niet duidelijk is wat de bijzondere zorgvuldigheidsnorm specifiek zou inhouden en hoe MAS en Spinnin ten opzichte van die bijzondere zorgvuldigheidsnorm tekort zouden zijn geschoten. Tevens heeft Spinnin c.s. aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte abstraheert van de concrete omstandigheden bij de invulling van de zorgplicht en de beoordeling van de vraag of Spinnin en MAS die onder de gegeven omstandigheden zijn nagekomen. Gelet hierop kan het subonderdeel niet worden gevolgd.
4.80
Daarnaast geldt, zoals wij reeds zagen bij subonderdeel 3.1, dat het hof tot het oordeel is gekomen dat op MAS geen verplichting rustte om [eiser] bij te staan in zijn onderhandelingen met Spinnin of om in bredere zin toe te zien op de uitvoering van de productieovereenkomst door Spinnin. Het hof heeft daarmee niet geoordeeld dat de door de rechtbank opgesomde algemene verplichtingen die op een opdrachtnemer rusten voor MAS niet gelden, maar dat in het concrete geval MAS niet de verplichtingen had die de rechtbank in rov. 5.82 heeft aangenomen. In zoverre gaat de klacht uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof.
4.81
Subonderdeel 3.3 faalt derhalve.
4.82
Subonderdeel 3.4 voert, samengevat, aan dat het hof heeft miskend dat op MAS een precontractuele zorgplicht rustte en dat dit meebracht dat MAS de verplichting had om (i) ervoor te zorgen dat [eiser] de overeenkomsten goed begreep en om (ii) te waarborgen dat het belang van [eiser] voorop zou staan bij het onderhandelen over de overeenkomst met Spinnin. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het onvoldoende gemotiveerd waarom die zorgplicht hier niet bestond.
4.83
Voor zover het subonderdeel voortbouwt op subonderdeel 3.2 faalt het om dezelfde redenen.
4.84
Voor het overige zijn de omstandigheden van het geval bepalend voor het antwoord op de vraag welke (precontractuele) zorgverplichtingen op de opdrachtnemer rusten.52.Het oordeel van het hof over de concrete verplichtingen die op Spinnin c.s. rustten kan derhalve vanwege het feitelijke karakter daarvan in cassatie slechts beperkt worden getoetst.
4.85
Het hof is niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. In het bestreden oordeel ligt namelijk niet besloten dat Spinnin en MAS geen zorgplichten hadden of dat die verplichtingen niet voorafgaand aan sluiten van de overeenkomst al golden. Het hof heeft beoordeeld of MAS in haar zorgplicht is tekortgeschoten om [eiser] bij te staan in de onderhandelingen met Spinnin, hetgeen volgens het hof in rov. 7.70 het belangrijkste verwijt was.
4.86
Het hof heeft in rov. 7.70 verwezen naar rov. 7.21-7.23 (vgl. 4.71 hiervoor) Anders dan het subonderdeel en de schriftelijke toelichting onder 3.8.13 tot uitgangspunt nemen, heeft het hof niet overwogen dat [eiser] niet mocht verwachten dat MAS met Spinnin zou onderhandelen, maar dat [eiser] dit niet verwacht heeft. Dit oordeel is in lijn met hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld met betrekking tot de eigen verantwoordelijkheid van de opdrachtgever. De Hoge Raad heeft overwogen dat de zorgplicht van een opdrachtnemer haar grens vindt daar waar de opdrachtnemer goede grond heeft te vertrouwen dat de betreffende belanghebbende zichzelf reeds op de hoogte had gesteld of dat deze tevoren reeds voldoende inzicht had in hetgeen voor die gevolgen vereist was.53.Uit de door het hof gegeven motivering volgt genoegzaam dat [eiser] voldoende op de hoogte was van de inhoud van de overeenkomsten en wist dat MAS niet met Spinnin zou onderhandelen. Dit geldt ook voor de punten genoemd door [eiser] onder 3.4 onder (i) waarover het hof tevens reeds in rov. 7.27-7.28 heeft geoordeeld dat hij niet heeft gedwaald. Dat oordeel is voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4.87
Ten overvloede voeg ik aan het voorgaande nog het volgende toe. Toen [eiser] met Spinnin kennis maakte had hij nog geen manager. Anders dan het spreekwoordelijke Braziliaanse stervoetballertje, voor wie een zaakwaarnemer op zoek gaat naar een topclub en daarmee onderhandelingen voert, zat hier het aanstormend talent zelf aan tafel bij de ‘topclub’, later met zijn vader die de tijd kreeg zich goed te informeren. In theorie hadden [eiser] en zijn vader een andere manager kunnen zoeken, maar zij achtten dat kennelijk niet opportuun. Sterker, de vragen die [betrokkene 3] had zagen alleen op de productieovereenkomst, die daarom ook iets later is ondertekend dan de managementovereenkomst. Gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 1] aan het afsluiten van de productieovereenkomst de voorwaarde zou hebben verbonden dat MAS de exclusieve manager van [eiser] moest worden.
4.88
Subonderdeel 3.5 voert, kort gezegd, aan dat het hof ten aanzien van de co-managementovereenkomst van 30 juli 2013 alleen de ontbinding daarvan heeft beoordeeld, maar ten onrechte de vordering tot schadevergoeding wegens tekortschieten in de nakoming van de verplichtingen uit die overeenkomst door MAS niet heeft beoordeeld en dat het hof over de vordering tot schadevergoeding wegens tekortschieten in nakoming van de verplichtingen uit de managementovereenkomst 2012 in het geheel niets heeft overwogen. Voor zover het hof heeft gemeend dat het de vordering ten aanzien van de co-managementovereenkomst van 30 juli 2013 niet hoefde te beoordelen omdat het vereiste verzuim ontbreekt, heeft het hof volgens het middel miskend dat verzuim alleen vereist is als nakoming niet blijvend onmogelijk is en had het hof moeten onderzoeken of dit zich voordeed. Hieraan koppelt het middel nog een motiveringsklacht.
4.89
Wat betreft de co-managementovereenkomst van 30 juli 2013, wijs ik op rov. 7.68-7.71 waarin het hof heeft geoordeeld dat MAS niet is tekort geschoten in haar verplichtingen onder die overeenkomst. Hieruit volgt logischerwijs dat er geen ruimte is voor schadevergoeding wegens tekortkoming in de nakoming van de verbintenissen. Dat het hof die vordering heeft afgewezen volgt ook uit rov. 8.1 waarin het hof, met uitzondering van enkele vorderingen die wel toewijsbaar zijn, de vorderingen van [eiser] in conventie heeft afgewezen en uit het dictum onder h waarin het hof alle overige vordering heeft afgewezen.
4.90
Wat betreft de managementovereenkomst 2012 heeft het hof in rov. 7.69 voorop gesteld dat die is vervangen door de in 2013 gesloten co-managementovereenkomst. Daarbij is tevens van belang dat het hof in rov. 4.20 heeft vastgesteld dat de bepalingen van de managementovereenkomst 2012 en de co-managementovereenkomst uit 2013 gelijk zijn, uitgezonderd de bepalingen met betrekking tot de duur van de overeenkomst en de vergoeding in artikel 5. Hieruit volgt dat de uit de overeenkomst uit 2012 voorvloeiende zorgplichten overeenkomen met die uit de overeenkomst uit 2013, waardoor het oordeel van het hof dat MAS niet tekort is geschoten in de nakoming van de co-managementovereenkomst uit 2013 redelijkerwijs niet anders zou kunnen luiden met betrekking tot de overeenkomst uit 2012. In zoverre heeft [eiser] geen belang bij de klacht.
4.91
Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat het de vordering ten aanzien van de co-managementovereenkomst van 30 juli 2013 niet hoefde te beoordelen omdat het vereiste verzuim ontbreekt, gaat het opnieuw uit van een onjuiste lezing van het arrest. Zoals gezegd heeft het hof in rov. 7.68-7.71 geoordeeld dat MAS niet is tekort geschoten in haar verplichtingen onder die overeenkomst en heeft het hof de vordering niet enkel afgewezen op de grond dat het vereiste verzuim ontbreekt. Daar komt bij dat [eiser] niets heeft gesteld – het middel noemt ook geen vindplaatsen – ten aanzien van de blijvende onmogelijkheid van de nakoming. Om die reden hoefde het hof dit niet te onderzoeken.
4.92
Uit het voorgaande volgt verder dat het hof voldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Subonderdeel 3.5 faalt.
4.93
Subonderdeel 3.6 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.21-7.23 en 7.70 en 7.71 (reeds geciteerd bij de bespreking van subonderdeel 3.1) dat MAS op grond van de co-managementovereenkomst niet de verplichting had om [eiser] bij te staan in zijn onderhandelingen met Spinnin of in bredere zin had moeten toezien op de uitvoering van de productieovereenkomst door Spinnin.
4.94
Onder 3.6.1 betoogt het middel in de kern dat het hof met zijn oordeel in rov. 7.23 dat in de co-managementovereenkomst niet expliciet is bepaald dat MAS met Spinnin zou onderhandelen de Haviltex-maatstaf heeft miskend. Als het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het hof zijn oordeel onvoldoende met redenen omkleed, omdat tegen de achtergrond van de volgende omstandigheden niet zou zijn in te zien dat redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat met ‘derden’ Spinnin werd bedoeld. Het middel wijst op (a) de mededeling van [betrokkene 1] over de professionaliteit van MAS en Spinnin en (b) de deskundigheid van MAS en Spinnin tegenover het gebrek aan deskundigheid aan de zijde van [eiser] .
4.95
Voor zover de klacht aanvoert dat het hof ten onrechte de onder (a) en (b) genoemde omstandigheden niet heeft meegewogen dan wel zijn oordeel daarover onvoldoende met redenen heeft omkleed, bouwt het wat betreft de onder (a) genoemde omstandigheid voort op de klacht in subonderdeel 1.1 en wat betreft de onder (b) genoemde omstandigheid op de klacht in subonderdeel 2.2 en 2.3. Reeds daarom faalt de klacht.
4.96
Het middel betoogt voorts dat het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat met ‘derden’ Spinnin werd bedoeld, onvoldoende is gemotiveerd omdat art. 3.2 (derde bullet) van de managementovereenkomst niet in algemene zin spreekt over ‘contractbesprekingen met derden’, maar – specifiek – over “contractbesprekingen met derden ten aanzien van aan Artiest toekomende rechten van intellectuele eigendom en daarmee samenhangende royaltyvergoedingen”. [eiser] heeft gesteld dat met ‘derden’ in zijn geval niemand anders bedoeld kan zijn dan Spinnin nu hij (i) een exclusieve productieovereenkomst met Spinnin zou sluiten, (ii) Universal niet met ‘derden’ bedoeld kan zijn omdat de bepaling al was opgenomen in concepten van MAS die dateren van voordat MAS op de hoogte was van de bestaande relatie met Universal en (iii) (sub)licentienemers van Spinnin niet met ‘derden’ bedoeld kunnen zijn omdat het onderhandelen met die (sub)licentienemers de taak van Spinnin was, niet van MAS.
4.97
Naar mijn mening is het oordeel van het hof niet onvoldoende begrijpelijk. Immers, in de overeenkomst is niet expliciet bepaald dat MAS namens [eiser] met “de producer” zou onderhandelen. Hij was bovendien bekend met de strekking van het voorstel en wist dat van MAS niet kon worden verwacht dat zij met Spinnin zou onderhandelen over de voorwaarden van de productieovereenkomst, zoals het hof in rov. 7.22 heeft geoordeeld. In die omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat met ‘derden’ Spinnin werd bedoeld. In overweging nemende dat [eiser] een beroep heeft gedaan op de in het vorige randnummer onder (i) t/m (iii) weergegeven stellingen kon het hof tot het oordeel komen dat MAS onder de co-managementovereenkomst niet de verplichting had om met Spinnin te onderhandelen en dat in art. 3.2 met ‘derden’ niet Spinnin is bedoeld.
4.98
Onder 3.6.2 herhaalt het middel in iets andere bewoordingen de klacht in subonderdeel 3.1 en onder 3.6.3 herhaalt het middel in wezen de klacht in subonderdeel 3.4. Beide klachten delen het lot van de genoemde subonderdelen.
4.99
Onder 3.6.4 klaagt het middel dat voor zover het hof heeft gemeend dat de zorgplicht die uit art. 7:401 BW voortvloeit (nog) niet gold vanaf het moment van de totstandkoming van de managementovereenkomst op 11 juli 2012 (zie rov. 4.14), maar (pas) vanaf het moment van de totstandkoming van de productieovereenkomst op 20 juli 2012 (zie rov. 4.16), het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het middelt koppelt hier ook weer een motiveringsklacht aan.
4.100 De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat de op MAS rustende zorgplicht nog niet gold vanaf het moment van de totstandkoming van de managementovereenkomst, maar dat MAS niet de verplichting had om [eiser] bij te staan in de onderhandelingen met Spinnin.
4.101 Gelet op het voorgaande faalt subonderdeel 3.6 in zijn geheel.
4.102 Subonderdeel 3.7 betoogt dat het oordeel in rov. 7.71 dat vaststaat dat Spinnin c.s. [eiser] overeenkomstig art. 10.3 van de co-managementovereenkomst hebben geadviseerd onafhankelijk advies in te winnen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is. Spinnin c.s. hebben niet gesteld dat zij dat hebben geadviseerd, zodat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door dit verweer aan te vullen.
4.103 Daarnaast is volgens het middel genoemd oordeel onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van [eiser] , die erop neerkomen dat nadat [betrokkene 3] op 22 juli 2013 aan [betrokkene 1] had gemaild dat hij extern advies in zou winnen hij daarvan is afgebracht door de antwoordmail van [betrokkene 1] waarin deze, kort gezegd, aangaf dat [betrokkene 3] zich geen zorgen hoefde te maken en dat [eiser] een goede deal aangeboden kreeg.
4.104 Voor zover het hof uitsluitend heeft bedoeld dat is voldaan aan de verplichting om te adviseren onafhankelijk advies in te winnen door het opnemen van de bepaling in art. 10.3 van de co-managementovereenkomst, heeft het hof miskend dat dit enkele opnemen in de overeenkomst niet meebrengt dat de verplichting correct is nagekomen en heeft het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom MAS toch geacht kan worden te hebben voldaan aan de zorgplicht.
4.105 Het voorgaande vitieert volgens het middel ook het oordeel in de slotzin van rov. 7.71, waar het hof heeft overwogen:
“Het verwijt van [eiser] dat MAS tenminste de verplichting had zich ervan te vergewissen dat [eiser] en [betrokkene 3] bij het aangaan van de overeenkomsten in juli 2013 een onafhankelijke derde zouden inschakelen, mist eveneens grond. Vaststaat dat Spinnin c.s. [eiser] en [betrokkene 3] overeenkomstig artikel 10.3 van de co-managementovereenkomst hebben geadviseerd onafhankelijk advies in te winnen. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, gaat de zorgplicht van Spinnin c.s. naar het oordeel van het hof niet zo ver dat zij hadden moeten controleren of [eiser] en [betrokkene 3] dat advies ook hadden ingewonnen.”
4.106 Ik herinner eraan dat art. 10.3 van de co-managementovereenkomst het volgende bepaalt:
“De Artiest verklaart hierbij dat het management hem heeft geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen alvorens tot ondertekening van deze overeenkomst over te gaan.’’
Deze bepaling staat ook in de managementovereenkomst 2012 (en mogelijk standaard in de managementovereenkomsten die MAS aanbood).
4.107 Het hof heeft in rov. 7.71 beoordeeld of er grond is voor het verwijt van [eiser] dat MAS tenminste de verplichting had zich ervan te vergewissen dat [eiser] en [betrokkene 3] bij het aangaan van de overeenkomsten in juli 2013 (een onafhankelijke) derde zouden inschakelen. Het hof is tot het oordeel gekomen dat zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, de zorgplicht van Spinnin c.s. niet zo ver gaat dat zij hadden moeten controleren of [eiser] en zijn vader dat advies ook daadwerkelijk hadden ingewonnen. In tegenstelling tot hetgeen het middel tot uitgangspunt neemt, gaat het hier dus niet om de vraag of MAS aan haar verplichting heeft voldaan om te adviseren onafhankelijk advies in te winnen, maar om de volgens [eiser] op MAS rustende verplichting om te controleren of hij dat advies ook daadwerkelijk heeft ingewonnen. Een dergelijke verplichting rustte niet op MAS.
4.108 Voor de volledigheid merk ik op dat het betoog dat Spinnin c.s. niet hebben gesteld dat zij hebben geadviseerd onafhankelijk advies in te winnen en dat het hof door dit te overwegen buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, niet opgaat. Spinnin c.s. hebben namelijk in eerste aanleg gesteld dat [eiser] in art. 10.3 van de managementovereenkomst heeft verklaard dat hem is geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen. Voorts heeft Spinnin c.s. gesteld dat het hoe dan ook duidelijk was dat [eiser] was geadviseerd om zich door een derde te laten bijstaan, zodat het argument dat MAS tekort is geschoten in de nakoming door haar advisering daarmee niet te rijmen is.54.
4.109 Subonderdeel 3.8 voert aan dat voor zover rov. 7.26 gaat over een zorgplicht van MAS, het hof heeft miskend dat de contractuele en/of precontractuele zorgplicht die op MAS rustte wel degelijk meebracht dat MAS gehouden was te controleren of [eiser] alle bepalingen goed begreep en hem te beschermen tegen de gevaren van lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht. De verwijzing naar rov. 7.10-7.11 kan het oordeel niet dragen, omdat die overwegingen niet gaan over zorgplichten, maar over mededelingsplichten in het kader van dwaling. Voor zover het hof daarop heeft gedoeld in rov. 7.26 heeft het miskend dat voor het aannemen van een precontractuele of contractuele zorgplicht om de opdrachtgever bij te staan tijdens onderhandelingen met een andere partij niet beslissend is of de opdrachtgever in dwaling verkeerde met betrekking tot de onderlinge verhouding tussen de opdrachtnemer en deze partij. Als het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof verder niet heeft toegelicht waarom de omstandigheden die maken dat het hof in rov. 7.10-7.11 heeft geoordeeld dat geen sprake is van dwaling evenmin aanleiding zijn om het bestaan van een precontractuele of contractuele zorgplicht aan te nemen.
4.110 Het subonderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof in rov. 7.26 en kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Ik verwijs ook naar de bespreking van subonderdeel 2.3 hiervoor.
4.111 Subonderdeel 3.9 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.13 dat de op 30 juli 2013 gesloten productieovereenkomst de productieovereenkomst 2012 heeft vervangen en klaagt dat het hof bij dit oordeel de Haviltex-maatstaf heeft miskend, dan wel zijn oordeel met onvoldoende redenen heeft omkleed. Met zijn overweging verleent het hof meer gewicht aan de bepalingen van de overeenkomst dan aan de verklaring van [betrokkene 1] in een e-mail van 23 juli 201355.dat hij de termijn ‘wilde verlengen met 2 jaar’ en dat dit zou betekenen dat ‘de deals dan 4 jaar totaal zouden zijn’ en de verwachting die [eiser] aan die verklaring mocht ontlenen. Zonder nadere motivering die ontbreekt valt in elk geval niet in te zien dat de bepalingen van de productieovereenkomst, gelet op de genoemde e-mail van [betrokkene 1] , zo moeten worden uitgelegd dat het de bedoeling is geweest van partijen om de productieovereenkomst te vervangen en niet te verlengen.
4.112 Uit rov. 7.13 volgt naar mijn mening duidelijk dat het hof zijn oordeel, dat op dit punt overeenkomt met de door de rechtbank gegeven beoordeling, niet alleen heeft gebaseerd op de tekst van de overeenkomst, maar ook op andere omstandigheden van het geval. Het hof heeft immers overwogen dat het niet alleen heeft gelet op art. 2 van de managementovereenkomst 2013 (“Deze overeenkomst vervangt het reeds eerder afgesloten management contract"), maar ook op de overige door de rechtbank genoemde omstandigheden. Het hof doelt hiermee klaarblijkelijk op de door de rechtbank in rov. 5.26 van haar vonnis genoemde omstandigheden die, kort gezegd, inhouden dat (i) de overeenkomsten uit 2012 en die uit 2013 verschillende aanvangsdatums, verschillende beëindigingsdatums alsmede een verschillende duur van de verlengingsopties hebben; (ii) met betrekking tot de managementovereenkomst een derde partij, SBP, is toegetreden en (iii) dat een verlenging van een bestaande overeenkomst, al dan niet met inhoudelijke aanpassingen, veelal wordt vastgelegd in een allonge of addendum dat aan de bestaande overeenkomst wordt gehecht, zoals art. 10 lid 1 van de managementovereenkomst van 2012 ook voorschrijft, hetgeen niet is gebeurd.
4.113 Daarbij heeft het hof overwogen dat genoemde e-mail van [betrokkene 1] van 23 juli 2013 het hof niet op andere gedachten heeft gebracht. Uit die e-mail blijkt dat hij de termijn met twee jaar wilde verlengen, maar niet op welke wijze hij dat wilde. Partijen hebben uiteindelijk gekozen voor nieuwe zelfstandige overeenkomsten. Het hof heeft daarom zijn oordeel dat het de bedoeling is geweest van partijen om de productieovereenkomst 2012 te vervangen en niet te verlengen met voldoende redenen omkleed. Subonderdeel 3.9 faalt.
4.114 Subonderdeel 3.10 is een voortbouwklacht en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
4.115 Ik kom tot de slotsom dat onderdeel 3 van het principale cassatiemiddel van [eiser] in zijn geheel faalt.
B.2 Onderdeel 2 van het incidentele cassatiemiddel van [eiser]
4.116 Onderdeel 2 van het incidentele cassatiemiddel van [eiser] is (eveneens) gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.68-7.75 over de ontbinding van de overeenkomsten.
4.117 Subonderdeel 2.1 betoogt, samengevat, dat het hof in rov. 7.69 heeft miskend dat de omstandigheid dat een overeenkomst is ‘vervangen’ door een andere overeenkomst nog niet in de weg staat aan een beroep op ontbinding van eerstbedoelde overeenkomst wegens een tekortkoming in de nakoming van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verbintenissen. Nu [eiser] aan zijn beroep op ontbinding van de in 2012 gesloten managementovereenkomst ten grondslag heeft gelegd dat MAS tekort is geschoten in de nakoming daarvan door hem niet bij te staan in de onderhandelingen met Spinnin en te informeren over de verwevenheid en belangenverstrengeling had het hof dit beroep op ontbinding moeten beoordelen. Voor zover het hof heeft gemeend dat er geen uit de in 2012 gesloten managementovereenkomst voorvloeiende verbintenissen waren, is dat oordeel, zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
4.118 De hier te bespreken klacht brengt – scherper dan het zojuist besproken subonderdeel 3.9 van het principale beroep – tot uitdrukking dat de discussie over verlenging versus vervanging van de overeenkomsten uit 2012 ertoe strekt om de door van [eiser] ingeroepen ontbinding ook van toepassing te laten zijn op de overeenkomsten uit 2012. Ten aanzien van de managementovereenkomsten gesloten in 2012 en 2013 heeft [eiser] wegens tekortschieten in de nakoming terugbetaling gevorderd van de management fees en schadevergoeding.56.Zoals ook volgt uit het middel, heeft [eiser] aan die vordering ten grondslag gelegd dat MAS tekort is geschoten door hem niet bij te staan in de onderhandelingen met Spinnin en te informeren over de verwevenheid en belangenverstrengeling. Dat zijn dus weer dezelfde punten als die hiervoor werden genoemd in het kader van het beroep op dwaling.
4.119 Ik benadruk dat het hof wat betreft de managementovereenkomst van 11 juli 2012 in rov. 7.69 voorop heeft gesteld dat bij de beoordeling van de ontbinding het alleen kan gaan om een mogelijk tekortschieten van MAS in haar verplichtingen uit de in 2013 gesloten co-managementovereenkomst, omdat de in 2012 gesloten overeenkomst in het geheel is vervangen door de in 2013 gesloten overeenkomst. Wat betreft de co-managementovereenkomst 2013 heeft het hof vervolgens in rov. 7.70 geoordeeld dat MAS niet is tekort geschoten in haar verplichtingen onder die overeenkomst om [eiser] bij te staan in zijn onderhandelingen met Spinnin, omdat MAS die verplichting niet had. Het hof heeft daarbij verwezen naar hetgeen het in rov. 7.21-7.23 heeft overwogen over de bekendheid aan de zijde van [eiser] van de verhouding tussen MAS en Spinnin en daarmee samenhangend dat MAS de genoemde verplichtingen niet had op grond van de managementovereenkomsten. Deze laatstgenoemde overwegingen zien ook op de managementovereenkomst uit 2012, waaruit logischerwijs volgt dat MAS daarin ook niet kan zijn tekortgeschoten.
4.120 Daarbij is tevens van belang dat het hof in rov. 4.20 heeft vastgesteld dat de bepalingen van de managementovereenkomst 2012 en de co-managementovereenkomst uit 2013 gelijk zijn, uitgezonderd de bepalingen met betrekking tot de duur van de overeenkomst en de vergoeding in artikel 5. Hieruit volgt dat de uit de overeenkomst uit 2012 voorvloeiende zorgplichten overeenkomen met die uit de overeenkomst uit 2013, waardoor het oordeel van het hof dat MAS niet tekort is geschoten in de nakoming van de co-managementovereenkomst uit 2013 niet anders zou luiden met betrekking tot de overeenkomst uit 2012. Het onderdeel mist in zoverre belang bij de klacht.
4.121 Subonderdeel 2.2 voert aan dat voor zover het hof heeft gemeend dat MAS op grond van de in 2012 gesloten overeenkomst niet verplicht was [eiser] bij te staan in zijn onderhandelingen met Spinnin, het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende is gemotiveerd.
4.122 Het subonderdeel bevat geen zelfstandige gronden en verwijst enkel naar de gronden uiteengezet in subonderdeel 3.6 van het middel in het principale cassatieberoep. Bij gevolg moet subonderdeel 2.2 in het lot van dat subonderdeel delen.
4.123 Subonderdeel 2.3 betoogt, samengevat, dat gelet op het voorgaande het oordeel van het hof in rov. 7.69 dat de ontbinding van de in 2012 gesloten productieovereenkomst niet hoefde te beoordelen omdat deze overeenkomst zou zijn vervangen door de in 2013 gesloten productieovereenkomst eveneens van een onjuiste rechtsopvatting getuigt of onvoldoende is gemotiveerd. Het middel wijst erop dat [eiser] immers heeft aangevoerd dat de managementovereenkomst en de productieovereenkomst moeten worden beschouwd als samenhangende overeenkomsten, zodat ontbinding van de managementovereenkomst 2012 (zie de onderdelen 2.1 en 2.2) tot gevolg heeft dat de productieovereenkomst 2012) evenmin in stand kan blijven.
4.124 Het subonderdeel bouwt voort op de voorgaande subonderdelen en faalt om dezelfde redenen.
4.125 Subonderdeel 2.4 betoogt, kort samengevat, dat gelet op het voorgaande de oordelen van het hof in rov. 7.73 en 7.74 dat de overeenkomsten uit 2013 niet rechtsgeldig zijn ontbonden getuigen van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende gemotiveerd zijn, omdat door de samenhang tussen de in 2012 en in 2013 gesloten overeenkomsten de ontbinding van de overeenkomsten uit 2012 ook de ontbinding meebrengt van die uit 2013.
4.126 Deze klacht verbindt zijn lot aan de klachten in de voorgaande subonderdelen en kan daarom evenmin tot cassatie leiden.
4.127 Subonderdeel 2.5 is een veegklacht en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
4.128 Ik kom tot de conclusie dat onderdeel 2 van het incidentele cassatiemiddel van [eiser] in zijn geheel faalt.
B.3 Onderdeel 3 van het principale en het incidentele middel van Spinnin c.s.
4.129 Onderdeel 3 van het principale en het incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s. is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.76 dat de door Spinnin en MAS beoogde ontbinding van de productieovereenkomst 2013 en de co-managementovereenkomst in hun brief van 28 augustus 2015 geen doel heeft getroffen. In de bestreden overweging heeft het hof het volgende overwogen:
“De door Spinnin c.s. beoogde ontbinding van de productieovereenkomst 2013 en de co-managementovereenkomst in hun brief van 28 augustus 2015 hebben geen doel getroffen omdat de betrokken overeenkomsten op 31 juli 2015 door het verstrijken van de overeengekomen looptijd al waren geëindigd (en gelet op het voorgaande niet met twee jaar zijn verlengd).”
4.130 Subonderdeel 3.1 betoogt, kort samengevat, dat het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het tenietgaan van verbintenissen. Dat een overeenkomst is geëindigd door het verstrijken van de looptijd, laat onverlet dat daaruit nog verbintenissen voortvloeien voor partijen, dat een tekortkoming in de nakoming van die verbintenissen in beginsel verplicht tot schadevergoeding, en dat die overeenkomsten kunnen worden ontbonden.
4.131 Subonderdeel 3.2 werkt subonderdeel 3.1 uit en wijst ter illustratie op een drietal verbintenissen die zijn voortgevloeid uit de overeenkomsten en die ook na het verstrijken van de looptijd nog bestonden. Het gaat om de verbintenis tot (a) betaling van de overeengekomen managementvergoeding die [eiser] ten onrechte heeft opgeschort (zie rov. 8.7); (b) voortdurende exploitatie door Spinnin van de tracks die hij onder de brief- en productieovereenkomst heeft aangeleverd; en (c) betaling aan MAS (en SBP) van commissie op basis van de post-contractuele vergoedingsregeling in art. 5.3 en 5.4 van de co-managementovereenkomst.
4.132 Subonderdeel 3.3 betoogt, samengevat, dat bij het voorgaande geldt dat in cassatie veronderstellenderwijs vaststaat dat [eiser] in verzuim was toen de overeenkomsten namens Spinnin c.s. buitengerechtelijk werden ontbonden. Als gevolg van de ontbinding (a) worden partijen bevrijd uit de ook na de looptijd op hen rustende verplichtingen; (b) is [eiser] echter verplicht tot vergoeding van schade op grond van art. 6:277 lid 1 BW en (c) moet hij de waarde van de al aan hem geleverde diensten vergoeden op grond van art. 6:272 lid 1 BW. Indien ontbinding niet zou hebben plaatsgevonden, dan verplicht [eiser] tekortkoming in de nakoming van de ook na 30 juli 2015 op hem rustende verbintenissen hem tot schadevergoeding (art. 6:74 BW). In ieder geval kan de beoordeling en ongemotiveerde afwijzing van de reconventionele vorderingen iv, v, viii en ix van Spinnin en MAS in rov. 8.7-8.8 en het dictum onder h niet in stand blijven.
4.133 De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.134 Ik stel voorop dat het mogelijk is dat verbintenissen hun werking blijven behouden na het tenietgaan van een overeenkomst. Na vernietiging of ontbinding van een overeenkomst kunnen immers verbintenissen ontstaan die nodig zijn voor een correcte afwikkeling daarvan, zoals ongedaanmakingsverplichtingen na ontbinding. Daarnaast kennen ook veel overeenkomsten zowel na gewone beëindiging als na ontbinding of vernietiging overlevende verplichtingen of regelingen die blijven voortbestaan, bijvoorbeeld non-concurrentiebedingen, geheimhoudingsbedingen, rechts- en forumkeuzebedingen of arbitrale bedingen. Terwijl de centrale prestaties onder de overeenkomst zijn vervallen, blijft de overeenkomst ten dele werkzaam.57.
4.135 In tegenstelling tot hetgeen het middel aanvoert, is het hof het voorgaande niet uit het oog verloren met zijn oordeel dat de beoogde ontbinding geen doel heeft getroffen omdat de betrokken overeenkomsten op 31 juli 2015 door het verstrijken van de overeengekomen looptijd al waren geëindigd.
4.136 De in subonderdeel 3.2 onder a bedoelde verbintenis (zie 4.131 hiervoor) betreft de betaling van de overeengekomen managementvergoeding. Zoals het middel opmerkt, heeft het hof in rov. 8.7 geoordeeld dat [eiser] de betaling van de in art. 5 van de co-managementovereenkomst overeengekomen vergoeding aan MAS op 11 juni 2015 ten onrechte heeft opgeschort en dat hij alsnog de overeengekomen vergoeding van de werkzaamheden tot 30 juli 2015 dient te betalen. In het dictum onder e heeft het hof vervolgens voor recht verklaard dat [eiser] door het opschorten van zijn betalingen aan MAS toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit art. 5 van de co-managementovereenkomst en heeft het hof hem veroordeeld tot vergoeding van de door deze tekortkoming geleden schade aan MAS, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het hof heeft derhalve niet over het hoofd gezien dat dit een verbintenis is die na 30 juli 2015 is blijven voortbestaan.
4.137 De in subonderdeel 3.2 onder b bedoelde verbintenis betreft de ook na 30 juli 2015 voortdurende exploitatie door Spinnin van de tracks die [eiser] onder de brief- en productieovereenkomst heeft aangeleverd. In die overeenkomst zijn partijen overeengekomen dat Spinnin 30% afdraagt aan [eiser] van de inkomsten uit bestaande tracks (uitgegeven vóór juli 2015) die Spinnin genereert.58.Het hof heeft een dergelijke verbintenis niet over het hoofd gezien door zijn afwijzing van de vorderingen onder viii en ix. Hetgeen Spinnin c.s. hebben gevorderd ten behoeve van Spinnin onder viii en ix gaat namelijk uit van de situatie dat verlenging heeft plaatsgevonden en betreft de schade die Spinnin door de ontbinding heeft geleden doordat zij haar rechten als fonogrammenproducent niet kan uitoefenen en de overeenkomsten niet worden nagekomen. Spinnin c.s. hebben die vordering als volgt omschreven:59.
“viii. Voor recht verklaart dat [eiser] jegens Spinnin Records B.V. toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de op 30 juli 2013 gesloten overeenkomst (bestaande uit een in briefvorm opgestelde "exclusieve producers- overeenkomst" en een daaraan gehechte "Produktie overeenkomst") en derhalve op grond van art. 6:74 lid 1 BW en, na ontbinding door Spinnin Records B.V. op 28 augustus 2015, op grond van art. 6:277 lid 1 BW, jegens Spinnin Records B.V. aansprakelijk is voor de door haar als gevolg van deze tekortkoming geleden schade;
ix. Primair [eiser] zal veroordelen tot vergoeding aan Spinnin Records B.V. van een bedrag van EUR 3.720.000, = alsmede de wettelijke rente daarover, althans subsidiair [eiser] zal veroordelen tot vergoeding van alle door de onder viii. genoemde tekortkoming en daaropvolgende ontbinding door Spinnin Records B.V. geleden en te lijden schade, waaronder redelijke kosten in de zin van art. 6:96 onder b en c BW en de wettelijke rente, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet”
4.138 De door Spinnin c.s. onder viii en ix gevorderde schade is door Spinnin c.s. onder het kopje positief contractsbelang gebracht en is als volgt omschreven:60.
“Dit betekent dat [eiser] aan Spinnin Records de schade moeten vergoeden die Spinnin Records lijdt doordat zij haar rechten als fonogrammenproducent niet kan uitoefenen en de overeenkomsten niet worden nagekomen; het is immers zijn tekortkoming die de grond voor ontbinding heeft opgeleverd, zoals hij ook zelf bevestigt.”
4.139 Aangezien het hier niet gaat over een situatie dat de overeenkomst is verlengd en vervolgens is ontbonden en Spinnin zijn rechten niet meer kan uitoefenen, kan niet worden gezegd dat het hof de reconventionele vorderingen viii en ix ten aanzien van MAS in rov. 8.7-8.8 en in het dictum onder h ten onrechte heeft afgewezen.
4.140 Ik wijs er in dit verband op dat [eiser] en Spinnin – zoals ook blijkt uit rov. 4.32 – op 1 december 2015 een overeenkomst hebben gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de voortgaande exploitatie van de tracks (vgl. 2.31 hiervoor).61.
4.141 Ten aanzien van de in subonderdeel 3.2 onder c bedoelde verbintenis geldt het volgende. In art. 5.3 en 5.4 van de co-managementovereenkomst zijn partijen wat betreft de vergoeding voor de periode van tien jaar na beëindiging van de overeenkomst het volgende overeengekomen:
“5.3 Inkomsten die ontstaan tot een periode van 10 jaar na beëindiging van deze overeenkomst, maar die gegenereerd zijn tijdens de duur van deze overeenkomst, of waarvan een overeenkomst is aangegaan tijdens de duur van deze overeenkomst worden geacht deel uit te maken van deze overeenkomst.
5.4
Het Management ontvangt na beëindiging van de overeenkomst hierover als volgt een vergoeding.
Voor dj boekingen in Europa en United Kingdom:
- Over het eerste en tweede jaar : 20% over netto inkomsten;
- Over het derde en vierde jaar : 10% over netto inkomsten;
Voor dj boekingen in de rest van de wereld:
- Over het eerste en tweede jaar : 20% over bruto inkomsten;
- Over het derde en vierde jaar : 10% over bruto inkomsten;
Voor overige opbrengsten:
- Over het eerste en tweede jaar : 40% over bruto inkomsten;
- Over het derde en vierde jaar : 20% over bruto inkomsten;
- Over het vijfde tot tiende jaar : 10% over bruto inkomsten.”62.
4.142 Over deze vergoedingen hebben Spinnin c.s. in eerste aanleg opgemerkt:63.
“360. Voor de goede orde merkt MAS daarbij op dat gelet op bepaalde in art. 5.3 zij ook aanspraak heeft op inkomsten die ontstaan tot een periode van 10 jaar na beëindiging van de overeenkomst op de in art. 5.3 uiteengezette voorwaarden en waarvan de omvang nader is bepaald in art. 5.4. Wanneer de rechtbank mocht oordelen dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is voortgezet na 30 juli 2015 op grond van de optie tot verlenging en dus is beëindigd, zullen de opgaven in elk geval ook voldoende basis moeten zijn voor vaststelling van deze vergoeding.”
4.143 Hieruit volgt dat Spinnin c.s. hebben gesteld dat MAS aanspraak heeft op die inkomsten voor het geval de overeenkomst op 30 juli 2015 is beëindigd. In lijn met hetgeen ik hierboven voorop heb opgemerkt, hebben Spinnin c.s. dus als uitgangspunt genomen dat die verplichting blijft voortbestaan na beëindiging van de overeenkomst. Om aanspraak te maken op de inkomsten behoeft de overeenkomst niet ontbonden te worden.
