Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 25-11-2020, nr. C-372/19
ECLI:EU:C:2020:959
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
25-11-2020
- Magistraten
E. Regan, K. Lenaerts, M. Ilešič, C. Lycourgos, I. Jarukaitis
- Zaaknummer
C-372/19
- Conclusie
G. pitruzzella
- Roepnaam
SABAM
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:959, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑11‑2020
ECLI:EU:C:2020:598, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑07‑2020
Uitspraak 25‑11‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Mededinging — Artikel 102 VWEU — Misbruik van een machtspositie — Begrip ‘onbillijke prijzen’ — Organisatie voor het collectieve beheer van auteursrechten — Feitelijk monopolie — Machtspositie — Misbruik — Uitvoering van muziekwerken tijdens muziekfestivals — Op de bruto-ontvangsten uit de ticketverkoop gebaseerd tarief — Redelijke verhouding tot de prestatie van de collectieve beheerorganisatie — Bepaling van het daadwerkelijk uitgevoerde aandeel van het muziekrepertoire van de collectieve beheerorganisatie’
E. Regan, K. Lenaerts, M. Ilešič, C. Lycourgos, I. Jarukaitis
Partij(en)
In zaak C-372/19*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de ondernemingsrechtbank Antwerpen (België) bij beslissing van 28 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 10 mei 2019, in de procedure
Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (SABAM),
tegen
Weareone.World BVBA,
Wecandance NV,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, M. Ilešič (rapporteur), C. Lycourgos en I. Jarukaitis, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 mei 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (SABAM), vertegenwoordigd door B. Michaux, O. Sasserath, G. Ryelandt, E. Deturck en J. Vrebos, advocaten,
- —
Weareone.World BVBA, vertegenwoordigd door C. Curtis, E. Monard en K. Geelen, advocaten,
- —
Wecandance NV, vertegenwoordigd door P. Walravens, T. De Meese en C. Lebon, advocaten,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux, S. Baeyens, L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden, bijgestaan door P. Goffinet en S. Depreeuw, advocaten,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door P. Dodeller, A.-L. Desjonquères en A. Daniel als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Samnadda, F. van Schaik en C. Zois als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juli 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 102 VWEU, zo nodig gelezen in samenhang met artikel 16 van richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt (PB 2014, L 84, blz. 72).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van twee gedingen tussen de Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (SABAM) en, in het eerste geval, Weareone.World BVBA en, in het tweede geval, Wecandance NV over de auteursrechtelijke vergoedingen die SABAM van deze ondernemingen vordert.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Overweging 8 van richtlijn 2014/26 luidt als volgt:
‘Deze richtlijn heeft tot doel de nationale regelgeving betreffende de toegang tot het beheer van auteursrechten en naburige rechten door collectieve beheerorganisaties, de manieren waarop zij bestuurd worden en hun toezichtkader te coördineren […]’.
4
Artikel 16 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Licentieverlening’, luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat collectieve beheerorganisaties en gebruikers in goed vertrouwen onderhandelingen voeren over de licentieverlening voor rechten. Collectieve beheerorganisaties en gebruikers verschaffen elkaar alle noodzakelijke informatie.
- 2.
Licentievoorwaarden zijn gebaseerd op objectieve en niet- discriminerende criteria. […]
Rechthebbenden ontvangen een passende vergoeding voor het gebruik van de rechten. Tarieven voor exclusieve rechten en rechten op vergoeding zijn redelijk in verhouding tot onder meer de economische waarde van het gebruik van de rechten in het handelsverkeer, gelet op de aard en reikwijdte van het gebruik van de werken en andere materie, en in verhouding tot de economische waarde van de door de collectieve beheerorganisatie verstrekte dienst. Collectieve beheerorganisaties stellen de betrokken gebruiker in kennis van de criteria die voor het bepalen van die tarieven zijn gebruikt.
[…]’
Belgisch recht
5
Richtlijn 2014/26 is in Belgisch recht omgezet bij de wet van 8 juni 2017 tot omzetting in Belgisch recht van de richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt (Belgisch Staatsblad, 27 juni 2017, blz. 68276).
6
Artikel 63 van deze wet heeft artikel XI.262 van het Wetboek van economisch recht als volgt gewijzigd:
‘§ 1. Licentievoorwaarden zijn gebaseerd op objectieve en niet- discriminerende criteria. […]
Rechthebbenden ontvangen een passende vergoeding voor het gebruik van de rechten. Tarieven voor exclusieve rechten en rechten op vergoeding zijn redelijk in verhouding tot, onder meer, de economische waarde van het gebruik van de rechten in het handelsverkeer, gelet op de aard en reikwijdte van het gebruik van de werken en prestaties, en in verhouding tot de economische waarde van de door de beheersvennootschap verstrekte dienst. De beheersvennootschappen stellen de betrokken gebruiker in kennis van de criteria die voor het bepalen van die tarieven zijn gebruikt.
[…]’
Hoofdgedingen en prejudiciële vraag
7
SABAM is een vennootschap met winstoogmerk die, vanwege haar positie als enige organisatie voor het collectieve beheer van auteursrechten in België, op dat grondgebied een feitelijk monopolie heeft op de markt voor de inning en verdeling van auteursrechtelijke vergoedingen voor de reproductie en de mededeling aan het publiek van muziekwerken.
8
Weareone.World en Wecandance organiseren respectievelijk sinds 2005 en 2013 de jaarlijkse festivals Tomorrowland en Wecandance. Tijdens verschillende edities van deze evenementen is er gebruikgemaakt van auteursrechtelijk beschermde muziekwerken die door SABAM worden beheerd.
9
Volgens de verwijzingsbeslissing wordt de hoogte van de vergoedingen die SABAM van die festivalorganisatoren vordert, bepaald aan de hand van het zogeheten tarief 211 van SABAM (hierna: ‘tarief 211’).
10
Tarief 211 omvat, in de versie die op de hoofdgedingen van toepassing is, twee verschillende tarieven, waarbij SABAM vrij is om te kiezen welk tarief wordt toegepast. SABAM kan ofwel een ‘minimumtarief’ toepassen, dat wordt berekend op basis van de gesonoriseerde oppervlakte of het aantal beschikbare zitplaatsen, ofwel, zoals in het onderhavige geval, een ‘basistarief’.
11
Het basistarief wordt berekend op basis van de bruto-ontvangsten uit de ticketverkoop, inclusief de waarde van de tickets die in ruil voor sponsorschap worden geschonken, na aftrek van reservatiekosten, belasting over de toegevoegde waarde (btw) en eventueel verschuldigde stadstaksen dan wel, als alternatief, op basis van het artistieke budget — de bedragen die ter beschikking van de artiesten worden gesteld voor de uitvoering van hun programma — wanneer het totale artistieke budget hoger is dan de bruto-ontvangsten uit de ticketverkoop. Het basistarief heeft acht verschillende inkomstenschijven, waarop een degressief royaltytarief wordt toegepast.
12
Een festivalorganisator kan kortingen krijgen op dat basistarief, afhankelijk van het percentage muziekwerken uit het repertoire van SABAM dat tijdens het evenement daadwerkelijk wordt uitgevoerd. De organisator die binnen een bepaalde termijn aan SABAM de lijst van de tijdens het evenement uitgevoerde werken meedeelt, kan dus een korting op het basistarief krijgen, en wel als volgt: indien minder dan een derde van de uitgevoerde muziekwerken uit het repertoire van SABAM afkomstig is, past SABAM een derde van het basistarief toe; als minder dan twee derde van de uitgevoerde muziekwerken uit dat repertoire komt, rekent SABAM twee derde van het basistarief aan, en komt ten minste twee derde van de uitgevoerde muziekwerken uit het genoemde repertoire, dan past SABAM het volledige basistarief toe (hierna: ‘1/3-2/3-regel’).
13
Bij dagvaardingen van 13 april en 5 mei 2017 heeft SABAM bij de verwijzende rechter vorderingen tegen Weareone.World en Wecandance ingesteld, opdat laatstgenoemden zouden worden veroordeeld tot betaling van de bedragen die overeenkomen met de auteursrechtelijke vergoedingen die deze festivalorganisatoren volgens SABAM aan haar verschuldigd zijn op grond van het basistarief waarin tarief 211 voorziet, en die respectievelijk betrekking hebben op de edities van 2014, 2015 en 2016 van het festival Tomorrowland en op de edities van 2013 tot en met 2016 van het festival Wecandance.
14
Weareone.World en Wecandance hebben voor de verwijzende rechter de rechtmatigheid van tarief 211 betwist, stellende dat de op basis van dat tarief berekende vergoedingen in strijd met artikel 102 VWEU niet overeenkomen met de economische waarde van de door SABAM verleende diensten.
15
In het bijzonder hebben deze festivalorganisatoren er ten eerste op gewezen dat de 1/3-2/3-regel niet nauwkeurig genoeg is. Met moderne technologieën kan accurater worden vastgesteld welke muziekwerken uit het repertoire van SABAM daadwerkelijk worden uitgevoerd, alsmede hoelang.