4.144 MAS heeft echter de vergoeding op grond van art. 5.3 en 5.4 van de co-managementovereenkomst niet gevorderd onder iv en v van haar vordering in reconventie. Spinnin c.s. hebben die vordering als volgt omschreven:
“iv. dat voor recht wordt verklaard dat [eiser] jegens MAS toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de managementovereenkomst 2013 en derhalve voor de periode tot 28 augustus 2015 (datum ontbinding door MAS) op grond van art. 6:74 lid 1 BW en na 28 augustus 2015 op grond van art. 6:277 lid 1 BW aansprakelijk is jegens MAS;
v. primair dat [eiser] wordt veroordeeld tot vergoeding aan MAS van een bedrag van € 2.697.000,- alsmede de wettelijke rente daarover, althans
subsidiair dat [eiser] wordt veroordeeld tot vergoeding van alle door de onder iv genoemde tekortkomingen en daaropvolgende ontbinding door MAS geleden en te lijden schade, waaronder redelijke kosten in de zin van art. 6:96 onder b en c BW en de wettelijke rente, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet”64.
4.145 Gelet op de toelichting van Spinnin c.s. bij haar vordering in reconventie, doelen Spinnin c.s. hiermee op de schade die MAS lijdt doordat zij niet langer als manager werkzaam zal zijn en de inkomsten uit dat management misloopt.65.Onder 371-373 van de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, onder het kopje “Schade MAS en Spinnin Records (positief contractsbelang)”, hebben Spinnin c.s. namelijk het volgende gesteld:
“371. Ook ten aanzien van MAS is [eiser] gehouden de schade te vergoeden die MAS lijdt doordat zij niet langer als manager werkzaam zal zijn en de inkomsten uit dat management misloopt.
372. Voor wat betreft de periode tot aan 28 augustus 2015 is de grondslag voor deze aansprakelijkheid gelegen in art. 6:74 lid 1 BW. Het verzuim is direct ingetreden gelet op art. 6:83 b en c BW.
373. Voor wat betreft de periode vanaf 28 augustus 2015 is de grondslag voor aansprakelijkheid gelegen in art. 6:277 lid 1 BW, op grond waarvan [eiser] gehouden is de schade te vergoeden die Spinnin Records en MAS lijden doordat geen wederzijdse nakoming heeft plaatsgevonden maar integendeel ontbinding van de overeenkomsten. De tekortkoming is zonder meer aan [eiser] toe te rekenen (geen overmacht) zodat de uitzondering van art. 6:277 lid 2 BW niet van toepassing is.”
4.146 Het gaat hier dus niet om een vergoeding op grond van art. 5.3 en 5.4 van de co-managementovereenkomst. Spinnin c.s. hebben echter, voor zover valt na te gaan, die vergoeding niet gevorderd. Daarom kan niet worden gezegd dat het hof als gevolg van een onjuist oordeel omtrent het tenietgaan van verbintenissen de reconventionele vorderingen iv en v ten aanzien van MAS in rov. 8.7-8.8 en in het dictum onder h ten onrechte heeft afgewezen.
4.147 Verder blijkt niet van enig andere verbintenis ten aanzien waarvan Spinnin c.s. belang had bij ontbinding na beëindiging van de overeenkomsten. Het oordeel dat de beoogde ontbinding geen doel heeft getroffen omdat de betrokken overeenkomsten op 31 juli 2015 door het verstrijken van de overeengekomen looptijd al waren geëindigd, geeft in zoverre dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het tenietgaan van verbintenissen.
4.148 Subonderdelen 3.1-3.3 van het middel kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
4.149 Daarmee ben ik aan het eind gekomen van de klachten over de toepassing van het algemene verbintenissenrecht op deze zaak.
C. Vernietiging op grond van het auteurscontractenrecht
Inleiding: reikwijdte en doel Wet auteurscontractenrecht
4.150 Onderdeel 4 van het principale cassatiemiddel van [eiser] en onderdeel 1 van het incidentele cassatiemiddel van [eiser] , alsmede – en vooral – onderdeel 1 en 2 van zowel het principale als het incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s. hebben betrekking op de vraag of de tussen partijen gesloten overeenkomsten dan wel bepaalde bepalingen daaruit kunnen worden vernietigd op grond van het auteurscontractenrecht.
4.151 De Wet auteurscontractenrecht66.is, na een betrekkelijk lange voorgeschiedenis, op 30 juni 2015 vastgesteld en een dag later in werking getreden. Het grootste deel van deze wet is opgenomen in een nieuw Hoofdstuk 1a (“de exploitatieovereenkomst”) van de Auteurswet. Aan deze wetgeving ligt geen Europese richtlijn ten grondslag. Het gaat om auteursrecht van eigen bodem. Het doel van de Wet auteurscontractenrecht is, kort gezegd, de contractuele positie van de maker van werken te versterken ten opzichte van de positie van de exploitant (de uitgever, de platenmaatschappij, etc.).
4.152 Art. 25b Aw bakent de werkingssfeer van Hoofdstuk 1a af. De leden 1 en 2 luiden:
“1. Dit hoofdstuk is van toepassing op een overeenkomst die de verlening van exploitatiebevoegdheid ten aanzien van het auteursrecht van de maker aan een wederpartij tot hoofddoel heeft (…).
2. Artikel 25f is van toepassing op een overeenkomst waarbij de maker het auteursrecht geheel of gedeeltelijk overdraagt of waarbij door de maker een exclusieve licentie is verleend.”
Hoofdstuk 1a is op grond van art. 2b van Wet op de naburige rechten (Wnr) ook van toepassing op de uitvoerend kunstenaar. Dit geldt niet voor de andere categorieën rechthebbenden die in de Wnr worden genoemd, zoals de fonogrammenproducent. Als een deejay als uitvoerend kunstenaar moet worden aangemerkt, kan hij in die hoedanigheid beroep doen op de bepalingen van Hoofdstuk 1a Auteurswet.
4.153 Een van die bepalingen in dat hoofdstuk is art. 25f lid 2 Aw, dat als volgt luidt:
“Een beding dat, gelet op de aard en inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen of de overige omstandigheden van het geval, voor de maker onredelijk bezwarend is, is vernietigbaar.”
4.154 Art. III lid 1 van de Wet auteurscontractenrecht bepaalt, voor zover hier van belang:
“Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding blijft van toepassing op overeenkomsten die voor dat tijdstip zijn gesloten, met dien verstande dat de artikelen 25e, eerste tot en met vijfde lid en het zevende lid en artikel 25f en artikel 25fa van de Auteurswet wel van toepassing zijn op overeenkomsten die voor het tijdstip van inwerkingtreding zijn gesloten (…).”
4.155 Het hof heeft geoordeeld dat gelet op deze bepaling hoofdstuk 1a in temporeel opzicht in deze zaak niet van toepassing is, met uitzondering van art. 25f Aw.67.De productieovereenkomst 2013 is immers voor 1 juli 2015 gesloten. Bovendien is deze overeenkomst een exploitatieovereenkomst als bedoeld in art. 25b Aw. Hieruit volgt dat productieovereenkomst 2013 aan art. 25f lid 2 Aw kan worden getoetst. Van de bepalingen van die overeenkomst is volgens het hof alleen de eenzijdige verlengingsoptie van Spinnin aan te merken als onredelijk bezwarend. Wegens verbondenheid met de productieovereenkomst heeft het hof geoordeeld dat hetzelfde heeft te gelden voor de verlengingsoptie in de managementovereenkomst. Dit heeft tot gevolg dat beide overeenkomsten niet konden worden verlengd en daarom per 30 juli 2015 zijn beëindigd.
4.156 In cassatie is de vraag aan de orde (1) in hoeverre de Wet auteurscontractenrecht van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen, (2) of sprake is van een of meer onredelijk bezwarende bedingen als bedoeld in art. 25f lid 2 Aw, en (3) of de eventuele nietigheid ook de verlengingsoptie in de managementovereenkomst treft. Spinnin c.s. stellen voor elk van deze vragen ontkennend te beantwoorden. [eiser] bepleit dat art. 25f lid 2 Aw ook van toepassing is op de productieovereenkomst 2012.
C.1 Toepasselijkheid auteurscontractenrecht; incidenteel cassatiemiddel [eiser]
4.157 Onderdeel 1 van het incidentele cassatiemiddel van [eiser] is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.50 over de toepasselijkheid van het auteurscontractenrecht op de in 2012 gesloten overeenkomsten. Daarin heeft het hof het volgende geoordeeld:
“Het uitgangspunt dat het auteursrechtcontractenrecht niet geldt voor 1 juli 2015 gesloten overeenkomsten, geldt niet voor artikel 25f Aw. Artikel 25f Aw is ook van toepassing op voor 1 juli 2015 gesloten overeenkomsten, voor zover die overeenkomsten op 1 juli 2015 bestonden. Zoals het hof hiervoor onder 7.13 heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de in 2013 gesloten overeenkomsten de in 2012 gesloten overeenkomsten hebben vervangen. Op 1 juli 2015 waren de in 2012 overeenkomsten niet meer van kracht tussen partijen, zodat artikel 25f Aw daarop niet van toepassing is.”
4.158 Het middel klaagt dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat uit het enkele feit dat een overeenkomst voor 1 juli 2015 is ‘vervangen’ door een andere overeenkomst, nog niet volgt dat die eerdere overeenkomst daarmee niet meer (geheel) ‘van kracht’ is. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is niet beslissend of de overeenkomst voor het tijdstip van inwerkingtreding van art. 25f Aw – 1 juli 2015 – is vervangen, maar of de overeenkomst op dat tijdstip ook volledig is afgewikkeld. Daarvan is geen sprake als er verbintenissen zijn die na beëindiging nog voortduren.
4.159 Als het hof dat niet heeft miskend, dan is zijn oordeel dat de in 2012 gesloten overeenkomsten op 1 juli 2015 niet meer van kracht waren tussen partijen onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd nu dit niet uit de omstandigheden van dit geval en/of de stellingen van partijen kan worden afgeleid. Het middel wijst op de op grond van art. 5.4 en 5.5 van de in 2012 gesloten managementovereenkomst bestaande verplichting voor [eiser] om gedurende tien jaren na de beëindiging van de overeenkomst een percentage van de door hem te ontvangen netto-inkomsten aan MAS af te dragen en de verplichting om ook na beëindiging van de in 2012 gesloten productieovereenkomst royaltyvergoedingen aan Spinnin te betalen.
4.160 Ik merk op dat [eiser] in feitelijke instanties niet heeft aangevoerd – het middel noemt ook geen vindplaatsen – dat er na de beëindiging van de in 2012 gesloten overeenkomsten verbintenissen zijn blijven voortbestaan waarop art. 25f Aw van toepassing is. [eiser] heeft in zijn incidentele grief I aangevoerd dat de in 2012 gesloten overeenkomsten onder de werking van art. 25f Aw vallen omdat er geen sprake was van vervanging van de in 2012 gesloten overeenkomsten, maar van verlenging.68.Het beroep op dit juridisch novum faalt, aangezien toepassing van het novum afhankelijk is van een nadere afweging van feitelijke aard.69.
4.161 Daar komt bij dat de overeenkomsten uit 2012 zijn vervangen door de in 2013 gesloten overeenkomsten. Met betrekking tot de door [eiser] onder 1.1 genoemde verplichtingen zijn in de overeenkomsten van 2013 nieuwe afspraken gemaakt, waaruit volgt dat de overeenkomsten uit 2012 waren afgewikkeld. Dit is door Spinnin c.s. aangevoerd in eerste aanleg.70.Op grond hiervan is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de in 2012 gesloten overeenkomsten op 1 juli 2015 niet meer van kracht waren tussen partijen. Door aldus te oordelen heeft het hof evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.162 Onderdeel 1 van het incidentele cassatiemiddel van [eiser] faalt.
C.2 Toepasselijkheid auteurscontractenrecht; cassatiemiddelen Spinnin c.s.
4.163 Onderdeel 1 van het principale en incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s. keert zich tegen de oordelen van het hof in rov. 7.53 en rov. 7.66 dat tussen de productie- en de managementovereenkomst een dusdanige verbondenheid bestaat dat de bescherming van art. 25f Aw zich mede uitstrekt tot de bedingen van de co-managementovereenkomst.
4.164 Het hof heeft daar het volgende overwogen:
“7.53 Spinnin c.s. menen dat de co-managementovereenkomst niet onder de reikwijdte van het auteurscontractenrecht valt. Dat de co-managementovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een exploitatieovereenkomst in de zin van artikel 25b lid 1 Aw of als een overeenkomst waarbij het auteursrecht wordt overgedragen of waarop een exclusieve licentie wordt verleend in de zin van artikel 25b lid 2 Aw, wordt door [eiser] niet betwist. [eiser] betoogt en het hof volgt hem daarin, dat tussen de productieovereenkomst, die voorziet in de exploitatie van de door [eiser] gecomponeerde tracks, en de managementovereenkomst, die mede is gericht op het creëren van bekendheid met het doel de verkoop van de tracks te stimuleren, een dusdanige verbondenheid bestaat dat de bescherming die artikel 25f van de Wet auteursrechtencontractenrecht beoogt te bieden zich mede uitstrekt tot de bedingen in de managementovereenkomst. Dat de overeenkomsten nauw samenhangen blijkt ook uit het feit dat zij als één geheel werden aangeboden. [eiser] was weliswaar niet verplicht beide overeenkomsten te tekenen, maar dat werd door [betrokkene 1] wel geadviseerd. Beide overeenkomsten zijn tegelijkertijd gesloten voor eenzelfde periode met eenzelfde verlengingsmogelijkheid. De wijziging van de managementovereenkomst was voor Spinnin c.s. aanleiding om ook de productieovereenkomst te verlengen. De overeenkomsten werden tot slot uitgevoerd door één en hetzelfde team. De omstandigheid dat de contractpartijen niet dezelfde zijn, zoals Spinnin c.s. stelt, acht het hof in de genoemde omstandigheden niet van belang.
(…)
7.66
Tot slot de eenzijdige verlengingsmogelijkheid van Spinnin in artikel 7 van de briefovereenkomst. Artikel 7 geeft Spinnin de mogelijkheid de overeenkomst tegen dezelfde voorwaarden met twee jaar te verlengen. Het hof is van oordeel dat deze bepaling in het licht van de concrete omstandigheden van dit geval, namelijk het grote commerciële succes van [eiser] en de daardoor ontstane onevenredigheid tussen de vergoedingen aan [eiser] en de opbrengsten voor Spinnin, ook indien de overeengekomen verhoging van 10% (van 30% naar 33%) wordt meegenomen, als onredelijk bezwarend moet worden beschouwd. Het beding is door [eiser] terecht vernietigd. Het gevolg daarvan is dat de briefovereenkomst 2013, de productieovereenkomst 2013 en vanwege de nauwe samenhang ook de co-managementovereenkomst op 30 juli 2013 [hiermee bedoelt het hof kennelijk 30 juli 2015; A-G] zijn geëindigd.”
4.165 Subonderdeel 1.1 betoogt dat art. 25f Aw geen bescherming biedt buiten het toepassingsbereik daarvan. Dat betoog strekt ertoe te voorkomen dat de co-managementovereenkomst wordt getoetst aan art. 25f Aw.
4.166 Onder 1.1.1 klaagt het middel dat het oordeel in rov. 7.53 dat de overeenkomsten nauw samenhangen van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Aangenomen moet worden dat de wetgever het toepassingsbereik van het bepaalde in hoofdstuk 1a Aw welbewust heeft afgebakend. Daarmee verdraagt zich niet dat het hof de bescherming van art. 25f Aw uitbreidt tot buiten het door de wetgever afgebakende toepassingsbereik door de bepaling van art. 25f Aw toe te passen op (bedingen in) andere overeenkomsten dan die in art. 25b lid 1 en 2 Aw worden bedoeld. De omstandigheid dat een overeenkomst waarop hoofdstuk 1a Aw niet van toepassing is, nauw samenhangt met een overeenkomst waarop hoofdstuk 1a Aw (c.q. art. 25f Aw) wel van toepassing is, maakt dat niet anders.
4.167 Onder 1.1.2 voert het middel aan dat het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt omdat het hof daarin heeft miskend dat de Wet auteurscontractenrecht beoogt de contractuele positie van auteurs en uitvoerende kunstenaars ten aanzien van hun werken en uitvoeringen te verstevigen. De co-managementovereenkomst ziet echter noch op exploitatie noch op overdracht of exclusieve licentiering van de werken of uitvoeringen van [eiser] , maar betreft een overeenkomst waarbij de manager aan de artiest diensten verleent ter bevordering van diens carrière.
4.168 Onder 1.1.3 voegt het middel daaraan toe dat het voorgaande temeer klemt in het licht van het oordeel in rov. 7.55 dat [eiser] zich tegenover Spinnin en MAS niet in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevond. Dat wijst er op dat [eiser] de bescherming die art. 25f Aw beoogt te bieden ook niet nodig had.
4.169 Deze klachten gaan uit van een onjuiste lezing van het arrest en falen daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat door de nauwe samenhang tussen de overeenkomsten de vernietiging van de eenzijdige verlengingsmogelijkheid van art. 7 van de briefovereenkomst 2013 (vgl. 2.23 hiervoor) tot gevolg heeft dat ook de co-managementovereenkomst op 30 juli 2015 is geëindigd (zie rov. 7.66). Het hof heeft dus, in tegenstelling tot hetgeen subonderdeel 1.1 tot uitgangspunt neemt, niet geoordeeld dat art. 25f Aw van toepassing is op de co-managementovereenkomst, die niet onder het auteurscontractenrecht valt.
4.170 Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof een onjuist oordeel heeft gegeven over de verbondenheid van de productieovereenkomst en de co-managementovereenkomst in die zin dat de vernietiging van het eenzijdige verlengingsbeding in de briefovereenkomst 2013 de vernietiging van het eenzijdige verlengingsbeding in de co-managementovereenkomst meebrengt.
4.171 Onder 1.2.1 klaagt het middel dat het hof bij het beoordelen van de verbondenheid van genoemde overeenkomsten ten onrechte niet heeft onderzocht tot welke verbintenissen partijen zich over en weer jegens elkaar hebben verbonden in de brief- en productieovereenkomst respectievelijk de co-managementovereenkomst en in hoeverre deze verbintenissen onafhankelijk van elkaar kunnen worden nagekomen. Het hof heeft in dit verband miskend dat beide overeenkomsten elk onderscheiden, losstaande en zelfstandige rechtsgevolgen beogen en elk afzonderlijk en onafhankelijk van elkaar kunnen en mogen worden nagekomen.
4.172 Ik merkte reeds op dat de productieovereenkomst 2013 tussen Spinnin en [eiser] eer als ‘exploitatieovereenkomst’ kan worden aangemerkt en daarom binnen het toepassingsbereik van Hoofdstuk 1a Aw valt. Voor de co-managementovereenkomst is dat niet het geval, althans niet op grond van art. 25b Aw. Uit vaste jurisprudentie volgt echter dat een overeenkomst in bepaalde situaties zo sterk kan samenhangen met een andere overeenkomst, dat bepaalde gebeurtenissen in de ene overeenkomst doorwerken in de andere overeenkomst tussen dezelfde of deels andere partijen.71.Het gaat dan om een doorwerking op specifieke punten.72.Zo kan de vernietiging of ontbinding van de ene overeenkomst tot gevolg hebben dat de andere overeenkomst evenmin in stand kan blijven73.en daarom het einde van de ene overeenkomst ook het einde van de andere overeenkomst met zich kan brengen. Een dergelijke samenhang wordt aangeduid als de ‘lotsverbondenheid’ tussen overeenkomsten.74.
4.173 Of van een dergelijke samenhang tussen overeenkomsten sprake is, dient te worden vastgesteld door uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden. De Hoge Raad spreekt in dit verband ook wel van uitleg van ‘beide overeenkomsten in onderling verband’, waarbij wordt verwezen naar de Haviltex-maatstaf. De vaststelling dat er tussen verschillende overeenkomsten een relevante samenhang bestaat en daarmee het oordeel dat een contractueel beding doorwerkt in een daarmee samenhangende rechtsverhouding, dient specifiek te worden gemotiveerd, aldus de Hoge Raad in het arrest Eneco/ de Ronde.75.
4.174 Het arrest Jans/Fiat Credit betrof de koop van een auto waarvoor een kredietovereenkomst werd gesloten met Fiat Credit. Omdat de auto verborgen gebreken bleek te vertonen wenste Jans de koop te ontbinden op grond van een tekortkoming, dan wel te vernietigen op grond van dwaling. Hij staakte eveneens de betalingen uit hoofde van de kredietovereenkomst, met als reden dat de koopovereenkomst en de financieringsovereenkomst zozeer met elkaar verbonden zijn dat ontbinding of vernietiging van de koopovereenkomst noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de financieringsovereenkomst evenmin in stand kan blijven. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat niet steeds een zodanig gevolg aanwezig is, maar dat de bescherming van de huurkoper meebrengt dat ook als de overeenkomsten als afzonderlijke overeenkomsten moeten worden beschouwd, de aard van de krachtens die bepaling tussen partijen ontstane rechtsverhouding in beginsel op het ontstaan van een zodanige verbondenheid wijst. Of die verbondenheid in het gegeven geval ook moet worden aanvaard, moet worden vastgesteld aan de hand van uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden.
4.175 In tegenstelling tot hetgeen onder 1.2.1 wordt verondersteld, kan dus ook verbondenheid tussen overeenkomsten worden aangenomen in het geval van afzonderlijke overeenkomsten die elk onderscheiden, losstaande en zelfstandige rechtsgevolgen beogen.
4.176 Daarnaast heeft het hof in rov. 7.53 onderzocht welke verbintenissen op partijen rustten. Het hof heeft namelijk overwogen dat de productieovereenkomst voorziet in de exploitatie van de door [eiser] gecomponeerde tracks en dat de managementovereenkomst mede is gericht op het creëren van bekendheid met het doel de verkoop van de tracks te stimuleren. Voor zover het middel klaagt dat het hof dit niet heeft onderzocht, gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest.
4.177 Onder 1.2.2 betoogt het middel dat indien het oordeel van het hof erop neerkomt dat er tussen de overeenkomsten een bepaalde mate van samenhang bestaat, het hof ten onrechte niet heeft onderzocht wat de bedoelingen van partijen waren bij het sluiten van de twee afzonderlijke overeenkomsten. In het bijzonder heeft het hof niet onderzocht of partijen erop mochten vertrouwen dat [eiser] niet langer aan de co-managementovereenkomst zou zijn gebonden indien de brief- en productieovereenkomst 2013 zouden zijn beëindigd.
4.178 Zoals blijkt uit het arrest Jans/Fiat Credit moet de vraag of sprake is van verbondenheid worden beoordeeld op basis van uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden van het geval.76.In dit geval heeft het hof de volgende omstandigheden van belang geacht (rov. 7.53):
- De initiële overeenkomsten 2012 werden als één geheel aangeboden;
- Door [betrokkene 1] werd geadviseerd om beide overeenkomsten te tekenen;
- Beide overeenkomsten, zowel vesie 2012 als versie 2013, zijn gelijktijdig gesloten voor eenzelfde periode met eenzelfde verlengingsmogelijkheid;
- De wijziging van de managementovereenkomst was voor Spinnin c.s. aanleiding om ook de productieovereenkomst te verlengen; en
- De overeenkomsten werden uitgevoerd door één en hetzelfde team.
4.179 Uit de door het hof genoemde omstandigheden kan worden afgeleid dat het hof, anders dan het middel betoogt, wél heeft onderzocht wat de bedoelingen van partijen waren bij het aangaan van de overeenkomsten. De door het hof genoemde omstandigheden leiden immers tot de conclusie dat partijen wel de bedoeling hadden om samenhangende overeenkomsten aan te gaan. De omstandigheid waarop het middel wijst dat (i) de verschillende betrokken partijen ervoor gekozen hebben om afzonderlijke overeenkomsten met elk een eigen doel op te stellen en (ii) [eiser] niet verplicht was om beide overeenkomsten aan te gaan, heeft het hof in rov. 7.53 meegewogen, maar deze omstandigheden maken het voorgaande gelet op de door het hof genoemde omstandigheden niet anders.
4.180 Onder 1.2.3 betoogt het middel dat het oordeel in rov. 7.53 dat onder de genoemde omstandigheden niet van belang is dat de contractspartijen niet dezelfde zijn, rechtens onjuist is. Voor het beoordelen van lotsverbondenheid van overeenkomsten is juist bij uitstek van belang of die overeenkomsten al of niet tussen dezelfde partijen zijn gesloten. Uitgangspunt is immers dat overeenkomsten alleen partijen binden. Verder zijn de oordelen van het hof in rov. 7.53 dat (a) de overeenkomsten door één en hetzelfde team werden uitgevoerd en (b) onder de genoemde omstandigheden niet van belang is dat de contractspartijen niet dezelfde zijn, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Als co-manager hield SBP zich immers bezig met het management van de artiest en niet met de exploitatie van door hem geproduceerde tracks.
4.181 De door het hof in rov. 7.53 genoemde omstandigheden, zoals besproken bij het voorgaande klacht, en de stellingen die Spinnin c.s. in feitelijke instanties heeft ingenomen ten aanzien van de onderlinge afstemming zoals hierna wordt besproken ten aanzien van de klacht onder 1.2.4, wijzen erop dat er in wezen sprake is van één transactie waar alle partijen zich aan verbonden hebben en dat partijen zodanig samenwerken dat de rechtsverhouding lijkt op een tweezijdige meerpartijenovereenkomst. Daar komt als additioneel argument bij dat, zoals het hof in rov. 7.47 heeft overwogen, dat het auteurscontractenrecht in het algemeen en art. 25f Aw in het bijzonder tot doel heeft om de positie van makers en uitvoerend kunstenaars bij de exploitatie van hun werk te beschermen. Ik voeg daar nog aan toe dat met name [betrokkene 1] juist lijkt te hebben aangestuurd op de combinatie van exploitatie en management in één hand.
4.182 De door het middel genoemde omstandigheid dat SBP zich als co-manager niet met de exploitatie bezighield, maakt het voorgaande niet anders. Nu het in de onderhavige procedure gaat over de rechtsverhouding tussen [eiser] enerzijds en Spinnin en MAS anderzijds, kon het hof de omstandigheden meewegen dat aan de zijde van Spinnin en MAS de overeenkomsten door één en hetzelfde team werden uitgevoerd en (b) onder de genoemde omstandigheden niet van belang is dat de contractspartijen niet dezelfde zijn.
4.183 Op grond van het voorgaande is het oordeel van het hof dat sprake is van verbondenheid tussen overeenkomsten hoewel de contractspartijen niet dezelfde zijn, niet rechtens onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.184 Onder 1.2.4 klaagt het middel dat het hof met zijn overweging dat de co-managementovereenkomst mede is gericht op het creëren van bekendheid met het doel de verkoop van de tracks te stimuleren als dragende grond voor zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van hetgeen partijen over het doel van de co-managementovereenkomst hebben aangevoerd.
4.185 Ik wijs erop op dat de overweging van het hof dat de co-managementovereenkomst mede is gericht op het creëren van bekendheid met het doel de verkoop van de tracks te stimuleren niet als enige dragende grond geldt voor het oordeel van het hof dat een dusdanige verbondenheid bestaat tussen de overeenkomsten dat gebeurtenissen binnen de ene contractuele rechtsverhouding gevolgen hebben voor de andere overeenkomst. Het hof heeft immers naast het doel van de overeenkomsten meerdere bij de bespreking van de voorgaande klachten genoemde omstandigheden meegewogen bij zijn oordeel.
4.186 Met de overweging dat de managementovereenkomst mede is gericht op het creëren van bekendheid met het doel de verkoop van de tracks te stimuleren heeft het hof te kennen gegeven dat de uitvoering van de overeenkomsten onderling invloed op elkaar heeft. Gezien de stellingen van Spinnin c.s. in feitelijke instanties is dat niet onbegrijpelijk. Spinnin c.s. hebben immers aangevoerd dat het aanbieden van managementdiensten naast en in samenhang met de diensten van een label als doel had om zoveel mogelijk synergie te creëren en in alle opzichten aan de carrière van artiesten te kunnen bouwen en die te versnellen,77.en dat daarbij een goede samenwerking tussen label en management essentieel is en taken en verantwoordelijkheden zeer dicht bij elkaar liggen.78.
4.187 Punt 1.2.5 bevat een veegklacht en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
4.188 Slotsom is dat onderdeel 1 van het principale en van het incidentele middel van Spinnin c.s. faalt.
C.3 Concrete toetsing van de overeenkomsten; principaal cassatiemiddel [eiser]
4.189 Onderdeel 4 van het principale cassatiemiddel van [eiser] is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.54-7.55 en 7.62-7.63 over de concrete toetsing van de overeenkomsten aan art. 25f lid 2 Aw, namelijk voor zover die bepalingen door het hof niet als onredelijk bezwarend is aangemerkt.
4.190 Subonderdeel 4.1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.55 dat niet kan worden gezegd dat [eiser] zich tegenover Spinnin c.s. in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevond:
“7.55 Vaststaat dat partijen over de co-managementovereenkomst en de productieovereenkomst 2013 hebben onderhandeld. Dat [betrokkene 3] ervan heeft afgezien de voorgelegde concepten door een derde te laten bestuderen, zoals hij eerder wel heeft gedaan met betrekking tot de in 2012 voorgestelde overeenkomsten, was zijn eigen keuze en kan Spinnin c.s. niet worden verweten. Dat [eiser] daarvan heeft afgezien omdat hij over onvoldoende financiële middelen zou beschikken, is niet gesteld of gebleken. Uit de correspondentie blijkt verder dat [betrokkene 3] wist waar hij het over had. Naar het oordeel van het hof kan dus niet worden gezegd dat [eiser] zich tegenover Spinnin c.s. in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevond.”
4.191 Onder 4.1.1 gaat het middel ervan uit dat het hof dit oordeel ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordelen in rov. 7.60-7.67 betreffende de toetsing van afzonderlijke bedingen. Geklaagd wordt dat het hof aldus heeft miskend dat de omstandigheid of in het concrete geval daadwerkelijk sprake was van een structureel zwakkere onderhandelingspositie niet relevant is bij het toetsen van een beding aan de norm van art. 25f lid 2 Aw. Voor zover het hof met zijn oordeel dat de toetsing ook een concrete beoordeling vergt van de overige omstandigheden van het geval, ook het oog heeft gehad op de vraag of in het concrete geval daadwerkelijk sprake was van een structureel zwakkere onderhandelingspositie, geeft dat oordeel dan ook evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.192 Onder 4.1.2 betoogt [eiser] dat dit oordeel bovendien onvoldoende is gemotiveerd, nu het niet kan worden afgeleid uit de door het hof genoemde omstandigheden. Dit geldt temeer nu MAS en Spinnin professionele partijen zijn en [eiser] een minderjarige, nog beginnend artiest, was en zijn vader die hem vertegenwoordigde geen kennis had van of ervaring had in de entertainmentindustrie.
4.193 Deze klachten kunnen gezamenlijk worden besproken.
4.194 Het oordeel in rov. 7.55 dat [eiser] zich tegenover Spinnin c.s. niet in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevond is niet een dragende grond voor de daaropvolgende oordelen van het hof omtrent de toetsing van de afzonderlijke bedingen aan art. 25f lid 2 Aw (rov. 7.60-7.66). Hieruit volgt dat het hof oordeelt dat geen van de aldaar genoemde bedingen onredelijk bezwarend is omdat [eiser] zijn stellingen daaromtrent niet voldoende heeft onderbouwd. Tevens heeft het hof bij zijn oordeel dat het ontbreken van een expliciete exploitatieplicht niet onredelijk bezwarend is (rov. 7.64), niet meegewogen of [eiser] zich in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevond. Het hof is immers tot dit oordeel gekomen omdat vaststaat dat Spinnin een exploitatieplicht heeft waaraan zij uitvoering heeft gegeven. Nu het bestreden oordeel niet als een dragende grond kan worden gezien voor de oordelen in rov. 7.60-7.66 waarin het hof tot de conclusie is gekomen dat de bedingen niet onredelijk bezwarend zijn, mist het middel belang bij deze klachten.
4.195 Onder 4.1.3 volgt een veegklacht die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
4.196 Subonderdeel 4.1 faalt in zijn geheel.
4.197 Subonderdeel 4.2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.62 over de hoogte van de royaltyvergoeding in art. 5 productieovereenkomst 2013:
“7.62 Het volgende punt betreft de hoogte van de royaltyvergoeding in artikel 5. Dat de hoogte van de royaltyvergoeding in de gegeven omstandigheden uitzonderlijk laag is, wordt door Hugenholtz en [eiser] niet verder geconcretiseerd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Het verwijt dat de bepaling onredelijk is omdat het Spinnin in staat stelt onbeperkt kosten in mindering te brengen omdat de vergoeding berekend wordt over netto-inkomsten, mist feitelijke grondslag. Er is namelijk niet gesteld of gebleken dat Spinnin onbeperkt of ongecontroleerd kosten in mindering bracht. In de concrete omstandigheden van dit geval is het beding daarom niet onredelijk.”
4.198 Onder 4.2.1 betoogt het middel dat voor zover het hof met het woord ‘onredelijk’ iets anders heeft bedoeld dan ‘onredelijk bezwarend’, het een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, althans de stellingen van [eiser] onbegrijpelijk heeft uitgelegd.
4.199 Mij lijkt duidelijk dat het hof met ‘onredelijk’ heeft gedoeld op de term ‘onredelijk bezwarend’ in de zin van art. 25f lid 2 Aw. Dit blijkt uit het gebruik van de term ‘onredelijk bezwarend’ bij de beoordeling van de overige bedingen en in de afsluitende rov. 7.67, waarin het hof tot de conclusie komt dat na vernietiging van de eenzijdige verlengingsmogelijkheid een geheel aan bepalingen resteert die in de concrete omstandigheden van het geval zowel afzonderlijk als in samenhang niet onredelijk bezwarend zijn, mede gezien de beperkte looptijd van de overeenkomsten.
4.200 Onder 4.2.2 wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de vernietigbaarheid c.q. onredelijk bezwarendheid niet moet worden beoordeeld aan de hand van de nadelen die zich bij de uitvoering van het beding daadwerkelijk hebben verwezenlijkt, maar aan de hand van de eventuele onredelijk bezwarende gevolgen waaraan het beding de maker van aanvang af blootstelde. [eiser] hoefde volgens het middel niet te stellen dat Spinnin daadwerkelijk onbeperkt of ongecontroleerd kosten in mindering bracht. Hieraan koppelt het middel een motiveringsklacht.
4.201 Omtrent de aan te leggen maatstaf stel ik het volgende voorop. Art. 25f lid 2 Aw bepaalt dat een beding vernietigbaar is indien het onredelijk bezwarend is voor de maker, gelet op de aard en de inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop die tot stand is gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij worden betrokken.
4.202 In de ‘Evaluatie Wet Auteurscontractenrecht Eindrapport’ wordt opgemerkt dat de toets van art. 25f lid 2 Aw grote gelijkenis vertoont met het criterium van art. 6:233 aanhef en onder a BW betreffende de vernietigbaarheid van onredelijk bezwarende bedingen in algemene voorwaarden. Art. 25f lid 2 Aw heeft echter een ruimer toepassingsbereik, omdat het ook kan worden ingeroepen wanneer het beding niet in algemene voorwaarden is opgenomen of wanneer het om een kernbeding gaat. De bepaling is van toepassing op individuele contracten. In de evaluatie wordt er naar aanleiding van het arrest van het hof in de onderhavige zaak op gewezen dat een belangrijke onduidelijkheid met betrekking tot art. 25f lid 2 Aw is of de rechter de bedingen ex nunc of ex tunc moet beoordelen. De evaluatie stelt ook de vraag aan de orde of het om toetsing in abstracto (inherent onredelijk bezwarend) of in concreto (in deze omstandigheden onredelijk bezwarend) gaat. Opgemerkt wordt onder meer:79.
“Het kan bijvoorbeeld zijn dat een bepaling over kostenaftrek in abstracto onredelijk vaag of onduidelijk is, maar dat in de praktijk geen onredelijke kosten worden afgetrokken, waardoor het resultaat in concreto dus niet onredelijk is”.
Art. 6:233 aanhef en onder a BW heeft geen betrekking op de uitvoering van de overeenkomst.80.Voor het overige geldt dat art. 25f lid 2 Aw net als art. 6:233 aanhef en onder a BW naar zijn aard betrekking heeft op omstandigheden die zich voordoen vóór of ten tijde van het sluiten van de overeenkomst.
4.203 Door [eiser] is in feitelijke instanties betoogd, onder verwijzing naar een door hem ingebrachte opinie van prof. P.B. Hugenholtz,81.dat het begrip ‘netto-ontvangsten’, waar de royalty over wordt berekend, niet gespecificeerd of gedefinieerd is, zodat onduidelijk bleef welke kosten Spinnin op de bruto-ontvangsten in mindering kon en zou brengen alvorens 30% van het restant aan [eiser] uit te keren.82.Hugenholtz heeft daarbij gewezen op het in de parlementaire geschiedenis gegeven voorbeeld van een onredelijk bezwarende bepaling, waarbij royalties worden gebaseerd op bruto-bedragen waarop onbeperkt aftrekposten, zoals promotiekosten en dergelijke, in mindering kunnen worden gebracht zodat netto nauwelijks iets aan de maker wordt uitgekeerd.83.
4.204 Met zijn oordeel in rov. 7.62 dat niet is gesteld of gebleken dat Spinnin onbeperkt of ongecontroleerd kosten in mindering bracht, heeft het hof te kennen gegeven dat [eiser] niet voldoende heeft gesteld betreffende het complex van feiten waaruit de onredelijke bezwarendheid van het beding volgt. Het had op zijn weg gelegen, als de partij waarop de stelplicht en de bewijslast rust, om meer duidelijkheid te verschaffen over de omstandigheden van het geval waarin het beding tot onredelijk bezwarende gevolgen leidt, zoals welke kosten Spinnin op grond van het beding in mindering zou kunnen brengen en waarom dat onredelijk is.
4.205 Het oordeel van het hof is gezien het voorgaande niet onjuist of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.206 De klacht onder 4.2.3 betoogt, samengevat, dat het hof met zijn zojuist genoemd oordeel heeft miskend dat voor de beantwoording van de vraag of een beding de maker aan bepaalde onredelijke bezwarende gevolgen blootstelt, niet beslissend is of de gestelde onredelijk bezwarende gevolgen zich daadwerkelijk hebben verwezenlijkt. Indien het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat [eiser] heeft betoogd dat het begrip ‘netto-ontvangsten’, waar de royalty over wordt berekend, niet gespecificeerd of gedefinieerd is, zodat onduidelijk bleef wat de bruto-inkomsten voor Spinnin waren, en welke kosten in mindering werden gebracht.
4.207 Gezien de bespreking van de klacht onder 4.2.2 gaat deze klacht uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof en kan daarom niet tot cassatie leiden.