16
Ten tweede verwijten de festivalorganisatoren SABAM dat zij het basistarief berekent op basis van de bruto-ontvangsten uit de ticketverkoop of op basis van het artistieke budget, maar hun niet de mogelijkheid biedt om alle uitgaven voor de organisatie van die festivals die geen verband houden met de tijdens deze evenementen uitgevoerde muziekwerken, van die bruto-ontvangsten af te trekken.
17
In dit verband merken deze organisatoren op dat de ontvangsten uit de ticketverkoop niet in verhouding staan tot de economische waarde van de prestatie die SABAM levert, en dat SABAM voor het gebruik van dezelfde werken uit haar repertoire een hogere vergoeding kan vragen bij evenementen met een hogere ticketprijs. Betoogd wordt dat de bereidheid van festivalgangers om die hogere ticketprijs te betalen echter het gevolg is van factoren die losstaan van de door SABAM geleverde prestatie. Het gaat onder meer om de inspanningen van de organisatoren om van een festival een ‘totaalbeleving’ te maken, de aanwezige voorzieningen en de kwaliteit van de uitvoerende kunstenaars.
18
Volgens de verwijzende rechter is aan de orde of de door SABAM gehanteerde tarifering zich verdraagt met artikel 102 VWEU en artikel 16 van richtlijn 2014/26. Hij vraagt zich met name af hoe nauwkeurig de door een organisatie met een machtspositie vastgestelde tarifering dient te gebeuren, wil er geen sprake zijn van misbruik van die machtspositie door die organisatie vanwege onbillijke tarifering.
19
Dit is de context waarin de ondernemingsrechtbank Antwerpen de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag heeft gesteld:
‘Moet artikel 102 VWEU, al dan niet samen gelezen met artikel 16 van [richtlijn 2014/26], zo worden uitgelegd dat er sprake is van misbruik van machtspositie als een beheersvennootschap van auteursrechten die in een lidstaat een feitelijk monopolie heeft, op organisatoren van muziekevenementen voor het recht op mededeling van muziekwerken aan het publiek een vergoedingsmodel toepast, onder meer gebaseerd op de omzet,
- 1.
gebruikmakende van een forfaitair tarief in schijven, in plaats van een tarief dat rekening houdt met het precieze aandeel (gebruikmakend van de voortschrijdende technische hulpmiddelen) van het door de beheersvennootschap beschermde repertoire in de afgespeelde muziek tijdens het evenement?
- 2.
dat licentievergoedingen mee laat afhangen van externe elementen, zoals onder meer de toegangsprijs, de prijs van consumpties, het artistieke budget voor de uitvoerders en het budget voor andere elementen, zoals decor?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
20
Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, aan het Hof staat om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (arresten van 18 december 2019, IT Development, C-666/18, EU:C:2019:1099, punt 26, en 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C-263/18, EU:C:2019:1111, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21
In casu moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter het Hof weliswaar verzoekt om uitlegging van artikel 102 VWEU, zo nodig gelezen in samenhang met artikel 16 van richtlijn 2014/26, maar dat uit de verwijzingsbeslissing volgt dat de vraag van die rechter specifiek betrekking heeft op de uitlegging van het begrip ‘misbruik van een machtspositie’, dat niet expliciet in dat artikel 16 of enige andere bepaling van deze richtlijn staat vermeld. De richtlijn heeft volgens overweging 8 ervan met name tot doel de nationale regelgeving betreffende de toegang tot het beheer van auteursrechten en naburige rechten door collectieve beheerorganisaties, de manieren waarop zij bestuurd worden en hun toezichtkader te coördineren. De vraag van de verwijzende rechter moet dan ook uitsluitend aan artikel 102 VWEU worden getoetst, met dien verstande evenwel dat artikel 16, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2014/26 relevante criteria bevat om te beoordelen of een dergelijke organisatie bij het innen van auteursrechtelijke vergoedingen onbillijke tarieven oplegt.
22
Opgemerkt moet ook worden dat de verwijzende rechter met het tweede deel van de vraag het Hof specifiek vraagt naar het in tarief 211 gelegde verband tussen de gevorderde vergoeding en ‘externe elementen’, zoals de toegangsprijs, de prijs van consumpties, het artistieke budget voor de uitvoerende kunstenaars en het budget voor andere elementen, zoals het decor.
23
Zoals naar voren komt uit de verwijzingsbeslissing, zijn de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde vergoedingen echter berekend aan de hand van de bruto-ontvangsten uit de ticketverkoop, en niet op basis van het artistieke budget van de organisatoren. Daarnaast wordt er in de gestelde vraag specifiek ingegaan op de vraag of de door de organisatoren gemaakte kosten, met name voor het decor, in tegenstelling tot wat in tarief 211 is bepaald, voor de berekening van de verschuldigde vergoeding moeten kunnen worden afgetrokken van de bruto-ontvangsten uit de verkoop van toegangsbewijzen.
24
In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 102 VWEU aldus dient te worden uitgelegd dat er sprake is van misbruik van een machtspositie in de zin van dat artikel wanneer een collectieve beheerorganisatie die een feitelijk monopolie in een lidstaat heeft, jegens organisatoren van muziekevenementen voor het recht op mededeling aan het publiek van muziekwerken een vergoedingsmodel hanteert waarbij de auteursrechtelijke vergoedingen worden berekend op basis van een tarief dat wordt toegepast op de bruto-ontvangsten uit de verkoop van toegangsbewijzen, zonder dat van die ontvangsten alle op de organisatie van het festival betrekking hebbende kosten die geen verband houden met de tijdens dat festival uitgevoerde muziekwerken kunnen worden afgetrokken, en waarbij er gebruik wordt gemaakt van een forfaitair systeem in schijven ter bepaling van het aandeel van die werken dat uit het repertoire van die beheerorganisatie afkomstig is.
25
Volgens artikel 102, eerste alinea, VWEU is het onverenigbaar met de interne markt en verboden, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan. Blijkens de tweede alinea, onder a), van dat artikel levert het opleggen van onbillijke contractuele voorwaarden door een onderneming met een machtspositie misbruik van die machtspositie op.
26
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat een collectieve beheerorganisatie als SABAM een onderneming vormt waarop artikel 102 VWEU van toepassing is (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, OSA, C-351/12, EU:C:2014:110, punt 80).
27
Wanneer die collectieve beheerorganisatie een monopolie heeft op het beheer, op het grondgebied van een lidstaat, van auteursrechten met betrekking tot een categorie van beschermde werken, moet immers worden aangenomen dat zij een machtspositie bezit op een wezenlijk deel van de interne markt, in de zin van dat artikel (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, OSA, C-351/12, EU:C:2014:110, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Wat de door collectieve beheerorganisaties gevraagde vergoedingen betreft, heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de handelwijze van dergelijke ondernemingen misbruik kan opleveren en dus onder het verbod als bedoeld in artikel 102 VWEU kan vallen indien deze organisaties bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding een te hoge prijs toepassen die niet in een redelijke verhouding staat tot de economische waarde van de door hen geleverde prestatie, namelijk het ter beschikking van de gebruikers stellen van het gehele door hen beheerde repertoire van auteursrechtelijk beschermde muziekwerken (zie in die zin arresten van 11 december 2008, Kanal 5 en TV 4, C-52/07, EU:C:2008:703, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 27 februari 2014, OSA, C-351/12, EU:C:2014:110, punt 88, en 14 september 2017, Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra — Latvijas Autoru apvienība, C-177/16, EU:C:2017:689, punt 35).
29
Het staat aan de nationale rechter om in het licht van het concrete geval en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval te bepalen of die vergoedingen buitensporig hoog zijn (zie in die zin arresten van 9 april 1987, Basset, 402/85, EU:C:1987:197, punt 19, en 13 juli 1989, Tournier, 395/87, EU:C:1989:319, punt 32).
30
Hierbij dient hij met name rekening te houden met de bijzondere aard van auteursrechten en te zoeken naar een passend evenwicht tussen het belang van de auteurs van auteursrechtelijk beschermde muziekwerken om een vergoeding te ontvangen voor het gebruik van die werken en het belang van de gebruikers om die werken onder redelijke voorwaarden te kunnen gebruiken (zie in die zin arrest van 11 december 2008, Kanal 5 en TV 4, C-52/07, EU:C:2008:703, punten 30 en 31). Om na te gaan of de hoogte van de door de collectieve beheerorganisatie opgelegde tarieven billijk is, zowel uit het oogpunt van het recht van de auteurs op een passende vergoeding als uit het oogpunt van de legitieme belangen van de gebruikers, moet met name niet alleen rekening worden gehouden met de economische waarde van het collectieve beheer als zodanig, maar ook met de aard en reikwijdte van het gebruik van de werken, alsmede met de economische waarde die door dit gebruik wordt gegenereerd.