4.208 Subonderdeel 4.2 faalt daarmee in zijn geheel.
4.209 Subonderdeel 4.3 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.63 over het producentendeel Sena in art. 6 van de producentenovereenkomst:
“Het producentendeel Sena
7.63
Artikel 6 van de productieovereenkomst bepaalt, kort gezegd, dat Spinnin zorgdraagt voor de incasso van de vergoedingen die Sena uitkeert aan de muzikant en de producent en dat Spinnin de producentenvergoeding mag behouden. Op het moment van het sluiten van de productieovereenkomst was het onduidelijk wie als producent diende te worden aangemerkt. Gelet op het advies van [de juriste van Universal] moet worden aangenomen dat [eiser] zich daarvan bewust was en er vrijwillig voor heeft gekozen de producentenvergoeding aan Spinnin te laten toekomen. Dit betekent overigens niet, anders dan Hugenholtz veronderstelt, dat de vergoeding om niet werd overgedragen. Daartegenover stond immers de overeengekomen vergoedingen in artikel 5 van de overeenkomst. Het hof is van oordeel dat [eiser] , gelet op het verweer van Spinnin c.s., onvoldoende heeft onderbouwd dat het beding in de gegeven omstandigheden onredelijk bezwarend is.”
4.210 Onder 4.3.1 betoogt het middel dat het hof door te oordelen dat tegenover het aan Spinnin laten toevallen van de producentenvergoeding de overeengekomen vergoedingen in art. 5 van de productieovereenkomst staan, ten onrechte – in strijd met art. 24 Rv – het verweer van Spinnin heeft aangevuld.
4.211 Dit betoog gaat niet op. Spinnin c.s. hebben in feitelijke instanties gereageerd op de stelling uit de opinie van Hugenholtz dat de Sena-gelden om niet werden overgedragen aan Spinnin.84.Spinnin c.s. hebben betoogd dat er geen sprake is van een overdracht om niet, omdat de bepaling onderdeel is van een meeromvattende overeenkomst, die ook bepaalt dat er royalty’s worden betaald over tal van andere inkomsten.85.Ook in het algemeen hebben Spinnin c.s. gesteld dat het argument van [eiser] dat hij zijn rechten om niet zou hebben overgedragen, niet houdbaar is omdat hij wel degelijk een vergoedingsaanspraak heeft, namelijk de royalty.86.
4.212 Hieruit volgt dat het hof het verweer van Spinnin niet heeft aangevuld.
4.213 Onder 4.3.2 voert het middel aan dat het hof heeft miskend dat een beding in een exploitatieovereenkomst dat de nabuurrechthebbende verplicht om zijn van een collectieve beheersorganisatie ontvangen billijke vergoeding ingevolge de Wnr, (terug) te betalen aan de wederpartij als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt. In elk geval heeft het hof miskend dat omstandigheden zoals door het hof aan zijn oordeel ten grondslag zijn gelegd, het oordeel niet kunnen dragen dat een dergelijke ‘kickbackregeling’ níet onredelijk bezwarend is. Genoemd oordeel zou voorts onvoldoende zijn gemotiveerd.
4.214 In de parlementaire geschiedenis is als voorbeeld van een onredelijk bezwarende bepaling in de zin van art. 25f lid 2 Aw de ‘kickbackregeling’ genoemd.87.Die wordt omschreven als een regeling op grond waarvan een maker verplicht is zijn van een collectieve beheersorganisatie ontvangen makersvergoeding (gedeeltelijk) terug te betalen aan de opdrachtgever de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel auteurscontractenrecht wordt aangegeven dat een dergelijke afspraak het systeem van collectief beheer omzeilt, terwijl nu juist mede is beoogd makers een sterkere positie te geven in hun onderhandelingen over een auteursrechtvergoeding.88.
4.215 Art. 6 van de productieovereenkomst (2012 en 2013) bepaalt, kort gezegd, dat Spinnin zorgdraagt voor de incasso van de vergoedingen die Sena uitkeert aan de muzikant en de producent en voorts dat Spinnin de producentenvergoeding mag behouden. Zoals besproken bij het voorgaande subonderdeel wordt bij de beoordeling van de inhoud van een beding gelet op de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Bij de beoordeling van het betreffende beding is dus niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof heeft acht geslagen op de omstandigheden ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. Volgens het hof was toen onduidelijk wie als producent diende te worden aangemerkt, dat [eiser] zich hiervan bewust was en er vrijwillig voor heeft gekozen de producentenvergoeding aan Spinnin te laten toekomen. Ook heeft het hof wat betreft de overige inhoud van de overeenkomst overwogen dat tegenover de betreffende bepaling de overeengekomen vergoedingen in art. 5 van de overeenkomst stond, zodat de vergoeding dus niet om niet werd overgedragen.
4.216 Waar het middel als reden voor het onredelijk bezwarend karakter van het beding over het toekennen van het producentendeel aan Spinnin noemt dat [eiser] als producent kan worden aangemerkt en dat hij aanspraak maakt op het producentendeel, verliest het uit het oog dat het auteurscontractenrecht niet strekt ter bescherming van de producent maar van de maker.
4.217 Subonderdeel 4.3 faalt.
4.218 In subonderdeel 4.4 klaagt het middel dat het hof, in strijd met art. 23 en/of 24 Rv dan wel de devolutieve werking van het hoger beroep, de vorderingen van [eiser] niet (kenbaar) heeft behandeld voor zover die erop zien dat de bedingen niet alleen onredelijk bezwarend zijn in de zin van art. 25f lid 2 Aw, maar ook dat deze bedingen onaanvaardbaar zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op de voet van art. 6:2 lid 2 BW en art. 6:248 lid 2 BW. In het bijzonder had het hof de desbetreffende bedingen van de overeenkomsten uit 2012, waarop volgens het hof (rov. 7.50 in samenhang met rov. 7.13) art. 25f Aw niet van toepassing is, tegen de achtergrond van de daarover door [eiser] ingenomen stellingen aan de redelijkheid en billijkheid moeten toetsen. Voor zover in het arrest besloten zou liggen dat het hof daaraan wél heeft getoetst en maar die vorderingen in zoverre heeft afgewezen, heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
4.219 Wat betreft de verhouding tussen art. 25f lid 2 Aw en art. 6:248 lid 2 BW merk ik allereerst op dat art. 25f lid 2 Aw ziet op de inhoud van de bedingen te beoordelen naar het moment van contractsluiting en dus een beperkter werkterrein heeft dan art. 6:248 lid 2 BW (en art. 6:2 lid 2 BW). Ten aanzien van art. 6:248 lid 2 BW geldt dat ontwikkelingen na de contractsluiting een beroep op een bepaald beding nog onaanvaardbaar kunnen maken. De wetgever heeft met art. 25f lid 2 Aw bewust een lichtere toets aangelegd dan in art. 6:2 en art 6:248 BW.89.
4.220 Ik wijs in dit verband opnieuw op de analogie met art. 6:233 aanhef en onder a BW. De Hoge Raad heeft in 2002 omtrent de verhouding tussen art. 6:233 aanhef en onder a BW en art. 6:248 lid 2 BW geoordeeld dat de bezwaarde wederpartij kan kiezen welke van deze beide bepalingen zij inroept maar deze niet kan cumuleren:90.
“3.7 De rechtsgevolgen van deze bepalingen zullen met betrekking tot één feitencomplex niet naast elkaar kunnen worden ingeroepen (geen cumulatie). Niet valt evenwel in te zien op welke grond hier afgeweken zou moeten worden van het algemeen geldende uitgangspunt dat, indien verschillende bepalingen voor toepassing op één feitencomplex in aanmerking komen en cumulatie niet mogelijk is, aan de gerechtigde de keuze is welke rechtsgevolgen hij wenst in te roepen of op welke rechtsgrond hij zich wenst te baseren. Nu de regeling van Titel 5, Afdeling 3, Algemene voorwaarden, ertoe strekt de positie van de wederpartij van een gebruiker van algemene voorwaarden te versterken, zou aan die strekking worden tekort gedaan indien de wederpartij zou zijn verstoken van een beroep op art. 6:248 lid 2. Ook het verschil in rechtsgevolgen — enerzijds nietigheid en anderzijds het niet van toepassing zijn van het beding — staat aan de hiervoor bedoelde keuzemogelijkheid niet in de weg, nu dit verschil voor de gebruiker van de algemene voorwaarden niet tot een onaanvaardbaar resultaat leidt.”
Deze benadering kan mijns inziens ook worden toegepast op de verhouding tussen de specifieke regeling in art. 25f Aw en een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Tussen beiden kan een keuze worden gemaakt, maar cumulatie is niet mogelijk ten aanzien van één feitencomplex.
4.221 Hetgeen [eiser] in feitelijke instanties heeft aangevoerd laat mijns inziens geen andere conclusie toe dan dat hij voor het anker van art. 25f lid 2 Aw is gaan liggen. Hij heeft slechts terloops gewezen op n art. 6:2 BW en art. 6:248 BW91.en daar slechts subsidiair beroep op gedaan voor het geval beroep op het auteurscontractenrecht niet leidt tot volledige of partiële vernietiging. Het hof heeft geoordeeld dat het auteurscontractenrecht van toepassing is en dat dit leidt tot vernietiging van de eenzijdige verlengingsmogelijkheid en hoefde daarom niet nader in te gaan op het beroep van [eiser] op de redelijkheid en billijkheid. Het oordeel van het hof is dan ook niet in strijd met art. 23 en/of art. 24 Rv dan wel met de devolutieve werking van het hoger beroep. Dit geldt in ieder geval voor de overeenkomsten uit 2013, waar het om gaat.
4.222 Ten aanzien van de overeenkomsten uit 2012 behoefde het hof evenmin de bedingen te toetsen aan art. 6:2 lid 2 BW en art. 6:248 lid 2 BW. Het hof heeft immers in rov. 7.13 geoordeeld dat de op 30 juli 2013 gesloten overeenkomsten de in 2012 gesloten overeenkomsten hebben vervangen.92.Het hof hoefde deze niet (meer) bestaande overeenkomsten niet te toetsen aan de redelijkheid en billijkheid.
4.223 Onderdeel 4 van het principale cassatiemiddel van [eiser] faalt in zijn geheel.
C.4 Concrete toetsing van de overeenkomsten; cassatiemiddelen Spinnin c.s.
4.224 Onderdeel 2 van het principale en incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s. is gericht tegen het oordeel van het hof dat het eenzijdige verlengingsbeding onredelijk bezwarend is in de zin van art. 25f lid 2 Aw.
4.225 Subonderdeel 2.1 is gericht tegen rov. 7.50 (geciteerd in 4.157 hiervoor) en betoogt dat het oordeel dat [eiser] het verlengingsbeding terecht heeft vernietigd en dat het gevolg daarvan is dat de briefovereenkomst 2013, de productieovereenkomst 2013 en vanwege de nauwe samenhang ook de co-managementovereenkomst op 30 juli 2015 zijn geëindigd, rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
4.226 Onder 2.1.1 voert het middel aan dat art. 25f Aw in zoverre terugwerkende kracht heeft dat dit artikel ook van toepassing is op overeenkomsten die op 1 juli 2015 bestonden, maar dat het hof heeft miskend dat art. 25f Aw nog niet in werking was getreden toen MAS bij brief van 26 januari 2015 en Spinnin bij brief van 13 mei 2015 een beroep hebben gedaan op het verlengingsbeding.
4.227 Onder 2.1.2 klaagt het middel, kort samengevat, dat het hof daarnaast heeft miskend dat de vernietiging achteraf van het op dat moment al ingeroepen en uitgewerkte verlengingsbeding niet tot gevolg heeft dat de overeenkomsten zijn geëindigd. Zij waren immers al verlengd.
4.228 Onbestreden in cassatie is dat als uitgangspunt geldt dat art. 25f Aw van toepassing is op vóór 1 juli 2015 gesloten overeenkomsten, voor zover die overeenkomsten op 1 juli 2015 bestonden (vgl. 4.154 en 4.155 hiervoor). Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, gaat het er niet om of het verlengingsbeding op 1 juli 2015 al was ingeroepen. Bepalend is of de overeenkomst waarin het verlengingsbeding was opgenomen, op 1 juli 2015 bestond. Dat is hier het geval.
4.229 Vernietiging heeft terugwerkende kracht in die zin dat na de vernietiging de rechtshandeling in beginsel wordt geacht vanaf haar ontstaan af nietig te zijn. Dit volgt uit art. 3.53 lid 1 BW. Bij vernietiging van een beding wordt dat geacht vanaf zijn ontstaan af nietig te zijn, waardoor het niet kan worden ingeroepen. De vernietiging heeft immers tot gevolg dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt hersteld in de staat waarin deze voor het aangaan van het litigieuze beding was en dienen de ingetreden gevolgen ongedaan te worden gemaakt.93.Aangezien als gevolg van de vernietiging door Spinnin en MAS geen beroep kon worden gedaan op het verlengingsbeding is de overeenkomst niet op grond van het inroepen van dat beding verlengd. Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat de overeenkomsten op 30 juli 2015 zijn geëindigd, zijnde de datum die partijen bij het aangaan van de overeenkomst op 30 juli 2013 hadden afgesproken. Op grond van het voorgaande hoefde het hof ook niet nader te motiveren waarom de omstandigheid dat de overeenkomsten al waren verlengd, niet in de weg stond aan beëindiging van de overeenkomsten op 30 juli 2015.
4.230 Subonderdeel 2.1 faalt.
4.231 Subonderdeel 2.2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.66 (geciteerd in 4.164 hiervoor) dat de eenzijdige verlengingsmogelijkheid van Spinnin in art. 7 van de briefovereenkomst als onredelijk bezwarend moet worden beschouwd.
4.232 Onder 2.2.1 klaagt het middel dat het hof heeft miskend dat de vraag of een beding onredelijk bezwarend is als bedoeld in art. 25f Aw dient te worden beoordeeld naar het moment waarop dit beding wordt overeengekomen en niet aan de hand van de omstandigheden die daarna opkomen, zoals groot commercieel succes. Onder 2.2.2 wordt geklaagd dat toetsing aan art. 25f Aw het beding als zodanig betreft en niet de uitoefening daarvan in de concrete omstandigheden van het geval.
4.233 Beide klachten komen in wezen op hetzelfde neer. Ik benadruk dat art. 25f lid 2 Aw ziet op de inhoud van de bedingen, te beoordelen naar het moment van de contractsluiting. Net als bij art. 6:233 aanhef en onder a BW komt het aan op de beoordeling van de eventuele onredelijk bezwarende gevolgen waaraan het beding, bij gebondenheid daaraan, de wederpartij van de aanvang af blootstelt en dus niet slechts van die voor de wederpartij nadelige gevolgen die zich in het gegeven geval ook daadwerkelijk hebben verwezenlijkt. Het gaat met andere woorden niet om een weging van omstandigheden waaronder een beding wordt ingeroepen.94.
4.234 Dat een inhoudstoetsing betrekking heeft op het moment van contractsluiting laat onverlet dat een dergelijke toets ziet op rechtsgevolgen die door de overeenkomst worden verbonden aan gebeurtenissen die zich na het sluiten van de overeenkomst voordoen. Dit is bijvoorbeeld ook het geval bij exoneratiebedingen. Een dergelijk beding wordt ingeroepen als een fout is gemaakt bij de uitvoering van de overeenkomst waardoor schade wordt geleden. Maar ook in dat geval gaat het om een beoordeling van de inhoud van het beding naar het totstandkomingsmoment. Hijma heeft hierover opgemerkt dat aan dat principe niet afdoet dat de rechter bij zijn oordeelsvorming de concrete casus in het achterhoofd zal hebben en (de inhoud van) de voorwaarde mede – ja in het bijzonder – op haar aanvaardbaarheid voor (ook) deze situatie zal onderzoeken.95.
4.235 Hiermee in lijn heeft het hof in rov. 7.66 kennelijk geoordeeld dat een eenzijdige verlengingsmogelijkheid als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt omdat zich het geval kan voordoen dat een partij voor een langere termijn wordt gebonden aan een overeenkomst waardoor bij een groot commercieel succes een onevenredigheid ontstaat tussen de vergoeding aan die partij en de opbrengsten voor de andere partij, die van de verlengingsmogelijkheid gebruik maakt. Het hof heeft hierbij ook acht geslagen op de overeengekomen verhoging van 10% (van 30% naar 33%, dus niet 10 procentpunten). Het hof heeft derhalve niet miskend dat de vraag of een beding onredelijk bezwarend is als bedoeld in art. 25f Aw dient te worden beoordeeld naar het moment waarop dit beding wordt overeengekomen en niet aan de hand van de omstandigheden die daarna opkomen.
4.236 Volgens de klacht onder 2.2.3 heeft het hof miskend dat een eenzijdige verlengingsmogelijkheid zoals was overeengekomen, standaard door exploitanten wordt bedongen met het oog op commercieel succes van de maker. Indien groot commercieel succes redengevend zou zijn om een verlengingsbeding als onredelijk bezwarend aan te merken, zou dat een verlengingsbeding van zijn zin beroven.
4.237 Onder 2.2.4 klaagt het middel dat het hof heeft miskend dat exploitanten zoals muziekuitgevers en platenmaatschappijen plegen te investeren in de makers met wie zij contracteren. Bedingen zoals de onderhavige eenzijdige verlengingsmogelijkheid stellen exploitanten in staat om deze investeringen terug te verdienen door overeenkomsten met commercieel succesvolle makers te verlengen (en andere niet). Indien voor een exploitant onzeker is of hij een overeenkomst met een commercieel succesvolle maker zal kunnen verlengen omdat het verlengingsbeding vanwege dat commerciële succes als onredelijk bezwarend kan worden aangemerkt, zal dat de bereidheid tot investeren doen afnemen wat ook de makers niet ten goede komt. De rechter moet daarom terughoudendheid in acht nemen bij het als onredelijk bezwarend vernietigd verklaren van een verlengingsbeding als het onderhavige.
4.238 De klachten verliezen uit het oog dat het hof niet alleen het grote commerciële succes als omstandigheid heeft meegewogen bij zijn oordeel dat de eenzijdige verlengingsmogelijkheid als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt, maar ook de onevenredigheid die daardoor ontstaat tussen de vergoedingen voor [eiser] ten opzichte van de opbrengsten voor Spinnin.
4.239 Bovendien hebben Spinnin c.s. zich in feitelijke instanties niet erop beroepen – het middel noemt ook geen vindplaatsen – dat bedingen zoals de onderhavige eenzijdige verlengingsmogelijkheid exploitanten in staat stellen om de investeringen terug te verdienen door overeenkomsten met commercieel succesvolle makers te verlengen.
4.240 De klachten van subonderdeel 2 falen derhalve.
4.241 Subonderdeel 2.3 is een voortbouwklacht.
4.242 Onderdeel 2 van het principale en het incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s. faalt in zijn geheel.
D. Wie is fonogrammenproducent?
4.243 Onderdeel 4 van het principale en het incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s. is gericht tegen rov. 7.77-7.86 waarin het hof de vraag beantwoordt wie de fonogrammenproducent van de tracks die, kort gezegd, door [eiser] zijn gerealiseerd en door Spinnin zijn uitgebracht.
Inleiding: een oud begrip in een nieuwe omgeving
4.244 Een fonogram is een geluidsregistratie. Art. 1 onder c Wnr bevat van een ‘fonogram’ de volgende definitie:
“c. fonogram: iedere opname van uitsluitend geluiden van een uitvoering of andere geluiden.”
4.245 Een ‘producent’ van fonogrammen wordt in art. 1 onder d Wnr als volgt gedefinieerd:
“d. producent van fonogrammen: de natuurlijke of rechtspersoon die een fonogram voor de eerste maal vervaardigt of doet vervaardigen.”
4.246 Deze definitie is ontleend aan art. 3 onder c) van de Conventie van Rome uit 1961:96.
“c) wordt onder „producent van fonogrammen” verstaan de natuurlijke of de rechtspersoon die de klanken van een uitvoering of andere klanken voor het eerst vastlegt).”
4.247 Het WPPT uit 199697.bevat in art. 2 onder d) de volgende definitie van ‘producent van fonogrammen’:
“d. wordt onder „producent van een fonogram” verstaan de natuurlijke of rechtspersoon die het initiatief neemt tot en verantwoordelijk is voor de eerste vastlegging van de geluiden van een uitvoering of andere geluiden, of van de weergave van geluiden;”
4.248 De ‘eerste vastlegging’ vormt dus het aanknopingspunt voor de bescherming van de fonogrammenproducent. Voor de vraag wie als ‘producent’ moet worden aangemerkt, is beslissend wie daartoe het initiatief neemt en wie de financiële verantwoordelijkheid voor het vervaardigen van het fonogram. Visser heeft hierover opgemerkt:98.
“In sommige gevallen zullen de organisatorische en de financiële verantwoordelijkheid niet of niet geheel bij dezelfde persoon berusten. Vermoedelijk heeft hierbij te gelden dat het financiële risico de doorslag geeft. Het naburige recht van de fonogrammenproducent lijkt vóór alles een investeringsbescherming.”
In T&C merkt Visser op:99.
“(…) Producent is degene die de financiële verantwoordelijkheid en het exploitatierisico draagt: producent is niet degene die het fonogram feitelijk tot stand brengt (geluidsproducer).”
4.249 De Wnr vormt voor een deel ook de implementatie van Richtlijn 92/100/EEG,100.die op haar beurt in hoge mate is gebaseerd op de Conventie van Rome. Deze richtlijn, die na codificatie is vervangen door Richtlijn 2006/115/EG,101.bevat geen definitie van ‘producent’, maar regelt wel de rechten van de fonogrammenproducent. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat een enkele billijke vergoeding wordt uitgekeerd door de gebruiker, wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor enigerlei mededeling aan het publiek, en dat deze vergoeding wordt verdeeld tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en de producent van fonogrammen. In Nederland is dat de 50/50-regeling van Sena.
4.250 Traditioneel gold de platenmaatschappij als fonogrammenproducent. Die regelde en betaalde studioruimte, technici, materiaal etc. voor een op te nemen live uitvoering. Als de opname klaar (en dus goed genoeg) was zorgde de platenmaatschappij er vervolgens voor dat er een (aanvankelijk steeds: fysieke) drager tot stand kwam waarin de finale versie van de opname was vastgelegd. Deze traditionele rolverdeling tussen maker en producent is bij EDM wezenlijk anders. Naar ik begrijp is de praktijk dat de deejay op zijn laptop en eventuele andere apparatuur, al dan niet met inbreng van andere makers of uitvoerenden, zelf de opnamen vastlegt en zelf een track produceert. In het kader van dat creatieve proces zal, de platenmaatschappij in de regel feedback, input en andere tips geven. In die zin volgt en begeleidt de platenmaatschappij het wordingsproces van een track, maar zij is niet de producent daarvan. Haar rol is voor alles de rechten te exploiteren op de masterversie van een track die de maker haar in een elektronisch bestand heeft aangeleverd.
4.251 Spoor/Verkade/Visser merken op dat bij het maken van elektronische dansmuziek op de computer het werk, uitvoering en fonogram feitelijk tegelijk tot stand komen. De deejay kan veelal worden aangemerkt als componist, uitvoerend kunstenaar én fonogrammenproducent. Juridisch moet er wel een onderscheid worden gemaakt tussen het auteursrechtelijk beschermde werk, oftewel de compositie, enerzijds en de nabuurrechtelijke ‘opname’ van een ‘uitvoering’, oftewel het hoorbare resultaat, anderzijds. Uitvoering en (eerste) opname zijn dan echter feitelijk niet meer van elkaar te scheiden.102.
4.252 Wat betreft verschillende versies van een uitvoering of opnamesessie geven Spoor/Verkade/Visser aan dat de eerste vastlegging van geluid een fonogram is. Iedere daarvan afgeleide hernieuwde vastlegging is een reproductie. Indien daarbij echter sprake is van een wijziging van het klankbeeld wordt dat gewijzigde klankbeeld ‘voor het eerst vastgelegd’, wat een nieuw fonogram oplevert. Iedere bewerking opnieuw is een vastlegging van iets nieuws. Ter afsluiting stellen Spoor/Verkade/Visser dat zij het “inmiddels” verdedigbaar achten dat ieder geluidsbestand, ongeacht hoe die precies tot stand komt, een fonogram is.103.
4.253 Ik acht het juist dat de feitelijk eerste opname van een track reeds een eerste vastlegging behelst en dat daardoor een fonogram ontstaat. Een eerste opname is zelden perfect, dus zullen gewoonlijk meerdere opnames nodig zijn die nieuwe versies en vastleggingen doen ontstaan, waarbij – anders dan bij klassieke live uitvoeringen in de studio – ook nog wat kan worden gesleuteld aan de compositie. Als het finale stadium is bereikt, komt de definitieve of masterversie tot stand. Juridisch kan er maar één eerste vastlegging zijn. Nu de feitelijk eerste opname (normaal gesproken) niet wordt uitgebracht, kan die voor de toepassing van art. 6 Wnr niet als eerste vastlegging worden aangemerkt. Het gaat om de definitieve opname, die is vastgelegd en vervolgens wordt uitgebracht. Daaraan ligt de feitelijk eerste opname ten grondslag.
4.254 Daarmee is nog niet de vraag beantwoord wie in deze context nu heeft te gelden als fonogrammenproducent. Dat zal bij de zojuist geschetste gang van zaken normaal gesproken de deejay zijn. Het feit dat de platenmaatschappij het finale bestand goedkeurt, daar vervolgens een exploitabele versie van maakt en die uitbrengt acht ik onvoldoende om haar als de fonogrammenproducent te kwalificeren omdat die (op zichzelf essentiële) werkzaamheden vanuit het oogpunt van creatieve en financiële investering niet opwegen tegen al hetgeen de deejay heeft gedaan om de track tot stand te brengen. Zeker indien de deejay (i) het initiatief heeft genomen voor een bepaalde track, (ii) de opnames zelf maakt en (iii) de financiële risico’s draagt (de kosten de productie, die alleen bij succes door royalty’s worden terugverdiend), moet het er in beginsel voor worden gehouden dat de door hem aangeleverde eindversie van een track de ‘eerste vastlegging’ daarvan is en dat hij (of zij, er zijn ook succesvolle vrouwelijke deejays) zich fonogrammenproducent mag noemen. Ik zeg voorzichtigheidshalve ‘in beginsel’ omdat het antwoord op de hier gestelde vraag afhangt van de feitelijke gang van zaken in het concrete geval.
De klachten van Spinnin
4.255 Subonderdeel 4.1 richt zich tegen het oordeel van het hof dat [eiser] procesbelang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht dat hij fonogrammenproducent is in de zin van de Wnr. In rov. 7.77 en 7.78 heeft het hof het volgende overwogen:
“7.77 De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [eiser] de fonogrammenproducent is in de zin van de Wnr van de in het vonnis genoemde 23 tracks. Spinnin c.s. menen dat [eiser] geen procesbelang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht (grief XIII).
7.78
Het hof kan daarover kort zijn. In de overeenkomst van 1 december 2015 hebben partijen in de artikelen 16 en 17 afspraken gemaakt over hoe zij zullen omgaan met het fonogrammenproducentenrecht en met name met het incasseren van de daaraan verbonden vergoedingen na 1 januari 2023, indien in een bodemprocedure onherroepelijk komst vast te staan dat [eiser] fonogrammenproducent is van de door hem vervaardigde geluidsbanden en opnamen als genoemd in bijlage 1 bij deze overeenkomst. Daarmee staat vast dat [eiser] een belang had en heeft bij de gevorderde verklaring voor recht voor zover het de tracks betreft die in bijlage 1 van de overeenkomsten staan genoemd.”
4.256 Onder 4.1.1 betoogt het middel, samengevat, dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het onherroepelijke aanbod van Spinnin dat in rechte gestand is gedaan, dat Spinnin na 1 januari 2023 ongeacht de uitkomst van deze bodemzaak de in art. 16-18 van de overeenkomst van 1 december 2015 bedoelde medewerking zal verlenen. Volgens het middel heeft [eiser] na 1 januari 2023 de aanspraak op de Sena-gelden hoe dan ook – en derhalve onafhankelijk van hetgeen de rechter oordeelt over het fonogrammenproducentenschap – op grond van het onherroepelijke gerechtelijke aanbod van Spinnin. Daarom mist [eiser] procesbelang bij de door hem gevorderde verklaring voor recht.
4.257 Partijen hebben in art. 16-18 van de overeenkomst van 1 december 2015 (vgl. 2.31 hiervoor) afspraken gemaakt over wat tussen hen geldt als in de bodemprocedure onherroepelijk komt vast te staan dat [eiser] als fonogrammenproducent heeft te gelden. Enerzijds laat dit hun afspraken voor de periode tot 1 januari 2023 onverlet. Anderzijds zal Spinnin voor zover nodig eraan meewerken dat [eiser] in plaats van Spinnin bij Sena en andere c.b.o.’s wordt aangemeld als fonogrammenproducent. Dit geldt ook voor zover het fonogrammenproducentenrecht is overgedragen aan derde partijen. Spinnin c.s. stellen dat als definitief komt vast te staan dat [eiser] producent is, het procesbelang aan diens vorderingen komt te ontvallen omdat tot 1 januari 2023 Spinnin contractueel aanspraak heeft op de Sena-gelden en [eiser] daarna.104.
4.258 Dit betoog van kan mijns inziens ook worden omgedraaid: wat is nu het belang van Spinnen c.s. bij de klachten die zij in onderdeel 4 van haar principale cassatiemiddel richt tegen het oordeel van het hof dat [eiser] als fonogrammenproducent moet worden aangemerkt? Ook daarvoor geldt immers dat hoe dan ook Spinnin tot 1 januari 2023 contractueel aanspraak heeft op de betrokken Sena-gelden en na die datum deze gelden aan [eiser] toekomen.
4.259 Ik zal voor de volledigheid het tweede subonderdeel bespreken omdat daarin de inhoudelijke discussie wordt gevoerd wie in dit geval de fonogrammenproducent is, op welke discussie ik hiervoor in de inleiding al een beetje een voorschot heb genomen. Voor de moderne muziekpraktijk is dit een belangrijke vraag. Voor de onderhandelingspositie van de deejay ten opzichte van zijn platenmaatschappij kan het immers uitmaken of hij als producent heeft te gelden. Het komt mij voor dat Spinnin in dit geval met die mogelijkheid wel rekening heeft gehouden. Los van het feit dat [eiser] in de productieovereenkomst als ‘de Producer’ wordt aangeduid, bepaalt – het niet heel duidelijke – art. 6 van die overeenkomst dat de Sena-rechten105.aan Spinnin toekomen. Of je dat nu een ‘kickback ’moet noemen of niet laat ik in het midden. Het komt mij voor dat een dergelijke bepaling overbodig zijn indien op voorhand vast zou staan dat de platenmaatschappij als fonogrammenproducent moet worden aangemerkt.
4.260 Subonderdeel 4.2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.83 en 7.84:
“7.83 De rechtbank is in haar beoordeling ervan uitgegaan dat de versie zoals die door [eiser] werd aangeleverd als de eerste vastlegging moet worden beschouwd. Dit is volgens Spinnin c.s. niet juist. Spinnin c.s. betogen dat in geval van EDM, waarbij elke volgende versie van een track voortbouwt op een eerdere versie, iedere nieuwe versie en dus ook de definitieve door Spinnin uitgebrachte versie van de track, als een eerste vastlegging moet worden aangemerkt. Die stelling vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht, waarin stelmatig wordt gesproken over de eerste opname.
7.84
Spinnin c.s. betwisten daarnaast dat [eiser] het initiatief nam en verantwoordelijk was voor de eerste opname. Het hof leest in de betwisting geen andere stellingen of verweren dan die in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank uitgebreid gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft die motivering en is met de rechtbank van oordeel dat in het licht van de vastgestelde feitelijke gang van zaken [eiser] als producent van de genoemde tracks moet worden aangemerkt, uitgezonderd de track getiteld [titel 2], die niet bestaat.”
4.261 Onder 4.2.1 betoogt het middel dat het oordeel dat in geval van elektronische dansmuziek niet iedere nieuwe versie en dus ook de definitieve, uitgebrachte versie van een track (maar alleen de eerste opname daarvan) als eerste vastlegging moet worden aangemerkt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de toepassing van art. 1 onder c en d Wnr heeft een nieuwe, bewerkte versie van een track zelf ook te gelden als eerste vastlegging en in ieder geval moet de definitieve, uitgebrachte versie als eerste vastlegging worden beschouwd. Een andere opvatting zou zich ook niet verdragen met de ratio van het naburig recht van de fonogrammenproducent: het beschermen van de investeringen van de fonogrammenproducent in een exploitabele opname.
4.262 Onder 4.2.2 voegt het middel daaraan toe dat dit oordeel ook onbegrijpelijk en/of rechtens onjuist is omdat een fonogrammenproducent de op grond van art. 7 lid 1 Wnr verschuldigde billijke vergoeding (ook wel ‘Sena-gelden’ of ‘producentendeel’) ontvangt voor openbaarmaking van een voor commerciële doeleinden uitgebracht fonogram of een reproductie daarvan. Het is dan ook ten aanzien van deze definitieve, uitgebrachte opnamen dat [eiser] wil vastgesteld zien dat hij daarvan producent is. Het hof had daarom aan de hand van de definitieve, door Spinnin uitgebrachte versie van de opname moeten beoordelen of [eiser] en/of Spinnin als producent is aan te merken; elke andere versie is in deze zaak irrelevant.
4.263 Voor het antwoord op de vraag wie een fonogram vervaardigt of doet vervaardigen is bepalend (i) wie het daartoe het initiatief heeft genomen, (ii) wie de risico’s loopt en de verantwoordelijkheid draagt, en (iii) wie de eerste vastlegging realiseert (zie hiervoor). Element (ii) ziet behalve op de financiële verantwoordelijkheid op de technische, organisatorische of artistieke verantwoordelijkheid. Het element onder (iii) is in de praktijk het lastigste: welke opname heeft te gelden als ‘eerste vastlegging’? Op die vraag ben ik in de inleiding van dit hoofdstuk reeds ingegaan.
4.264 In deze zaak bestaat daarover naar mijn mening een grote mate van duidelijkheid. Blijkens rov. 7.82 van het bestreden arrest, waartegen Slinnin c.s. in cassatie niet zijn opgekomen, heeft het hof zich aangesloten bij de door de rechtbank in rov. 5.48 vastgestelde feitelijke gang van zaken ten aanzien van de tracks die [eiser] heeft gecreëerd en die door Spinnin zijn uitgebracht. Ik vat samen:
(1) [eiser] nam bij het componeren van zijn tracks muziekgeluiden zelf op en bewerkte deze en hij maakte daarnaast gebruik van toevoegingen afkomstig van bepaalde sampletracks;
(2) de ruwe versie van een nummer liet hij vaak aan derden waaronder medewerkers van Spinnin horen, waarna hij op grond van de feedback het nummer zelf aanpaste;
(3) hij masterde de track zelf of liet dat op eigen kosten door een derde doen, waarna hij een mp3-bestand maakte van de track en deze naar Spinnin stuurde en eventueel nog zelf een aanpassing deed na een opmerking van Spinnin;
(4) als Spinnin het nummer goedkeurde, ging Spinnin aan de slag met de exploitatie van de finale versie van het nummer, waarbij Spinnin onder andere een remix van het nummer voor de radio maakte.
4.265 De rechtbank heeft wat betreft de feitelijke gang van zaken vervolgens in rov. 5.49 overwogen dat [eiser] de gehele opname (vastlegging) van een nummer zelf deed, thuis op zijn eigen apparatuur en met zijn eigen instrumenten. Ook de uiteindelijke mastering van de finale versie van het nummer werd door hemzelf of op zijn kosten gedaan. Met dit gehele opnameproces, dat wil zeggen de feitelijke vastlegging van het nummer, had Spinnin geen bemoeienis. [eiser] nam de geluiden van de nummers op en vervaardigde de finale versie van het nummer, welke finale versie vervolgens kon dienen om gereproduceerd en openbaar gemaakt te worden. Bovendien droeg [eiser] het financiële risico (rov. 5.50).
4.266 Op basis van deze feitelijke gang van zaken, die overeenstemt met wat ik hiervoor ten algemene heb beschreven (deels onder verwijzing naar Spoor/Verkade/Visser), is het oordeel van het hof dat [eiser] als fonogrammenproducent kan worden aangemerkt omdat hij de eerste vastlegging van zijn nummers verzorgde, het initiatief daarvoor nam en daarvoor verantwoordelijk was, niet onjuist of onbegrijpelijk. Rov. 7.83 lees ik aldus dat het hof heeft geoordeeld dat de door Spinnin uitgebrachte versie niet zodanig door Spinnin was bewerkt, oftewel dat het klankbeeld niet zodanig was gewijzigd, dat gesproken kan worden van een (nieuwe en dus) eerste vastlegging door Spinnin. Voor zover het middel betoogt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat Spinnin een nieuwe, bewerkte versie van een track maakte, kunnen Spinnin c.s. daar niet in worden gevolgd.
4.267 In dat verband verdient vermelding het commentaar van Schipper aan het slot van zijn annotatie bij het bestreden arrest:106.
“Zowel de rechtbank als het hof houden de platenmaatschappijen in algemene zin een spiegel voor van de nieuwe productierealiteit die vooral bij genres van elektronische muziek, hiphop en beats speelt. Naar mijn mening terecht omdat artiesten en producers in deze muziekgenres sinds de opkomst van een digitale muziekexploitatie eind vorige eeuw een ‘doe-het-zelf-mentaliteit’ aan de dag leggen en met behulp van de nieuwste technieken als zodanig aan de wieg van nieuwe muziekproducties staan. Aan de andere kant zijn platenmaatschappijen juist vanwege de digitale muziekexploitatie minder gaan investeren in de productie van muziek. Zij focussen nu vooral op A&R, promotie en marketing met intensieve inzet van social media.”107.
4.268 Gelet op dit alles faalt de rechtsklacht onder 4.2.1 en 4.2.2.
4.269 Onder 4.2.3 betoogt het middel dat als het hof het voorgaande niet heeft miskend, zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd omdat het hof niet kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken (i) de omstandigheid dat de versie van een track zoals die door [eiser] voor het eerst werd aangeleverd niet de versie is die door Spinnin werd uitgebracht (ii) Spinnins initiatief tot en verantwoordelijkheid voor de uiteindelijk uitgebrachte tracks, (iii) de door Spinnin en MAS gestelde omstandigheden dat het produceren van EDM-opnamen zelf geen substantiële investering vereist van de artiest, maar de investeringen met name zijn gelegen in het vastleggen van een exploitabele opname en de promotie van de opname en (iv) dat bij EDM het proces van componeren en vastleggen samenvallen, zodat bij de EDM-artiest geen afzonderlijk, van het (auteursrechtelijk relevante) componeren te onderscheiden initiatief tot het maken van een eerste vastlegging aan de orde kan zijn.