31
In dit verband heeft het Hof erop gewezen dat moet worden nagegaan of er een buitensporig groot verschil bestaat tussen de daadwerkelijk gemaakte kosten en de daadwerkelijk gevraagde prijs en dat, indien dat zo is, vervolgens moet worden onderzocht of een prijs is opgelegd die onbillijk is, hetzij absoluut gezien, hetzij in vergelijking met concurrerende diensten. Het Hof heeft echter tevens opgemerkt dat er ook andere methoden bestaan om te bepalen of een prijs buitensporig hoog is (zie in die zin arrest van 14 september 2017, Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra — Latvijas Autoru apvienība, C-177/16, EU:C:2017:689, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Wat in het bijzonder de door collectieve beheerorganisaties opgelegde vergoedingen betreft, kunnen die methoden met name, zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, gebaseerd zijn op een vergelijking tussen de prijs waarvan de billijkheid wordt betwist en bepaalde referentie-indexen, zoals de prijzen die de onderneming met een machtspositie in het verleden voor dezelfde diensten op dezelfde relevante markt heeft gehanteerd, de prijzen die deze onderneming heeft gehanteerd voor andere diensten of ten aanzien van verschillende soorten klanten, en de prijzen die door andere ondernemingen voor dezelfde dienst of vergelijkbare diensten op andere nationale markten worden gehanteerd, op voorwaarde evenwel dat er op homogene grondslag wordt vergeleken (zie in die zin, in het bijzonder wat de laatste vergelijkingsbasis betreft, arrest van 14 september 2017, Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra — Latvijas Autoru apvienība, C-177/16, EU:C:2017:689, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
De vraag van de verwijzende rechter moet in het licht van de voorgaande overwegingen worden beantwoord.
34
In de eerste plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of er sprake is van misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU wanneer een collectieve beheerorganisatie jegens organisatoren van muziekevenementen een vergoedingsmodel hanteert waarbij de auteursrechtelijke vergoedingen worden berekend op basis van een tarief dat wordt toegepast op de bruto-ontvangsten uit de verkoop van toegangsbewijzen, zonder dat van die ontvangsten alle op de organisatie van het festival betrekking hebbende kosten die geen verband houden met de tijdens dat festival uitgevoerde muziekwerken kunnen worden afgetrokken.
35
Weareone.World en Wecandance hebben namelijk voor die rechter betoogd, zoals in punt 17 van dit arrest is aangegeven, dat de ontvangsten uit de ticketverkoop niet in verhouding staan tot de economische waarde van de prestatie die SABAM levert, en dat SABAM voor het gebruik van dezelfde werken uit haar repertoire een hogere vergoeding kan vragen bij evenementen met een hogere ticketprijs.
36
Voorts hebben zij gesteld dat de hoogte van de bruto-ontvangsten van festivals als die in de hoofdgedingen het gevolg is van de inspanningen van de organisatoren om van die festivals een ‘totaalbeleving’ te maken, van de aanwezige voorzieningen en van de kwaliteit van de uitvoerende kunstenaars. Die factoren, die van SABAM niet in mindering mogen worden gebracht op de bruto-ontvangsten voor de berekening van de door de festivalorganisatoren verschuldigde vergoedingen, staan echter los van de door SABAM geleverde economische prestatie, aldus Weareone.World en Wecandance.
37
Wat ten eerste de vraag betreft of een collectieve beheerorganisatie mogelijkerwijs inbreuk maakt op artikel 102 VWEU door aan festivalorganisatoren een vergoedingsmodel op te leggen waarbij de vergoedingen worden berekend op basis van de bruto-ontvangsten uit de verkoop van toegangsbewijzen, moet erop worden gewezen dat het Hof met betrekking tot royalty's die worden geheven als auteursrechtelijke vergoeding voor de openbare uitvoering, in discotheken, van muziekopnamen en waarvan het bedrag wordt berekend op basis van de bruto-omzet van die discotheken, reeds heeft geoordeeld dat dergelijke royalty's moeten worden beschouwd als een normale exploitatie van het auteursrecht en dat de heffing ervan op zichzelf geen misbruik in de zin van artikel 102 VWEU oplevert (zie in die zin arresten van 9 april 1987, Basset, 402/85, EU:C:1987:197, punten 15, 18, 20 en 21, en 13 juli 1989, Tournier, 395/87, EU:C:1989:319, punt 45).
38
Het Hof heeft voorts met betrekking tot de heffing van royalty's die overeenkomen met een percentage van de inkomsten van televisiezenders uit voor het publiek bestemde uitzendingen, uit reclame of uit abonnementen, ook geoordeeld dat, voor zover deze royalty's worden berekend op basis van de inkomsten van de televisiezenders, zij in beginsel in een redelijke verhouding tot de economische waarde van de door de collectieve beheerorganisatie geleverde prestatie staan (zie in die zin arrest van 11 december 2008, Kanal 5 en TV 4, C-52/07, EU:C:2008:703, punten 34 en 37).
39
Die rechtspraak, waaruit blijkt dat het op een percentage van de opbrengst van een muziekevenement gebaseerde vergoedingsmodel van een collectieve beheerorganisatie moet worden beschouwd als een normale exploitatie van het auteursrecht en in beginsel in een redelijke verhouding tot de economische waarde van de door die organisatie geleverde prestatie staat, kan worden toegepast op een vergoedingsmodel als dat in de hoofdgedingen, waarbij de vergoedingen worden berekend op basis van de bruto-ontvangsten uit de verkoop van toegangsbewijzen voor een festival, zodat de omstandigheid dat een collectieve beheerorganisatie een dergelijk model hanteert, op zichzelf geen misbruik in de zin van artikel 102 VWEU oplevert.
40
Met het opleggen van dat model streeft SABAM namelijk een rechtmatig doel in het kader van het mededingingsrecht na, namelijk het beschermen van de rechten en belangen van haar leden tegenover de gebruikers van de muziekwerken van die leden (zie in die zin arrest van 13 juli 1989, Tournier, 395/87, EU:C:1989:319, punt 31).
41
Bovendien vormen de op grond van dat model betaalde vergoedingen de tegenprestatie voor de mededeling van die muziekwerken aan het publiek. Die tegenprestatie moet worden beoordeeld in het licht van de waarde van dat gebruik in het handelsverkeer (zie in die zin arrest van 11 december 2008, Kanal 5 en TV 4, C-52/07, EU:C:2008:703, punt 36), die met name afhangt van het daadwerkelijke aantal personen dat gebruikmaakt van de beschermde werken (zie in die zin arrest van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C-403/08 en C-429/08, EU:C:2011:631, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en van het belang van het gebruik van de muziekwerken voor het betrokken evenement.
42
Wat betreft ten tweede de inspanningen van de organisatoren om van deze festivals een ‘totaalbeleving’ te maken, de aanwezige voorzieningen en de kwaliteit van de uitvoerende kunstenaars, valt het niet uit te sluiten, zoals Weareone.World en Wecandance hebben betoogd, dat dergelijke investeringen van invloed kunnen zijn op de toegangsprijzen die kunnen worden gevraagd, en daarmee op de hoogte van de vergoeding die rechtmatig kan worden verlangd door SABAM.
43
Dit doet evenwel niet af aan de conclusie die voortvloeit uit de in punt 39 van dit arrest aangehaalde rechtspraak.
44
Zoals de advocaat-generaal in de punten 63 en 68 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, heeft die rechtspraak namelijk betrekking op door collectieve beheerorganisaties gehanteerde modellen waarbij aan de gebruikers vergoedingen worden opgelegd op basis van hun bruto-omzet, zonder aftrek van alle uitgaven die deze gebruikers in het kader van hun diensten hebben gemaakt, ook al kan die omzet in niet onaanzienlijke mate afhangen van factoren die geen verband houden met het gebruik van beschermde muziekwerken. Factoren zoals die in punt 42 van dit arrest staan er dus als zodanig niet aan in de weg dat de aan een collectieve beheerorganisatie verschuldigde vergoedingen worden berekend aan de hand van een dergelijk model, mits er in dat model rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden en met name met die welke worden genoemd in de in punt 41 van dit arrest aangehaalde rechtspraak.
45
Voorts kan het wat die factoren betreft bijzonder moeilijk zijn om op objectieve wijze de specifieke elementen te bepalen die geen verband houden met de uitgevoerde muziekwerken en dus met de prestatie van de collectieve beheerorganisatie, alsook om de economische waarde van die factoren en hun effect op de ontvangsten uit de ticketverkoop voor de betrokken festivals objectief te kwantificeren.
46
Voor het overige zou de omstandigheid dat een collectieve beheerorganisatie in alle gevallen wordt verplicht om bij het uitwerken van een vergoedingsmodel voor het gebruik van beschermde muziekwerken rekening te houden met dergelijke elementen — die bijzonder heterogeen en subjectief zijn — en om deze concreet te controleren, wil dat model niet mogelijkerwijs worden aangemerkt als misbruik in de zin van artikel 102 VWEU, kunnen leiden tot een onevenredige verhoging van de kosten van het beheer van de overeenkomsten en van het toezicht op het gebruik van de auteursrechtelijk beschermde muziekwerken.