4.270 Op de omstandigheid genoemd onder (i) ben ik zojuist ingegaan. De onder (ii) genoemde bemoeienissen van Spinnin heeft het hof wel degelijk meegewogen, daar waar het naar de vaststelling van de gang van zaken door de rechtbank heeft verwezen en de rechtbank in rov. 5.49 heeft overwogen dat Spinnin geen bemoeienis had met de feitelijke vastlegging van het nummer. Spinnin gaf enkel adviezen en tips (rov. 5.53 rechtbank). Voorts heeft het hof voldoende gerespondeerd op de onder (iii) genoemde stellingen van Spinnin. Het hof heeft in rov. 7.84 het oordeel van de rechtbank onderschreven dat [eiser] het financiële risico droeg van de investeringen voor de eerste vastlegging van zijn nummers (rov. 5.50), dat de hoogte van de kosten niet relevant is (rov. 5.52) en dat Spinnin wel veel in promotie en exploitatie heeft geïnvesteerd moge zo zijn, maar met de eerste vastlegging van opnames heeft dit niest te maken (rov. 5.53). Ten slotte hoefde het hof niet nader in te gaan op de onder (iv) genoemde stelling, omdat uit het door het hof geschetste juridisch kader reeds volgt dat het betoog niet opgaat. Uit het voorgaande volgt dat het hof voldoende kenbaar is ingegaan op de door het middel genoemde omstandigheden en stellingen.
4.271 Subonderdeel 4.3 betoogt dat het hof ten onrechte geen beslissing heeft gegeven op grief XV met betrekking tot de track [titel 3]. Dit betreft een specifiek punt dat los staat van de algemene discussie over hoe moet worden vastgesteld wie bij EDM is aan te merken als de fonogrammenproducent.
4.272 Onder 4.3.1 voert het middel aan dat Spinnin c.s. met grief XV zijn opgekomen tegen de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht dat [eiser] (voor 50%) fonogrammenproducent is van de track [titel 3] (vonnis, dictum 8.2 onder x). Het hof heeft in rov. 7.86 geoordeeld dat grief XV gegrond is. Vervolgens heeft het hof de gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van [titel 3] echter niet alsnog afgewezen, maar het vonnis van de rechtbank op dit punt bekrachtigd, evenwel zonder grief XV met betrekking tot [titel 3] inhoudelijk te beoordelen (dictum, 9 onder a). Deze beslissing is volgens het middel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.273 Onder 4.3.2 klaagt het middel dat indien het hof van oordeel is geweest dat de verwerping van grief XV besloten zou liggen in het oordeel van het hof in rov. 7.78 over het procesbelang van [eiser] bij het door hem gevorderde declaratoir, dat oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Spinnin en MAS hebben bij grief XV namelijk uiteengezet dat de overeenkomst van 1 december 2015 (vgl. nr. 2.31 hiervoor) geen betrekking heeft op de track [titel 3] omdat ten aanzien van deze track een aparte productieovereenkomst was gesloten die nooit is ontbonden of vernietigd. Het oordeel in rov. 7.78 kan een verwerping van grief XV met betrekking tot [titel 3] derhalve niet dragen.
4.274 De klachten lenen zich voor gezamenlijk behandeling.
4.275 In rov. 5.54 heeft de rechtbank de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht uitgesproken dat hij is aan te merken als fonogrammenproducent voor zover het de tracks betreft die hij in de periode 20 juli 2012 tot en met 21 augustus 2015 (al dan niet met anderen) heeft gemaakt.
4.276 In grief XV hebben Spinnin c.s. aangevoerd dat de rechtbank de verklaring voor recht ten onrechte heeft uitgesproken ten aanzien van de track [titel 2] (die niet bleek te bestaan) en de track [titel 3]. Wat betreft [titel 3] werd betoogd dat die track is aangeleverd op grond van een afzonderlijke productieovereenkomst, die is getekend door [betrokkene 3] na 11 juli 2012 en dat die overeenkomst niet het onderwerp is van onderhavige procedure. Tevens heeft de overeenkomst van 1 december 2015 geen betrekking op die track. [eiser] heeft volgens Spinnin c.s. dan ook geen procesbelang bij toewijzing van de verklaring voor recht omtrent het fonogrammenproducentschap van deze track.108.
4.277 [eiser] heeft hiertegen ingebracht dat in september 2012 een aparte overeenkomst is getekend betreffende die track, welke al eerder was vervaardigd. Op het moment van ondertekening van de productieovereenkomst 2012 gold die track daarom al als bestaande opname, waarvan de (master)rechten op 20 juli 2012 overgingen op Spinnin. Dat later een aparte overeenkomst werd getekend voor die ene track, doet volgens [eiser] daar niet aan af. Hooguit hebben partijen voor die ene track een afwijkende royaltyverdeling gemaakt. [titel 3] valt volgens [eiser] dus onder de vernietigd verklaarde productieovereenkomst 2013, waardoor hij er belang bij heeft dat wordt vastgesteld dat hij daarvan de fonogrammenproducent is.109.
4.278 Het hof heeft in rov. 7.86 geoordeeld dat grief XV gegrond is. Uit het arrest volgt dat deze overweging enkel betrekking heeft op de grief dat de track [titel 2] niet bestaat. Dat was door [eiser] niet betwist. Dat deze overweging alleen de track [titel 2] betreft, wordt bevestigd door het dictum onder 9 (a), waarin staat vermeld dat het hof het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd, uitgezonderd de track [titel 2] onder f. omdat die niet bestaat. De klacht onder 4.3.1 gaat daarom uit van een onjuiste lezing van het arrest en faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.279 In rov. 7.78 heeft het hof de grief van Spinnin c.s. verworpen dat [eiser] geen belang heeft bij de vaststelling dat hij fonogrammenproducent is van de track [titel 3]. Het hof heeft immers geoordeeld dat vaststaat dat [eiser] een belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Dat het hof heeft overwogen dat dit geldt voor zover het de tracks betreft die in bijlage 1 van de overeenkomst van 1 september 2015 staan genoemd en [titel 3] daarin niet zou zijn genoemd, maakt het voorgaande nog niet onbegrijpelijk. Als in de overeenkomst van 1 december 2015 geen afspraken zijn gemaakt over [titel 3], staat vast dat [eiser] belang heeft bij de vaststelling dat hij als fonogrammenproducent kan worden aangemerkt. Het betoog van Spinnin c.s. dat hij geen belang heeft omdat partijen al afspraken hebben gemaakt in de overeenkomst van 1 december 2015, gaat dan namelijk niet op.
4.280 Hiermee faalt onderdeel 4 van het cassatieberoep van Spinnin c.s. in zijn geheel.
E. Betaling managementvergoeding
4.281 Onder dit kopje bespreek ik onderdeel 5 van het principale en het incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s.. Het gaat om een procesrechtelijke vraag: het hof heeft beslist dat [eiser] aan MAS de managementvergoeding moet doorbetalen tot 30 juli 2015 (de datum waarop de co-managementovereenkomst afliep). Het hof heeft vervolgens naar de schadestaat verwezen. Kon dat?
4.282 In rov. 8.7 heeft het hof het volgende overwogen:
“(…) [eiser] heeft de betaling van de in artikel 5 overeengekomen vergoeding aan MAS op 11 juni 2015 ten onrechte opgeschort. De co-managementovereenkomst is namelijk pas op 30 juli 2015 geëindigd. Dit betekent dat [eiser] alsnog de overeengekomen vergoeding aan MAS dient te betalen. De stelling van [eiser] in incidentele grief II dat MAS vanaf I januari 2015 geen werkzaamheden meer voor hem heeft verricht en dat hij om die reden MAS niets meer verschuldigd is, is door Spinnin c.s. onderbouwd weersproken. Het hof gaat daarom aan die stelling voorbij. Zonder nadere onderbouwing, die door [eiser] niet is gegeven, kan ook niet worden volgehouden dat alleen de werkzaamheden van [betrokkene 7] voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat om de overeengekomen vergoeding van de werkzaamheden in artikel 5 van de co-managementovereenkomst tot 30 juli 2015. Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om tot vaststelling van de managementvergoeding over die periode te komen. Het hof zal daarom, zoals MAS onder v op bladzijde 125 van de conclusie van antwoord heeft gevorderd, de zaak verwijzen naar de schadestaat. In zoverre slaagt grief VIII.”
4.283 Subonderdeel 5.1 betoogt, samengevat, het volgende. Indien de overweging dat [eiser] alsnog de overeengekomen vergoeding aan MAS dient te betalen zo moet worden begrepen dat naar het oordeel van het hof [eiser] de co-managementovereenkomst alsnog moet nakomen, dan heeft het hof miskend dat art. 612 e.v. Rv uitsluitend toepassing kan vinden bij wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, zoals die uit wanprestatie, maar niet ter begroting van een vordering tot of uit nakoming.
4.284 Subonderdeel 5.3 voegt daaraan toe dat indien subonderdeel 5.1 zou falen omdat [eiser] in de schadestaatprocedure wél kan worden veroordeeld tot betaling aan MAS van de nog verschuldigde vergoeding, MAS de Hoge Raad verzoekt om dit expliciet in zijn arrest te bevestigen ter voorkoming van debat hierover tijdens een schadestaatprocedure.
4.285 De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.286 Ik stel voorop dat voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure is vereist dat er grond is voor toewijzing van schadevergoeding. De gedaagde is aansprakelijk wegens onder meer een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad en dient dientengevolge schadevergoeding te betalen. Een veroordeling tot nakoming van een betalingsverplichting valt buiten het bereik van de schadestaatprocedure, aangezien nakoming van een primaire verplichting op zichzelf iets anders is dan vergoeding van schade die is geleden als gevolg van een gebrekkige nakoming.110.
4.287 Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, moet rov. 8.7 naar mijn mening zo worden gelezen dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser] door het opschorten van zijn betalingen aan MAS toerekenbaar is tekortgeschoten en dat hij wordt veroordeeld tot vergoeding van de door MAS als gevolg van de tekortkoming geleden schade. Dit volgt uit het dictum onder e. Het gaat hier dus niet om de nakoming van de verbintenis tot betaling, maar om de betaling van schadevergoeding wegens wanprestatie. Subonderdeel 5.1 en 5.3 falen daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.288 Subonderdeel 5.2 klaagt dat in het licht van de vaststelling in rov. 8.7 dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om tot een vaststelling van de verschuldigde managementvergoeding te komen, de beslissing in rov. 7.2 om op de voet van art. 356 Rv de zaak zelf af te doen en de beslissing in rov. 8.7 om de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen, niet begrijpelijk zijn.
4.289 Uit rov. 7.2 blijkt dat het hof heeft beslist gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de zaak op de voet van art. 356 Rv aan zich te houden en de zaak zelf af te doen. Het is aan het oordeel van de appelrechter overgelaten om bij vernietiging van een tussenvonnis de zaak al dan niet terug te verwijzen.111.Als reden voor de afwijzing van het verzoek van partijen om de zaak voor de berekening van de over en weer ingestelde geldvorderingen terug te verwijzen naar de rechtbank, heeft het hof genoemd de uitkomst van het hoger beroep. Het hof heeft namelijk het beroep van [eiser] op dwaling afgewezen en het vonnis van de rechtbank op dit punt vernietigd. Nu het niet meer nodig is om berekeningen te maken van de over en weer ingestelde geldvorderingen op dit punt, is het oordeel van het hof om de zaak aan zich te houden niet onbegrijpelijk. Dat het hof vervolgens voor de berekening van de schadevergoeding in verband met het opschorten van de betalingen onder de co-managementovereenkomst naar de schadestaatprocedure heeft verwezen, maakt het voorgaande niet anders. Het hof was namelijk niet in staat om de schade aanstonds te begroten, omdat daartoe onvoldoende gegevens beschikbaar waren. Ondersteunend daarbij is dat MAS wat betreft de vordering tot wanprestatie onder v van haar vordering in reconventie zelf, zij het subsidiair, verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd.112.
4.290 Onderdeel 5 van het principale en incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s. treft daarom geen doel.
F. Overige klachten
4.291 Onderdeel 6 van het principale en incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s. is gericht tegen rov. 8.7 in verbinding met het dictum onder h, waar het hof de vordering op de voet van art. 843a Rv ten behoeve van MAS heeft afgewezen. Aan het begin van rov. 8.7 heeft het hof, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“De oorspronkelijke vorderingen van Spinnin c.s. in reconventie zijn slechts voor een klein deel toewijsbaar. (…)”
Zoals zojuist besproken heeft het hof vervolgens de vordering tot vergoeding van de door de tekortkoming van [eiser] geleden schade toegewezen en naar de schadestaatprocedure verwezen. In het dictum onder h heeft het hof alle overige vorderingen afgewezen.
4.292 Subonderdeel 6.1 klaagt dat het hof de bij petitum onder ii ingestelde 843a Rv-vordering ten onrechte zonder enige motivering heeft afgewezen. Het middel voert aan dat dit temeer klemt omdat (a) het hof een veroordeling tot de hiervoor genoemde schadevergoeding heeft uitgesproken, (b) het hof aan zijn verwijzing naar de schadestaatprocedure in rov. 8.7 ten grondslag heeft gelegd dat er “onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om tot vaststelling van de managementvergoeding over de periode tot 30 juli 2015 te komen”, terwijl (c) de 843a Rv-vordering nu juist betrekking heeft op bescheiden die daarvoor relevant zijn en (d) MAS dus opnieuw dezelfde vordering zou moeten instellen teneinde een op de voet van art. 613 lid 1 Rv te betekenen schadestaat te kunnen opstellen.
4.293 Subonderdeel 6.2 voert aan dat het hof ook de reconventionele vordering onder iii zonder kenbare motivering heeft afgewezen, zodat het arrest ook in dat opzicht ontoereikend gemotiveerd is.
4.294 De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.295 De door MAS bij petitum onder ii ingestelde vordering in reconventie luidt:
“[Dat de Rechtbank Midden-Nederland] [eiser] veroordeelt om, voor zover door de Rechtbank niet reeds daartoe bevel op de voet van art. 22 Rv zal zijn gegeven, op de voet van art. 843a Rv inzage en afschrift te geven aan MusicAllStars Management B.V. van (i) de opgaven die [eiser] had moeten verstrekken op basis van art. 5.5 van het Management Contract van 30 juli 2013 over de periode van 1 januari 2015 - 30 juli 2015 althans (ii) die bescheiden op basis waarvan alsnog kan worden vastgesteld hoe de opgaven op basis van art. 5.5 van het Management Contract van 30 juli 2013 over de periode van 1 januari 2015 - 28 augustus 2015 althans tot 30 juli 2015 zouden hebben moeten luiden.”
4.296 Een vordering op de voet van art. 843a Rv betreft de bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte en biedt een partij de mogelijkheid kennis te nemen van een (schriftelijk) bewijsmiddel dat haar in beginsel wel bekend is, maar niet in haar bezit is.113.Uit de opstelling van het geheel aan vorderingen in reconventie volgt dat de vordering onder ii (de inzagevordering) samenhangt met de vordering onder i (de nakoming van de waardevergoedingsverbintenis). Na de vorderingen onder i-iii over de nakoming van de waardevergoedingsverbintenis, volgt immers pas onder iv de vordering over wanprestatie waarbij MAS onder v primair een bepaald bedrag vordert en subsidiair een verwijzing naar de schadestaatprocedure. Nu het hof de vordering onder i heeft afgewezen, volgt logischerwijs ook een afwijzing van de vordering onder ii. Het hof was niet gehouden dit oordeel nader te motiveren. Subonderdeel 6.1 faalt derhalve.
4.297 Hetzelfde geldt voor de vordering in het petitum onder iii, die als volgt luidt:
“[Dat de Rechtbank Midden-Nederland zal] bepalen dat [eiser] aan MusicAllStars Management B.V. een dwangsom verschuldigd zal zijn van EUR 10.000,- per dag dat hij niet voldoet aan de veroordeling onder i. en ii”
4.298 Nu het hof de vordering onder i en ii heeft afgewezen, hoefde het niet nader in te gaan op de afwijzing van de vordering onder iii, omdat deze was verbonden aan een toewijzing van de vorderingen onder i en ii.
4.299 Onderdeel 6 van het principale en incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s. faalt in zijn geheel.
4.300 Onderdeel 7 van het principale en incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s. is gericht tegen rov. 8.7 en 8.8 en voert aan dat het hof de in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de co-managementovereenkomst resp. de brief- en productieovereenkomst en aansprakelijk is voor de dientengevolge geleden schade en de gevorderde schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen, dan wel dat het oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
4.301 De drie subonderdelen bevatten klachten die voortbouwen op subonderdeel 3.1-3.3, 5.1 en 5.3 en falen in het spoor daarvan.
4.302 Onderdeel 8 van het principale en incidentele cassatiemiddel van Spinnin c.s. bevat enkel een veegklacht.
Slotsom
4.303 Nu naar mijn mening geen enkele van de klachten doel treft kom ik tot de slotsom dat de beroepen over en weer moeten worden verworpen.
5. Conclusie
De conclusie strekt zowel in zaak nr. 20/01155 als in zaak nr. 20/01158 tot verwerping van het principale cassatieberoep en van het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2021
Grotendeels ontleend aan het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019, rov. 4.2-4.34. Zie ook het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 20 september 2017, rov. 2.1-2.33.
Deze ranking wordt opgesteld op basis van voorkeuren van het publiek. In de Top 100 van 2020 staat [eiser] op nr. 3. Andere bekende Nederlandse dj’s die hoog op de lijst staan zijn Armin van Buuren, Afrojack en DJ Tiësto. Elektronische dansmuziek is kennelijk een Nederlands exportproduct.
Prod. 5 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie.
Prod. 3 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 4 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 5 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 8 bij inleidende dagvaarding. [betrokkene 3] heeft ook deze overeenkomst getekend.
Art. 5 lid 1, laatste zin, van de co-managementovereenkomst.
Prod. 7 bij inleidende dagvaarding. Deze overeenkomst zit achter de brief-overeenkomst.
Prod. 8.1 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 9 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 10 bij inleidende dagvaarding.
Zie voor beide brieven prod. 7 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie.
Prod. 41 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie.
Prod. 19 bij inleidende dagvaarding. Voor de gronden wordt verwezen naar een brief van mr. Düzgün van 19 mei 2015 (vgl. het vonnis van de rechtbank, rov. 2.25; prod. 10 bij conclusie van antwoord).
Prod. 20 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 1 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie.
Dit kan verklaren waarom bijvoorbeeld ‘ [titel 1] ’ nog steeds op YouTube is te horen in een door Spinnin’ TV uitgebrachte video. Op 16 maart 2021 had dit bestand, zoals toen door mij bekeken, meer dan 1,47 miljard views gehad.
Zie de processen-verbaal van de getuigenverhoren die zijn gehouden op 29 augustus, 9 september en 12 september 2016 (prod. 30, 31 en 32 bij conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie).
[eiser] heeft bepaalde tracks met een of meer andere makers tot stand gebracht.
Rb. Midden-Nederland 20 september 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:4775.
Hof Arnhem-Leeuwarden 24 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11117, besproken door B.H.M. Schipper, AMI 2020-3/4, nr. 6.
De lopende zaak A Venue Entertainment/Sena (nr. 19/04192) gaat over de vraag wat een billijk ‘Sena-tarief’ is voor de organisatoren van dance events. HvJEU 25 november 2020, C-372/19, ECLI:EU:C:2020:959 (SABAM/ Wecandance) gaat over de vraag wanneer een door een collectieve beheersorganisatie aan organisatoren van dansfestivals in rekening gebracht tarief ‘onbillijk’ is en daarom misbruik van machtspositie oplevert (art. 102, onder a, VWEU).
Zie de e-mail van [eiser] aan [betrokkene 1] van 23 juni 2012 (prod. 22 bij conclusie van antwoord in conventie): “[Mijn] ouders vinden het managementcontract helemaal top maar er staan een paar dingen in de productie overeenkomst die ze anders wouden, weet zelf niet hoe en wat precies en hou me er ook niet mee bezig (...). Misschien is het handig ja om met ze af te spreken of even telefonisch het door te spreken.”
Overgelegd als (onderdeel van) prod. 32 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie.
Zie het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 9 september 2016, p. 3, voorlaatste alinea.
Bij een ‘360-deal’ worden publishing-, management- en exploitatieovereenkomst bij één bedrijf of met elkaar verbonden bedrijven afgesloten. B.H.M. Schipper, AMI 2020-3/4, nr. 6, p. 126, noemt dit de ‘exploitatiedriehoek’, waarbij exploitatierechten in onderlinge afstemming worden beheerd, gepromoot en geëxploiteerd.
Zie het p-v van het getuigenverhoor van [betrokkene 5] op 9 september 2021 (prod. 31 zijdens [eiser] , p. 11). [betrokkene 5] heeft ook verklaard dat een van zijn medewerkers hem had verteld de aan [eiser] voorgelegde contracten te hebben doorgenomen en aan [betrokkene 3] daarover ‘pointers’ (tips) te hebben gegeven. Vgl. ook prod. 18 en 19 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie.
W.L. Valk, T&C BW, commentaar op art. 6:228 BW, aant. 3 onder b. Door Jansen wordt dit een basisvereiste genoemd in: K.J.O. Jansen, Informatieplichten (R&P nr. CA5) 2012/3.6.2. Het gaat dan om basisvereiste (iii) kennis van de mogelijkheid van dwaling.
HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, NJ 1998/666, m.nt. W.M. Kleijn (Offringa/Vinck); HR 16 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6237, NJ 2001/559, m.nt. J. Hijma (L.E. Beheer/ […]). Zie ook: Asser/Sieburgh 6-III 2018/230 en K.J.O. Jansen, Informatieplichten (R&P nr. CA5) 2012/3.7.7.
Zie onder meer: HR 16 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6237, NJ 2001/559, m.nt. J. Hijma (L.E. Beheer/ […]).
HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, NJ 1998/666, m.nt. W.M. Kleijn (Offringa/Vinck).
Zie hierover: K.J.O. Janssen, Informatieplichten (R&P nr. CA5) 2012/3.6.2; W.L. Valk, T&C BW, commentaar op art. 6:228 BW, aant. 3 onder b.
Memorie van antwoord in het principale appel, onder 61, en de reactie van [eiser] van 23 juni 2012 op de concept-managementovereenkomst (zie voetnoot 24).
HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6541, NJ 2007/63, rov. 3.5 ([…] /A). Zie ook: HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, NJ 1998/666, m.nt. W.M. Kleijn (Offringa/Vinck).
De deskundigheid is in dat verband een belangrijk element: Asser/Sieburgh 6-III 2018/232; Jac. Hijma, GS Verbintenissenrecht, art. 6:228, aant. 6.12.
Zie bijvoorbeeld: HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0407, NJ 2008/588 (Van Dalfsen/Gemeente Kampen), rov. 3.4.2 onder b.
Zie onder meer: Asser/Sieburgh 6-III 2018/232; M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/17; K.J.O. Janssen, Informatieplichten (R&P nr. CA5) 2012/3.6.3.
Zie ook nr. 3.5 van de schriftelijke toelichting van [eiser] .
HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1499, NJ 2020/258, m.nt. Jac. Hijma (Rentederivaat ABN AMRO II), rov. 4.2.6.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182, m.nt. J.B.M. Vranken (De T./Dexia Bank), rov. 4.4.5; HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046, JOR 2019/223, m.nt. F.P.C. Strijbos (Rentederivaat ABN AMRO), r.o. 3.5.5: HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1499, NJ 2020/258, m.nt. Jac. Hijma (Rentederivaat ABN AMRO II), r.o. 4.2.1.
Indien Spinnin failliet zou gaan, zou [eiser] risico’s lopen als hij de rechten op zijn muziektitels in eigendom zou hebben overgedragen aan Spinnin. Uit het dossier blijkt overigens niet dat er enig reëel risico bestond op een dergelijk faillissement.
Zie rov. 5.33 en rov. 5.79-5.84 van het vonnis van de rechtbank.
Memorie van grieven, onder 334.
Memorie van antwoord, onder 705.
Memorie van antwoord, onder 709.
Memorie van antwoord, onder 713. Zie ook nr. 719.
Memorie van antwoord, onder 723. Zie ook p. 57-58 en 60 en nr. 52 en nrs. 119-122 van de memorie van antwoord.
Prod. 21 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie.
Memorie van grieven, onder 405-418.
HR 27 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0557, NJ 1993/188. Zie: Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/100.
Conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, onder 168.
Prod. 6 bij inleidende dagvaarding.
Zie rov. 3.1 onder B sub 8 van het vonnis van de rechtbank.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, Meerpartijenovereenkomst en samenhangende overeenkomsten (Mon. BW nr. A29) 2019/12. Zie ook: M.A.B. Chao–Duivis, ‘Postcontractuele schadevergoeding’, in: W.H. van Boom e.a. (red.), Tussen ‘Alles’ en ‘Niets’, 1997, p. 71–89; T. Vancoppernolle, ‘Het lot van postcontractuele verbintenissen na ontbinding wegens wanprestatie’, TPR 2015/1, p. 125–212.
Prod. 7 bij inleidende dagvaarding, onder art. 5.
Conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, onder 408.
Conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, onder 370.
Prod. 1 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie.
Prod. 8 bij inleidende dagvaarding.
Conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, onder 360.
Conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, p. 125 en rov. 4.1 onder A van het vonnis van de rechtbank.
Conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, onder 364 e.v., met name onder 371-373.
Stb. 2015/257.
Memorie van antwoord zijdens [eiser] , onder 975-980. In nr. 979 wordt het volgende aangevoerd: “Voornaamste gevolg van het kwalificeren als verlenging in plaats van sluiten van een nieuwe overeenkomst is dat de overeenkomsten die in 2012 gesloten zijn ex art. Ill van de Wet Auteurscontractenrecht onder de werking van art. 25f Aw vallen. Dit is op zijn beurt van belang voor de beoordeling van de vorderingen van [eiser] die op dat artikel zijn gegrond.”
A.E.H. van der Voort Maarschalk, Cassatie (B.T.M. van der Wiel red.) (BPP nr. 20) 2019/61.
Conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie, onder 130-131.
Zie o.a. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555, NJ 1999/97, m.nt. J.B.M. Vranken (Jans/Fiat Credit); HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4279, NJ 2000/307 ( […] /Arenda); HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3408, NJ 2010/496 (Interkeukengilde); HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3162, NJ 2012/60 (Agfaphoto Finance/Foto Noort); HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4992, NJ 2012/486 (Defam); HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:41, NJ 2013/367 ([…] /Antillen); HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3106, RvdW 2018/3.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, Meerpartijenovereenkomst en samenhangende overeenkomsten (Mon. BW nr. A29) 2019/58.
HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555, NJ 1999/97, m.nt. J.B.M. Vranken (Jans/Fiat Credit) en HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:41), NJ 2013/367, TRA 2013/84, m.nt. J.N. Stamhuis ([…] /Curaçao).
Zie over de problematiek van samenhangende overeenkomsten o.m. S. van Dongen, ‘Overeenkomst en derden na 25 jaar nieuw BW’, WPNR 2017/7133, M.J. van Laarhoven, Samenhang in rechtsverhoudingen (diss. Tilburg), WLP: Nijmegen - 2006, A.H. Lamers en M.M. van Rossum, ‘Samenhangende rechtsverhoudingen in het overeenkomstenrecht in nader perspectief: de Hoge Raad zet de deur verder open’, NTHR 2017-6, p. 354 e.v..
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1627, NJ 2015/2, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JIN 2014/177, m.nt. J. van Weerden (Eneco/de Stichting en ICSO), rov. 3.5.3. Zie ook HR 14 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1672 (De Jong Machinefabriek/BAST), rov. 4.1.3.
Zie voor een uiteenzetting van relevante factoren: L.M. Kloppenburg, Lotsverbonden overeenkomsten en de ontbindende voorwaarde, Contracteren 2019/4.4, p. 139; en M.J. van Laarhoven, Samenhang in rechtsverhoudingen: een beknopte studie voorbij het onderscheid tussen contract en onrechtmatige daad, (diss. Tilburg) 2006, p. 90-94.
Memorie van grieven, onder 27.
Memorie van grieven, onder 28.
Evaluatie Wet Auteurscontractenrecht Eindrapport, p. 53-54. Het rapport is te raadplegen op: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2020/11/18/tk-evaluatie-acr-eindrapport.
P.B. Hugenholtz, opinie van 19 augustus 2016 over de toepassing van het auteurscontractenrecht (overgelegd als prod. 53 bij conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende eiswijziging). Er zijn door beide partijen verschillende opinies in het geding gebracht van gezaghebbende auteursrechtexperts (zie het vonnis van de rechtbank, rov. 5.39). In cassatie hebben partijen op die verschillende opinies ook nauwelijks beroep gedaan.
Conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende eiswijziging, onder 353.
Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 3, p. 21 en Kamerstukken II 2012/13, 33 308, nr. 6, p. 24. Zie ook de meergenoemde Evaluatie, p. 54/55, waarin wordt toegelicht wat destijds als problematische contractsbepalingen werden gezien: (i) onduidelijke aftrekposten (het hier besproken voorbeeld), (ii) ‘gedwongen winkelnering’ en (iii) ‘kickbackregelingen’.
Zie conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie, onder 206, waar wordt verwezen naar de reactie van Spinnin c.s. (commentaar van D.J.G. Visser) op Hugenholtz.
Productie 53 zijdens Spinnin c.s., onder 34.
Conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie zijdens, onder 125; conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, onder 37.
Vgl. voetnoot 83.
Kamerstukken 2011/12, 33308, p. 21: “… door een aparte bepaling op te nemen inzake de vernietigbaarheid van onredelijk bezwarende bepalingen in de Auteurswet geeft de wetgever het signaal af dat een lichtere toets op zijn plaats is.”
HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0659, NJ 2003/112, m.nt. Jac. Hijma (Bramer/Hofman Beheer).
Zie: het petitum in eerste aanleg ten aanzien van Spinnin (zie 3.2. hiervoor); conclusie van repliek, tevens conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende eiswijziging, onder 275, 295, 321, 344, 369 en 524 (eiswijziging); memorie van antwoord, onder 15 en 540, 543 en 554.
Zie ook rov. 7.50 en 7.69.
Vgl. ten aanzien van art. 6:233 onder a BW: Asser/Sieburgh 6-III 2018/487; Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 6 1990, p. 1618; HR 23 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1068, NJ 1991/214, m.nt. H.J. Snijders (Botman/Van Haaster).
Jac. Hijma, Algemene voorwaarden (Mon. BW nr. B55) 2016/25.
Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties van 26 oktober 1961, Trb. 1986/182.
Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT) (1996). Dit verdrag is voor de EU en de lidstaten op 14 maart 2010 in werking getreden.
D.J.G. Visser, Naburige rechten, 1999 (studiepockets privaatrecht 57), p. 46.
Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, Pb EG 1992, L 346/61.
Richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, Pb EU 2006, L 376/28.
Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht (R&P nr. IE2) 2019/17.3 en 17.14.
Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht (R&P nr. IE2) 2019/17.14.
Memorie van grieven, onder 470-471.
Terzijde wijs ik erop dat met het ‘producentendeel’ van de Sena-gelden, wordt bedoeld de 50/50-verdeling tussen uitvoerend kunstenaar en fonogrammenproducent van de billijke vergoeding in de zin van art. 7 Wnr. Die geldt voor immateriële openbaarmaking van werken, ter plaatse of door uitzending. Downloaddiensten en streaming (bijv. Spotify) vallen daar blijkens de slotzin van art. 7 lid 1 Wnr niet onder: “Het in het eerste volzin bepaalde is niet van toepassing op het beschikbaar stellen voor het publiek van een dergelijk fonogram). Deze vallen onder het making available right in art. 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn 2001/29/EG.
B.H.M. Schipper, AMI 2020-3/4, nr. 6.
De afkorting A & R staat voor Artist & Repertoire, kort gezegd het vinden en begeleiden van (nieuw) talent.
Memorie van grieven, onder 509-510.
Memorie van antwoord, onder 963-965. Op dat moment ging [eiser] er nog van uit dat de gehele overeenkomst door hem vernietigd was.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14) 2012/4.2.2. Zie o.m. HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6050, NJ 2006/32 (Zwolsche Algemeene/Rijssemus), rov. 3.3.2.
Vgl. HR 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1073, NJ 1994/299, m.nt. H.E. Ras (Van de Rakt/Veltman).
Conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, onder 408.
Zie voor de voorwaarden van art. 843a Rv de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:830, RvdW 2020/593 (81 RO), onder 2.6-2.41.
Beroepschrift 29‑05‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 29 mei 2020
VERWEERSCHRIFT
tevens houdende INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake
- 1.
Spinnin Records B.V.,een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Hilversum (‘Spinnin’),
- 2.
MusicAIIStars Management B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Hilversum’ (‘MAS’),
verweerders in cassatie,
tevens eisers in het incidentele cassatieberoep,
Spinnin en MAS tezamen: ‘Spinnin en MAS’ woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaat bij de Hoge Raad mr. A.M. van Aerde als zodanig Spinnin en MAS vertegenwoordigt in deze cassatieprocedure.
tegen:
[eiser],
wonende te [woonplaats] (‘[eiser]’),
eiser tot cassatie,
tevens verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. S.M. Kingma
Edelhoogachtbaar college!
- I.
Aangezien in het bestreden arrest op de daartoe in het cassatiemiddel aangevoerde gronden het recht niet is geschonden en wezenlijke vormen niet zijn verzuimd, concluderen Spinnin en MAS in het principale beroep tot verwerping; met zodanige verdere beslissing ten aanzien van de kosten als de Hoge Raad juist zal achten. Spinnin en MAS vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
- II.
Spinnin en MAS stellen hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het arrest van het hof en voeren daartoe aan het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Toepassingsbereik van artikel 25f Aw
- i.
Het hof heeft in rov. 7.53 geoordeeld dat de co-managementovereenkomst niet de verlening van exploitatiebevoegdheid ten aanzien van het auteursrecht van de maker (resp. het naburig recht van de uitvoerend kunstenaar) tot hoofddoel heeft, als bedoeld in artikel 25b lid 1 Aw. Evenmin wordt bij de co-managementovereenkomst enig auteursrecht (resp. naburig recht) geheel of gedeeltelijk overgedragen of een exclusieve licentie verleend, als bedoeld in artikel 25b lid 2 Aw. Daarmee is hoofdstuk 1A van de Auteurswet niet van toepassing op de co-managementovereenkomst en de daarin overeengekomen bedingen.
- ii.
Het hof heeft vervolgens in rov. 7.53 geoordeeld dat tussen de productieovereenkomst, die voorziet in de exploitatie van de door [eiser] gecomponeerde tracks, en de managementovereenkomst, die mede is gericht op het creeren van bekendheid met het doel de verkoop van de tracks te stimuleren, een ‘dusdanige verbondenheid’ bestaat dat ‘de bescherming die artikel 25f Aw beoogt te bieden zich mede uitstrekt tot de bedingen in de managementovereenkomst’. Daartoe heeft het hof overwogen dat de overeenkomsten ‘nauw samenhangen’, hetgeen ook zou blijken uit het feit dat beide als geheel werden aangeboden. Ook heeft het hof het volgende overwogen:
- a.
[eiser] was niet verplicht beide overeenkomsten te tekenen, maar dat werd wel geadviseerd;
- b.
beide overeenkomsten zijn tegelijkertijd gesloten, voor eenzelfde periode, met eenzelfde verlengingsmogelijkheid;
- c.
wijzigingen in de managementovereenkomst waren aanleiding voor Spinnin om de productieovereenkomst te verlengen; en
- d.
de overeenkomsten werden uitgevoerd door één en hetzelfde team.
De omstandigheid dat de contractspartijen niet dezelfde zijn, acht het hof onder deze omstandigheden niet van belang.
- iii.
Het hof heeft ten slotte in rov. 7.66 geoordeeld dat de vernietiging van de eenzijdige verlengingsmogelijkheid van artikel 7 van de briefovereenkomst meebrengt dat de briefovereenkomst 2013, de productieovereenkomst 2013 en vanwege de nauwe samenhang ook de co-managementovereenkomst op 30 juli 2013 (sic) zijn geëindigd. Spinnin en MAS lezen deze overweging zo dat het hof hier 30 juli 2015 heeft bedoeld.
1.1. Geen bescherming van art. 25f Aw buiten het toepassingsbereik daarvan
1.1.1.
Het in 1 .ii hierboven weergegeven oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De bepalingen van hoofdstuk 1A van de Auteurswet, waaronder artikel 25f Aw, zijn uitsluitend van toepassing op de in artikel 25b lid 1 en 2 Aw bedoelde overeenkomsten.1. Aangenomen moet worden dat de wetgever het toepassingsbereik van het bepaalde in hoofdstuk 1A Aw welbewust heeft afgebakend zoals hij dat in artikel 25b lid 1, 2, 3 en 4 Aw heeft gedaan. Daarmee verdraagt zich niet dat het hof de bescherming van artikel 25f Aw laat uitstrekken tot buiten het door de wetgever afgebakende toepassingsbereik door de bepaling van artikel 25f Aw toe te passen op (bedingen in) andere overeenkomsten dan die in artikel 25b lid 1 en 2 Aw worden bedoeld. De omstandigheid dat een overeenkomst waarop hoofdstuk 1A Aw niet van toepassing is, nauw samenhangt met een overeenkomst waarop hoofdstuk 1A Aw (cq artikel 25f Aw) wel van toepassing is, maakt dat niet anders. Ook zulke nauwe samenhang brengt niet mee dat de bescherming die artikel 25f Aw biedt, zich mede uitstrekt tot bedingen in een overeenkomst waarop hoofdstuk 1A Aw (en artikel 25f Aw) niet van toepassing is, noch dat artikel 25f Aw op die bedingen kan worden toegepast.
1.1.2.
Het oordeel in 1 .ii hierboven getuigt verder van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof daarin miskent dat de Wet auteurscontractenrecht beoogt de contractuele positie van auteurs en uitvoerende kunstenaars ten aanzien van (de exploitatie van) hun werken en uitvoeringen te verstevigen. De co-managementovereenkomst ziet echter niet op exploitatie noch op overdracht of exclusieve licentiëring van de werken of uitvoeringen van [eiser] (als bedoeld in artikel 25 b lid 1 en 2 Aw) maar betreft een overeenkomst waarbij de manager aan de artiest diensten verleent ter bevordering van diens carrière.2.
1.1.3.
Het voorgaande klemt temeer in het licht van 's hofs oordeel in rov. 7.55 dat [eiser] zich tegenover Spinnin en MAS niet in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevond. Dat wijst er immers op dat [eiser] ‘de bescherming die artikel 25f Aw beoogt te bieden’ ook niet nodig had zodat er ook in dat opzicht geen reden is waarom deze bescherming zich zou moeten uitstrekken tot buiten het door de wetgever afgebakende toepassingsbereik.