47
Hieruit volgt dat de omstandigheid dat een collectieve beheerorganisatie een vergoedingsmodel hanteert waarbij de auteursrechtelijke vergoedingen worden berekend op basis van een tarief dat is gebaseerd op de bruto-ontvangsten uit de verkoop van toegangsbewijzen, zonder dat van die ontvangsten alle op de organisatie van dergelijke evenementen betrekking hebbende kosten kunnen worden afgetrokken, op zichzelf geen misbruik in de zin van artikel 102 VWEU oplevert.
48
Niettegenstaande de voorgaande overwegingen kan, zoals in de punten 28 en 29 van dit arrest is aangegeven, het door een collectieve beheerorganisatie hanteren van een vergoedingsmodel dat is gebaseerd op de bruto-ontvangsten uit de ticketverkoop, onder het in dat artikel neergelegde verbod vallen indien de hoogte van de vergoeding die overeenkomstig dat model daadwerkelijk wordt vastgesteld, niet in een redelijke verhouding staat tot de economische waarde van de geleverde prestatie, hetgeen door de nationale rechter dient te worden nagegaan in het licht van het concrete geval en met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder het vastgestelde royaltytarief en de inkomstenbasis waarop dat tarief wordt berekend.
49
In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of er sprake is van misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU wanneer een collectieve beheerorganisatie aan organisatoren van muziekevenementen vergoedingen oplegt op basis van een model waarbij er, ter bepaling van het aandeel van de uitgevoerde werken dat uit het repertoire van die beheerorganisatie afkomstig is, gebruik wordt gemaakt van een forfaitair systeem in schijven, zoals het systeem met de 1/3-2/3-regel.
50
Het Hof heeft er reeds op gewezen dat er bij de door een collectieve beheerorganisatie opgelegde vergoeding rekening moet worden gehouden met de hoeveelheid auteursrechtelijk beschermde muziekwerken die werkelijk is gebruikt (zie in die zin arresten van 11 december 2008, Kanal 5 en TV 4, C-52/07, EU:C:2008:703, punt 39, en 16 juli 2009, Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie, C-385/07 P, EU:C:2009:456, punt 143).
51
In casu moet worden vastgesteld dat er bij tarief 211 tot op zekere hoogte rekening wordt gehouden met de hoeveelheid daadwerkelijk uitgevoerde auteursrechtelijk beschermde muziekwerken, aangezien festivalorganisatoren, zoals in punt 12 van dit arrest is opgemerkt, als gevolg van de 1/3-2/3-regel een forfaitaire korting op het basistarief kunnen krijgen, afhankelijk van het percentage muziekwerken uit het repertoire van SABAM dat tijdens het betrokken evenement daadwerkelijk wordt uitgevoerd.
52
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter ook dat het hanteren van een vergoedingsmodel dat rekening houdt met de hoeveelheid daadwerkelijk uitgevoerde muziekwerken misbruik kan opleveren indien er een andere methode bestaat waarmee het gebruik van deze werken nauwkeuriger kan worden geïdentificeerd en gekwantificeerd, en met deze methode hetzelfde rechtmatige doel, te weten de bescherming van de belangen van de auteurs, componisten en muziekuitgevers, kan worden bereikt, zonder evenwel de kosten van het beheer van de overeenkomsten en van het toezicht op het gebruik van de auteursrechtelijk beschermde muziekwerken onevenredig te verhogen (zie in die zin arrest van 11 december 2008, Kanal 5 en TV 4, C-52/07, EU:C:2008:703, punt 40).
53
In casu blijkt dat er bij de 1/3-2/3-regel slechts zeer onnauwkeurig rekening wordt gehouden met de hoeveelheid daadwerkelijk uitgevoerde muziekwerken uit het repertoire van SABAM. Zoals Wecandance, Weareone.World en de Europese Commissie hebben opgemerkt, heeft deze regel namelijk tot gevolg dat SABAM nagenoeg systematisch inkomsten int die zeer aanzienlijk hoger kunnen zijn dan de met die hoeveelheid overeenkomende inkomsten.
54
SABAM stelt dienaangaande dat de huidige identificatietechnologie zeer duur is en dat er bijkomende beheerskosten zouden voortvloeien uit de verplichting voor SABAM om het aandeel van haar repertoire zoals gebruikt door de organisator al in de inningsfase op een nauwkeurigere wijze te identificeren.
55
Zoals naar voren komt uit punt 29 van dit arrest, staat het aan de nationale rechter om in het licht van het concrete geval en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval — waaronder, in een zaak als die in de hoofdgedingen, ook de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van de verstrekte gegevens over het gebruik van werken uit het repertoire van de betrokken collectieve beheerorganisatie en de bestaande technologische hulpmiddelen — na te gaan of er een andere methode bestaat waarmee dat gebruik nauwkeuriger kan worden geïdentificeerd en gekwantificeerd, rekening houdend met de in punt 52 van dit arrest genoemde voorwaarden.
56
In casu blijkt uit verschillende factoren dat SABAM gebruik zou kunnen maken van zo'n andere methode, hetgeen evenwel door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan.
57
Zo moet er ten eerste op worden gewezen dat voor de toepassing van de 1/3-2/3-regel het aandeel van de uitgevoerde werken dat uit het repertoire van SABAM afkomstig is, nauwkeurig moet worden bepaald, aangezien die regel — zoals in punt 12 van dit arrest is aangegeven — door SABAM slechts wordt toegepast als de organisator binnen een bepaalde termijn de lijst van tijdens het betrokken evenement daadwerkelijk uitgevoerde werken meedeelt, zodat SABAM kan bepalen of minder dan een derde of minder dan twee derde van de uitgevoerde werken uit haar repertoire komt. Die lijst biedt in beginsel de mogelijkheid om het percentage uitgevoerde werken uit het repertoire van SABAM nog nauwkeuriger te bepalen.
58
Ten tweede hebben Wecandance en Weareone.World verwezen naar nieuwe technische mogelijkheden en met name naar de ontwikkeling van muziekherkenningssoftware waarmee exact kan worden bepaald welke uitgevoerde werken uit het repertoire van SABAM afkomstig zijn. Niet uit te sluiten valt dat met dergelijke technologische hulpmiddelen de uitgevoerde werken op meer nauwkeurige wijze kunnen worden geïdentificeerd en gekwantificeerd.
59
Ten derde, ten slotte, heeft Weareone.World erop gewezen dat er andere, door SABAM in andere versies van tarief 211 goedgekeurde methoden bestaan om de uitgevoerde werken te identificeren en te kwantificeren. Het gaat bijvoorbeeld om het inschakelen van een erkend monitoringsbedrijf of de tijdelijke vervanging van de 1/3-2/3-regel door een regel waarmee nauwkeuriger rekening kan worden gehouden met het percentage uitgevoerde muziekwerken uit haar repertoire.
60
Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 102 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat er geen sprake is van misbruik van een machtspositie in de zin van dat artikel wanneer een collectieve beheerorganisatie die een feitelijk monopolie in een lidstaat heeft, jegens organisatoren van muziekevenementen voor het recht op mededeling aan het publiek van muziekwerken een vergoedingsmodel hanteert waarbij:
- —
de auteursrechtelijke vergoedingen worden berekend op basis van een tarief dat wordt toegepast op de bruto-ontvangsten uit de verkoop van toegangsbewijzen, zonder dat van die ontvangsten alle op de organisatie van het festival betrekking hebbende kosten die geen verband houden met de tijdens dat festival uitgevoerde muziekwerken kunnen worden afgetrokken, mits de door de beheerorganisatie op grond van dat model daadwerkelijk opgelegde vergoedingen, gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, niet onevenredig hoog zijn ten opzichte van met name de aard en reikwijdte van het gebruik van de werken, de economische waarde die door dit gebruik wordt gegenereerd en de economische waarde van de prestatie van die beheerorganisatie, hetgeen ter beoordeling van de nationale rechter staat, en
- —
er gebruik wordt gemaakt van een forfaitair systeem in schijven ter bepaling van het aandeel van de uitgevoerde muziekwerken dat uit het repertoire van die beheerorganisatie afkomstig is, mits er geen andere methode bestaat waarmee het gebruik van deze werken nauwkeuriger kan worden geïdentificeerd en gekwantificeerd en waarmee hetzelfde rechtmatige doel, te weten de bescherming van de belangen van de auteurs, componisten en muziekuitgevers, kan worden bereikt, zonder evenwel de kosten van het beheer van de overeenkomsten en van het toezicht op het gebruik van de auteursrechtelijk beschermde muziekwerken onevenredig te verhogen; het staat aan de nationale rechter om dit te beoordelen in het licht van het concrete geval en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van de verstrekte gegevens en de bestaande technologische hulpmiddelen.
Kosten
61
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 102 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van misbruik van een machtspositie in de zin van dat artikel wanneer een collectieve beheerorganisatie die een feitelijk monopolie in een lidstaat heeft, jegens organisatoren van muziekevenementen voor het recht op mededeling aan het publiek van muziekwerken een vergoedingsmodel hanteert waarbij:
- —
de auteursrechtelijke vergoedingen worden berekend op basis van een tarief dat wordt toegepast op de bruto-ontvangsten uit de verkoop van toegangsbewijzen, zonder dat van die ontvangsten alle op de organisatie van het festival betrekking hebbende kosten die geen verband houden met de tijdens dat festival uitgevoerde muziekwerken kunnen worden afgetrokken, mits de door de beheerorganisatie op grond van dat model daadwerkelijk opgelegde vergoedingen, gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, niet onevenredig hoog zijn ten opzichte van met name de aard en reikwijdte van het gebruik van de werken, de economische waarde die door dit gebruik wordt gegenereerd en de economische waarde van de prestatie van die beheerorganisatie, hetgeen ter beoordeling van de nationale rechter staat, en
- —
er gebruik wordt gemaakt van een forfaitair systeem in schijven ter bepaling van het aandeel van de uitgevoerde muziekwerken dat uit het repertoire van die beheerorganisatie afkomstig is, mits er geen andere methode bestaat waarmee het gebruik van deze werken nauwkeuriger kan worden geïdentificeerd en gekwantificeerd en waarmee hetzelfde rechtmatige doel, te weten de bescherming van de belangen van de auteurs, componisten en muziekuitgevers, kan worden bereikt, zonder evenwel de kosten van het beheer van de overeenkomsten en van het toezicht op het gebruik van de auteursrechtelijk beschermde muziekwerken onevenredig te verhogen; het staat aan de nationale rechter om dit te beoordelen in het licht van het concrete geval en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van de verstrekte gegevens en de bestaande technologische hulpmiddelen.
Regan | Lenaerts | Ilešič |
Lycourgos | Jarukaitis |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 november 2020.
De griffier | De president van de Vijfde kamer | |
A. Calot Escobar | E. Regan |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑11‑2020
Conclusie 16‑07‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Mededinging — Artikel 102 VWEU — Misbruik van machtspositie — Begrip ‘onbillijke prijs’ — Vergoedingen geïnd door een organisatie voor het collectieve beheer van auteursrechten voor de mededeling aan het publiek van auteursrechtelijk beschermde muziekwerken tijdens een festival — Berekeningsmethode’
G. pitruzzella
Partij(en)
Zaak C-372/191.
Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (SABAM)
tegen
Weareone.World BVBA,
Wecandance NV
[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de ondernemingsrechtbank Antwerpen (België)]
1.
Met de prejudiciële verwijzing die voorwerp is van deze conclusie legt de ondernemingsrechtbank Antwerpen (België) het Hof een prejudiciële vraag voor over de uitlegging van artikel 102 VWEU. Deze vraag is gerezen in het kader van twee gedingen, het eerste tussen de Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (hierna: ‘SABAM’) en de vennootschap Weareone.World BVBA (hierna: ‘W.W’), en het tweede tussen SABAM en de vennootschap Wecandance NV (hierna: ‘WCD’), betreffende de vergoedingen die SABAM heeft ontvangen voor het gebruik van tot haar repertoire behorende muziekwerken tijdens door W.W en WCD georganiseerde festivals.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
2.
Artikel 102 VWEU bepaalt in de eerste alinea het volgende: ‘Onverenigbaar met de interne markt en verboden, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is het, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan.’ Volgens de tweede alinea, onder a), van dit artikel kan dit misbruik met name bestaan in ‘het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden’.
3.
De doelstellingen van richtlijn 2014/26/EU2. — die is vastgesteld op de grondslag van artikel 50, lid 1, artikel 53, lid 1, en artikel 62 VWEU en op 9 april 2014 in werking is getreden — zijn met name de verbetering van de mogelijkheden van de leden van collectieve beheerorganisaties om controle uit te oefenen op de activiteiten van die organisaties, het garanderen van voldoende transparantie door collectieve beheerorganisaties en de verbetering van de multiterritoriale licentieverlening van auteursrechten inzake muziekwerken voor onlinegebruik.3. Daartoe worden bij deze richtlijn inzonderheid voorschriften vastgesteld die nodig zijn om het goed functioneren van het beheer van auteursrechten en naburige rechten door collectieve beheerorganisaties zeker te stellen.4. Artikel 16 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Licentieverlening’, in hoofdstuk 4, dat gewijd is aan ‘Betrekkingen met gebruikers’, bepaalt in lid 2:
‘Licentievoorwaarden zijn gebaseerd op objectieve en niet-discriminerende criteria. […]
Rechthebbenden ontvangen een passende vergoeding voor het gebruik van de rechten. Tarieven voor exclusieve rechten en rechten op vergoeding zijn redelijk in verhouding tot onder meer de economische waarde van het gebruik van de rechten in het handelsverkeer, gelet op de aard en reikwijdte van het gebruik van de werken en andere materie, en in verhouding tot de economische waarde van de door de collectieve beheerorganisatie verstrekte dienst. Collectieve beheerorganisaties stellen de betrokken gebruiker in kennis van de criteria die voor het bepalen van die tarieven zijn gebruikt.’
B. Nationaal recht
4.
Artikel IV.2 van het Wetboek van economisch recht heeft dezelfde inhoud als artikel 102 VWEU.
5.
Richtlijn 2014/26 is in Belgisch recht omgezet bij de wet van 8 juni 2017 tot omzetting in Belgisch recht van de richtlijn 2014/265., die op 1 januari 2018 in werking is getreden. Bij artikel 63 van deze wet is artikel XI.262 van het Wetboek van economisch recht gewijzigd. Lid 1 ervan bepaalt het volgende: ‘Licentievoorwaarden zijn gebaseerd op objectieve en niet-discriminerende criteria. […] Rechthebbenden ontvangen een passende vergoeding voor het gebruik van de rechten. Tarieven voor exclusieve rechten en rechten op vergoeding zijn redelijk in verhouding tot, onder meer, de economische waarde van het gebruik van de rechten in het handelsverkeer, gelet op de aard en reikwijdte van het gebruik van de werken en prestaties, en in verhouding tot de economische waarde van de door de beheersvennootschap verstrekte dienst. De beheersvennootschappen stellen de betrokken gebruiker in kennis van de criteria die voor het bepalen van die tarieven zijn gebruikt.’
6.
Artikel XI.248 van het Wetboek van economisch recht, in de versie die op de feiten van het geding van toepassing is, luidt als volgt: ‘De beheersvennootschappen beheren de rechten in het belang van de rechthebbenden. Dit beheer moet worden uitgevoerd op billijke, zorgvuldige, doeltreffende en niet-discriminatoire wijze. […]’
7.
Volgens artikel XI.279 van het Wetboek van economisch recht voert een controledienst — die deel uitmaakt van het Algemene Directie Economische Inspectie bij de Federale Overheidsdienst Economie (FOD Economie) — toezicht uit op de toepassing, door de beheersvennootschappen voor auteursrechten en naburige rechten, van inzonderheid de regels van tarifering en verdeling.
II. Hoofdgedingen en prejudiciële vraag
8.
Verzoekster in het hoofdgeding, SABAM, is een beheerorganisatie van auteursrechten naar Belgisch recht. Verweersters in het hoofdgeding, W.W en WCD, organiseren respectievelijk de muziekfestivals Tomorrowland en Wecandance.
9.
De vergoeding voor het gebruik van het repertoire van SABAM tijdens de muziekfestivals6. wordt bepaald aan de hand van het zogeheten ‘tarief 211’, dat ten tijde van de feiten in het hoofdgeding twee verschillende tarieven omvatte. Ten eerste werd een minimumtarief toegepast, dat werd berekend op grond van het gesonoriseerde oppervlak of het aantal zitplaatsen. Ten tweede werd, indien dit tot hogere vergoedingen leidde, een degressief tarief toegepast in schijven, die werden berekend op basis van het hoogste van de volgende twee bedragen: het artistiek budget7. of de bruto-ontvangsten uit de kaartverkoop, met inbegrip van de aan sponsors aangeboden kaartjes. Uit het dossier blijkt dat de toegepaste tarieven varieerden van 6 % tot 2,50 % (3,25 % voor 2017), en werden toegepast op 8 (9 vanaf 2017) omzetschijven die opliepen van 0,01 EUR tot meer dan 3 200 000 EUR. Voor de verschillende versies van tarief 211 gold dat enkele kosten van de berekeningsgrondslag konden worden afgetrokken, met name reservatiekosten, btw en stadstaksen.8. Over dit tarief werden kortingen berekend op basis van de ‘⅓–⅔-regel’, volgens welke SABAM: i) indien minder dan ⅓ van de uitgevoerde muziekwerken uit haar repertoire afkomstig was, ⅓ van het tarief toepaste; ii) indien meer dan ⅓ en minder dan ⅔ van de uitgevoerde werken uit haar repertoire afkomstig was, ⅔ van het tarief toepaste; iii) in de overige gevallen het volle tarief toepaste. Voorwaarde voor deze kortingen was dat de organisator van het evenement een lijst van alle uitgevoerde muziekwerken verstrekte. Deze lijst moest uiterlijk 10 dagen vóór het evenement of, met ingang van 2017 en voor de nummers die live door een dj werden afgespeeld, uiterlijk 30 dagen na het evenement worden verstrekt, op voorwaarde dat de organisator zich tot een door SABAM goedgekeurd controlebedrijf wendde.