1.2. Onjuist oordeel over verbondenheid
Spinnin en MAS lezen de in 1.ii en 1.iii hierboven weergegeven oordelen van het hof zo, dat vanwege de nauwe samenhang tussen de desbetreffende overeenkomsten de bescherming van artikel 25f Aw zich ook uitstrekt tot het verlengingsbeding in artikel 2 van de co-managementovereenkomst (en artikel 25f Aw dus kan worden toegepast op andere overeenkomsten dan die in artikel 25b Aw lid 1 en 2 bedoeld zijn). Indien echter de oordelen in 1 .ii en 1 .iii hierboven aldus moeten worden verstaan dat de brief- en productieovereenkomst en de co-managementovereenkomst dusdanig met elkaar verbonden zijn dat vernietiging van het verlengingsbeding van artikel 7 van de briefovereenkomst reeds daarom ook de vernietiging van het eenzijdige verlengingsbeding in de co-managementovereenkomst meebrengt (hierna ook wel aangeduid als ‘lotsverbondenheid’) en het hof artikel 25f Awdus niet buiten het toepassingsbereik heeft toegepast of indien, anders dan onderdeel 1.1 klaagt, het bepaalde in artikel 25f Aw wel kan worden toegepast op bedingen in andere overeenkomsten dan die in artikel 25b Aw lid 1 en 2 bedoeld zijn (of indien beide het geval zijn), klagen Spinnin en MAS dat het hof deze lotsverbondenheid op rechtens onjuiste en ontoereikende gronden heeft aangenomen.
1.2.1.
In dat geval heeft het hof bij het beoordelen van de lotsverbondenheid ten onrechte niet onderzocht tot welke verbintenissen partijen zich over en weer jegens elkaar hebben verbonden in de brief- en productieovereenkomst en de co-managementovereenkomst en in hoeverre deze verbintenissen onafhankelijk van elkaar kunnen worden nagekomen. En/althans heeft het hof in dit verband miskend dat beide overeenkomsten elk onderscheiden, losstaande en zelfstandige rechtsgevolgen beogen (of: voorwerpen hebben) en elk afzonderlijk en onafhankelijk van elkaar kunnen en moeten worden nagekomen.
1.2.2.
De oordelen van het hof in 1 .ii en 1 .iii hierboven komen erop neer dat er een bepaalde mate van (feitelijke) samenhang bestaat tussen de brief- en productieovereenkomst en de co-managementovereenkomst. Het hof heeft echter ten onrechte niet onderzocht wat de bedoelingen van partijen waren bij het sluiten van de twee afzonderlijke overeenkomsten. In het bijzonder heeft het hof niet onderzocht of enerzijds [eiser] erop mocht vertrouwen, en anderzijds MAS en co-manager (en mede contractspartij bij de co-managementovereenkomst) Scooter Braun Projects LCC (‘SBP’) moesten verwachten, dat [eiser] niet langer aan de co-managementovereenkomst zou zijn gebonden indien de brief- en productieovereenkomst zou zijn beëindigd. Indien 's hofs oordeel in deze zin moet worden verstaan, heeft het hof dat oordeel onvoldoende kenbaar gemotiveerd. Daarbij wijzen de door het hof aangenomen omstandigheden dat (i) de verschillende betrokken partijen ervoor gekozen hebben om afzonderlijke overeenkomsten met elk een eigen doel op te stellen en (ii) [eiser] niet verplicht was om beide overeenkomsten aan te gaan, erop dat partijen niet hebben bedoeld dat het einde van de brief- en productieovereenkomst ook het einde van de co-managementovereenkomst zou meebrengen.
1.2.3.
Het oordeel van het hof in rov. 7.53 slotzin dat onder de genoemde omstandigheden niet van belang is dat de contractspartijen niet dezelfde zijn, is rechtens onjuist. Voor het beoordelen van lotsverbondenheid van overeenkomsten is juist bij uitstek van belang of die overeenkomsten al of niet tussen dezelfde partijen zijn gesloten. Uitgangspunt is immers dat overeenkomsten alleen partijen binden. Verder zijn de oordelen van het hof in rov. 7.53 dat (a) de overeenkomsten door één en hetzelfde team werden uitgevoerd en (b) onder de genoemde omstandigheden niet van belang is dat de contractspartijen niet dezelfde zijn, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Als co-manager hield SBP zich immers bezig met het co-management van [eiser]3. en niet met de exploitatie van door [eiser] gecomponeerde tracks.
1.2.4.
Het hof heeft in rov. 7.53 ten aanzien van de co-managementovereenkomst overwogen dat deze mede is gericht op het creëren van bekendheid ‘met het doel de verkoop van de tracks te stimuleren’. Dit is als dragende grond voor 's hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van hetgeen partijen over (het doel van) de co-managementovereenkomst hebben aangevoerd. Zoals Spinnin en MAS hebben gesteld en ook volgt uit de co-managementovereenkomst zelf, heeft de co-managementovereenkomst tot doel de belangenbehartiging van [eiser] zelf in ruime zin ter algehele bevordering van diens carrière en niet de bevordering van de productie of verkoop van tracks.4. In lijn hiermee ontvingen MAS en SBP ook geen commissie over de verkoop van de tracks.5. De omstandigheid dat de bevordering van [eiser]s carrière als effect kan hebben dat de verkoop van zijn tracks wordt gestimuleerd, kan 's hofs oordeel dat de productie- en co-managementovereenkomst lotsverbonden zijn niet (helpen) dragen.
1.2.5.
Voor zover nodig vitiëren onderdelen 1.2.1–1.2.4 ook 's hofs overweging in rov. 7.13 dat de managementovereenkomst en de productieovereenkomst nauw verbonden zijn.
2. Toepassing van Artikel 25f Aw: mogelijkheid, maatstaf en gevolgen in casu
- i.
Het hof heeft in rov. 7.50 geoordeeld dat artikel 25f Aw van toepassing is op overeenkomsten die zijn gesloten voor 1 juli 2015, voor zover die overeenkomsten op 1 juli 2015 bestonden. Het hof is van oordeel dat artikel 25f Aw op de in 2013 gesloten overeenkomsten van toepassing is.
- ii.
Het hof heeft vervolgens onderzocht of de eenzijdige verlengingsmogelijkheid in artikel 7 van de briefovereenkomst een onredelijk bezwarend beding is als bedoeld in artikel 25f Aw (zie: hof, rov. 7.54 t/m 7.57, 7.59 en 7.66). Het hof heeft in rov. 7.66 geoordeeld dat deze bepaling in het licht van het grote commerciële succes van [eiser] en de daardoor ontstane onevenredigheid tussen de vergoedingen aan [eiser] en de opbrengsten voor Spinnin, ook indien de overeengekomen verhoging van 10% wordt meegenomen, als onredelijk bezwarend moet worden beschouwd. Het hof oordeelt dat het beding door [eiser] terecht is vernietigd en dat het gevolg daarvan is dat de briefovereenkomst 2013, de productieovereenkomst 2013 en vanwege de nauwe samenhang ook de co-managementovereenkomst op 30 juli [2015]6. zijn geëindigd.
2.1. Temporele reikwijdte van Artikel 25f Aw
Het oordeel dat de vernietiging van het verlengingsbeding door [eiser] als gevolg terecht is vernietigd en dat het gevolg daarvan is dat de briefovereenkomst 2013, de productieovereenkomst 2013 en vanwege de nauwe samenhang ook de co-managementovereenkomst op 30 juli 2015 zijn geëindigd, is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd op de navolgende gronden.
2.1.1.
Weliswaar heeft artikel 25f Aw in zoverre terugwerkende kracht dat dit artikel ook van toepassing is op overeenkomsten die op 1 juli 2015 bestonden, maar het hof heeft miskend dat artikel 25f Aw nog niet in werking was getreden toen MAS bij brief van 26 januari 2015 en Spinnin bij brief van 13 mei 2015 een beroep hebben gedaan op het verlengingsbeding in de co-managementovereenkomst resp. productieovereenkomst (zie hof, rov. 4.26).7.
2.1.2.
Het hof heeft daarnaast miskend dat, als gevolg van het inroepen van de verlengingsmogelijkheid door MAS en Spinnin bij brieven van 26 januari 2015 resp. 13 mei 2015, de co-managementovereenkomst en de brief- en productieovereenkomst al voor twee jaar verlengd waren toen mr. Düzgün bij brief van 29 juli 2015 namens [eiser] aan Spinnin en MAS had bericht dat alle overeenkomsten zijn vernietigd, ontbonden dan wel beëindigd (zie hof, rov. 4.29). De vernietiging achteraf van het op dat moment al ingeroepen en uitgewerkte verlengingsbeding heeft dus niet als gevolg dat de co-managementovereenkomst en de brief- en productieovereenkomst zijn geëindigd. Het hof heeft dit miskend en in het licht hiervan ontoereikend gemotiveerd waarom, als gevolg van de vernietiging van het beding, de briefovereenkomst 2013, de productieovereenkomst 2013 en de co-managementovereenkomst zouden zijn geëindigd: zij waren immers al verlengd.
2.2. Onjuiste toepassing van Artikel 25f Aw
Het oordeel dat het verlengingsbeding in artikel 7 van de briefovereenkomst in het licht van het grote commerciële succes van [eiser] en de daardoor ontstane onevenredigheid tussen de vergoedingen aan [eiser] en de opbrengsten voor Spinnin, ook indien de overeengekomen verhoging van 10% wordt meegenomen, als onredelijk bezwarend moet worden beschouwd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting op de navolgende gronden.
2.2.1.
Het hof heeft aldus miskend dat de vraag of een beding onredelijk bezwarend is als bedoeld in artikel 25f Aw dient te worden beoordeeld naar het moment waarop dit beding wordt overeengekomen en niet aan de hand van omstandigheden die daarna al of niet opkomen, zoals of een maker8. al of niet groot commercieel succes heeft.
2.2.2.
Het hof heeft verder miskend dat de toetsing van artikel 25f Aw het beding als zodanig betreft en niet de uitoefening daarvan in de concrete omstandigheden van het geval. Het hof heeft ten onrechte niet de verlengingsmogelijkheid als zodanig onderzocht maar beoordeeld of de uitoefening van dit beding in de concrete omstandigheden van dit geval onredelijk bezwarend was.
2.2.3.
Het hof heeft verder miskend dat een eenzijdige verlengingsmogelijkheid zoals deze door exploitanten per definitie wordt bedongen met het oog op commercieel succes van de maker. Indien een maker onvoldoende commercieel succes heeft, zal een exploitant een verlengingsmogelijkheid zoals deze doorgaans niet inroepen. Indien groot commercieel succes redengevend zou zijn om een verlengingsbeding als onredelijk bezwarend aan te merken, zou dat zo een verlengingsbeding van zijn zin beroven.
2.2.4.
Het hof heeft ten slotte miskend dat exploitanten zoals muziekuitgevers en platenmaatschappijen plegen te investeren in de makers met wie zij contracteren. Bedingen zoals de onderhavige eenzijdige verlengingsmogelijkheid stellen exploitanten in staat om deze investeringen terug te verdienen door overeenkomsten met commercieel succesvolle makers te verlengen (en andere niet). Indien voor een exploitant onzeker is of hij een overeenkomst met een commercieel succesvolle maker zal kunnen verlengen omdat het verlengingsbeding vanwege dat commerciële succes als onredelijk bezwarend kan worden aangemerkt, zal dat de bereidheid tot investeren en daarmee uiteindelijk ook de makers niet ten goede komen. De rechter moet daarom terughoudendheid in acht nemen bij het als onredelijk bezwarend vernietigd verklaren van een verlengingsbeding als het onderhavige (en dient dat oordeel niet te baseren op groot commercieel succes: zie onderdeel 2.2.3 hierboven). Het hof heeft dit miskend.
2.3.
De klachten van dit onderdeel vitiëren ook alle voortbouwende oordelen van het hof, zoals de overweging in rov. 7.76 dat de overeenkomsten niet met twee jaar zouden zijn verlengd.
3. Einde looptijd contract geen beletsel voor ontbinding of schadevergoeding
3.1.
Het hof heeft in rov. 7.76 geoordeeld dat de door Spinnin en MAS bij brief van 28 augustus 2015 beoogde ontbinding van de productieovereenkomst 2013 en co-managementovereenkomst geen doel heeft getroffen ‘omdat de betrokken overeenkomsten op 31 juli 2015 door het verstrijken van de looptijd al waren geëindigd (en … niet met twee jaarzijn verlengd)’. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het tenietgaan van verbintenissen (en komt neer op een onaanvaardbare inbreuk op het beginsel dat overeenkomsten moeten worden nagekomen). Ook uit een overeenkomst die door het verstrijken van de looptijd is geëindigd, kunnen immers voor partijen verbintenissen zijn voortgevloeid en nog voortvloeien. Voor zover deze verbintenissen nog moeten worden nagekomen en de overeenkomst niet met terugwerkende kracht teniet gaat, gaan deze verbintenissen niet reeds teniet doordat de overeenkomst voor het vervolg een einde neemt, bijvoorbeeld door het verstrijken van de looptijd daarvan.9. Ontbinding is in zo'n geval mogelijk om partijen van hun nog voortbestaande verbintenissen te bevrijden. Naar het hof heeft miskend, laat de enkele omstandigheid dat de overeenkomsten niet met twee jaar zouden zijn verlengd en op 31 juli 2015 zouden zijn geëindigd, onverlet dat daaruit nog verbintenissen voortvloeien voor partijen, dat een tekortkoming in de nakoming van die verbintenissen in beginsel verplicht tot schadevergoeding, en dat die overeenkomsten kunnen worden ontbonden.
3.2.
Ter nadere uitwerking van de klacht van onderdeel 3.1 en ter illustratie van het belang daarvan, wijzen Spinnin en MAS op verbintenissen die zijn voortgevloeid uit de overeenkomsten tussen partijen en die ook na het verstrijken van de looptijd van de overeenkomsten na 30 juli 2015 nog bestonden:
- a.
Een eerste voorbeeld van een verbintenis die ook na 30 juli 2015 bestond, wordt door het hof zelf gegeven in rov. 8.7: daar heeft het hof immers geoordeeld dat [eiser] de betaling van de overeengekomen managementvergoeding op 11 juni 2015 ten onrechte heeft opgeschort en alsnog de overeengekomen vergoeding aan MAS moet betalen. Deze verbintenis is derhalve ook na 30 juli 2015 blijven voortbestaan.
- b.
Een ander voorbeeld betreft de ook na 30 juli 2015 voortdurende exploitatie door Spinnin van de tracks die [eiser] onder de brief- en productieovereenkomst heeft aangeleverd: in dat verband is Spinnin ertoe verbonden om de tracks voortdurend te exploiteren en aan [eiser] royalty's te blijven betalen en is [eiser] ertoe verbonden om die exploitatie exclusief aan Spinnin te laten.10.
- c.
Een laatste voorbeeld van een verbintenis die voortduurt na 30 juli 2015 (en zelfs begint na het verstrijken van de looptijd van de co-managementovereenkomst), betreft de verbintenis van [eiser] om aan MAS (en SBP) commissie te betalen op basis van de post-contractuele vergoedingsregeling van art. 5.3 en 5.4 van de co-managementovereenkomst.11.
3.3.
Bij het voorgaande geldt dat in cassatie veronderstellenderwijs vaststaat12. dat [eiser] in verzuim was toen de overeenkomsten namens hen buitengerechtelijk werden ontbonden. Het verzuim was op grond van art. 6:83 onder c BW ingetreden op 29 juli 2015, toen namens [eiser] is verklaard dat de overeenkomsten werden vernietigd dan wel beëindigd (hof, rov. 4.29). Uit deze mededeling hebben Spinnin en MAS moeten afleiden dat [eiser] geen van de verbintenissen die uit de brief- en productieovereenkomst en co-managementovereenkomst waren voortgevloeid, nog zou nakomen.13. Als gevolg van de ontbinding van de overeenkomsten (a) worden partijen bevrijd uit de ook na 30 juli 2015 op hen rustende verbintenissen, (b) is [eiser] verplicht om Spinnin en MAS de schade te vergoeden die zij lijden doordat geen wederzijdse nakoming maar ontbinding van de overeenkomsten plaatsvindt (artikel 6:277 lid 1 BW)14. en (c) moet [eiser] de waarde van de al aan hem geleverde diensten vergoeden (artikel 6:272 lid 1 BW).15. En als ontbinding niet zou hebben plaatsgevonden (wat wel zo is), dan verplicht [eiser]s tekortkoming in de nakoming van de ook na 30 juli 2015 op hem rustende verbintenissen hem tot schadevergoeding (artikel 6:74 BW). In ieder geval kan 's hof ‘beoordeling’ en ongemotiveerde afwijzing van de reconventionele vorderingen iv, v, viii en ix van Spinnin en MAS16. in rov. 8.7–8.8 en het dictum onder h niet in stand blijven.
4. Onjuiste rechtsopvatting fonogrammenproducent
4.1. Het ontbrekende procesbelang bij het gevorderde declaratoir
Het hof heeft in rov. 7.78 verworpen grief XIII van Spinnin en MAS die inhoudt dat [eiser] geen procesbelang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser] dit procesbelang wel heeft omdat (gezien de afspraken die partijen in de artikelen 16 en 17 van de overeenkomst van 1 december 2015 hebben gemaakt)17. hoe partijen zullen omgaan met de exploitatie alsmede het fonogrammenproducentenrecht en met name het incasseren van de daaraan verbonden vergoedingen na 1 januari 2023, afhangt van wat in deze bodemprocedure onherroepelijk komt vast te staan.
4.1.1.
Dit oordeel van het hof is ontoereikend gemotiveerd omdat het hof ongemotiveerd voorbijgegaan is aan het onherroepelijke aanbod van Spinnin (en haar toelichting daarop) dat in rechte gestand is gedaan, dat Spinnin na 1 januari 2023 ongeacht de uitkomst van de zaak de in de artikelen 16–18 van de overeenkomst van 1 december 2015 bedoelde medewerking zal verlenen.18. Tot 1 januari 2023 heeft Spinnin hoe dan ook aanspraak op de Sena-gelden op grond van de productieovereenkomst en de overeenkomst van 1 december 2015 en na 1 januari 2023 heeft [eiser] die aanspraak hoe dan ook — en derhalve onafhankelijk van hetgeen de rechter oordeelt over het fonogrammenproducentenschap — op grond van het onherroepelijke gerechtelijke aanbod van Spinnin, zodat [eiser] procesbelang mist bij de door hem gevorderde verklaring voor recht. Het hof had het gevorderde declaratoir daarom moeten afwijzen of moeten motiveren waarom [eiser], ook in weerwil van het onherroepelijke gerechtelijke aanbod van Spinnin, nog steeds het benodigde procesbelang had.
4.2. Wie is de fonogrammenproducent en welke versie is daarvoor bepalend?
Het hof heeft in rov. 7.83 overwogen dat de rechtbank in haar beoordeling ervan is uitgegaan dat de versie zoals die door [eiser] werd aangeleverd als de eerste vastlegging moet worden beschouwd. Vervolgens heeft het hof verworpen het betoog van Spinnin en MAS bij grief XIV dat de versie zoals die door [eiser] werd aangeleverd, niet als de (enige) eerste vastlegging moet worden beschouwd aangezien iedere nieuwe versie en dus ook de definitieve door Spinnin uitgebrachte versie van die track, als een eerste vastlegging moet worden aangemerkt. Volgens het hof vindt dit betoog geen steun in het recht, waarin stelselmatig wordt gesproken over de eerste opname. In rov. 7.84 heeft het hof vervolgens verworpen de betwisting van Spinnin en MAS dat [eiser] het initiatief nam en verantwoordelijk was voor de eerste opname.
4.2.1.
Het oordeel dat in geval van Electronic Dance Music (‘EDM’) niet iedere nieuwe versie en dus ook de definitieve, uitgebrachte versie van een track (maar alleen de eerste opname daarvan) als eerste vastlegging moet worden aangemerkt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de toepassing van artikel 1 onder c en d Wnr heeft een nieuwe, bewerkte versie van een track zelf ook te gelden als eerste vastlegging en in ieder geval moet de definitieve, uitgebrachte versie als eerste vastlegging worden beschouwd.19. Een andere opvatting zou zich ook niet verdragen met de ratio van het naburig recht van de fonogrammenproducent: het beschermen van de investeringen van de fonogrammenproducent in een exploitabele opname.20.
4.2.2.
Het oordeel dat niet de definitieve, door Spinnin uitgebrachte versie van een track (maar de eerste opname daarvan zoals die door [eiser] werd aangeleverd) als eerste vastlegging moet worden aangemerkt, is in deze zaak ook onbegrijpelijk en/of rechtens onjuist op grond van het volgende. Zoals Spinnin en MAS hebben aangevoerd, ontvangt een fonogrammenproducent de op grond van artikel 7 lid 1 Wnr verschuldigde billijke vergoeding (ook wel ‘Sena-gelden’ of producentendeel')21. voor openbaarmaking van een voor commerciële doeleinden uitgebracht fonogram of een reproductie daarvan.22. Het is dan ook ten aanzien van deze definitieve, uitgebrachte opnamen dat [eiser] wil vastgesteld zien dat hij daarvan de fonogrammenproducent is.23. Het hof had daarom aan de hand van de definitieve, door Spinnin uitgebrachte versie van de opname moeten beoordelen of [eiser] en24./of Spinnin als fonogrammenproducent is aan te merken: elke andere versie is in deze zaak irrelevant.
4.2.3.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat (i) naar het hof heef aangenomen, de versie van een track zoals die door [eiser] voor het eerst werd aangeleverd, niet de versie is die door Spinnin werd uitgebracht25.(ii) het hof Spinnins bemoeienissen met, en dus het initiatief tot en verantwoordelijkheid voor de (vastlegging van) de uiteindelijk uitgebrachte tracks26. niet (althans niet kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken. Daarbij heeft het hof evenmin kenbare aandacht gehad voor de door Spinnin en MAS gestelde omstandigheden dat (iii) het produceren van EDM-opnamen zelf geen substantiële investering vereist van de artiest,27. maar de investeringen met name zijn gelegen in het vastleggen van een exploitabele opname, de promotie van de opname en het onderhandelen en contracteren met derden (waaronder coproducerende artiesten) die een bijdrage leveren aan de track,28. en dat (iv) bij EDM het proces van componeren en vastleggen samenvallen, zodat bij de EDM-artiest geen afzonderlijk, van het (auteursrechtelijk relevante) componeren te onderscheiden initiatief tot het maken van een (eerste) vastlegging aan de orde kan zijn.29.
4.3. Geen beslissing op Grief XV met betrekking tot de track [track 2]
4.3.1.
Spinnin en MAS zijn met hun grief XV ook opgekomen30. tegen de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht dat [eiser] (voor 50%) fonogrammenproducent is ten aanzien van de track [track 2] (vonnis, dictum, 8.2 onder x). Het hof heeft in rov. 7.86 geoordeeld dat ‘grief XV gegrond is’. Vervolgens heeft het hof de gevorderde verklaring voor recht ten aanzien [track 2] echter niet alsnog afgewezen, maar het vonnis op dit punt bekrachtigd, evenwel zonder grief XV met betrekking tot [track 2] inhoudelijk te beoordelen (dictum, 9 onder a). Aldus is deze beslissing onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4.3.2.
Indien het hof van oordeel is geweest dat de verwerping van grief XV met betrekking tot [track 2] besloten zou liggen in 's hofs oordeel in rov. 7.78 over het procesbelang van [eiser] bij het door hem gevorderde declaratoir, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het oordeel in rov. 7.78 houdt in dat [eiser] procesbelang zou hebben bij het door hem gevorderde declaratoir gezien hetgeen in de overeenkomst van 1 december 2015 is geregeld. Spinnin en MAS hebben bij grief XV evenwel uiteengezet dat de overeenkomst van 1 december 2015 geen betrekking heeft op de track [track 2] omdat ten aanzien van deze track een aparte productieovereenkomst is gesloten die nooit is ontbonden of vernietigd en waarin alle rechten op die track aan Spinnin zijn overgedragen en welke rechten niet terug zijn overgedragen in de overeenkomst van 1 december 2015.31. Het oordeel in rov. 7.78 kan een verwerping van grief XV met betrekking tot [track 2] derhalve niet dragen.
5. De vordering tot betaling van de verschuldigde managementvergoeding
Het hof heeft in rov. 8.7 geoordeeld dat [eiser] de betaling van de overeengekomen managementvergoeding op 11 juni 2015 ten onrechte heeft opgeschort. Volgens het hof moet [eiser] alsnog de overeengekomen vergoeding van de werkzaamheden in artikel 5 van de co-managementovereenkomst tot 30 juli 2015 aan MAS betalen. Omdat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om tot een vaststelling van de verschuldigde managementvergoeding te komen,32. verwijst het hof de zaak naar de schadestaatprocedure.
5.1.
Indien 's hofs overweging dat ‘[eiser] alsnog de overeengekomen vergoeding aan MAS dient te betalen’ zo moet worden begrepen dat het hof van oordeel is dat [eiser] de co-managementovereenkomst alsnog moet nakomen, heeft het hof miskend dat de artikelen 612 e.v. Rv uitsluitend toepassing kunnen vinden bij wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, zoals die uit wanprestatie, en niet ter begroting van een vordering tot of uit nakoming. Het hof, enerzijds van oordeel dat de overeenkomst niet is ontbonden (rov. 7.76) en anderzijds van oordeel dat [eiser] alsnog de overeengekomen en tot 30 juli 2015 verschuldigde vergoeding aan MAS dient te betalen (rov. 8.7), had daarom onder aanvulling van rechtsgronden [eiser] moeten veroordelen tot nakoming van zijn verbintenis tot betaling aan MAS van de managementvergoeding tot 30 juli 2015. MAS heeft zulks in wezen ook gevorderd met haar reconventionele vordering onder i.33. Weliswaar is deze vordering ingestoken als waardevergoedingsvordering op de voet van artikel 6:272 BW (omdat MAS is uitgegaan van de ontbinding van de overeenkomsten bij brief van 28 augustus 2015), maar dit laat onverlet dat deze vordering strekt tot het verkrijgen van betaling voor van 1 januari 2015 tot 28 augustus 2015 althans 30 juli 2015 geleverde maar nog onbetaalde managementdiensten.34. Dit blijkt in het bijzonder daaruit dat MAS heeft gesteld de omvang van de waardevergoedingsverbintenis te begroten op hetgeen [eiser] onder de managementovereenkomst zou hebben moeten betalen.35.
5.2.
In het licht van 's hofs vaststelling in rov. 8.7 dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om tot een vaststelling van de verschuldigde managementvergoeding te komen, zijn 's hofs beslissingen in rov. 7.2 op de voet van artikel 356 Rv om de zaak zelf af te doen en in rov. 8.7 om de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen, niet begrijpelijk. Juist omdat het debat over de over en weer ingestelde geldvorderingen nog niet was afgerond,36. hebben partijen het hof verzocht de zaak bij vernietiging terug te verwijzen opdat het debat bij de rechtbank kon worden voortgezet (en heeft MAS een 843a Rv-vordering ingesteld: zie onderdeel 6 hierna). In weerwil van deze wens van beide partijen heeft het hof de zaak aan zich gehouden, om vervolgens zelf ook te concluderen dat er ‘onvoldoende gegevens voorhanden zijn’ en daarna de zaak niet zelf af te doen, maar te verwijzen naar de schadestaatprocedure.
5.3.
Indien onderdeel 5.1 zou falen omdat [eiser] in de schadestaatprocedure wel kan worden veroordeeld tot betaling aan MAS van de overeengekomen en nog verschuldigde vergoeding aan MAS, verzoekt MAS uw Raad dit expliciet in zijn arrest te bevestigen ter voorkoming van debat hierover tijdens een schadestaatprocedure.
6. De 843a-vordering van MAS ten behoeve van de managementvergoeding
6.1.
Het hof heeft in rov. 7.2 het verzoek van partijen om bij vernietiging de zaak terug te verwijzing naar de rechtbank voor de berekening van de over en weer ingestelde geldvorderingen omdat het debat daarover nog niet is afgerond, afgewezen en op de voet van artikel 356 Rv de zaak zelf afgedaan. Het hof heeft daarom ook moeten oordelen over de oorspronkelijke, nog onbesliste reconventionele vorderingen van Spinnin en MAS, waaronder de bij petitum onder ii ingestelde 843a Rv-vordering ten behoeve van MAS.37. Het hof heeft deze vordering ten onrechte zonder enige motivering afgewezen:38. reeds hierom moet 's hofs arrest worden vernietigd. Dit gebrek aan motivering klemt temeer in het licht van de omstandigheden dat:
- a.
het hof heeft geoordeeld dat [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit artikel 5 van de managementovereenkomst en [eiser] heeft veroordeeld tot vergoeding van de door de deze tekortkoming geleden schade,39.
- b.
het hof in rov. 8.7 aan zijn verwijzing naar de schadestaatprocedure ten grondslag heeft gelegd dat er ‘onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om tot vaststelling van de managementvergoeding over de periode tot 30 juli 2015 te komen’, terwijl
- c.
de 843a Rv-vordering van MAS nu juist betrekking had op bescheiden die relevant zijn voor het bepalen van de op grond van artikel 5 verschuldigde managementvergoeding in de periode 1 januari 2015 tot 30 juli 2015,40. en
- d.
MAS, in het oordeel van het hof, dus opnieuw dezelfde 843a Rv-vordering zou moeten instellen teneinde een op de voet van artikel 613 lid 1 Rv te betekenen schadestaat te kunnen opstellen.
6.1.2.
Het hof heeft ook de reconventionele vordering onder iii zonder kenbare motivering afgewezen, zodat het arrest ook in dat opzicht ontoereikend gemotiveerd is.
7. De schadevordering van MAS en Spinnin
- i.
Spinnin en MAS hebben in reconventie gevorderd te verklaren voor recht dat [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de co-managementovereenkomst resp. de brief- en productieovereenkomst en aansprakelijk is voorde dientengevolge geleden schade en gevorderd die schade te vergoeden.41. De hoogte van deze schade hebben zij gebaseerd op het SMAN-rapport.42. SMAN heeft een berekening gemaakt van zowel de schade van MAS43. als die Spinnin 44. De schade voor Spinnin is onder andere veroorzaakt door de schikkingsovereenkomst die zij met [eiser] is aangegaan op grond waarvan de inkomsten uit bestaande tracks belast worden met een hogere afdracht aan hem, namelijk 50% in plaats van de contractueel overeengekomen 30.45. Deze overeenkomst is Spinnin enkel aangegaan om de continuïteit van de exploitatie van tracks, ondanks het geschil tussen partijen, veilig te stellen 46.
- ii.
De rechtbank heeft de vorderingen van Spinnin en MAS afgewezen.47. Spinnin en MAS hebben hiertegen gegriefd.48. Het hof heeft de schadevorderingen van Spinnin en MAS alsnog geheel afgewezen.49. Het hof heeft deze afwijzing bij de behandeling van de oorspronkelijke vorderingen van Spinnin en MAS in rov. 8.7–8.8 niet gemotiveerd.
7.1.
Door het gevorderde declaratoir en de schadevordering van Spinnin en MAS zonder kenbare motivering af te wijzen, heeft het hof zijn arrest onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
7.2.
Indien het hof van oordeel is geweest dat deze vorderingen van Spinnin en MAS niet voor toewijzing in aanmerking komen omdat de betrokken overeenkomsten per 30 juli 2015 zijn geëindigd zodat daaruit ook geen verbintenissen meer voortvloeien voor [eiser] en hij ook niet toerekenbaar tekort kan schieten in de nakoming van zulke verbintenissen, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel onbegrijpelijk op de gronden die onderdelen 3.1–3.3 aanvoeren.
7.3.
Indien het hof van oordeel is geweest dat deze vorderingen van Spinnin en MAS niet voor toewijzing in aanmerking komen omdat Spinnin en MAS na 30 juli 2015 geen schade zou hebben geleden, is dat oordeel niet begrijpelijk (a) omdat het hof dit niet kenbaar heeft overwogen en (b) omdat Spinnin en MAS hun schade na 30 juli 2015 hebben gesteld en onderbouwd met het SMAN-rapport. In het SMAN-rapport is onder meer de schadepost uitgewerkt dat de inkomsten uit bestaande en vóór juli 2015 uitgegeven tracks als gevolg van de schikkingsovereenkomst worden belast met een hogere afdracht aan [eiser], zijnde 50%, dan de contractueel overeengekomen 30% en hogere afdracht voor naburige rechten.50. Dit betreft schade die Spinnin lijdt ook als de overeenkomst niet zou doorlopen na 30 juli 2015.
8. Bezemklacht
8.1.
De klachten van dit cassatiemiddel vitiëren tevens alle oordelen die samenhangen met of voortbouwen op de door die klachten bestreden oordelen, waaronder de oordelen in rov. 8.1,8.8, 8.9 en 9, het dictum.
Conclusie
Spinnin en MAS vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. Spinnin en MAS vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑05‑2020
Steeds in verbinding met artikel 2b Wnr. Voor de leesbaarheid wordt dit hierna niet meer herhaald.
Deze strekking van de (co-)managementovereenkomst blijkt uit de overwegingen en artikelen 1 (opdracht) en 3 (Rechten en Plichten van het Management) daarvan, zoals door het hof geciteerd in rov. 4.15 jo. rov. 4.20.
Zie zijdens Spinnin en MAS o.a. MvG § 29 en 51 en zijdens [eiser] CvR § 246 en 402, waarin [eiser] de activiteiten van SBP beschrijft, en MvA § 302.
Zie MG productie 8 (co-managementovereenkomst; zie m.nm. artikel 1 en 3), CvA § 67, MvG § 25–26, MvA-inc. voetnoot 14 op p. 18.
Zulks was contractueel uitgesloten: zie artikel 9 van de co-managementovereenkomst (productie 8 MG).
Het hof spreekt van 30 juli 2013 maar zal 30 juli 2015 hebben bedoeld. Op 30 juli 2013 zijn de nieuwe brief- en productieovereenkomsten immers gesloten: zie hof, rov. 4.22.
Zie voor het inroepen van de verlengingsoptie ook Spinnin/MAS-productie 7 bij CvA.
Onder ‘maker’ wordt in dit onderdeel 2.2 ook de uitvoerend kunstenaar begrepen (artikel 25f Aw jo. artikel 2b Wnr). Omwille van de leesbaarheid wordt dit hierna niet meer herhaald.
Een andere opvatting zou een onaanvaardbare inbreuk op het beginsel pacta sunt servanda inhouden. Vgl. Asser/Sieburgh 6-I 2016/44: opzegging kan de huurovereenkomst doen eindigen, doch de verbintenis tot betaling van de huurprijs voor reeds genoten huurgenot vervalt daarmee niet.
De exclusieve exploitatierechten op de onder de brief- en productieovereenkomst aangeleverd tracks zijn ‘onbeperkt en eeuwigdurend’ aan Spinnin overgedragen (zie de bijlage bij de productieovereenkomst, MG-productie 7). Zie ook CvA § 261, 268 (overdacht rechten voor onbepaalde tijd, voortdurende exploitatieplicht Spinnin Records), 370 (schade doordat verkregen rechten van Spinnin niet langer kunnen worden uitgeoefend), 384 (verloren inkomsten uit de tot 30 juli 2015 aangeleverde tracks behoren tot de schade); aantekeningen ter comparitie § 7 (ten tijde van de publieke aankondiging van de breuk werden de 23 tot dan toe aangeleverde tracks volop geëxploiteerd).
Zie CvA § 360 en MG-productie 8 (co-managementovereenkomst; zie m.nm. artikel 5.3 en 5.4). [betrokkene 3] heeft ook verklaard dat hij de desbetreffende ‘sunset’-bepaling heeft begrepen als verplichtend tot doorbetaling na afloop van de overeenkomst: p-v voorlopig getuigenverhoor d.d. 12 september 2016, p. 4 (MG-productie 32).
Spinnin en MAS hebben dit gesteld en het hof heeft die stellingen niet verworpen.
CvA § 351,368–369, 372. Zo ook [eiser] zelf: inl.dgv. § 52.
Spinnin en MAS vorderen in deze procedure onder meer vergoeding van het positieve contractsbelang: zie reconventionele vorderingen iv en v ten behoeve van MAS en viii en ix ten behoeve van Spinnin.
Zie reconventionele i ten behoeve van MAS.
Zie CvA/CvEiR § 408 voor het petitum. De vorderingen met betrekking tot het positieve contractsbelang zijn onderbouwd bij CvA/CvEiR § 364–394.
De overeenkomst van 1 december 2015 is overgelegd als Spinnin/MAS-productie 1.
MvG§ 470–471.
Spinnin-productie 54d (opinie Spoor), i.h.bijz. § 43 en conclusie.
MvG § 483–484; Spinnin-productie 54a (opinie Lindner) en 54d (opinie Spoor), § o.a. 16–17, 18, 29–32, 44–49.
Ten aanzien van deze vergoeding zijn Spinnin en [eiser] in artikel 6 van de productieovereenkomst overeengekomen dat zij aan Spinnin toekomt (zie hof, rov. 4.18 en rov. 7.63)
CvA/EiR § 295–297, 317.
MvG § 481. Zie ook CvR § 494, waarin [eiser] toelicht dat zijn belang bij het gevorderde declaratoir erin bestaat ‘dat hij en niet Spinnin aanspraak maakt op de Sena fonogrammengelden’.
Zie MvG § 486.
Zie vonnis, rov. 5.48–5.49. De rechtbank heeft de daar aangenomen wijze van totstandkoming van een track ([track 1]) als representatief beschouwd voor alle 23 tracks die [eiser] tot 31 juli 2015 heeft aangeleverd en dat oordeel is door [eiser] met instemming aangehaald (MvA § 919). Uit 's hofs instemming met en verwijzing naar het rechtbankvonnis blijkt dat het hof dit oordeel kennelijk tot het zijne heeft gemaakt.
Zie voor Spinnin' bemoeienissen met, initiatief tot en verantwoordelijkheid voor de uiteindelijk uitgebrachte tracks MvG § 488–502.
Spinnin/MAS-productie 54a (opinie Lindner), p. 15; Spinnin/MAS-productie 54d (opinie Spoor), § 35.
MvG § 497.
MvG § 485–486 en Spinnin-productie 54d (opinie Spoor), § 36–40 en 44–46 en conclusie; MvA-inc. § 28.
MvG, Grief XV en § 508–511. Vgl. ook MvA-inc. § 90–93.
MvG § 508 –511.
Dit is het geval omdat [eiser] zijn contractuele verplichting om opgave te doen van zijn inkomsten niet meer nakwam.
CvA/CvEiR § 408, petitum, onder i.
Zie CvA/CvEiR § 346–358.
CvA/CvEiR § 356.
Zie hof, rov. 7.2 en vonnis, rov. 6.7.
CvA/CvEiR § 408, petitum, onder ii. Zie verder CvA/CvEiR § 359–363. De rechtbank heeft de beslissing op deze vordering in rov. 6.7 van haar vonnis aangehouden tot na een nadere uitlating door partijen over, kort gezegd, (de waardering van) de door MAS verrichte managementactiviteiten.
Zie rov. 8.7: ‘De oorspronkelijke vorderingen van Spinnin c.s. in reconventie zijn slechts voor een klein deel toewijsbaak’ in verbinding met het dictum onder h (‘wijst alle overige vorderingen af’).
Hof, rov. 8.7 en dictum onder e.