10.
Bij meerdere dagvaardingen9. vordert SABAM van verweersters betaling van de rechten voor het gebruik van haar muziekrepertoire tijdens de edities van 2014, 2015 en 2016 van het festival Tomorrowland10., en van de edities van 2013 tot en met 2016 van het festival Wecandance11..
11.
W.W en WCD hebben bij de verwijzende rechter de geldigheid van tarief 211 betwist, dat volgens hen onbillijk is omdat het niet overeenstemt met de economische waarde van de door SABAM geleverde prestatie. Volgens hen is de ‘⅓–⅔-regel’ op grond waarvan de kortingen worden toegepast niet nauwkeurig genoeg, en bestaan er technologieën waarmee accurater kan worden vastgesteld welke werken uit het repertoire van SABAM tijdens het festival worden afgespeeld, en hoe lang.12. Voorts betwisten zij de berekening van het tarief op basis van het artistieke budget of de bruto-ontvangsten, zonder aftrek van niet rechtstreeks muziekgerelateerde kosten. Gezien deze elementen vormt het door SABAM vastgestelde tariferingssysteem voor evenementen als de evenementen die door verweersters in het hoofdgeding worden georganiseerd, misbruik van machtspositie, dat wordt verboden door artikel 102 VWEU.
12.
Niet wordt betwist dat SABAM in België op de markt van de ontvangst en de verdeling van de auteursrechten een feitelijk monopolie heeft op de reproductie en de mededeling aan het publiek van muziekwerken.
13.
De verwijzende rechter merkt op dat de economische waarde van de auteursrechten in verband met de uitvoering van muziekwerken in het kader van evenementen als in het hoofdgeding aan de orde niet exact kan worden berekend, aangezien bij een dergelijke berekening rekening moet worden gehouden met de aantrekkelijkheid en de populariteit van het uitgevoerde nummer. De aan de beheerorganisatie van auteursrechten verschuldigde vergoeding wordt dus noodzakelijkerwijs vastgesteld op grond van een schatting. Deze rechter vraagt zich evenwel af welke mate van nauwkeurigheid vereist is opdat deze vergoeding niet als onbillijk kan worden aangemerkt, en of het door SABAM gehanteerde tariferingssysteem, gezien de door verweersters betwiste elementen, verenigbaar is met artikel 102 VWEU.
14.
Dit is de context waarin de ondernemingsrechtbank Antwerpen de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag heeft gesteld:
‘Moet artikel 102 VWEU, al dan niet samen gelezen met artikel 16 van de richtlijn [2014/26], zo worden uitgelegd dat er sprake is van misbruik van machtspositie als een beheersvennootschap van auteursrechten die in een lidstaat een feitelijk monopolie heeft, op organisatoren van muziekevenementen voor het recht op mededeling van muziekwerken aan het publiek een vergoedingsmodel toepast, onder meer gebaseerd op de omzet,
- 1.
gebruikmakende van een forfaitair tarief in schijven, in plaats van een tarief dat rekening houdt met het precieze aandeel (gebruikmakend van de voortschrijdende technische hulpmiddelen) van het door de beheersvennootschap beschermde repertoire in de afgespeelde muziek tijdens het evenement?
- 2.
dat licentievergoedingen mee laat afhangen van externe elementen zoals onder meer de toegangsprijs, de prijs van consumpties, het artistieke budget voor de uitvoerders en het budget voor andere elementen, zoals decor?’
III. Procedure bij het hof
15.
SABAM, W.W, WCD, de Belgische en de Franse regering en de Europese Commissie hebben overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie schriftelijke opmerkingen ingediend. Met uitzondering van de Franse regering hebben al deze partijen en belanghebbenden ter terechtzitting van 27 mei 2020 pleidooi gehouden.
IV. Analyse
1. Voorafgaande opmerkingen
16.
De kwestie van de criteria voor de vaststelling van de vergoeding voor het gebruik van tot het repertoire van SABAM behorende muziekwerken tijdens muziekfestivals is reeds lange tijd het voorwerp van geschil in een reeks gedingen tussen deze beheerorganisatie en de organisatoren van dergelijke evenementen. Een van de recentste afleveringen van deze procedurele saga is de uitspraak van de voorzitter van de Nederlandstalige rechtbank van koophandel Brussel van 12 april 2018 naar aanleiding van een verzoek van meerdere festivalorganisatoren (verweersters in het hoofdgeding horen daar niet bij) en de bond die hen vertegenwoordigt, waarin is geoordeeld dat SABAM inbreuk heeft gemaakt op artikel 102 VWEU met betrekking tot, onder andere, de elementen van het op de festivals toegepaste tarief die W.W en WCD in de hoofdgedingen hebben betwist.13. Zoals de verwijzende rechter heeft uiteengezet, heeft SABAM de regeling van variabele kortingen afhankelijk van het aantal werken uit haar repertoire dat tijdens het festival is uitgevoerd, naar aanleiding van deze beslissing — naar het schijnt slechts tijdelijk — gewijzigd door de ⅓–⅔-regel te vervangen door een verdeling in schijven van 10 %. Zij heeft ook voorzien in de mogelijkheid om tot 50 % van de kosten voor professionele beveiliging en assistentie van het publiek van de bruto-ontvangsten af te trekken. Voorts blijkt uit het dossier dat SABAM tegen deze beslissing hoger beroep heeft ingesteld bij het hof van beroep Brussel, dat bij arrest van 10 april 2019 daarop uitspraak heeft gedaan en daarbij de Commissie heeft verzocht om een advies over de toepassing van artikel 102 VWEU op de tarievenstructuur van SABAM en andere beheerorganisaties die vergelijkbare doelen nastreven en een monopolie hebben in andere lidstaten van de Unie. Daarnaast verzoekt deze rechter de Commissie om hem mee te delen of er in andere lidstaten procedures lopen die vergelijkbaar zijn met de bij hem aanhangige dan wel of op Europees niveau eventueel maatregelen worden onderzocht. De Commissie heeft op 8 mei 2020 advies uitgebracht. Dit advies is in deze procedure opgenomen bij maatregel in de zin van artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.
17.
Aangezien de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vraag wenst te vernemen of de toepassing van een bepaalde methode voor de berekening van een prijs — in casu de aan een beheerorganisatie voor collectief beheer van auteursrechten verschuldigde vergoedingen voor de mededeling aan het publiek van tot haar repertoire behorende muziekwerken — misbruik oplevert, moet in de eerste plaats artikel 102, tweede alinea, onder a), VWEU in aanmerking worden genomen, waarin, zoals gezien, de oplegging door een onderneming met een machtspositie van ‘onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden’ wordt verboden.
18.
In deze conclusie zal ik om te beginnen de rechtspraak van het Hof op het gebied van onbillijke prijzen analyseren, met name die met betrekking tot de tarieven van beheerorganisaties van auteursrechten. Vervolgens zal ik, afzonderlijk en in het licht van de vastgestelde beginselen, de in de prejudiciële vraag vermelde elementen van de tarievenstructuur van SABAM onderzoeken ten aanzien waarvan de verwijzende rechter het Hof om opheldering verzoekt. Ik zal beginnen met de methode voor de vaststelling van het basisbedrag waarop het tarief wordt toegepast dat de aan SABAM verschuldigde vergoedingen bepaalt, dat wil zeggen, het in het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag genoemde element. Vervolgens zal ik het systeem van forfaitaire kortingen behandelen waarnaar de verwijzende rechter in het eerste onderdeel van zijn prejudiciële vraag verwijst.
19.
In haar schriftelijke opmerkingen is de Commissie ook kort ingegaan op de vraag of de door SABAM gehanteerde tarievenstructuur eventueel discriminerend is in de zin van artikel 102, tweede alinea, onder c), VWEU. Van de argumenten die W.W ter terechtzitting heeft aangevoerd, hebben enkele eveneens indirect betrekking op de mogelijkheid van discriminerende prijzen. Ik ga evenwel niet in op deze vraag, aangezien uit de prejudiciële vraag niet blijkt dat de ondernemingsrechtbank Antwerpen ook deze vraag aan het Hof wilde voorleggen.
20.
Tot slot heeft de prejudiciële vraag weliswaar eveneens betrekking op artikel 16 van richtlijn 2014/26, doch de ondernemingsrechtbank Antwerpen verzoekt het Hof uitsluitend om opheldering over de uitlegging van het begrip ‘misbruik van een machtspositie’, een begrip dat niet — althans niet uitdrukkelijk — in richtlijn 2014/26 voorkomt. Bij mijn analyse richt ik mij derhalve uitsluitend op artikel 102 VWEU, en met name de tweede alinea, onder a), daarvan.
2. Rechtspraak over misbruik van een machtspositie in de vorm van oplegging van te hoge prijzen en de toepassing daarvan op de tarieven van organisaties voor collectief beheer van auteursrechten
a) Vaststelling van het bestaan van onbillijke prijzen
21.