Zie CvA/CvEiR § 408 sub ii. De gevorderde inzage en afschrift ziet op: ‘(i) de opgaven die [eiser] had moeten verstrekken op basis van art. 5.5 van het Management Contract van 30 juli 2013 over de periode van 1 januari 2015 — 30 juli 2015 althans (ii) die bescheiden op basis waarvan alsnog kan worden vastgesteld hoe de opgaven op basis van art. 5.5 van het Management Contract van 30juli 2013 over de periode van 1 januari 2015 — 28 augustus 2015 althans tot 30 juli 2015 zouden hebben moeten luiden’. Zie ook CvA/CvEiR § 361–363.
CvA/CvEiR § 408 onder iv (declaratoir MAS) en v (schadevordering MAS) resp. onder viii (declaratoir Spinnin) en ix (schadevordering Spinnin).
Spinnin/MAS-productie 42.
Zie CVA/CvEiR § 379–382 en de verwijzingen naar het SMAN-rapport aldaar.
Zie CVA/CvEiR § 383–391 en de verwijzingen naar het SMAN-rapport aldaar.
CvA/CvEiR § 384 en productie 1.
CvA/CvEiR § 26–31. Zoals in CvA/CvEiR § 30, voetnoot 3, wordt opgemerkt, bepaalt artikel 28 van de overeenkomst dat partijen deze niet zullen uitleggen als erkenning of prijsgeving over en weer van eikaars standpunten; de overeenkomst geldt dan ook niet als vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:900 BW. Zie voorts MvG, voetnoot 130 en MvA § 66–67.
Rechtbank, rov. 6.7 en dictum onder 8.4 en 8.5.
MvG, Grief VIII (§419–420).
Hof, dictum onder h.
CvA/CvEiR § 384 en 386.
Beroepschrift 24‑03‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 24 maart 2020 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 23 april 2020 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eiser tot cassatie
Naam en woonplaats: | [eiser], wonende te [woonplaats] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. S.M. Kingma, die door eiser als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen. |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweersters in cassatie
Namen en vestigingsplaatsen: | 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Spinnin Records B.V., gevestigd te Hilversum, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MusicAIIStars Management B.V., gevestigd te Hilversum |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. M.C. Franken-Schoemaker |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Legal 8 Advocatuur De Bouw 115 3991 SZ HOUTEN |
Bestreden uitspraak
Instantie: | gerechtshof Arnhem-Leeuwarden |
Datum: | 24 december 2019 |
Zaaknummer: | 200.227.882/01 |
Middel van cassatie
Het hof heeft het recht geschonden en/of het vormvereiste van een toereikende motivering verzuimd doordat het heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Dwaling; onjuiste mededelingen
Inleiding
In r.o. 4.2–4.5 stelt het hof vast welke (rechts)personen in 2012 hebben onderhandeld over de management- en productieovereenkomsten:
- —
[eiser] is onder de naam [artiestennaam] een wereldberoemde deejay. De op 17 juni 2013 uitgebrachte track [track 1] zorgde voor zijn grote doorbraak. In 2016 is [eiser] door DJ MAG als nummer 1 deejay van de wereld gekozen (r.o. 4.2).
- —
Spinnin is een onderneming die zich sinds 1999 bezighoudt met het vermarkten van muziek van deejays. Spinnin is wereldwijd toonaangevend op het gebied van Electronic Dance Muziek (EDM) (r.o. 4.3).
- —
MAS is in 2007 opgericht en houdt zich bezig met het boeken, managen, exploiteren en vermarkten van personen, diensten en rechten in de entertainmentbranche (r.o. 4.4).
- —
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn (indirect) eigenaren en (indirect) bestuurders van Spinnin en MAS. Spinnin en MAS zijn op hetzelfde kantooradres gevestigd (r.o. 4.5).
In r.o. 4.6–4.16 stelt het hof vast hoe de onderhandelingen over de management- en productieovereenkomsten in 2012 zijn verlopen. Korte tijd nadat [eiser], vertegenwoordigd door zijn vader [betrokkene 3], op 21 mei 2012 een exclusieve auteursrechtovereenkomst met Universal Music Publishing had gesloten (r.o. 4.6), ontmoette [eiser] [betrokkene 2]. [eiser], toen nog een beginnend artiest, wilde dat Spinnin zijn muziek zou uitbrengen (r.o. 4.7). Naar aanleiding van dit gesprek heeft [betrokkene 1] op 20 juni 2012 aan [eiser] en [betrokkene 3] conceptovereenkomsten gestuurd voor productie en management (r.o. 4.8). Op 26 juni 2012 zijn de conceptovereenkomsten voor management en productie door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met [betrokkene 3] besproken. Tijdens dit gesprek heeft [betrokkene 3] aangegeven advies te willen inwinnen bij derden (r.o. 4.9).
[eiser] is (aldus het hof)1. op 27 juni 2012 met [betrokkene 5], een concurrent van MAS, gaan praten over de door Spinnin c.s. aangeboden overeenkomsten (r.o. 4.10). [betrokkene 3] heeft juridisch advies ingewonnen bij mr. Wilma Wagenaar, bedrijfsjuriste van Universal (r.o. 4.11). [betrokkene 3] heeft de conceptovereenkomsten ook aan entertainmentadvocaat mr. Rob van Dongen ter beoordeling voorgelegd (r.o. 4.12). [betrokkene 3] heeft onder ede verklaard dat hij de commentaren van Wagenaar en Van Dongen heeft besproken met [betrokkene 1], en dat [betrokkene 1] hem met betrekking tot ‘het punt van het managementcontract en platencontract in een hand’ verzekerde ‘dat zij professioneel genoeg waren om dat goed van elkaar te scheiden’.2. Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] naar aanleiding van de opmerkingen van [betrokkene 3] de conceptovereenkomsten op een aantal punten heeft aangepast (r.o. 4.13), en dat [eiser] vervolgens op 11 juli 2012 de managementovereenkomst met MAS (r.o. 4.14) en op 20 juli 2012 de productieovereenkomst met Spinnin (r.o. 4.16) heeft getekend.
In 2013 hebben [eiser] en MAS besloten het management uit te breiden met Scooter Braun Projects LCC te Los Angeles USA (r.o. 4.19). Op 30 juli 2013 heeft [eiser], vertegenwoordigd door zijn vader, een managementovereenkomst met MAS en Scooter Braun Projects LCC gesloten (r.o. 4.20). Op 30 juli 2013 hebben [eiser] en Spinnin ook een nieuwe briefovereenkomst en productieovereenkomst gesloten (r.o. 4.22).
[eiser] heeft gesteld dat de management- en productieovereenkomsten onder invloed van dwaling zijn tot stand gekomen. Hij heeft zich erop beroepen dat de inlichting van [betrokkene 1] bij hem een onjuiste voorstelling van zaken heeft gecreëerd met betrekking tot de verwevenheid van MAS en Spinnin.3. Op basis van de mededeling van [betrokkene 1] ging hij ervan uit dat MAS en Spinnin gescheiden bedrijven waren en dat MAS na het tekenen van de managementovereenkomst namens hem met Spinnin zou onderhandelen over de productieovereenkomst (r.o. 7.5 en 7.15).
In r.o. 7.10–7.24 beoordeelt het hof het beroep op dwaling voor zover dat betrekking heeft op de verwevenheid tussen MAS en Spinnin en op de verplichting van MAS om [eiser] bij te staan in de onderhandelingen met Spinnin. In r.o. 7.10 stelt het hof voorop dat het antwoord op de vraag of Spinnin c.s. [eiser] op die, voor hem essentiële punten had behoren in te lichten, eveneens wordt bepaald door de omstandigheden van het geval, waaronder de deskundigheid van partijen. In dezelfde overweging oordeelt het hof dat op [eiser] een onderzoeksplicht rustte, die inhield dat hij binnen redelijke grenzen gehouden was te voorkomen dat hij op basis van een onjuiste voorstelling van zaken de overeenkomsten zou sluiten.
In r.o. 7.11 overweegt het hof vervolgens dat de mededelingsplichten van Spinnin c.s. in het kader van dwaling moeten worden onderscheiden van de zorgplichten die MAS en Spinnin op grond van de overeenkomsten tegenover [eiser] hadden. Het hof is met Spinnin c.s. (grief VII) van mening dat de rechtbank dit onderscheid in het bestreden vonnis uit het oog is verloren. De verwijten van [eiser] dat van MAS in het kader van de onderhandelingen met Spinnin en Rodeo Music en als zijn algemene belangenbehartiger een meer actieve en kritische houding had mogen worden verwacht, ziet op de omvang en de inhoud van de zorgplichten van MAS. Het schenden van die zorgplichten leidt mogelijk tot een toerekenbare tekortkoming van MAS in de zin van artikel 6:74 BW, maar is geen grond voor dwaling.
Vervolgens oordeelt het hof dat niet kan worden volgehouden dat [eiser] in dwaling verkeerde met betrekking tot de rol van MAS in relatie tot Spinnin, ook niet indien [betrokkene 1] zou hebben gezegd dat MAS en Spinnin professioneel genoeg waren om beide contracten van elkaar te scheiden (r.o. 7.22). Dat [eiser] geen onjuiste voorstelling van zaken had, blijkt volgens het hof, kort samengevat, uit de verklaring van [betrokkene 5] (vgl. r.o. 7.17), uit het eerder ingewonnen advies van de juriste van Universal en uit een later door [betrokkene 3] verstuurde e-mail (r.o. 7.22 en 7.24). Bovendien zouden de artikelen 3.1 en 3.2 van de (co-)managementovereenkomst MAS niet verplichten om met Spinnin te onderhandelen (r.o. 7.23).
Op de volgende punten geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
1.1
Op zichzelf is in algemene zin juist (vergelijk r.o. 7.10, laatste zin) dat degene die overweegt een overeenkomst aan te gaan tegenover de wederpartij is gehouden om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft. Het hof heeft echter met zijn oordelen in r.o. 7.10–7.24 miskend dat deze gehoudenheid niet zo ver gaat dat degene die overweegt een overeenkomst aan te gaan niet zou mogen afgaan op de juistheid van door de wederpartij gedane mededelingen. De onjuistheid van dergelijke mededelingen rechtvaardigt in beginsel een beroep op dwaling. Slechts bij wijze van uitzondering kunnen de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval meebrengen dat de dwaling voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
Als het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het zijn oordeel dat niet kan worden volgehouden dat [eiser] in dwaling verkeerde, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. [eiser] heeft zich erop beroepen dat [betrokkene 3] nadat hij advies had ingewonnen bij de juriste van Universal en bij entertainmentadvocaat mr. Rob van Dongen de bij hem gerezen twijfels met [betrokkene 1] heeft besproken en dat [betrokkene 1] vervolgens deze twijfels bij hem heeft weggenomen met de mededeling dat MAS en Spinnin professioneel genoeg waren om beide contracten goed van elkaar te scheiden.4. Het hof laat in het midden of [betrokkene 1] dit heeft gezegd (r.o. 7.22), zodat daar in cassatie veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan. Gelet hierop is zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk dat [eiser] niet op de juistheid van de door [betrokkene 1] gedane mededelingen had mogen afgaan (en dat hij daardoor niet gedwaald zou hebben). De volgende overwegingen van het hof kunnen in ieder geval, om de hierna genoemde redenen, geen voldoende motivering opleveren voor dit oordeel:
- —
De overweging dat [eiser] en [betrokkene 3] op 27 juni 2012, ten tijde van het gesprek met [betrokkene 5], bekend waren met de strekking van het voorstel van MAS en Spinnin (r.o. 7.22, zie voor de datum r.o. 7.17).
- •
De mededeling van [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] (waarmee [betrokkene 1] [betrokkene 3] geruststelde) is pas daarna gedaan. Het telefoongesprek vond in elk geval plaats na 3 juli 2012 (de datum waarop de juriste van Universal advies uitbracht, zie r.o. 4.11) en voor 11 juli 2012 (de datum waarop [eiser] de managementovereenkomst heeft getekend, zie r.o. 4.14).5.
- —
De overweging dat [eiser] en [betrokkene 3], op basis van het advies van de juriste van Universal (r.o. 4.11) wisten dat van MAS niet kon worden verwacht dat zij met Spinnin zou onderhandelen over de voorwaarden van de productieovereenkomst (r.o. 7.22).
- •
Deze informatie vormde voor [betrokkene 3] juist de aanleiding om [betrokkene 1] te bevragen over de verwevenheid van MAS en Spinnin en het risico van belangenverstrengeling (waarna [betrokkene 1] [betrokkene 3] geruststelde met zijn mededeling).6.
- —
De overweging dat uit de e-mail van [betrokkene 3] aan [betrokkene 1] van [lees:]7. 22 juli 2013 (r.o. 7.20) blijkt dat (i) [betrokkene 3] [ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten in 2012. adv.] niet verwachtte dat MAS namens [eiser] met Spinnin zou onderhandelen over de voorwaarden van de productieovereenkomst (r.o. 7.22), dat (ii) [betrokkene 3] en [eiser] niet in de veronderstelling verkeerden dat MAS namens [eiser] kritische vragen zou stellen aan Spinnin over de wijze waarop Spinnin de productieovereenkomst uitvoerde (r.o. 7.22), en dat (iii) [eiser] ervan uitging dat er feitelijk sprake was van één team (r.o. 7.24).
- •
Deze e-mail is verstuurd meer dan een jaar na de mededeling van [betrokkene 1] en na het sluiten van de eerste managementovereenkomst in 2012, en biedt daarmee op zichzelf geen inzicht in de kennis van [betrokkene 3] vóór het sluiten van de overeenkomsten, maar hooguit van zijn kennis over de gang van zaken bij MAS en Spinnin na een jaar van uitvoering van de overeenkomsten.
Bovendien heeft [eiser] aangevoerd dat [betrokkene 1], in reactie op deze e-mail van [betrokkene 3], de ‘objectiviteit van de platendeal’, onder verwijzing naar de onderhandelingen, juist heeft verdedigd; de deal zou ‘marktconform’ zijn.8. Gelet op deze feiten en feitelijke stellingen is zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk waarom uit de e-mail van [betrokkene 3] aan [betrokkene 1] uit 2013 volgt dat [eiser] ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten in 2012 niet op de juistheid van de door [betrokkene 1] gedane mededeling heeft mogen afgaan.
Het voorgaande betekent voorts dat de conclusie dat in het licht van de strekking van de deal en de hiervoor genoemde omstandigheden niet kan worden aangenomen dat MAS op basis van de managementovereenkomsten verplicht was te onderhandelen met Spinnin (r.o. 7.23), niet in stand kan blijven.
1.2
Het oordeel van het hof dat het zelfstandige verwijt van [eiser] dat Spinnin c.s. hem ten onrechte hebben doen geloven dat MAS een eigen team van eigen werknemers had, evenmin een beroep op dwaling rechtvaardigt, omdat [betrokkene 3], zo blijkt uit onder andere de e-mail van [lees:] 22 juli 2013, ervan uitging dat er feitelijk sprake was van één team, is evenzeer onbegrijpelijk gemotiveerd. Die e-mail dateert immers van meer dan een jaar na het sluiten van de managementovereenkomst en de productieovereenkomst 2012, en biedt geen inzicht in de kennis van [betrokkene 3] voorafgaand aan het sluiten van die overeenkomsten. Het oordeel is temeer onbegrijpelijk nu nota bene de directeur van Spinnin, [betrokkene 2], met wie [betrokkene 3] op 26 juni 2012 de conceptovereenkomsten heeft besproken (r.o. 4.9), zelfs nog in 2016, tijdens het voorlopig getuigenverhoor dat tijdens deze procedure heeft plaatsgevonden, naar aanleiding van de vraag of hij [eiser] of zijn vader ooit heeft gezegd voor het sluiten van de contracten in 2012 of in 2013 dat bij MAS en Spinnin dezelfde mensen werkzaam zijn, onder ede heeft verklaard dat ‘bij MAS en Spinnin niet dezelfde werknemers in dienst zijn. Het zijn twee verschillende entiteiten met ieder hun eigen werknemers. ’9.
1.3
In r.o. 7.16 overweegt het hof dat [betrokkene 1] heeft betwist te hebben gezegd tegen [betrokkene 3] dat MAS en Spinnin professioneel genoeg waren om hun belangen te scheiden en dat het aparte bedrijven waren (zie r.o. 7.15). In r.o. 7.22 heeft het hof in het midden gelaten of [betrokkene 1] dit heeft gezegd (zodat in cassatie veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van [eiser], die zich heeft beroepen op de getuigenverklaring van [betrokkene 3] met die strekking, dat [betrokkene 1] dit wél heeft gezegd). Het hof heeft echter miskend dat het die juistheid niet in het midden kon laten en dat het Spinnin c.s. niet vrij stond om die stelling van [eiser] (in hoger beroep) alsnog te betwisten, aangezien Spinnin c.s. deze stelling in eerste aanleg uitdrukkelijk heeft erkend in de zin van art. 154 Rv. [eiser] heeft zich hierop uitdrukkelijk beroepen,10. onder verwijzing naar § 148 CvD, waar Spinnin c.s. hebben gesteld dat ‘de mededeling van [betrokkene 1] dat men daar professioneel mee om zou gaan ook niet onjuist was’. Pas in hoger beroep, toen de rechtbank mede op basis van deze onjuiste mededeling [eiser] in het gelijk had gesteld, zijn Spinnin c.s. gaan betwisten dat de mededeling was gedaan. Voor zover het hof heeft gemeend dat het een partij vrij staat om een feit dat uitdrukkelijk is erkend als bedoeld in art. 154 Rv in hoger beroep alsnog te betwisten, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu dat die partij rechtens niet vrij staat. Voor zover het hof geen gerechtelijke erkentenis heeft gelezen in de hiervóór aangehaalde stellingen, heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom in die stellingen geen gerechtelijke c.q. ondubbelzinnige erkentenis kan worden gelezen.
1.4
De vaststelling van het hof in r.o. 4.10 dat [eiser] op 27 juni 2012 met [betrokkene 5], een concurrent van MAS, is gaan praten over de door Spinnin c.s. aangeboden overeenkomsten, is onbegrijpelijk. Zoals [eiser] heeft aangevoerd,11. was [eiser] door [betrokkene 5] uitgenodigd voor een gesprek, naar aanleiding van een tip die [betrokkene 5] over [eiser] had ontvangen.12. [betrokkene 5] heeft echter niet de conceptovereenkomsten van MAS en Spinnin gezien. Die zijn nooit aan hem verstrekt en [eiser] had die ook niet bij zich toen hij op 27 juni 2012 met [betrokkene 5] ging praten. [betrokkene 5] heeft in het voorlopig getuigenverhoor onder ede bevestigd dat hij die overeenkomsten nooit heeft gezien, en dat hij ook niet met [eiser] over specifieke bepalingen of voorwaarden van de overeenkomsten met MAS of Spinnin heeft gesproken.13. Voor zover het hof in r.o. 7.26 onder ‘ervaringsdeskundigen’ ook [betrokkene 5] heeft verstaan, is dat oordeel daarmee evenzeer onbegrijpelijk.
2. Dwaling; schending mededelingsplicht
Inleiding
In r.o. 7.10 stelt het hof voorop dat het antwoord op de vraag of Spinnin c.s. [eiser] op de door hem aan zijn beroep op dwaling ten grondslag gelegde punten (die het hof noemt in r.o. 7.5) had behoren in te lichten, eveneens wordt bepaald door de omstandigheden van het geval, waaronder de deskundigheid van partijen. De mededelingsplichten van Spinnin c.s. gaan volgens het hof niet zo ver dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de conceptovereenkomsten punt voor punt met [betrokkene 3] hadden moeten doorlopen. Op [eiser] rustte immers een onderzoeksplicht, die inhield dat hij binnen redelijke grenzen gehouden was te voorkomen dat hij op basis van een onjuiste voorstelling van zaken de overeenkomsten zou sluiten.
In r.o. 7.11 overweegt het hof vervolgens dat de mededelingsplichten van Spinnin c.s. in het kader van dwaling moeten worden onderscheiden van de zorgplichten die MAS en Spinnin op grond van de overeenkomsten tegenover [eiser] hadden. Volgens het hof is de rechtbank dit onderscheid uit het oog verloren. De verwijten van [eiser] dat van MAS in het kader van de onderhandelingen met Spinnin en Rodeo Music en als zijn algemene belangenbehartiger een meer actieve en kritische houding had mogen worden verwacht, zien op de omvang en de inhoud van de zorgplichten van MAS, aldus nog steeds het hof. Het schenden van die zorgplichten leidt volgens het hof mogelijk tot een toerekenbare tekortkoming in de zin van art. 6:74 BW, maar is geen grond voor dwaling. Vervolgens beoordeelt het hof in r.o. 7.25–7.32 het beroep op dwaling voor zover dat gegrond is op de stelling dat [eiser] door MAS en Spinnin had moeten worden ingelicht met betrekking tot enkele, voor hem essentiële punten, waaronder de uitsluiting, voor een periode van twee jaren, van de doorbetaling door Spinnin aan [eiser] van de YouTube-inkomsten die zouden worden gegenereerd met zijn titels (art. 5 sub VI van de productieovereenkomst 2012, zie r.o. 4.18), de risico's van een faillissement van Spinnin (zie r.o. 7.5 onder vi), het toe-eigenen door Spinnin van het Sena-producentendeel (art. 6. van de productieovereenkomst 2012, weergegeven in r.o. 4.18 en blijkens r.o. 4.23 ook opgenomen in de productieovereenkomst 2013) en de mogelijkheid dat [eiser] zelf als fonogrammenproducent zou hebben te gelden (r.o. 7.5 b onder v).
In r.o. 7.26 overweegt het hof dat [eiser] heeft erkend dat Spinnin c.s. tegenover hem geen bijzondere zorgplichten hebben zoals die van de banken tegenover consumenten van ingewikkelde bankproducten, maar dat hij desalniettemin meent dat Spinnin c.s. gehouden waren te controleren of [eiser] alle bepalingen goed begreep en hem te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht. Dit standpunt kan volgens het hof in het licht van de onder r.o. 7.10 en 7.11 weergegeven juridische uitgangspunten niet worden gevolgd. Volgens het hof brengt de omstandigheid dat [eiser] op het moment van het tekenen van de overeenkomsten nog minderjarig en erg gretig was om bij Spinnin c.s. te tekenen geen verruiming van de mededelingsplicht mee. [eiser] werd immers vertegenwoordigd door zijn vader, die zich op zijn beurt liet bijstaan door ervaringsdeskundigen en juridische adviseurs.
Tegen deze achtergrond oordeelt het hof in r.o. 7.27 dat niet kan worden aangenomen dat Spinnin c.s. [eiser] hadden moeten informeren dat YouTube voor hem mogelijk een aardige bron van inkomsten zou kunnen zijn en hem hadden moeten waarschuwen voor de risico's verbonden aan een overdracht van zijn rechten in geval van een faillissement van Spinnin c.s. Volgens het hof kan Spinnin c.s. ten aanzien van deze punten geen schending van een mededelingsplicht worden verweten. Gelet op de mededeling van [betrokkene 3] van 26 juni 2012 dat hij advies zou inwinnen, hadden Spinnin c.s. bovendien niet hoeven begrijpen dat zij [eiser] op deze punten verder hadden moeten informeren. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien hoe diezelfde punten in 2013 een reden voor dwaling kunnen zijn, aldus het hof.
Vervolgens overweegt het hof in r.o. 7.28 dat ten aanzien van, onder meer, de in r.o. 7.5 onder sub b iv en v genoemde punten — het toe-eigenen van het Sena-producentendeel en de kans dat [eiser] als de fonogrammenproducent zou gelden — geldt dat [eiser] hiermee voor het tekenen van de overeenkomst bekend was. [eiser] verkeerde ten aanzien van deze punten dus niet in dwaling. Uit de stellingen van [eiser] begrijpt het hof dat hij er spijt van heeft dat hij met de daarop betrekking hebbende voorwaarden in de productieovereenkomst heeft ingestemd, maar dat rechtvaardigt volgens het hof geen beroep op dwaling. Dit geldt voor de in 2012 en 2013 gesloten overeenkomsten, aldus nog steeds het hof.
Op de volgende punten geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende gemotiveerd. Uw Raad wordt verzocht de klachten zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen.
Klachten
Een onderzoeksplicht van de één sluit een mededelingsplicht van de ander niet uit
2.1
Met zijn oordeel in r.o. 7.26–7.27, en in r.o. 7.10–7.11, waar het hof naar verwijst, heeft het hof miskend dat het enkele feit dat op een partij een onderzoeksplicht rust niet uitsluit dat de andere partij ter zake van hetzelfde onderwerp een mededelingsplicht heeft.
Als het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet valt in te zien waarom het enkele feit dat op [eiser] een onderzoeksplicht rustte, maakt dat op MAS c.q. Spinnin c.q. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet (tevens) de plicht rustte om de conceptovereenkomsten punt voor punt met [betrokkene 3] door te lopen (r.o. 7.10) en waarom de enkele mededeling van [betrokkene 3] dat hij advies zou inwinnen maakt dat Spinnin c.s. niet hadden hoeven te begrijpen dat zij [eiser] verder hadden moeten informeren over de mogelijkheid dat YouTube voor hem een bron van inkomsten zou kunnen zijn en over de risico's verbonden aan een overdracht van zijn rechten in geval van een faillissement van Spinnin c.s. (r.o. 7.27).
Aard overeenkomst en deskundigheid partijen van belang voor mededelingsplicht
2.2
Bovendien/althans heeft het hof met zijn oordeel in r.o. 7.26–7.27, en in r.o. 7.10–7.11, waar het hof naar verwijst, miskend dat bij het beantwoorden van de vraag of een partij ter zake van bepaalde relevante gegevens naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft, moet worden gelet op alle bijzonderheden van het gegeven geval, waaronder de aard van de te sluiten overeenkomst, de hoedanigheid van partijen en hun deskundigheid. Deze omstandigheden moeten zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk worden vastgesteld.
Heeft het hof dit niet miskend, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Hoewel het hof — op zichzelf terecht — heeft overwogen dat voor de beantwoording van voormelde vraag (mede) beslissend is de deskundigheid van partijen (r.o. 7.10) heeft het hof de deskundigheid van [eiser] en [betrokkene 3] immers niet (kenbaar) afgewogen tegen de bij Spinnin c.s. aanwezige deskundigheid. De omstandigheid dat [eiser] werd vertegenwoordigd door zijn vader, die had medegedeeld dat hij advies zou inwinnen (r.o. 7.27) en zich (vervolgens) ‘liet bijstaan door’ [= advies inwon bij, adv.] ervaringsdeskundigen en juridische adviseurs (r.o. 7.26), maakt op zichzelf nog niet dat op Spinnin c.s. geen mededelingsplicht rustte (zie ook subonderdeel 2.1 hiervóór). Dat geldt in elk geval nu vast staat dat Spinnin c.s. professionele marktpartijen waren14. — Spinnin is actief sinds 1999 en wereldwijd toonaangevend op het gebied van vermarkten van electronic dance music15. en MAS is een onderneming die zich sinds 2007 bezighoudt met het boeken, managen, exploiteren en vermarkten van personen, diensten en rechten in de entertainmentbranche16. — terwijl is vastgesteld of niet is verworpen door het hof dat [eiser] een minderjarige,17. (in elk geval in 2012) nog beginnende artiest was,18. die vertegenwoordigd werd door zijn vader [betrokkene 3], sinds 1974 werkzaam in de filatelie en sinds 1988 directeur van een veilinghuis in postzegels in [a-plaats],19. die, net als zijn minderjarige zoon, geen kennis van of ervaring in de entertainmentindustrie had en niets wist van de exploitatie van intellectuele-eigendomsrechten.20. Specifiek ten aanzien van de YouTube-inkomsten heeft [eiser] bovendien aangevoerd dat hij noch zijn vader kon overzien wat de uitsluiting van de doorbetaling door Spinnin aan [eiser] van de mogelijk aanzienlijke21. YouTube-inkomsten die zouden worden gegenereerd met zijn titels (art. 5 sub VI van de productieovereenkomst 2012, zie r.o. 4.18) voor hem financieel zou betekenen,22. terwijl MAS en Spinnin c.q. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hiervan op de hoogte waren23. en bovendien nauwelijks productiekosten zouden maken.24. [eiser] heeft ook aangevoerd dat MAS en/of Spinnin, als professionals, de risico's van een faillissement van Spinnin ter sprake hadden moeten brengen.25.
Het hof heeft miskend dat het deze omstandigheden had moeten meewegen, althans heeft ontoereikend gemotiveerd waarom deze omstandigheden toch niet hebben geleid tot het aannemen van een plicht om [eiser] op deze essentiële punten — de mogelijkheid dat YouTube een bron van inkomsten voor hem zou kunnen zijn en de risico's verbonden aan een overdracht van zijn rechten in geval van een faillissement van Spinnin c.s. — voldoende duidelijke inlichtingen te verschaffen.
Verder geeft 's hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd omdat het hof niet (kenbaar) heeft meegewogen dat de te sluiten managementovereenkomsten kwalificeerden als overeenkomsten van opdracht (zoals de rechtbank heeft vastgesteld26. en door Spinnin c.s. in hoger beroep is onderschreven27.) die gericht waren op het zo goed mogelijk behartigen van de zakelijke en artistieke belangen van de artiest.28. Kenmerkend voor dergelijke overeenkomsten van opdracht strekkende tot belangenbehartiging is bovendien dat de opdrachtnemer na het aangaan van de overeenkomst de opdrachtgever veelal ook (spontaan) zal moeten wijzen op gevolgen van gemaakte ofte maken keuzes, wat ook kan leiden tot het ontstaan van mededelingsplichten voorafgaand aan het sluiten van zo'n overeenkomst. [eiser] heeft aangevoerd dat het in elk geval op de weg van Spinnin c.s. (c.q. [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) lag om hem te informeren over de gevolgen van de uitsluiting van de doorbetaling door Spinnin aan [eiser] van de mogelijk aanzienlijke29. YouTube-inkomsten die zouden worden gegenereerd met zijn titels,30. en over de risico's verbonden aan faillissement van Spinnin.31. Heeft het hof gemeend dat de aard van overeenkomsten van opdracht tot belangenbehartiging zoals de onderhavige managementovereenkomsten niet relevant is voor de op de opdrachtnemer rustende mededelingsplicht, dan geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, valt in elk geval niet in te zien waarom op Spinnin c.s., gelet op de aard van de te sluiten managementovereenkomsten, naar de in het verkeer geldende opvattingen geen plicht rustte om [eiser] voldoende duidelijke inlichtingen te verschaffen over de mogelijkheid dat YouTube een bron van inkomsten voor hem zou kunnen zijn en over de risico's verbonden aan een overdracht van zijn rechten in geval van een faillissement van Spinnin c.s., teneinde te voorkomen dat [eiser] omtrent deze essentiële punten van de overeenkomsten zou dwalen.
Mededelingsplicht beschermt ook (juist) onvoorzichtige contractspartij
2.3
Voorts heeft het hof met zijn oordeel in r.o. 7.26–7.27, en in r.o. 7.10–7.11, waar het hof naar verwijst, miskend dat bij het beantwoorden van de vraag of een partij ter zake van bepaalde relevante gegevens naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft, van belang is dat zo'n mededelingsplicht juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige contractspartij bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens. Dit brengt mee dat niet te spoedig voorrang aan de onderzoeks-/informatieplicht van die contractspartij boven de mededelingsplicht van de wederpartij dient te worden gegeven. Mededelingsplichten beogen dus (in elk geval) in beginsel wel degelijk te beschermen tegen gevaren en valkuilen van het type waarop het hof doelt met de ‘gevaren van eigen lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht’ en/of de omstandigheid dat een partij ‘nog minderjarig en erg gretig’ is, waarmee het hof in r.o. 7.26 [eiser] kenschetst. Dat geldt temeer onder de hiervóór al genoemde omstandigheden: een (volgens het hof: ‘erg gretige’) minderjarige, (in elk geval in 2012) nog beginnende artiest, die vertegenwoordigd werd door zijn vader, sinds 1974 werkzaam in de filatelie en sinds 1988 directeur van een veilinghuis in postzegels in [a-plaats] en die, net als zijn minderjarige zoon, geen kennis van of ervaring in de entertainmentindustrie had en niets wist van de exploitatie van intellectuele-eigendomsrechten, onderhandelt met professionele marktpartijen over meerdere meerjarige overeenkomsten. Het hof heeft dit miskend, althans heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze omstandigheden tóch niet tot het aannemen van een (verruimde) mededelingsplicht leiden.
Een mededelingsplicht vereist geen zorgplicht
2.4
Voor zover de overwegingen van het hof in r.o. 7.26, onder verwijzing naar r.o. 7.11 (waar het hof spreekt over zorgplichten), aldus moeten worden begrepen dat voor de beantwoording van de vraag of op een partij de plicht rust de inlichtingen te verschaffen die zij, gelet op de omstandigheden van het geval, naar de in het verkeer geldende opvattingen behoorde te verstrekken relevant is of op dezelfde partij (al dan niet) contractuele of buitencontractuele zorgplichten rusten, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Als het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof niet toelicht waarom de enkele omstandigheid dat op Spinnin c.s. geen contractuele of buitencontractuele zorgplichten zouden rusten (welk oordeel besloten lijkt te liggen in r.o. 7.26, dat naar r.o. 7.10–7.11 verwijst) zou maken dat van Spinnin c.s. naar de in het verkeer geldende opvattingen niet een meer actieve en kritische houding (r.o. 7.11) had mogen worden verwacht teneinde te voorkomen dat [eiser] omtrent de essentiële punten van de overeenkomst zou dwalen (zoals, in dit geval, over de mogelijkheid dat YouTube voor hem een bron van inkomsten zou kunnen zijn, over de risico's verbonden aan een overdracht van zijn rechten in geval van een faillissement van Spinnin c.s., en/of over (de gevolgen van) het toe-eigenen door Spinnin van het Sena-producentendeel en de mogelijkheid dat [eiser] als fonogrammenproducent zou gelden (zie over dit laatste onderdeel 2.7 hierna)).
Onbegrijpelijke uitleg van stellingen [eiser] over zorgplichten
2.5
In zijn memorie van antwoord heeft [eiser] de oordelen van de rechtbank (r.o. 5.30) onderschreven dat op MAS de wettelijke plicht rustte om bij haar werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer (art. 7:401 BW) in acht te nemen, dat voor Spinnin de algemene zorgplicht van art. 6:2 lid 1 BW geldt, en dat deze zorgplichten ook in de precontractuele fase van toepassing waren, op basis van de eisen van de redelijkheid en billijkheid.32. In lijn met deze overwegingen van de rechtbank heeft [eiser] in hoger beroep gesteld dat op Spinnin c.s. precontractuele33. en contractuele34. zorgplichten rustten35. en dat grief VII van Spinnin c.s., die was gericht tegen voornoemde oordelen van de rechtbank, (dus) diende te falen.36. Voor zover in de overweging van het hof in r.o. 5.26 dat [eiser] ‘erkent onder 822 van zijn memorie van antwoord dat Spinnin c.s. tegenover hem geen bijzondere zorgplichten hebben zoals die van de banken tegenover consumenten van ingewikkelde bankproducten’, besloten ligt dat het hof van een andere uitleg van het standpunt van [eiser] over zorgplichten is uitgegaan, heeft het hof dan ook een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van [eiser] gegeven; specifiek in § 822 MvA heeft [eiser] bovendien niets ‘erkend’ over het ontbreken van ‘zorgplichten zoals die van de banken tegenover consumenten van ingewikkelde bankproducten’, maar slechts het vonnis van de rechtbank geduid in het licht van een mogelijke, onjuiste lezing daarvan door Spinnin c.s. in de MvG. Evenmin heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat Spinnin c.s. hem hadden moeten beschermen tegen de gevaren van eigen lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht op dezelfde wijze (wat het hof met het woord ‘desalniettemin’ lijkt uit te drukken) als banken consumenten van ingewikkelde bankproducten dienen te beschermen.37. Als het hof dat laatste wel heeft bedoeld, geeft het hof ook daarmee een onbegrijpelijke lezing aan de stellingen van [eiser].
Eventuele schending zorgplicht sluit dwaling door schending mededelingsplicht niet uit
2.6
Op zichzelf is juist dat mededelingsplichten in de zin van art. 6:228 lid 1 sub b BW moeten worden onderscheiden van precontractuele en contractuele zorgplichten, maar het hof heeft in r.o. 7.11 miskend dat de omstandigheid dat er een (precontractuele of contractuele) zorgplicht bestaat waarvan het niet in acht nemen een tekortkoming c.q. een onrechtmatige daad kan opleveren, nog niet uitsluit dat er bij het aangaan van de overeenkomst (ter zake van hetzelfde of een verwant onderwerp) (ook) een mededelingsplicht is geschonden (of een onjuiste mededeling is gedaan, zie onderdeel 1 hiervóór) waardoor sprake is van dwaling. Dat een uit hoofde van een bijzondere zorgplicht op een partij rustende waarschuwingsplicht onder omstandigheden verder kan reiken dan de plicht de dwalende in te lichten omtrent de essentiële eigenschappen van de overeenkomst brengt immers (juist) niet mee dat bij afwezigheid van een dergelijke waarschuwingsplicht het bestaan van een mededelingsplicht (dus) niet kan worden aangenomen. Dat geldt zeker in een geval als het onderhavige, waar het gaat om een overeenkomst van opdracht strekkende tot belangenbehartiging. Dat de rechtbank in haar vonnis bij de bespreking van de (on)juistheid van de voorstelling van zaken die Spinnin c.s. bij het aangaan van de overeenkomst hebben gewekt over hun professionaliteit in geval van een belangenconflict, die vereiste professionaliteit mede heeft omschreven tegen de achtergrond van de aard van de overeenkomst (waaruit, mede gelet op die aard, ook zorgplichten kunnen voortvloeien), geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang, omdat uit r.o. 7.11 dan niet duidelijk wordt in welk opzicht de rechtbank dan het onderscheid tussen mededelingsplichten en zorgplichten uit het oog heeft verloren.
Dwaling ten aanzien van het toe-eigenen door Spinnin van het Sena-producentendeei en de mogelijkheid dat [eiser] als fonogrammenproducent zou gelden
2.7
's‑Hofs oordeel in r.o. 7.28 dat [eiser] niet in dwaling verkeerde ten aanzien van het toe-eigenen door Spinnin van het Sena-producentendeel en ten aanzien van de mogelijkheid dat hij zelf als fonogrammenproducent zou hebben te gelden (r.o. 7.5 b iv en v), is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
In haar vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat MAS [eiser] had moeten informeren over het feit dat [eiser] mogelijk als fonogrammenproducent zou moeten worden beschouwd (r.o. 5.85) en over de mogelijkheid van verdeling van de Sena-inkomsten tussen partijen (r.o. 5.84, waar de rechtbank voortbouwt op r.o. 5.83). Tegen dit oordeel hebben Spinnin c.s. gegriefd.38. In hun toelichting op die grief39. hebben zij onder meer aangevoerd dat [betrokkene 3] op 3 juli 2012 door de bedrijfsjuriste van Universal was geïnformeerd dat [eiser] mogelijk als fonogrammenproducent zou kunnen worden beschouwd en dat de fonogrammenproducent op grond van de wet gerechtigd is tot een eigen vergoeding, naast de vergoeding voor de uitvoerend kunstenaar. Dat dit op zijn minst een punt van discussie zou kunnen zijn, was [eiser] volgens Spinnin c.s. dus bekend alvorens hij de overeenkomsten tekende, en in 2013 was hem dat volgens Spinnin c.s. nog steeds bekend.
[eiser] heeft aangevoerd dat het hem niet duidelijk was dat de overdracht van de masterrechten Spinnin in staat stelde zich bij Sena in te schrijven als fonogrammenproducent en zo aanspraak kon maken op het Sena-producentendeel,40. dat hij het financiële belang van art. 6 van de productieovereenkomst en de daarop gebaseerde inschrijving van Spinnin bij Sena in de gegeven omstandigheden, anders dan [betrokkene 1],41. niet goed kon inschatten,42. en dat juist de mogelijkheid van discussie over de vraag wie fonogrammenproducent was, betekende dat Spinnin c.s. hem hadden moeten informeren dat hij mogelijk als fonogrammenproducent zou gelden en dat door de overdracht van zijn rechten Spinnin (en niet [eiser]) aanspraak kon maken op het Sena-producentendeel43. althans dat Spinnin c.s. hem ten onrechte hebben doen geloven dat het door Spinnin toe-eigenen van het Sena-producentendeel marktconform zou zijn.44.
Gelet op deze feiten en feitelijke stellingen is het oordeel van het hof dat [eiser] niet in dwaling verkeerde ten aanzien van het door Spinnin toe-eigenen van het Sena-producentendeel, zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk. De enkele overweging dat het hof uit de stellingen van [eiser] begrijpt dat hij er spijt van heeft dat hij met de voorwaarden in de productieovereenkomst heeft ingestemd, kan in elk geval geen voldoende motivering opleveren voor dit oordeel. Met deze overweging heeft het hof bovendien een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van [eiser] gegeven, nu uit het voorgaande blijkt dat (zoals het hof overigens zelf vaststelt in r.o. 7.5) hij zich op het standpunt heeft gesteld dat hij op de hiervoor genoemde punten in dwaling verkeerde (omdat hij, kort gezegd, de precieze gevolgen en reikwijdte ervan niet kon overzien, en Spinnin c.s. hem daarover hadden moeten informeren), en niet omdat hij ‘er spijt van heeft’. Het hof had deze stellingen niet mogen passeren.
Voor zover het arrest aldus moet worden gelezen ([eiser] meent primair dat dat niet zo is) dat het hier bestreden oordeel in r.o. 7.28 voortbouwt op de in de voorgaande subonderdelen bestreden oordelen in r.o. 7.26-27, dan vitiëren de in de voorgaande subonderdelen aangevoerde klachten over 7.26–7.27 in zoverre bovendien ook het hier bestreden oordeel in 7.28.
2.8
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van (de subonderdelen van) onderdeel 1 of 2 vitieert ook het oordeel van het hof in r.o. 7.11, voor zover het hof daar Grief VII gegrond bevindt, en in elk geval de conclusie van het hof in r.o. 7.37 en het dictum.
3. Zorgplichten van opdrachtnemer MAS; wanprestatie en onrechtmatige daad
Inleiding
In haar vonnis heeft de rechtbank overwogen (r.o. 5.30) dat nu de managementovereenkomsten 2012 en 2013 zijn te kwalificeren als een overeenkomst van opdracht en MAS als de opdrachtnemer moet worden aangemerkt, op MAS de wettelijke plicht rust om bij haar werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen (art. 7:401 BW). Deze bijzondere zorgplicht betekent voor MAS onder meer de volgende verplichtingen: 1) de verplichting tot het vooropstellen van het belang van de opdrachtgever, 2) waarborgingsverplichtingen, 3) de verplichting tot ongevraagd (spontaan) handelen ten behoeve van de opdrachtgever, 4) de verplichting tot het opvolgen van aanwijzingen van de opdrachtgever, 5) waarschuwingsverplichtingen mogelijk uitmondend in een weigeringsplicht, 6) de verplichting tot het vermijden van belangentegenstellingen, 7) informatieverplichtingen, en 8) postcontractuele verplichtingen. Voor de productieovereenkomsten, die niet zijn te kwalificeren als een overeenkomst van opdracht, geldt (in ieder geval) de algemene zorgplicht van artikel 6:2 lid 1 BW. In het licht van het feit dat partijen uiteindelijk een viertal overeenkomsten hebben gesloten, waren de hiervoor vermelde zorgplichten ook in de precontractuele fase van toepassing. Deze zorgplicht in die fase vloeit voort uit datgene waartoe de eisen van de redelijkheid en billijkheid partijen verplichten, aldus de rechtbank. In r.o. 5.82 heeft de rechtbank overwogen dat van een professionele partij als MAS — gezien de indruk die zij over haar professionaliteit bij Garritsen had gewekt en de op haar rustende bijzondere zorgplicht — verwacht had mogen worden dat zij zich actiever en kritischer had opgesteld ten behoeve van de belangen van Garritsen. Binnen deze professionaliteit/zorgplicht paste de verplichting van Spinnin en MAS om Garritsen expliciet (op eigen initiatief) (1) te informeren over de belangenverstrengeling die zich voordeed en/of (2) te adviseren tot het inschakelen van een onafhankelijke derde, althans de verplichting om zich ten tijde van het sluiten van de nieuwe productieovereenkomst te vergewissen of Garritsen zich daadwerkelijk van een voldoende gekwalificeerde externe begeleiding had voorzien. Dat Spinnin en MAS aan deze verplichtingen hebben voldaan is door hen niet gesteld en is ook niet gebleken, aldus de rechtbank.
Bij memorie van grieven (Grief VII) is MAS op zichzelf niet tegen het aannemen van de in r.o. 5.30 vermelde algemene zorgplichten van een opdrachtnemer c.q. de algemene zorgplicht van art. 6:2 lid 1 BW opgekomen, en evenmin tegen het oordeel dat deze zorgplichten ook al in de precontractuele fase golden. Daarmee stonden deze oordelen in hoger beroep vast. Wel heeft MAS gegriefd tegen de concretisering van de zorgplichten in r.o. 5.82, en tegen de toepassing hiervan in het kader van het beroep op dwaling. MAS heeft in dit kader onder meer aangevoerd (§ 417 MvG) dat schending van een bijzondere zorgplicht zoals bekend uit de rechtspraak over de zorgplicht van financiële dienstverleners ‘steevast als een tekortkoming in de nakoming dan wel — in de precontractuele fase — als een onrechtmatige daad wordt benaderd en als zodanig wordt afgewikkeld, nimmer als dwaling’.
Het hof heeft in r.o. 7.11 (in het kader van het beroep op dwaling) overwogen dat de mededelingsplichten van Spinnin c.s. in het kader van dwaling moeten worden onderscheiden van de zorgplichten die MAS en Spinnin op grond van de overeenkomsten tegenover [eiser] hadden. Het hof is met Spinnin c.s. (grief VII) van mening dat de rechtbank dit onderscheid in het bestreden vonnis uit het oog is verloren. De verwijten van [eiser] dat van MAS in het kader van de onderhandelingen met Spinnin en Rodeo Music en als zijn algemene belangenbehartiger een meer actieve en kritische houding had mogen worden verwacht, ziet op de omvang en de inhoud van de zorgplichten van MAS. Het schenden van die zorgplichten leidt mogelijk tot een toerekenbare tekortkoming van MAS in de zin van artikel 6:74 BW, maar is geen grond voor dwaling.
In r.o. 7.13 oordeelt het hof (in algemene zin, zie r.o. 7.4) dat moet worden aangenomen dat de op 30 april 2013 gesloten overeenkomsten de in 2012 gesloten overeenkomsten hebben vervangen. Dat volgt niet alleen uit de tekst van artikel 2 van de managementovereenkomst 2013 (‘Deze overeenkomst vervangt het reeds eerder afgesloten management contract’), maar ook uit de overige door de rechtbank genoemde omstandigheden. Daarbij betrekt het hof dat de managementovereenkomst en de productieovereenkomst nauw met elkaar verbonden zijn, zoals [eiser] zelf ook stelt, zodat het in de rede ligt de bepaling in de productieovereenkomst (‘deze overeenkomst is aanvullend/vervangt de voorgaande overeenkomst’) uit te leggen in lijn met art. 2 van de managementovereenkomst. De door [eiser] genoemde e-mail van [betrokkene 1] van 23 april 2013 brengt het hof niet op andere gedachten. Uit die email blijkt dat hij de termijn met twee jaar wilde verlengen, maar niet op welke wijze hij dat wilde. Partijen hebben uiteindelijk gekozen voor nieuwe zelfstandige overeenkomsten. Het hof gaat ook voorbij aan de stelling van [eiser] in grief 1 in incidenteel hoger beroep dat dit voor [betrokkene 3] niet duidelijk was en dat hij dit niet heeft bedoeld. Het hof is van oordeel dat [eiser] zijn stelling, gelet op de bewoordingen van de overeenkomsten en de overige door de rechtbank genoemde omstandigheden die erop wijzen dat dit wél de bedoeling was, onvoldoende heeft onderbouwd. Een op dit punt toegesneden bewijsaanbod ontbreekt, aldus nog steeds het hof.
In r.o. 7.26 overweegt het hof (in het kader van het beroep op dwaling) onder meer dat [eiser] onder 822 van zijn memorie van antwoord erkent dat Spinnin c.s. tegenover hem geen bijzondere zorgplichten hebben zoals die van de banken tegenover consumenten van ingewikkelde bankproducten, maar desalniettemin meent dat Spinnin c.s. gehouden waren te controleren of [eiser] alle bepalingen goed begreep en hem, zo begrijpt het hof, te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht. Dit standpunt kan in het licht van de hiervoor onder 7.10 en 7.11 weergegeven juridische uitgangspunten niet worden gevolgd, aldus het hof.
In r.o. 7.69 stelt het hof voorop dat het bij de beoordeling van de ontbinding van de overeenkomsten alleen kan gaan om een mogelijk tekortschieten van MAS in de nakoming van haar verplichtingen uit de in 2013 gesloten co-managementovereenkomst en van Spinnin in de nakoming van haar verplichtingen uit de productieovereenkomst 2013 (beide met een looptijd tot 31 juli 2015), omdat de in 2012 gesloten overeenkomsten in hun geheel zijn vervangen door de in 2013 gesloten overeenkomsten.
In r.o. 7.70 (in het kader van het beroep op een toerekenbaar tekortschieten) overweegt het hof dat het belangrijkste verwijt van [eiser] aan MAS is dat zij in haar zorgplicht tegenover [eiser] is tekortgeschoten omdat zij hem niet, althans onvoldoende, heeft bijgestaan in zijn onderhandelingen met Spinnin. Dit verwijt wordt door [eiser] in zijn memorie van antwoord en zijn conclusie van repliek in eerste aanleg uitgewerkt in talloze subverwijten die alle gegrond zijn op de stelling dat MAS verplicht was [eiser] bij te staan in zijn onderhandelingen met Spinnin of in bredere zin had moeten toezien op de uitvoering van de productieovereenkomst door Spinnin. Al deze verwijten missen grond, omdat MAS, zoals het hof onder 7.21–7.23 heeft overwogen, deze verplichting op grond van de co-managementovereenkomst niet had, aldus nog steeds het hof.
In r.o. 7.71 overweegt het hof dat het verwijt van [eiser] dat MAS tenminste de verplichting had zich ervan te vergewissen dat [eiser] en [betrokkene 3] bij het aangaan van de overeenkomsten in juli 2013 een onafhankelijke derde zouden inschakelen, eveneens grond mist. Vaststaat dat Spinnin c.s. [eiser] en [betrokkene 3] overeenkomstig artikel 10.3 van de co-managementovereenkomst hebben geadviseerd onafhankelijk advies in te winnen. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, gaat de zorgplicht van Spinnin c.s. naar het oordeel van het hof niet zo ver dat zij hadden moeten controleren of [eiser] en [betrokkene 3] dat advies ook hadden ingewonnen.
Vervolgens overweegt het hof in r.o. 7.73 dat partijen in artikel 7.2 van de co-managementovereenkomst een procedure zijn overeengekomen voor de beëindiging van de overeenkomst in geval van niet nakomen. Dat deze procedure moet worden gevolgd, is door [eiser] niet bestreden. De procedure bestaat uit twee stappen, namelijk eerst een aangetekende ingebrekestelling (de brief van 4 juli 2014), gevolgd door een periode van acht weken waarin de tekortschietende partij (MAS) de kans heeft om haar verplichtingen alsnog volledig na te komen, gevolgd door een tweede aangetekende brief waarin de tekortschietende partij in verzuim wordt gesteld. Die laatste brief ontbreekt. Er is niet gesteld of gebleken dat de brief van de advocaat van [eiser] van 19 mei 2015 als genoemde tweede brief kan worden aangemerkt. Alleen al om deze reden heeft [eiser] de co-managementovereenkomst niet rechtsgeldig ontbonden. Het vereiste verzuim ontbreekt. Door [eiser] is niet aangevoerd dat nakoming zonder tekortkoming niet mogelijk zou zijn geweest (artikel 6:80 lid 1 a BW). Wat betreft de productieovereenkomst 2013 geldt volgens het hof dat Spinnin in het geheel niet in gebreke is gesteld, zodat de ontbinding van die overeenkomst alleen daarom al geen doel heeft getroffen (r.o. 7.74).
Op grond van de overwegingen in r.o. 7.70–7.74 trekt het hof in r.o. 7.75 de conclusie dat [eiser] de co-managementovereenkomst met MAS en de productieovereenkomst met Spinnin niet rechtsgeldig heeft ontbonden. De overeenkomsten liepen dus door tot 31 juli 2015. De door [eiser] op 11 juni 2015 opgeschorte betalingen dienen alsnog tot en met 31 juli 2015 aan MAS te worden betaald.
De genoemde overwegingen van het hof geven op de volgende punten blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende gemotiveerd. De klachten moeten zo nodig in onderlinge samenhang worden beschouwd.
Klachten
Geen dwaling betekent nog niet: geen zorgplichtschending
3.1
Door ter onderbouwing van zijn oordeel in r.o. 7.70 te verwijzen naar zijn oordeel in r.o. 7.21–7.23 heeft het hof miskend dat voor het aannemen van een precontractuele of contractuele zorgplicht om de opdrachtgever bij te staan tijdens onderhandelingen met een andere opdrachtnemer niet beslissend is of de opdrachtgever in dwaling verkeerde met betrekking tot de onderlinge verhouding tussen deze verschillende opdrachtnemers.
Als het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof verder niet heeft toegelicht waarom de omstandigheden die maken dat het hof oordeelt dat geen sprake is van dwaling evenmin aanleiding zijn om het bestaan van een precontractuele of contractuele zorgplicht aan te nemen.
Grondslag onrechtmatige schending van precontractuele zorgplicht niet behandeld
3.2
Ten onrechte (in strijd met art. 24 Rv en/of de devolutieve werking van het appel) heeft het hof de vordering van [eiser] tot betaling van schadevergoeding niet (ook) beoordeeld op de grondslag dat MAS haar precontractuele zorgplicht heeft geschonden en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.45.
Voor zover in het arrest van het hof wél het oordeel ligt besloten dat die vordering (ook) op die grondslag (schending precontractuele zorgplicht) moet worden afgewezen, is dat oordeel niet kenbaar uit het arrest en daarmee onvoldoende gemotiveerd.
Het hof is buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden door niet uit te gaan van de door de rechtbank vastgestelde zorgplichten
3.3
In de in de inleiding op deze klachten aangehaalde overwegingen van het hof ligt het oordeel besloten dat MAS niet de door de rechtbank in r.o. 5.30 van haar vonnis opgesomde zorgplichten van een goed opdrachtnemer had, en/of dat deze zorgplichten niet ook al in de precontractuele fase van toepassing waren (eveneens r.o. 5.30 van het vonnis). Daarmee is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden, nu Spinnin c.s. tegen die eindbeslissingen niet hebben gegriefd. Het stond het hof dus niet vrij om niet van die eindbeslissingen uit te gaan.
Is het hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, dan heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang, nu het hof de door de rechtbank in r.o. 5.30 vastgestelde zorgplichten niet kenbaar in zijn overwegingen heeft betrokken.
Het hof heeft de precontractuele zorgplichten van MAS miskend
3.4
Voor zover in de in de inleiding op deze klachten aangehaalde overwegingen van het hof inderdaad besloten ligt dat op MAS geen precontractuele zorgplichten rustten, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Vooropgesteld moet worden dat managementovereenkomsten, zoals de managementovereenkomst van 2012 en de co-managementovereenkomst van 2013, overeenkomsten van opdracht (art. 7:400 BW) zijn die bovendien naar hun aard (en inhoud) strekken tot behartiging van de belangen van de opdrachtgever. Kenmerkend voor overeenkomsten van opdracht strekkende tot belangenbehartiging is onder meer dat bij zulke overeenkomsten de opdrachtnemer na het aangaan van de overeenkomst de opdrachtgever veelal ook (spontaan) zal moeten wijzen op gevolgen van gemaakte ofte maken keuzes. Daarmee is niet goed verenigbaar dat de opdrachtnemer bij de totstandkoming van de overeenkomst mag verlangen dat de opdrachtgever zelfstandig zijn rechtspositie tegenover de opdrachtnemer afbakent en beoordeelt; de toekomstige opdracht werpt zijn schaduw over het onderhandelingsproces.46. De opdrachtnemer moet daarom ook voorafgaand aan de totstandkoming al de opdrachtgever helpen bij het maken van de keuze voor een bepaalde invulling van de opdracht: zoals de rechtbank in r.o. 5.30 terecht heeft overwogen, bestaat ter zake daarvan dus een precontractuele zorgplicht (ook los van het al dan niet bestaan van mededelingsplichten die voor een beroep op dwaling van belang kunnen zijn). Tegen deze achtergrond moet, toegepast op de omstandigheden van deze zaak, worden aangenomen dat op MAS als aankomend manager van [eiser] een zorgplicht rustte die onder meer meebracht dat MAS:
- ‘(i)
ervoor moest zorgen dat [eiser] goed begreep wat de inhoud en rechtsgevolgen van de door hem te sluiten overeenkomsten waren, bijvoorbeeld ten aanzien van de uitsluiting, voor een periode van twee jaren, van de doorbetaling door Spinnin aan [eiser] van de YouTube-inkomsten die zouden worden gegenereerd met zijn titels (art. 5 sub VI van de productieovereenkomst 2012, zie r.o. 4.18),47. ten aanzien van de verdeling van het fonogrammenproducentendeel,48. en ten aanzien van de verdeling van de productiekosten;49.
- (ii)
moest waarborgen dat het belang van [eiser] daadwerkelijk voorop zou staan bij het onderhandelen over de overeenkomsten met Spinnin, juist nu een belangenverstrengeling gelegen was in de relatie tussen MAS en Spinnin. Bijvoorbeeld door [eiser] actief te informeren over de belangenverstrengeling die zich voordeed50. en/of door hetzij te adviseren tot het inschakelen van een onafhankelijke derde,51. hetzij door zich ten tijde van het sluiten van de nieuwe productieovereenkomst ervan te vergewissen of [eiser] zich daadwerkelijk van een voldoende gekwalificeerde externe begeleiding had voorzien, althans door maatregelen van een vergelijkbare strekking te nemen ter waarborging van de belangen van [eiser].’
Indien het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Ten aanzien van (de totstandkoming van) de productieovereenkomsten 2012 en 2013 heeft het hof de hiervóór bedoelde precontractuele zorgplicht miskend, althans heeft het hof tegen de achtergrond van het voorgaande onvoldoende gemotiveerd waarom die zorgplicht hier niet bestond c.q. dat daaruit niet de door het hof bedoelde verplichting voortvloeide.
Datzelfde geldt ook ten aanzien van het oordeel van het hof in in r.o. 7.21–7.23 waar het hof in r.o. 7.70 naar verwijst, dat, kort gezegd, [eiser] niet van MAS kon verwachten dat zij met Spinnin zou onderhandelen over de voorwaarden van de in 2012 en 2013 gesloten productieovereenkomsten. Dat kon [eiser] immers op grond van de precontractuele zorgplicht van MAS wél verwachten. Dit geldt in elk geval nu (zoals in cassatie veronderstellenderwijs uitgangspunt is, zie r.o. 7.22) [betrokkene 1] heeft gezegd dat Spinnin en MAS professioneel genoeg waren om beide contracten van elkaar te scheiden (nadat [betrokkene 3] advies had ingewonnen bij de juriste van Universal en bij entertainmentadvocaat mr. Rob van Dongen de bij hem gerezen twijfels met [betrokkene 1] heeft besproken).
Het hof heeft alleen de ontbinding van de 2013-overeenkomsten beoordeeld, maar had wanprestatie in alle overeenkomsten, van 2012 én 2013, moeten beoordelen
3.5
Ten onrechte (in strijd met art. 23 Rv en/of onder miskenning van de devolutieve werking van het appel) heeft het hof niet beslist op de vordering van [eiser] onder 8. van zijn (gewijzigde) petitum ten aanzien van MAS:52. om voor recht te verklaren dat MAS toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de managementovereenkomst van 11 juli 2012 en/of de co-managementovereenkomst van 30 juli 2013 en dat MAS gehouden is aan [eiser] de management fees ad EUR 649.217 terug te betalen en aan [eiser] de daardoor geleden schade te vergoeden, begroot op EUR 3.720.000 dan wel een bedrag nader op te maken en te vereffenen bij staat dan wel een bedrag door de rechter in goede justitie te betalen. Het hof heeft ten aanzien van de co-managementovereenkomst van 30 juli 2013 alleen de ontbinding daarvan beoordeeld, maar niet de vordering tot schadevergoeding wegens tekortschieten in de nakoming van de verplichtingen uit die overeenkomst. Het hof heeft over de vordering tot schadevergoeding wegens tekortschieten in nakoming van de verplichtingen uit de managementovereenkomst van 11 juli 2012 in het geheel niets overwogen.
Voor zover het hof heeft gemeend — waar r.o. 7.69 op lijkt te duiden — dat het deze vordering tot schadevergoeding wegens tekortschieten in de nakoming van de verplichtingen uit de managementovereenkomst van 11 juli 2012 niet hoefde te behandelen, omdat die overeenkomst is vervangen door de overeenkomst uit 2013, heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat een overeenkomst die al was geëindigd niet meer ontbonden kon worden zodat die ontbinding niet meer hoefde te worden onderzocht, niet in de weg staat aan een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie in die overeenkomst.
Voor zover het hof heeft gemeend — maar daar bieden de overwegingen van het hof geen expliciete aanwijzing voor — dat het deze vordering ten aanzien van de managementovereenkomst van 30 juli 2013 (de co-managementovereenkomst) niet hoefde te behandelen omdat naar zijn oordeel de procedure van art. 7.2 co-managementovereenkomst niet is gevolgd, die voor verzuim van MAS een tweede aangetekende brief vereiste (r.o. 7.73), heeft het hof miskend dat voor schadevergoeding wegens wanprestatie verzuim alleen vereist is als nakoming niet blijvend onmogelijk is (art. 6:74 BW) en had het moeten onderzoeken of dit zich voordeed ten aanzien van het gestelde tekortschieten. Althans heeft het hof dan onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom art. 7.2 co-managementovereenkomst ook op de vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie van toepassing was en het ontbreken van verzuim tot gevolg had. Art. 7.2 (weergegeven in r.o. 4.15) ziet immers blijkens de tekst van de overeenkomst alleen op beëindiging van de overeenkomst: dat blijkt uit de titel van artikel 7 (‘Beëindiging van de Overeenkomst’) en uit de tekst van de bepaling, die niet spreekt over de vereisten om schadevergoeding te kunnen eisen, maar alleen over de procedure die gevoerd moet worden om tot beëindiging over te kunnen gaan. Dat geldt temeer nu MAS en Spinnin zelf hebben aangevoerd dat de toewijsbaarheid van de vordering tot schadevergoeding beoordeeld diende te worden op grond van art. 6:74 BW,53. wat door [eiser] niet is betwist.
In elk geval heeft het hof, als het de in de eerste zin van dit subonderdeel genoemde vordering niet over het hoofd heeft gezien, onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang over die vordering, nu uit het arrest niet kenbaar is dat het hof die heeft behandeld.
Het hof heeft de contractuele zorgplicht van MAS miskend
Inleiding
3.6
In r.o. 7.70–7.71 bespreekt het hof het verwijt van [eiser] dat MAS in de nakoming van haar zorgplicht tegenover hem is tekortgeschoten omdat zij hem niet, althans onvoldoende heeft bijgestaan in zijn onderhandelingen met Spinnin. Dit oordeel ziet kennelijk — zo blijkt uit r.o. 7.69 en de verwijzing naar de ‘co-managementovereenkomst’ — op het verwijt van tekortschieten in de nakoming van de zorgplicht die voortvloeit uit de co-managementovereenkomst uit 2013. Volgens het hof missen de stellingen dat MAS verplicht was [eiser] bij te staan in zijn onderhandelingen met Spinnin of in bredere zin had moeten toezien op de uitvoering van de productieovereenkomst door Spinnin, grond, omdat MAS, zoals het hof onder 7.21–7.23 heeft overwogen, deze verplichting op grond van de co-managementovereenkomst niet had.
In r.o. 7.21–7.23 heeft het hof — voor zover hier van belang — geoordeeld dat in art. 3.1 en 3.2 van de managementovereenkomst niet expliciet is bepaald dat MAS namens [eiser] met Spinnin over de voorwaarden van de productieovereenkomst zou onderhandelen (r.o. 7.21). Vervolgens oordeelt het hof dat niet kan worden volgehouden dat Garritsen heeft gedwaald met betrekking tot de rol van MAS in relatie tot Spinnin, ook niet indien [betrokkene 1] zou hebben gezegd, zoals [betrokkene 3] tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard, dat Spinnin en MAS professioneel genoeg waren om beide contracten van elkaar te scheiden (r.o. 7.22). Het hof herhaalt ten slotte dat in art. 3.1 en 3.2 van de managementovereenkomst en de co-managementovereenkomst niet expliciet is bepaald dat MAS namens [eiser] met Spinnin zou onderhandelen. In art. 3.1 wordt daarover niets gezegd, in art. 3.2 wordt gerefereerd aan het voeren van contractbesprekingen met derden. Het hof is van oordeel dat in het licht van de strekking van de deal en de hiervoor genoemde omstandigheden, redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat met ‘derden’ Spinnin werd bedoeld (rov. 7.23).
's Hofs oordeel in r.o. 7.70–7.71 (dat MAS de door het hof bedoelde verplichting op grond van de co-managementovereenkomst niet had) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd, op de gronden uiteengezet in de volgende subonderdelen (zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen).
Klachten
Uitleg beding in managementovereenkomst met onjuiste maatstaf of onbegrijpelijk
3.6.1
De conclusie van het hof in r.o. 7.70 dat MAS op grond van de co-managementovereenkomst niet verplicht was [eiser] bij te staan in zijn onderhandelingen met Spinnin of in bredere zin had moeten toezien op de uitvoering van de productieovereenkomst door Spinnin, is gebaseerd op het oordeel van het hof in r.o. 7.21–7.23. De relevante bepalingen van de co-managementovereenkomst zijn gelijk aan de bepalingen van de managementovereenkomst (zie r.o. 4.20) en luiden (zie r.o. 4.15):
‘nemen in overweging dat:
[…]
- —
Artiest een productiecontract zal tekenen met Spinnin' Records BV en Universal;
- —
het Management zo goed als mogelijk de zakelijke en artistieke belangen van Artiest zal behartigen […].
[…]
Artikel 3- Rechten en Plichten van het Management:
- 3.1.
Management verplicht zich jegens Artiest na ondertekening van deze overeenkomst zo goed als mogelijk de zakelijke en artistieke belangen van Artiest te behartigen met betrekking tot diens carrière als uitvoerend Artiest in de entertainmentsector, zoals maar niet beperkt tot dj, producer, componist, tekstdichter, arrangeur, presentator etc.
- 3.2.
Hiervoor zal het Management de volgende werkzaamheden in goed overleg met Artiest verrichten:
[…]
- •
Het adviseren van Artiest bij en het voeren van contractbesprekingen met derden ten aanzien van aan Artiest toekomende rechten van intellectuele eigendom en daarmee samenhangende royaltyvergoedingen; […]’
Met zijn oordeel in r.o. 7.23 heeft het hof miskend dat het bij de uitleg van een schriftelijk contract aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van het contract mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder (a) de gedragingen en verklaringen van partijen over en weer, en (b) hun hoedanigheid en/of deskundigheid.
Heeft het hof dit niet miskend, dan heeft het zijn oordeel in r.o. 7.23 onvoldoende met redenen omkleed, omdat tegen de achtergrond van de volgende omstandigheden, zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, niet valt in te zien dat redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat met ‘derden’ Spinnin werd bedoeld.
Ad (a). [eiser] heeft zich erop beroepen dat [betrokkene 3] nadat hij advies had ingewonnen bij de juriste van Universal en bij entertainmentadvocaat mr. Rob van Dongen de bij hem gerezen twijfels met [betrokkene 1] heeft besproken en dat [betrokkene 1] vervolgens deze twijfels bij hem heeft weggenomen met de mededeling dat MAS en Spinnin professioneel genoeg waren om beide contracten goed van elkaar te scheiden.54. Het hof laat in het midden of [betrokkene 1] dit heeft gezegd (r.o. 7.22), zodat daar in cassatie veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan. [eiser] heeft aangevoerd dat deze mededeling van [betrokkene 1] bij hem de verwachting heeft opgewekt dat MAS hem zou bijstaan in zijn onderhandelingen met Spinnin en zou toezien op de uitvoering van de productieovereenkomst door Spinnin.55.
Ad (b). Spinnin c.s. waren professionele marktpartijen56. — Spinnin is actief sinds 1999 en wereldwijd toonaangevend op het gebied van vermarkten van electronic dance music57. en MAS is een onderneming die zich bezighoudt met het boeken, managen, exploiteren en vermarkten van personen, diensten en rechten in de entertainmentbranche58. — terwijl is vastgesteld of niet is verworpen door het hof dat [eiser] een minderjarige, (in elk geval in 2012) nog beginnende artiest was,59. die vertegenwoordigd werd door zijn vader [betrokkene 3], sinds 1974 werkzaam in de filatelie en sinds 1988 directeur van een veilinghuis in postzegels in [a-plaats],60. die, net als zijn minderjarige zoon, geen kennis van of ervaring in de entertainmentindustrie had en niets wist van de exploitatie van intellectuele-eigendomsrechten.61.
Bovendien / althans is het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat met ‘derden’ Spinnin werd bedoeld, om de volgende reden onvoldoende gemotiveerd. Anders dan het hof in r.o. 7.23 suggereert, spreekt art. 3.2 immers niet in algemene zin over ‘contractbesprekingen met derden’, maar — specifiek — over ‘contractbesprekingen met derden ten aanzien van aan Artiest toekomende rechten van intellectuele eigendom en daarmee samenhangende royaltyvergoedingen.’ (cursivering adv.) Mede tegen de achtergrond van de stellingen62. van [eiser] dat met ‘derden’ niemand anders bedoeld zijn geweest dan Spinnin, nu hij:
- (i)
een exclusieve productieovereenkomst met Spinnin zou sluiten,
- (ii)
Universal — waarmee [eiser] ondanks de exclusieve overeenkomst met Spinnin wilde blijven werken63. — niet met ‘derden’ bedoeld kan zijn omdat de bepaling al was opgenomen in concepten van MAS die dateren van voordat MAS op de hoogte was van de bestaande relatie met Universal64. en
- (iii)
(sub)licentienemers van Spinnin niet met ‘derden’ bedoeld kunnen zijn omdat het onderhandelen met die (sub)licentienemers de taak van Spinnin was, niet van MAS, valt zonder nadere motivering, die nu ontbreekt niet in te zien dat redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat met ‘derden’ Spinnin werd bedoeld.
Managementovereenkomst heeft ook gevolgen voortvloeiend uit 7:401 / 6:2 BW
3.6.2
Een overeenkomst heeft niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook de rechtsgevolgen die, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Met de verwijzing in r.o. 7.70 naar r.o. 7.21–7.23 heeft het hof dan ook miskend dat de enkele omstandigheid dat in de specifieke artikelen 3.1 en 3.2 co-managementovereenkomst naar het oordeel van het hof niet de verplichting was vastgelegd om [eiser] bij te staan in zijn onderhandelingen met Spinnin of in bredere zin toe te zien op de uitvoering van de productieovereenkomst door Spinnin, er niet aan afdoet dat MAS als gevolg van de — krachtens de wet (art. 7:401; 6:2 BW) — op haar rustende zorgplicht die verplichtingen wel had, althans heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom MAS volgens de op haar rustende zorgplicht die verplichtingen in de omstandigheden van dit geval niet had.
Dat geldt te meer, althans in elk geval, op grond van wat in de volgende subonderdelen over die zorgplicht en/of de daaruit voortvloeiende verplichtingen wordt uiteengezet.
Contractuele zorgplicht voortvloeiend uit art. 7:401 BW
3.6.3
Vooropgesteld moet worden dat managementovereenkomsten, zoals de managementovereenkomst van 2012 en de co-managementovereenkomst van 2013, overeenkomsten van opdracht (art. 7:400 BW) zijn die bovendien naar hun aard (en inhoud) strekken tot behartiging van de belangen van de opdrachtgever. Dit brengt — zoals de rechtbank in r.o. 5.30 terecht heeft overwogen — mee dat de opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen (art. 7:401 BW). Uit deze zorgplicht vloeien onder meer voort (i) de verplichting tot het vooropstellen van het belang van de opdrachtgever, (ii) waarschuwingsverplichtingen, (iii) de verplichting tot het vermijden van belangentegenstellingen en (iv) informatieverplichtingen. Tegen deze achtergrond moet, toegepast op de omstandigheden van deze zaak, worden aangenomen dat op MAS als manager van [eiser] een zorgplicht rustte die onder meer meebracht dat MAS:
- ‘(i)
ervoor moest zorgen dat [eiser] goed begreep wat de inhoud en rechtsgevolgen van de door hem te sluiten overeenkomsten waren, bijvoorbeeld ten aanzien van de uitsluiting, voor een periode van twee jaren, van de doorbetaling door Spinnin aan [eiser] van de YouTube-inkomsten die zouden worden gegenereerd met zijn titels (art. 5 sub VI van de productieovereenkomst 2012, zie r.o. 4.18),65. ten aanzien van de verdeling van het fonogrammenproducentendeel,66. en ten aanzien van de verdeling van de productiekosten;67.
- (ii)
moest waarborgen dat het belang van [eiser] daadwerkelijk voorop zou staan bij het onderhandelen over de overeenkomsten met Spinnin, juist nu een belangenverstrengeling gelegen was in de relatie tussen MAS en Spinnin. Bijvoorbeeld door [eiser] actief te informeren over de belangenverstrengeling die zich voordeed68. en/of door hetzij te adviseren tot het inschakelen van een onafhankelijke derde,69. hetzij door zich ten tijde van het sluiten van de nieuwe productieovereenkomst ervan te vergewissen of [eiser] zich daadwerkelijk van een voldoende gekwalificeerde externe begeleiding had voorzien, althans door maatregelen van een vergelijkbare strekking te nemen ter waarborging van de belangen van [eiser].’
Indien het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Ten aanzien van (de totstandkoming van) de productieovereenkomsten 2012 en 2013 heeft het hof de hiervóór bedoelde contractuele zorgplicht miskend, althans heeft het hof tegen de achtergrond van het voorgaande onvoldoende gemotiveerd waarom die zorgplicht hier niet bestond c.q. dat daaruit niet de door het hof bedoelde verplichting voortvloeide.
Datzelfde geldt ook ten aanzien van het oordeel van het hof in in r.o. 7.21–7.23 waar het hof in r.o. 7.70 naar verwijst, dat, kort gezegd, [eiser] niet van MAS kon verwachten dat zij met Spinnin zou onderhandelen over de voorwaarden van de in 2012 en 2013 gesloten productieovereenkomsten. Dat kon [eiser] immers op grond van de contractuele zorgplicht van MAS wél verwachten.
Art. 7:401 BW geldt vanaf het moment van totstandkoming van de overeenkomst van opdracht
3.6.4
Voor zover het hof heeft gemeend dat de zorgplicht die uit art. 7:401 BW voortvloeit (nog) niet gold vanaf het moment van de totstandkoming van de managementovereenkomst op 11 juli 2012 (zie r.o. 4.14), maar (pas) vanaf het moment van de totstandkoming van de productieovereenkomst op 20 juli 2012 (zie r.o. 4.16), gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft dan miskend dat art. 7:401 BW van toepassing is zodra een overeenkomst van opdracht door een aanbod en de aanvaarding daarvan tot stand komt. Heeft het hof dit niet miskend, dan heeft het onvoldoende gemotiveerd waarom aangenomen moet worden dat de managementovereenkomst en de productieovereenkomst gelijktijdig zijn tot stand gekomen c.q. de zorgplicht van art. 7:401 BW (nog) niet gold. De enkele weergave van de stelling van Spinnin c.s. dat de conceptovereenkomsten voor management en productie in 2012 tegelijkertijd aan [eiser] en zijn vader zijn gestuurd, dat over deze overeenkomsten tegelijkertijd is onderhandeld, en dat de productieovereenkomst uitsluitend tien dagen later is getekend omdat Spinnin met Universal nog overeenstemming diende te bereiken over de wens van [eiser] om ook met Universal te blijven werken (zie r.o. 7.18) kan in elk geval geen voldoende motivering opleveren voor dit oordeel. Dat geldt temeer nu, naar [eiser] heeft aangevoerd,70. [betrokkene 1] zelf in 2016 in het voorlopig getuigenverhoor onder ede heeft bevestigd:71.‘Nu mr. Düzgün mij nog een keer vraagt wanneer ik mij dan manager vond van [eiser] antwoord ik u dat dat was op de dag van het ondertekenen van de managementovereenkomst, maar ik zeg daar dus meteen bij dat wij toen druk waren met het onderhandelen over de platenovereenkomst.’ [cursivering adv.]. Ook heeft [eiser] gewezen72. op de mail van 25 juni 2014 [betrokkene 1] aan [betrokkene 3], waarin [betrokkene 1] schrijft: ‘If MusicAIIStars Management deal was signed before the Spinnin' Records deal, MusicAIIStars supposed to negotiate the terms of the Spinnin'deal together with you.’73.