Anders dan het geval is in andere rechtsorden, zoals de Amerikaanse, is er, zoals gezien, in het Europese mededingingsrecht sprake van oneerlijke mededinging in geval van, onder andere, misbruik van een machtspositie die bestaat in ‘het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden’. Op deze vorm van oneerlijke mededinging kon in de praktijk van de Commissie en van de nationale mededingingsautoriteiten lange tijd slechts in vrij beperkte mate beroep worden gedaan. In de afgelopen jaren heeft het gebruik van het begrip ‘onbillijke prijzen’ evenwel een opleving doorgemaakt, zoals blijkt uit het toenemend aantal zaken dat door de nationale mededingingsautoriteiten en de Commissie wordt behandeld, en uit het aantal zaken dat voor het Hof van Justitie wordt gebracht. Deze zaken betreffen vooral prijzen voor geneesmiddelen en de door organisaties voor collectief beheer van auteursrechten gehanteerde tarieven.14.
22.
Om deze situatie uit te leggen (terughoudend gebruik van deze rechtsfiguur, en vervolgens een toename daarvan maar slechts in bepaalde economische sectoren), moet om te beginnen worden opgemerkt dat het niet eenvoudig is om vast te stellen of een prijs onbillijk is en dus in strijd met het mededingingsrecht. Daarbij bestaat het risico van valse positieven (waarvan sprake is indien ten onrechte wordt geoordeeld dat een prijs hoger is dan de concurrerende prijs) of, erger nog, verdraaiing van het mededingingsrecht in een vorm van planeconomie die de marktdynamiek vervangt door een geheel van economische relaties dat de subjectieve voorkeuren van de regelgever weerspiegelt. Daarnaast wordt door een kleinere winstmarge elke prikkel tot kwaliteitsverbetering van het product of de dienst en innovatie weggenomen en wordt de toegang van nieuwe concurrenten tot de markt ontmoedigd, wat uiteindelijk ten koste gaat van het welzijn van de consumenten, dat wil zeggen, van het belangrijkste (volgens sommigen het enige) doel van mededingingsrecht.
23.
In een concurrerende markt worden hoge prijzen normaal gesproken gecorrigeerd doordat deze hoge prijzen nieuwe marktdeelnemers aantrekken, waardoor het aanbod groter wordt en de prijs vervolgens daalt. Daardoor corrigeert de markt zichzelf. Deze benadering wordt gevolgd door alle economische stromingen die de nadruk leggen op het zelfregulerend vermogen van de markt, en werd voorgestaan door de Chicago-school, die de Noord-Amerikaanse mededingingspraktijk sterk heeft beïnvloed.
24.
Zelfregulering van de markt is evenwel niet altijd mogelijk. Dat geldt in de eerste plaats in al die gevallen waarin er voor andere marktspelers juridische barrières voor de toegang bestaan, zoals in geval van een wettelijk monopolie. Daarnaast kan het voorkomen dat er een feitelijk monopolie bestaat, in markten waarin vele factoren — zoals consumptiegewoonten, de onvervangbaarheid van het product of de dienst van de monopoliehouder door vergelijkbare producten of diensten, lock-ineffecten, netwerkeffecten in meerzijdige markten, schaalvoordelen voor de monopolist — de toegang van nieuwe concurrenten tot de markt bijzonder moeilijk kunnen maken.
25.
Bovendien is het voor bepaalde producten niet waar dat er een limiet is aan de prijs die de consument bereid is te betalen, met als gevolg dat er in dit geval geen belemmeringen zijn om extreem hoge prijzen vast te stellen. Voor een levensreddend geneesmiddel wordt de enige prijslimiet bepaald door het financiële draagkracht van de koper (of dit nu een afzonderlijke patiënt of een nationale gezondheidsdienst is). Maar ook wanneer er voor het mensenleven minder fundamentele waarden in het spel zijn, kunnen bepaalde culturele of gedragsfactoren de prijs die de consument bereid is te betalen sterk opdrijven. Het kan zijn dat de enige limiet voor de prijs om aanwezig te zijn bij een concert van een wereldberoemde rockster die het idool is van miljoenen jongeren wordt bepaald door de financiële middelen van de afzonderlijke fan.
26.
In gevallen als in de twee bovenstaande punten beschreven leidt het niet-ingrijpen door het mededingingsrecht tot valse negatieven, omdat, uitgaand van het concept van de zelfregulerende markt, ten onrechte kan worden geoordeeld dat de prijs niet boven de concurrentiële prijs ligt. In dergelijke gevallen wordt niet alleen de mededinging vervalst, maar is er meer aan de hand. Er kan namelijk inbreuk worden gemaakt op bepaalde basiswaarden van onze maatschappij, zoals de gelijkheid van burgers, op grond waarvan verschillen tussen de mate waarin bepaalde fundamenteel geachte goederen kunnen worden genoten, boven een bepaalde grens niet van de koopkracht kunnen afhangen zonder de samenhang van de maatschappij aan te tasten. De bescherming van de gezondheid, en dus de beschikbaarheid van essentieel geachte geneesmiddelen, of de toegang tot bepaalde culturele consumpties zijn in onze maatschappij kenmerken van het deel uitmaken van de gemeenschap. Op deze gebieden manifesteert het thema van de ‘onbillijke prijs’ zich sterker. En dat gebeurt vooral in tijden van economische crisis of waarin er een grotere sociale gevoeligheid voor ongelijkheden bestaat. Het concept van te hoge prijzen kenmerkt het Europese mededingingsrecht juist omdat het deel uitmaakt van een juridisch systeem en wordt gevoed door een economische cultuur die verwijst naar de ‘sociale markteconomie’ (artikel 3, lid 3, VEU).
27.
Uit het bovenstaande volgt dat de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten en rechterlijke instanties zich bij de toepassing van het begrip ‘te hoge prijs’ op het scherp van de snede bewegen. Enerzijds het risico van een te strenge handhaving van de mededingingsregels, gevoed door valse positieven, waardoor uiteindelijk afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid en het welzijn van de consument, en anderzijds het risico van een te zwakke handhaving, als gevolg van valse negatieven, wat niet alleen ten koste gaat van het welzijn van de consument maar ook over een breder front negatieve gevolgen kan hebben, zoals ik in het voorafgaande punt heb opgemerkt.
28.
Om zich binnen een dusdanig gecompliceerd kader te bewegen, heeft het Hof in zijn rechtspraak specifieke methoden ontwikkeld. Aan de hand van deze rechtspraak kan een vrij nauwkeurig kader worden vastgesteld van methoden en criteria die moeten worden toegepast om te kunnen vaststellen of een prijs onbillijk is en in strijd met artikel 102, tweede alinea, onder a), VWEU. Advocaat-generaal Wahl heeft dit onderwerp uitvoerig behandeld in zijn conclusie in de zaak Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra — Latvijas Autoru apvienība.15. Ik ben het eens met zijn conclusie, en verwijs daarnaar met enkele aanvullingen die grotendeels verband houden met de kenmerken van de zaak die in de onderhavige conclusie aan de orde is.
29.
Het beginselarrest van het Hof op het gebied van niet-billijke prijzen is het beroemde arrest van 14 februari 1978, United Brands en United Brands Continentaal/Commissie16. (hierna: ‘arrest United Brands’)17., waarin het Hof, net als in het eerdere arrest van 13 november 1975, General Motors Continental/Commissie18., als ‘te hoog’ definieert een prijs ‘die niet in een redelijke verhouding staat tot de economische waarde van de geleverde prestatie’19.. Niet elke hoge prijs die een onderneming met een machtspositie in een bepaalde markt hanteert, is dus te hoog en in strijd met artikel 102 VWEU, doch uitsluitend die prijzen die ‘onevenredig’ of ‘buitensporig’ zijn.
30.
Hoe kan worden vastgesteld dat de prijs niet in een redelijke verhouding staat tot de economische waarde van de geleverde prestatie? Daartoe heeft het Hof in het arrest United Brands een toets ontwikkeld die in twee stappen wordt verricht: in de eerste stap wordt vastgesteld of er een aanzienlijk, ofwel een buitensporig groot, verschil bestaat tussen de feitelijk op de markt gehanteerde prijs en de prijs die de onderneming in theorie zou hebben gehanteerd indien er werkelijke concurrentie op de markt was (referentieprijs). Het Hof preciseert dat dit buitensporig grote verschil objectief kan worden beoordeeld op grond van de grootte van de winstmarge van de onderneming met een machtspositie, die wordt bepaald door de verhouding tussen de door deze onderneming gemaakte productiekosten en de door haar opgelegde prijs. Indien er inderdaad sprake is van een buitensporig groot verschil, wordt met de tweede stap beoogd te onderzoeken ‘of een prijs is opgelegd die onbillijk is, hetzij absoluut gezien, hetzij in vergelijking met concurrerende producten’20. (hierna: ‘United Brands-toets’).
31.