MAS c.s. heeft niet geadviseerd onafhankelijk advies in te winnen
3.7
De overweging in r.o. 7.71 dat ‘vaststaat’ dat Spinnin c.s. [eiser] en [betrokkene 3] overeenkomstig art. 10.3 van de co-managementovereenkomst hebben geadviseerd onafhankelijk advies in te winnen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onbegrijpelijk.
Spinnin c.s. hebben niet gesteld dat zij dat hebben geadviseerd, zodat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd (art. 24 Rv) is getreden door dit verweer aan te vullen.
Daarnaast is het oordeel onbegrijpelijk in het licht van de volgende stellingen van [eiser]. Nadat [betrokkene 3] op 22 juli 2013 aan [betrokkene 1] had gemaild dat hij ‘gezien de verwevenheid van SR en MAS’ dacht dat het op zijn weg lag ‘met externe begeleiding over condities na te denken’ (zie r.o. 7.20), maakte [betrokkene 1] in zijn antwoordman van 23 juli 2013 duidelijk dat [betrokkene 3] en [eiser] zich geen zorgen hoefden te maken, en dat [eiser] een deal kreeg aangeboden van Spinnin die ten minste even goed was als de deal die Spinnin aan collega-dj's had aangeboden en die beter zou zijn dan de deal die [eiser] met Universal had. Hiermee bracht [betrokkene 1] [betrokkene 3] af van zijn overweging om externe hulp in te schakelen. [eiser] heeft in dit verband onder meer aangevoerd:74.
‘Deze passages zijn van groot belang, omdat [betrokkene 1] niet alleen onjuiste informatie gaf, maar ook omdat hij hiermee [betrokkene 3] afbracht van zijn overweging om externe hulp in te schakelen. Wat [betrokkene 1] niet deed, en wat hij wel had moeten doen, zeker na de expliciete opmerkingen van [betrokkene 3], was om te adviseren dat [betrokkene 3] en [eiser] inderdaad een onafhankelijke derde moesten inschakelen. Minst genomen had [betrokkene 1] moeten zeggen dat hij in elk geval niet die onderhandelingen met SBP [/ees: Spinnin, adv.] zou doen. MAS en Spinnin stellen dat het voor [betrokkene 3] duidelijk zou zijn geweest dat MAS niet met Spinnin zou onderhandelen. Als die stelling al waar zou zijn, dan zou het logisch zijn geweest dat [betrokkene 1] dat in zijn email van 23 juli 2013 nog eens had herhaald, en dat hij daarom [betrokkene 3] en [eiser] op het hart drukte om externe begeleiding te zoeken. Dat heeft [betrokkene 1] echter niet gedaan, zodat dat erop wijst dat [betrokkene 1] in 2012 of 2013 helemaal niet iets dergelijks gezegd heeft. Sterker, uit zijn eigen email van 23 juli 2013 blijkt dat hij juist [betrokkene 3] en [eiser] in de waan heeft gelaten dat MAS en Spinnin professioneel genoeg waren om hun belangen te scheiden.
Hoe dan ook, [betrokkene 3] en [eiser] hebben geen externe begeleiding gezocht. Het voorstel van [betrokkene 1] om SBP te laten toetreden en om de productieovereenkomst te verlengen op de voorwaarden zoals door [betrokkene 1] in zijn email van 23 juli 2013 uiteengezet, is besproken op 26 juli 2013, waarna [betrokkene 3] de overeenkomst tekende.’
's Hofs vaststelling is hiermee onverenigbaar.
Voor zover het hof met de hier bestreden overweging er uitsluitend op heeft gedoeld dat in art. 10.3 van de co-managementovereenkomst staat: ‘De Artiest verklaart hierbij dat het management hem heeft geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen alvorens tot ondertekening van deze overeenkomst over te gaan’, heeft het hof miskend dat het enkele opnemen van deze zin in de overeenkomst niet meebrengt c.q. dat ‘het management’ daarmee de in datzelfde artikel opgenomen verplichting correct is nagekomen, althans heeft het hof dan onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom MAS, ondanks wat [eiser] heeft aangevoerd over (zie het hiervóór aangehaalde betoog), toch geacht kan worden [eiser] en [betrokkene 3] te hebben geadviseerd onafhankelijk advies in te winnen en toch geacht kan worden aan die zorgplicht voldaan te hebben.
Het voorgaande vitieert ook het oordeel in de slotzin van r.o. 7.71; [eiser] heeft immers niet alleen aangevoerd dat MAS zich ervan had moeten vergewissen dat [eiser] en [betrokkene 3] een onafhankelijke derde hadden ingeschakeld,75. maar ook — als alternatief daarvoor — dat MAS had moeten adviseren een onafhankelijk derde in te schakelen die [eiser] en [betrokkene 3] zou bijstaan in de onderhandelingen met Spinnin over de nieuwe productieovereenkomst, of, minst genomen, dat MAS eigener beweging [eiser] en [betrokkene 3] ondubbelzinnig had moeten wijzen op het belangenconflict dat zij (althans [betrokkene 1]) met Spinnin had, omdat MAS c.q. [betrokkene 1] ook de verplichting had om voor Spinnin de beste deal te onderhandelen. Dat zou voor [betrokkene 3] aanleiding zijn geweest om ervoor te kiezen zelf een derde in te schakelen, zo heeft [eiser] aangevoerd.76. Het hof is zonder voldoende motivering aan deze stellingen voorbijgegaan.
Schending zorgplicht is niet afhankelijk van schending mededelingsplicht
3.8
[eiser] begrijpt de in de inleiding op deze klachten aangehaalde r.o. 7.26 aldus dat het hof daar geen oordeel heeft gegeven over een (contractuele of precontractuele) zorgplicht, maar uitsluitend over een mededelingsplicht in de context van het beroep van [eiser] op dwaling door schending van die mededelingsplicht. Voor zover r.o. 7.26 toch anders moet worden gelezen en die overwegingen van het hof ook over een zorgplicht van MAS gaan, geldt het volgende. Het hof heeft dan miskend dat de contractuele en/of precontractuele zorgplicht die op MAS rustte (zie daarover onderdeel 3.6.3 hiervóór) wel degelijk meebracht dat MAS gehouden was te controleren of [eiser] alle bepalingen goed begreep en hem te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht. Dat zijn immers bij uitstek zorgplichten die voortvloeien uit een managementovereenkomst (een overeenkomst van opdracht strekkende tot behartiging van de belangen van de opdrachtgever) zoals in deze zaak. De verwijzing naar r.o. 7.10–7.11 kan het andersluidende oordeel van het hof niet dragen. Die overwegingen gaan om te beginnen niet over zorgplichten, maar over mededelingsplichten in het kader van dwaling; voor zover het hof daarop heeft gedoeld in r.o. 7.26 heeft het miskend dat voor het aannemen van een precontractuele of contractuele zorgplicht om de opdrachtgever bij te staan tijdens onderhandelingen met een andere partij niet beslissend is of de opdrachtgever in dwaling verkeerde met betrekking tot de onderlinge verhouding tussen de opdrachtnemer en deze partij. Als het hof dit niet heeft miskend, dan heeft het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof verder niet heeft toegelicht waarom de omstandigheden die maken dat het hof in r.o. 7.10–7.11 oordeelt dat geen sprake is van dwaling evenmin aanleiding zijn om het bestaan van een precontractuele of contractuele zorgplicht aan te nemen. Het hof heeft in r.o. 7.11 nota bene geoordeeld dat de verwijten dat van MAS in het kader van de onderhandelingen met Spinnin en Rodeo Music en als zijn algemene belangenbehartiger een meer actieve kritische houding had mogen verwacht, zien op de omvang en de inhoud van de zorgplichten van MAS; tegen die achtergrond is de verwijzing in r.o. 7.26 naar r.o. 7.10–7.11 ook onbegrijpelijk.
Oordeel dat de productieovereenkomst 2012 is vervangen onjuist/onbegrijpelijk
3.9
Met zijn oordeel in r.o. 7.13 dat de op 30 juli 2013 gesloten productieovereenkomst de in 2012 gesloten productieovereenkomst heeft vervangen heeft het hof miskend dat het bij de uitleg van een schriftelijk contract aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van het contract mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de gedragingen en verklaringen van partijen over en weer.
Heeft het hof dit niet miskend, dan heeft het zijn oordeel in r.o. 7.13 onvoldoende met redenen omkleed. Zoals [eiser] heeft aangevoerd, heeft [betrokkene 1] in een e-mail van 23 juli 2013 immers verklaard dat hij de termijn ‘wilde verlengen met 2 jaar’ en dat dit zou betekenen dat ‘de deals dan 4 jaar totaal zijn’.77. Het hof heeft vastgesteld dat uit deze e-mail blijkt dat [betrokkene 1] de termijn met twee jaar wilde verlengen, maar niet op welke wijze hij dat wilde. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat partijen uiteindelijk hebben gekozen voor nieuwe zelfstandige overeenkomsten. Ter onderbouwing van dit oordeel wijst het hof op art. 10 van de productieovereenkomst (briefovereenkomst) 2013 (aangehaald in r.o. 2.17 van het vonnis), dat bepaalt: ‘Deze overeenkomst gaat per heden in en is aanvullend/vervangt de voorgaande overeenkomst zoals getekend d.d. 20 juli 2012’. Dat het de bedoeling van partijen is geweest de productieovereenkomst te vervangen (en niet aan te vullen) leidt het hof — gelet op de nauwe verbondenheid van de overeenkomsten — af uit de bewoordingen van art. 2 uit de co-managementovereenkomst 2013, dat bepaalt: ‘Deze overeenkomst vervangt het reeds eerder afgesloten management contract’. Het hof leidt deze bedoeling, in navolging van het vonnis van de rechtbank (zie r.o. 5.26 van het vonnis, waarnaar het hof in r.o. 7.13 verwijst), bovendien af uit de omstandigheden (i) dat een bepaling waarin staat dat de overeenkomst van 2013 een (onlosmakelijk) onderdeel vormt van de overeenkomst uit 2012, ontbreekt; en (ii) dat de aanvangsdatum van de overeenkomst uit 2013 verschilt van de aanvangsdatum van de overeenkomst uit 2012 (zie tevens r.o. 4.20 van het bestreden arrest). Daarmee verleent het hof meer gewicht aan de bepalingen van het schriftelijk contract (en dan deels ook nog eens die van een ander contract, namelijk de co-managementovereenkomst) dan aan de hiervóór genoemde verklaring van [betrokkene 1] en de verwachting die [eiser] aan die verklaring mocht ontlenen. Zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, valt in elk geval niet in te zien dat de bepalingen van de productieovereenkomst, gelet op de hiervóór genoemde e-mail van [betrokkene 1], zo moeten worden uitgelegd dat het de bedoeling is geweest van partijen om de productieovereenkomst te vervangen, en niet te verlengen.78.
Dat geldt temeer nu de productieovereenkomst 2013 inhoudelijk nagenoeg gelijk is aan de overeenkomst die in 2012 is afgesloten (zoals het hof vaststelt in r.o. 4.23), terwijl het juist de managementovereenkomst was die substantieel is gewijzigd, met name door het toetreden van Scooter Braun Projects LCC tot het management (zoals het hof vaststelt in r.o. 4.20, zie ook r.o. 5.26 van het vonnis). De voorgaande omstandigheden (en de overige omstandigheden die de rechtbank noemt in r.o. 5.36, waarnaar het hof in r.o. 7.13 verwijst) mogen voldoende motivering opleveren voor het oordeel dat de managementovereenkomst is vervangen, ze leveren onvoldoende motivering op voor het oordeel dat hetzelfde geldt voor de productieovereenkomst.
Het voorgaande brengt mee dat ook het oordeel dat art. 25f Aw niet van toepassing is op de in 2012 gesloten productieovereenkomst (r.o. 7.50) niet in stand kan blijven, nu deze productieovereenkomst in 2013 niet is geëindigd, maar de duur van de overeenkomst slechts is verlengd. Na cassatie en verwijzing zal dan ook moeten worden beoordeeld of de relevante bedingen uit de productieovereenkomst van 2012 de toets van art. 25f Aw kunnen doorstaan.79. Ook vitieert het voorgaande r.o. 7.69p.
3.10
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van de subonderdelen van dit onderdeel 3 vitieert ook 's hofs conclusie in r.o. 7.75.
4. Onredelijk bezwarende bedingen (art. 25f Aw)
Inleiding
In r.o. 7.47 overweegt het hof dat het auteurscontractenrecht ertoe strekt de contractuele positie van makers en uitvoerend kunstenaars tegenover de exploitant van hun rechten uit hoofde van de Auteurswet en de Wet naburige rechten te verbeteren, door onder andere te bepalen dat onredelijk bezwarende bedingen in exploitatieovereenkomsten vernietigbaar zijn (artikel 25f lid 2 Aw). Makers en uitvoerend kunstenaars worden, zo blijkt uit de memorie van toelichting op de wet, in het algemeen tegenover de professionele exploitant als de structureel zwakkere onderhandelingspartij beschouwd.
In r.o. 7.54 overweegt het hof dat het ‘hierna’ aan de hand van de open norm van artikel 25f lid 2 BW zal toetsen of de co-managementovereenkomst en de productieovereenkomst 2013 of de afzonderlijke bepalingen daarvan onredelijk bezwarend zijn. Dit vergt volgens het hof niet alleen een concrete toetsing van de afzonderlijke bepalingen van de overeenkomst, maar ook een concrete beoordeling van de overige omstandigheden, waaronder de wijze waarop de overeenkomsten tot stand zijn gekomen.
In de eerste rechtsoverweging onder de kop ‘Concrete toetsing van de overeenkomsten’ overweegt het hof in r.o. 7.55, voordat het tot de bespreking van de afzonderlijke bedingen overgaat, dat vaststaat dat partijen over de co-managementovereenkomst en de productieovereenkomst 2013 hebben onderhandeld. Dat [betrokkene 3] ervan heeft afgezien de voorgelegde concepten door een derde te laten bestuderen, zoals hij eerder wel heeft gedaan met betrekking tot de in 2012 voorgestelde overeenkomsten, was zijn eigen keuze en kan Spinnin c.s. niet worden verweten. Dat [eiser] daarvan heeft afgezien omdat hij over onvoldoende financiële middelen zou beschikken, is niet gesteld of gebleken. Uit de correspondentie blijkt verder dat [betrokkene 3] wist waar hij het over had. Naar het oordeel van het hof kan dus niet worden gezegd dat [eiser] zich tegenover Spinnin c.s. in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevond.
Vervolgens bespreekt het hof in r.o. 7.56–7.67 het beroep van [eiser] op onredelijk bezwarende bedingen in de productieovereenkomst 2013 en de co-managementovereenkomst, welk beroep het hof verwerpt, behalve voor zover het om de eenzijdige verlengingsmogelijkheid gaat (7.66).80.
Op de volgende punten geven de oordelen van het hof in deze rechtsoverwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn zij onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
‘Geen structureel zwakkere onderhandelingspositie’
4.1
Het oordeel van het hof in r.o. 7.55 dat niet kan worden gezegd dat [eiser] zich tegenover Spinnin c.s. in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevond, wat het hof baseert op de daaraan voorafgaande, in de inleiding op deze klachten aangehaalde, overwegingen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd, op grond van het volgende.
4.1.1
Het hof heeft dit oordeel klaarblijkelijk mede ten grondslag gelegd aan zijn oordelen in r.o. 7.60–7.67, waar het hof van afzonderlijke bedingen toetst of deze onredelijk bezwarend zijn. Aldus heeft het hof miskend dat of in het concrete geval daadwerkelijk sprake was van een (structureel) zwakkere onderhandelingspositie van de maker/naburigrechthebbende, niet relevant is bij het toetsen van een beding aan de norm van art. 25f lid 2 Aw.81. Zoals het hof in r.o. 7.47, in zoverre terecht, heeft vooropgesteld, is de ratio van het Auteurscontractenrecht gelegen in de in het algemeen zwakkere onderhandelingspositie van makers en uitvoerend kunstenaars tegenover de professionele exploitant. De bepalingen van Hoofdstuk Ia Aw, waaronder art. 25f lid 2 Aw, gelden echter onverkort voor overeenkomsten als bedoeld in art. 25b lid 2 Aw, ongeacht of de door het hof bedoelde onderhandelingspositie in het concrete geval daadwerkelijk zwakker is. Dat is dus geen relevant gezichtspunt, laat staan een noodzakelijke voorwaarde, bij de toetsing ex art. 25f lid 2 Aw of een concreet beding onredelijk bezwarend is.
Voor zover het hof met zijn oordeel in r.o. 7.54 dat de toetsing ook een concrete beoordeling vergt van de overige omstandigheden, waaronder de wijze waarop de overeenkomsten tot stand zijn gekomen, ook het oog heeft gehad op de vraag of in het concrete geval daadwerkelijk sprake was van een (structureel) zwakkere onderhandelingspositie van de maker/naburigrechthebbende, geeft dat oordeel dan ook evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.1.2
Het oordeel is bovendien onvoldoende gemotiveerd, nu het niet kan worden afgeleid uit de door het hof genoemde omstandigheden. Dat partijen over de co-managementovereenkomst en de productieovereenkomst 2013 hebben onderhandeld, zeg immers niets over de onderhandelingspositie van partijen bij die onderhandelingen. Dat uit de correspondentie zou blijken dat een partij ‘wist waar hij het over had’, volgt evenmin dat die partij geen zwakkere onderhandelingspositie had. Ook een partij in een zwakkere onderhandelingspositie kan zich immers goed bewust zijn van de inhoud van de overeenkomst waarover hij onderhandelt; hij kan alleen niet zo veel bereiken als wanneer hij een betere (bijvoorbeeld: een gelijkwaardige) onderhandelingspositie zou hebben. Ten slotte zegt ook het niet doen bestuderen van de voorgelegde concepten door een derde op zichzelf nog niets over de onderhandelingspositie van de partij.
Dat het oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is geldt temeer, althans in elk geval, gelet op de omstandigheden dat MAS en Spinnin professionele partijen waren: Spinnin is actief sinds 1999 en wereldwijd toonaangevend op het gebied van vermarkten van electronic dance music82. en MAS is een onderneming die zich bezighoudt met het boeken, managen, exploiteren en vermarkten van personen, diensten en rechten in de entertainmentbranche.83.
Daartegenover staat, naar is vastgesteld of niet is verworpen door het hof, dat [eiser] een minderjarige, (in elk geval in 2012) nog beginnende artiest was,84. die vertegenwoordigd werd door zijn vader [betrokkene 3], sinds 1974 werkzaam in de filatelie en sinds 1988 directeur van een veilinghuis in postzegels in [a-plaats],85. die, net als zijn minderjarige zoon, geen kennis van of ervaring in de entertainmentindustrie had en niets wist van de exploitatie van intellectuele-eigendomsrechten.86.
4.1.3
Gegrondbevinding van een van de klachten van onderdeel 4.1.1 of 4.1.2 vitieert tevens de oordelen van het hof in r.o. 7.60–7.67, voor zover het hof daarin oordeelt dat de daar besproken afzonderlijke bedingen niet onredelijk bezwarend zijn, nu het oordeel van het hof in r.o. 7.55 daaraan mede ten grondslag ligt.
Royaltyvergoeding
Inleiding
4.2
R.o. 7.62 gaat over de bepaling over de hoogte van de royaltyvergoeding in art. 5 productieovereenkomst 2013 (zie r.o. 4.18, 4.23). Het hof overweegt dat het verwijt dat die bepaling onredelijk is omdat het Spinnin in staat stelt onbeperkt kosten in mindering te brengen omdat de vergoeding berekend wordt over netto-inkomsten, feitelijke grondslag mist, nu niet is gesteld of gebleken dat Spinnin onbeperkt of ongecontroleerd kosten in mindering bracht, zodat in de concrete omstandigheden van dit geval het beding daarom niet onredelijk is, geeft op grond van het volgende blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende begrijpelijk.
Klachten
4.2.1
Voor zover het hof met het woord ‘onredelijk’ (tot tweemaal toe) iets anders heeft bedoeld dan ‘onredelijk bezwarend’, heeft het hof hetzij een onjuiste maatstaf aangelegd (‘onredelijk bezwarend’ is immers niet hetzelfde als ‘onredelijk’), hetzij de stellingen van [eiser] onbegrijpelijk uitgelegd, nu [eiser] zich erop heeft beroepen dat het desbetreffende beding onredelijk bezwaarlijk was, in de zin van art. 25f Aw,87. zoals het hof in r.o. 7.57 wél overweegt.
4.2.2
Het hof heeft miskend dat de vernietigbaarheid c.q. onredelijk bezwarendheid van een beding op de voet van art. 25f lid 2 Aw niet moet worden beoordeeld aan de hand van de nadelen die zich bij de uitvoering van het beding daadwerkelijk hebben verwezenlijkt, maar aan de hand van de eventuele onredelijk bezwarende gevolgen waaraan het beding de maker van de aanvang af blootstelde (of die zich nu daadwerkelijk verwezenlijkt hebben of niet). [eiser] hoefde dan ook niet te stellen dat Spinnin daadwerkelijk onbeperkt of ongecontroleerd kosten in mindering bracht. In elk geval kan de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat Spinnin daadwerkelijk onbeperkt of ongecontroleerd kosten in mindering heeft gebracht, niet, althans niet op zichzelf het oordeel dragen dat het beding in de concrete omstandigheden van dit geval niet onredelijk bezwarend is.
Heeft het hof dat niet miskend, dan heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn oordeel waarom in de concrete omstandigheden van dit geval het beding toch niet onredelijk bezwarend is. Hierbij verdient opmerking dat de wetgever in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk een beding waarbij royalty's worden gebaseerd op bedragen waarop onbeperkt kosten in mindering kunnen worden gebracht, als voorbeeld van een onredelijk bezwarend beding in de zin van art. 25f Aw heeft genoemd.88.
Het voorgaande vitieert ook het oordeel van het hof dat het verwijt van [eiser] feitelijke grondslag mist.
4.2.3
Voor zover het hof heeft bedoeld dat niet aangenomen kan worden dat het beding Spinnin op grond van art. 5 productieovereenkomst 2013 in staat stelde onbeperkt kosten in mindering te brengen omdat de vergoeding berekend wordt over netto-inkomsten, nu gesteld noch gebleken is dat Spinnin onbeperkt of ongecontroleerd kosten in mindering bracht, heeft het hof het volgende miskend. Voor de beantwoording van de vraag of een beding de maker aan bepaalde onredelijke bezwarende gevolgen blootstelde, is niet beslissend of de gestelde eventuele onredelijk bezwarende gevolgen zich vervolgens daadwerkelijk hebben verwezenlijkt.
Heeft het hof dit niet miskend, dan heeft het zijn oordeel dat het verwijt feitelijke grondslag mist en dat het beding niet onredelijk bezwarend is, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. [eiser] heeft immers betoogd dat het begrip ‘netto ontvangsten’, waar de royalty over wordt berekend, niet gespecificeerd of gedefinieerd is, zodat onduidelijk bleef wat de bruto-inkomsten voor Spinnin waren, en welke kosten in mindering werden gebracht.89. [eiser] heeft in dat verband ook gewezen op de als productie 34 overgelegde legal opinion van prof. Hugenholtz.90. Tegen de achtergrond van deze stellingen valt zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, niet in te zien waarom niet aangenomen zou kunnen worden dat het beding Spinnin op grond van art. 5 productieovereenkomst 2013 in staat stelde onbeperkt kosten in mindering te brengen.
Overdracht van Sena-vergoedingen
Inleiding
4.3
R.o. 7.63 gaat over art. 6 productieovereenkomst 2013, waarin is bepaald dat Spinnin de producentenvergoeding [= de billijke vergoeding voor het naburige recht van de fonogrammenproducent, geïnd door Sena, adv.] mag behouden. Volgens het hof was op het moment van het sluiten van de productieovereenkomst onduidelijk wie als producent diende te worden aangemerkt. Gelet op het advies van mr. Wilma Wagenaar moet volgens het hof worden aangenomen dat [eiser] zich daarvan bewust was en er vrijwillig voor heeft gekozen de producentenvergoeding aan Spinnin te laten toekomen. Dit betekent overigens niet, anders dan Hugenholtz veronderstelt, dat de vergoeding om niet werd overgedragen. Daartegenover stond[en] immers de overeengekomen vergoedingen in artikel 5 van de overeenkomst, aldus nog steeds het hof. Het hof is van oordeel dat [eiser], gelet op het verweer van Spinnin c.s., onvoldoende heeft onderbouwd dat het beding in de gegeven omstandigheden onredelijk bezwarend is.
Deze oordelen geven op grond van het volgende blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende begrijpelijk. Daarbij moet vooropgesteld worden dat, zoals het hof in r.o. 7.77–7.86 heeft geoordeeld, [eiser] de fonogrammenproducent is in de zin van de Wnr van de in deze zaak aan de orde zijnde tracks.
Klachten
4.3.1
Door te oordelen dat tegenover het aan Spinnin laten toevallen van de producentenvergoeding — die van rechtswege aan [eiser] toekwam, zie r.o. 7.77–7.86 — de overeengekomen vergoedingen in artikel 5 van de overeenkomst staan, heeft het oordeel ten onrechte, want in strijd met art. 24 Rv, de grondslag van het verweer van Spinnin aangevuld. Spinnin heeft zich hier immers niet op beroepen. Integendeel, Spinnin heeft juist betoogd dat ‘het geen twijfel kan leiden’ dat niet [eiser], maar Spinnin de fonogrammenproducent was, dat daarom op grond van de Wnr de producentenvergoeding van rechtswege aan haar toekwam, en dat de claim van [eiser] op deze vergoeding erop zou neerkomen dat de artiest de vergoeding van de fonogrammenproducent zou krijgen, wat niet standaard zou zijn.91. Dat art. 5 een vergoeding zou inhouden voor het aan Spinnin toekomen van de producentenvergoeding ingevolge art. 6, is zelfs onverenigbaar met die stellingname van Spinnin.
4.3.2
Het hof heeft miskend dat een beding in een exploitatieovereenkomst als het onderhavige, dat de naburigrechthebbende verplicht om zijn van een collectieve beheersorganisatie ontvangen billijke vergoeding ingevolge de Wnr, (terug) te betalen aan de wederpartij (hierna ook: een ‘kickbackregeling’) als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt.
Althans geldt dat indien die verplichting niet gerechtvaardigd wordt door andere, voldoende zwaarwegende omstandigheden.
In elk geval heeft het hof miskend dat omstandigheden zoals door het hof aan zijn oordeel ten grondslag zijn gelegd, het oordeel niet kunnen dragen dat een dergelijke kickbackregeling niet onredelijk bezwarend is. Die omstandigheden komen erop neer (i) dat op het moment van sluiten van de overeenkomst onduidelijk was wie als producent moest worden aangemerkt, (ii) dat aangenomen moet worden dat de partij die mogelijk als producent moest worden aangemerkt zich daarvan bewust was en (iii) dat aangenomen moet worden dat die partij er vrijwillig voor heeft gekozen de vergoeding aan de wederpartij te laten toekomen. Omstandigheid (i) doet er echter niet aan af dat in een geval — zoals hier — waarin de bedoelde partij inderdaad de producent blijkt te zijn, de kickbackregeling alsnog neerkomt op een verplichting de billijke vergoeding waarop ingevolge de Wnr aanspraak bestaat, aan de wederpartij te betalen. Daarmee wordt dan onverminderd het systeem van collectief beheer omzeild, terwijl dat systeem nu juist ertoe strekt tot bescherming van de belangen van de naburigrechthebbende en/of tot de versterking van diens onderhandelingspositie. Wat omstandigheden (ii) en (iii) betreft: art. 25f Aw beschermt de naburigrechthebbende bij het sluiten van een exploitatiecontract tegen het aanvaarden van onredelijk bezwarende bedingen door deze vernietigbaar te maken, ongeacht of ze ‘bewust’ of ‘vrijwillig’ zijn aangegaan. Met art. 25f Aw heeft de wetgever naburigrechthebbenden immers ook ertegen willen beschermen dat zij als gevolg van hun doorgaans zwakkere (onderhandelings)positie ‘bewust’ of ‘vrijwillig’ bedingen aangaan die onredelijk bezwarend voor hen zijn. Heeft het hof dat niet miskend, dan heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang waarom het beding toch niet onredelijk bezwarend is.
Bedingen niet getoetst aan art. 6:2, 6:248 BW
4.4
[eiser] heeft zich ten aanzien van de in het petitum sub 5 ten aanzien van Spinnin en sub 6 ten aanzien van MAS opgesomde bedingen in de verscheidene overeenkomsten tussen partijen niet alleen erop beroepen dat deze onredelijk bezwarend zijn in de zin van art. 25f Aw en daarmee vernietigbaar, maar ook dat deze bedingen onaanvaardbaar zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, en daarom buiten toepassing moeten worden gelaten (art. 6:2 lid 2 BW, 6:248 lid 2 BW).92. Het hof heeft ten onrechte, in strijd met art. 23 en/of 24 Rv en/of de devolutieve werking van het hoger beroep, die vorderingen (in zoverre) en/of deze grondslag van die vorderingen niet (kenbaar) behandeld. In het bijzonder had het hof de desbetreffende bedingen van de overeenkomsten uit 2012, waarop volgens het hof (r.o. 7.50 jo 7.13) art. 25f Aw niet van toepassing is, tegen de achtergrond van de daarover door [eiser] ingenomen stellingen aan de redelijkheid en billijkheid moeten toetsen. Dat het hof de meeste van de bedoelde bedingen uit de overeenkomsten uit 2013 niet onredelijk bezwarend heeft bevonden, brengt nog niet mee dat de daarmee overeenstemmende bedingen uit de overeenkomsten uit 2012 niet onaanvaardbaar zouden kunnen zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid; al is het maar omdat de wijze waarop die bedingen c.q. de overeenkomsten waarin zij vervat zijn, tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen, of de overige omstandigheden van het geval ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten in 2012 niet (zonder meer) hetzelfde zijn als bij de overeenkomsten uit 2013.
Voor zover in 's hofs arrest besloten zou liggen (maar er is geen overweging die daarop wijst) dat het hof wél heeft getoetst aan art. 6:2 c.q. 6:248 BW, maar die vorderingen in zoverre heeft afgewezen, heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, ook al niet nu het hof in r.o. 5.1 wel heeft overwogen dat [eiser] heeft gevorderd ‘voor recht te verklaren dat de productieovereenkomsten 2012 en/of 2013 en de managementovereenkomst 2012 en/of de co-managementovereenkomst zijn vernietigd, ontbonden dan wel beëindigd, dan wel dat bepaalde bepalingen daarin buiten toepassing moeten blijven op grond vanartikel 25f Auteurswet of omdat die in strijd zijn met redelijkheid en billijkheid.’ (cursivering adv.)
5. Voortbouwklacht
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten vitieert ook alle daarop voortbouwende oordelen van het hof, waaronder r.o. 7.66, 7.69 en 7.76 (voor zover daarin is geoordeeld dat de overeenkomsten doorliepen tot 31 juli 2015 terwijl uit het voorgaande een eerdere vernietiging/beëindiging voortvloeit), r.o. 7.87 (ten aanzien van de incidentele grieven van [eiser]), r.o. 8.1–8.9 en het dictum (r.o. 9).
Op grond van dit middel
vordert [eiser] vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als uw Raad passend acht, met veroordeling van verweersters in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑03‑2020
Deze vaststelling wordt bestreden door onderdeel 1.4.
P-V van voorlopig getuigenverhoor, gehouden op 12 september 2016, p. 4 (productie 32 bij CvR).
Zie bijvoorbeeld § 69–70, 92, 94–98 CvR; § 17 en 47 spreekaantekeningen comparitie in eerste aanleg; § 90, 94, 97, 100, 236, 317, 343, 496, 517, 568–569, 571, 576, 592, 601, 604–605, 840 MvA.
Zie bijvoorbeeld § 94 CvR; § 99–100, 598, 601, 608 MvA.
Zie p. 33 en voetnoot 97 MvA.
Zie bijvoorbeeld § 94 CvR; § 99–100, 598, 601, 608 MvA.
Het hof schrijft 23 juli 2013, maar dit is een verschrijving (zie vonnis van de rechtbank, r.o. 5.80; § 175 CvA; productie 32 in eerste aanleg).
Zie bijvoorbeeld § 101–102, 146–147 (p. 59–60) MvA. Zie voorde betreffende e-mails productie 141 zijdens [eiser].
Aldus de getuigenverklaring van [betrokkene 2], zie P-V van voorlopig getuigenverhoor, gehouden op 9 september 2016, p. 3 (productie 31 bij CvR). Zie de stellingen van [eiser] in onder meer § 236, 274, 317, 343, 496, 505 MvA.
§ 9–10, 91, 547 MvA.
§ 78–81 MvA.
Zoals door [betrokkene 5] onder ede is verklaard, zie P-V van voorlopig getuigenverhoor, gehouden op 9 september 2016, p. 11 (productie 31 bij CvR)
P-V van voorlopig getuigenverhoor, gehouden op 9 september 2016, p. 12 (productie 31 bij CvR).
Zie r.o. 5.31 van het vonnis van 20 september 2017; conclusie van antwoord zijdens Spinnin c.s., § 47–68.
Zie r.o. 4.3 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 4.4 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 7.3 en 7.26 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 4.7 van het bestreden arrest.
§ 5 dagvaarding.
§ 6 dagvaarding.
§ 353 CvR.
Zie tevens § 429 CvR.
§ 357 CvR.
§ 355 CvR.
§ 449 CvR.
In r.o. 5.28–5.29 van het vonnis van 20 september 2017.
Memorie van grieven, § 129.
Zie r.o. 4.15 van het bestreden arrest.
§ 353 CvR.
§ 357–358, 453 (voetnoot 207), 485 CvR.
§ 449 CvR.
Zie r.o. 5.30 van het vonnis van de rechtbank.
§ 506 en 1021 MvA.
§ 822–824, MvA.
De oordelen over zorgplichten komen verder aan de orde in onderdeel 3 van dit middel.
§ 817–846, MvA.
§ 822, MvA, waarnaar het hof verwijst in r.o. 7.26.
Grief V.
§ 334 MvG. Zie ook § 344 en 348 MvG.
§ 146 (p. 60, eerste alinea, laatste zin) MvA.
§ 713 MvA.
§ 304 CvR en § 713 MvA.
§ 275 en 304 CvR; § 52, 119–122 en 711 MvA, alsmede pagina's 57–58 en 60 (eerste alinea) MvA.
§ 146 (p. 59–60) MvA.
§ 1021 MvA.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-1V 2018/74.
Zoals [eiser] heeftaangevoerd in § 82 MvA.
Zoals [eiser] heeftaangevoerd in § 159–160 CvR.
Zoals [eiser] heeftaangevoerd in § 350–351 CvR.
Zoals [eiser] heeftaangevoerd in § 599 MvA.
Zoals [eiser] heeftaangevoerd in § 351 CvR en § 599 MvA.
Zie het petitum op p. 161 CvR.
§ 28 Pleitaantekeningen Spinnin in eerste aanleg (t.b.v. comparitie 8 mei 2017).
Zie bijvoorbeeld § 94 CvR; § 99–100, 598, 601, 608 MvA.
Zie bijvoorbeeld, § 92 en 94, CvR; § 568–569, 571–572 en 604–606 MvA.
Zie r.o. 5.31 van het vonnis van 20 september 2017; conclusie van antwoord zijdens Spinnin c.s., § 47–68.
r.o. 4.3.
r.o. 4.4.
r.o. 4.7.
§ 5 dagvaarding.
§ 6 dagvaarding.
§ 96–98 (incl. voetnoot 106 en eerder al voetnoot 60) MvA.
Zie punt 8) van de briefovereenkomst, r.o. 5.17 (waar het hof ook in r.o. 7.18 naar verwijst).
Vgl. proces-verbaal van getuigenverhoor van [betrokkene 1] van 29 augustus 2016 (productie 30 bij CvR) , p. 7: ‘In de loop van die onderhandelingen kreeg ik op 16 juli 2012 per e-mail het verzoek van de vader van [eiser] om ook Universal bij het platencontract te betrekken en er werd aangegeven op welke wijze dat moest gebeuren.’
Zoals [eiser] heeft aangevoerdin § 82 MvA.
Zoals [eiser] heeft aangevoerdin § 159–160 CvR.
Zoals [eiser] heeft aangevoerdin § 350–351 CvR.
Zoals [eiser] heeft aangevoerdin § 599 MvA.
Zoals [eiser] heeft aangevoerdin § 351 CvR en § 599 MvA.
§ 105, 329, 519, 658 MvA.
Proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor van 29 augustus 2016, p. 7.
§ 103, 328, 386, 518, 658 MvA.
Productie 35 bij CvA, p. 3. [betrokkene 1] schrijft in de daaropvolgende zin dat dit niet opgaat omdat de overeenkomsten op dezelfde dag zijn getekend, maar dat is dus onjuist (11 vs. 20 juli 2012).
Zie voor al deze stellingen en dit citaat: § 146–147 (p. 59–61) en § 832–833 MvA.
§ 830 MvA.
§ 831–832 MvA.
§ 976–977 MvA. Zie voor deze e-mail productie 8 bij CvA zijdens Spinnin c.s.
Zoals [eiser] heeft aangevoerd in § 975–980 (grief I in het incidenteel hoger beroep).
Zie § 979 MvA.
De in r.o. 7.66, laatste zin, vermelde datum bevat een kennelijke verschrijving: met ‘30 juli 2013’ bedoelt het hof kennelijk ‘30 juli 2015’, zie r.o. 7.75 en het dictum onder d.
Aldus ook § 127 akte uitlating producties 21 december 2016 zijdens [eiser].
r.o. 4.3.
r.o. 4.4.
r.o. 4.7.
§ 5 dagvaarding.
§ 6 dagvaarding.
Zie bijvoorbeeld § 90–103 dagvaarding; § 320–410 CvR; § 540 MvA.
Kamerstukken II 2011/12, 33 308, nr. 3 (MvT), p. 21.
§ 356, 367 CvR.
Productie 34 bij CvR, p. 11: ‘In de tweede plaats merk ik op dat de royalty gedefinieerd is als een percentage van de netto ontvangsten van SR, zonder dit begrip in de overeenkomsten of de bijlagen is omschreven. Onduidelijk blijft daarom welke kosten SR op de bruto-ontvangsten in mindering kan (en zal) brengen alvorens 30% van het restant aan [eiser] uit te keren. Een zodanig ongeclausuleerde netto-regeling van de vergoeding is naar mijn oordeel als zodanig onredelijk bezwarend. Ik merk hierbij op dat door de Commissie Auteursrecht in het voortraject van het wetsvoorstel nadrukkelijk gewezen is op de onredelijkheid van bedingen die de exploitant de vrijheid laten onbeperkt en ongecontroleerd kosten op de omzet in mindering te brengen alvorens over het netto-restant een percentage af te dragen.’
Zie bijvoorbeeld CvD § 110, 221–260.
§ 275, 295, 321, 334, 344, 369, 524, (gewijzigd) petitum CvR; § 15, 540, 543, 554 MvA.