Op basis van deze toets houdt de loutere constatering dat er een buitensporig groot verschil bestaat tussen de verkoopprijs en de kostprijs en de marge te groot is, dus niet automatisch in dat de prijs onbillijk is, dat wil zeggen dat de prijs niet in een redelijke verhouding staat tot de economische waarde van de geleverde prestatie. Om tot deze slotsom te komen, moet de tweede stap van de analyse worden uitgevoerd, waarin moet worden beoordeeld of het verschil tussen de verkoopprijs en de kostprijs als zodanig wijst op een onbillijke prijs, dan wel of de onbillijkheid blijkt uit een vergelijking met door concurrerende ondernemingen gehanteerde prijzen.21. Terwijl de in het kader van de eerste stap van de toets verrichte beoordeling en de in de tweede stap verrichte beoordeling of de prijs als zodanig een onbillijk karakter heeft, zich in essentie concentreren op de winstmarge van de onderneming met een machtspositie, wordt, door de prijzen af te zetten tegen de prijzen van concurrerende producten, een beoordeling op grond van een vergelijking ingevoerd.
32.
Voor de in het arrest United Brands ontwikkelde analyse van de verkoopprijs-kostprijs moeten in de meeste gevallen, net als bij de alternatieve methoden voor de vaststelling van de winstmarge, complexe onderzoeken worden verricht, en zijn de bereikte resultaten vaak slechts een benadering.
33.
Om deze reden is in de rechtspraak en in de praktijk van de Commissie ook zelfstandig belang toegekend aan andere analysemethoden22. die, zoals in de tweede stap van de United Brands-toets, gebaseerd zijn op een vergelijking tussen de onbillijk geachte prijs en verschillende referentie-indexen, waarvan een aantal uit dezelfde relevante markt worden afgeleid en andere daar los van staan. Deze indexen zijn: i) de prijzen die de onderneming met een machtspositie in het verleden voor dezelfde producten op dezelfde relevante markt heeft gehanteerd23.; ii) de prijzen die de onderneming met een machtspositie heeft gehanteerd voor andere producten24. of daaraan verbonden producten25. of vergelijkbare producten26. of ten aanzien van verschillende soorten klanten27., iii) de prijzen die de onderneming met een machtspositie voor hetzelfde product heeft gehanteerd in andere regio's van dezelfde relevante markt28. of in andere geografische markten29.; iv) de prijzen die door concurrerende ondernemingen zonder machtspositie op dezelfde relevante markt worden gehanteerd30.; v) de prijzen die door andere ondernemingen voor hetzelfde product of vergelijkbare producten op andere markten worden gehanteerd31.. Dat het gebruik van andere methoden dan de vergelijking tussen verkoopprijs en kostprijs, gebaseerd met name op de vergelijking tussen de in de betrokken lidstaat toegepaste prijzen en de prijzen die in andere lidstaten worden toegepast, rechtmatig is, heeft het Hof onlangs juist met betrekking tot de tarieven van de beheerorganisaties van auteursrechten bevestigd in het arrest AKKA/LAA.32.
34.
Bij de keuze van de meest geschikte analysemethode, zoals meer in het algemeen bij de beoordeling of er sprake is van onbillijke prijzen33., moet volgens het Hof rekening worden gehouden met alle kenmerkende omstandigheden van de zaak34.. Deze keuze hangt met name af van het betrokken product of de betrokken prestatie, de marktkenmerken, de beschikbaarheid van de relevante gegevens, de categorie tegenpartij waartoe de onderneming met een machtspositie behoort. Zo heeft het Hof in het arrest United Brands opgemerkt dat de analyse verkoopprijs-kostprijs, gezien het betrokken product en de toegankelijkheid van de gegevens betreffende de kostenstructuur van UBS, een betrouwbaarder criterium is dan het door de Commissie gebruikte criterium, dat is gebaseerd op een vergelijking tussen de door UBS gehanteerde prijzen op de nationale markten waarop het onderzoek betrekking heeft, en die op de nationale referentiemarkt, die volgens het Hof was gekozen op basis van onjuiste beoordelingen.35. In andere gevallen, bijvoorbeeld in het geval van onlichamelijke zaken, zou een analyse op basis van de vergelijking tussen verkoopprijs en kostprijs daarentegen complex kunnen blijken, en ongeschikt om een beeld te geven van de onderliggende economische situatie.
35.
Met andere woorden, er is niet één geschikte methode om de vergelijking tussen de onbillijk geachte prijs en de referentieprijs te verrichten en evenmin om het kader daarvoor te bepalen, zoals het Hof uitdrukkelijk heeft erkend in het arrest AKKA/LAA.36. Het Hof lijkt eerder de voorkeur te geven aan een opvatting dat gezamenlijk meerdere vergelijkingscriteria worden toegepast, die elk aanwijzingen kunnen geven over het bestaan van een onbillijke prijs of de uit de toepassing van een of meerdere andere criteria volgende resultaten al dan niet kunnen bevestigen.37.
36.
Met deze opvatting, die advocaat-generaal Wahl voorstaat in zijn conclusie in de zaak AKKA/LAA, ben ik het eens. Alle hierboven beschreven analysemethoden hebben immers intrinsieke beperkingen, en om valse positieve en valse negatieve resultaten te vermijden, moeten zij worden gecontroleerd of gecorrigeerd aan de hand van andere criteria die, naargelang van de omstandigheden van elke zaak, relevant blijken te zijn.38.
37.
Net zoals er voor de vergelijking tussen de onbillijk geachte prijs en de referentieprijs niet één methode is, bestaat er geen eenduidig antwoord op de — fundamentele — vraag wat de grens is waarboven de onevenredigheid tussen deze prijzen kan worden aangemerkt als misbruik van een machtspositie op de markt, en ingrijpen van de mededingingsautoriteit vereist is. Het antwoord op deze vraag impliceert namelijk dat de economische waarde van de zaak of de verleende prestatie is bepaald en een redelijke winstmarge voor de dominante onderneming is vastgesteld, wat logischerwijs geen abstracte handeling kan zijn. In dit verband heeft het Hof in het arrest AKKA/LAA ten aanzien van de vergelijking tussen de prijzen die de dominante onderneming in een lidstaat toepast en de prijzen die zij in de andere lidstaten hanteert, geoordeeld dat ‘[e]en drempelwaarde waarboven een tarief als ‘aanzienlijk hoger’ moet worden aangemerkt, [niet] bestaat […]. In dit verband zijn de specifieke omstandigheden van elke zaak doorslaggevend’. Volgens het Hof kan een verschil tussen vergoedingen als ‘aanzienlijk’ worden aangemerkt indien het significant en duurzaam is, dat wil zeggen, niet tijdelijk is of af en toe voorkomt.39.
38.
Indien de met de verschillende hierboven beschreven methoden verzamelde aanwijzingen gezamenlijk erop duiden dat er sprake is van onbillijke prijzen, heeft de onderneming met een machtspositie de mogelijkheid om de prijzenstructuur en het niveauverschil tussen deze prijzen en de referentieprijzen te rechtvaardigen door te verwijzen naar, onder andere, het verschil tussen de marktsituatie waarin zij actief is en die van de geografische referentiemarkt40., de structuur van haar productiekosten of ook de noodzaak rendement te behalen41. of bijkomende kosten, zoals onderzoeks- en ontwikkelingskosten42. of kosten die voortvloeien uit de toepassing van nationale voorschriften43., terug te verdienen. Het Hof heeft evenwel uitgesloten dat eventuele inefficiëntie van de onderneming met een machtspositie de oplegging van onbillijke prijzen kan rechtvaardigen.44.
b) Rechtspraak inzake de tarieven van organisaties voor collectief beheer van auteursrechten
39.
Het traditionele monopolie45. van organisaties voor collectief beheer van auteursrechten heeft vele malen aanleiding gegeven tot ingrijpen van zowel nationale als Europese mededingingsautoriteiten, dat onder andere gericht was op het tarievenbeleid van dergelijke organisaties.
40.
In het arrest van 9 april 1987, Basset46. (hierna: ‘arrest Basset’), betreffende de heffing door de Franse beheerorganisatie van auteursrechten, SACEM, van een recht voor mechanische verveelvoudiging in aanvulling op het recht van openbare uitvoering van muziekopnamen in discotheken, heeft het Hof in wezen bevestigd dat de royalty's die als auteursrechtelijke vergoeding voor deze uitvoering werden geheven en waarvan de hoogte werd berekend op basis van de omzet van de discotheek, moeten worden beschouwd als een normale exploitatie van een auteursrecht, en dat de heffing daarvan als zodanig geen misbruik van een machtspositie oplevert.47. Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat het niveau van het recht, of van alle door de collectieve beheerorganisatie vastgestelde rechten tezamen, zo hoog kan zijn dat er sprake kan zijn van misbruik van een machtspositie voor zover er onbillijke voorwaarden worden opgelegd.48.
41.
In de zaken die hebben geleid tot de arresten van 13 juli 1989, Tournier49. (hierna: ‘arrest Tournier’) en Lucazeau e.a.50. (hierna: ‘arrest Lucazeau’), ging het om de hoogte van de vergoedingen die SACEM van discotheken ontving, die veel hoger zouden zijn dan in de andere lidstaten en in geen enkele verhouding zouden staan tot de vergoedingen die voor andere grote gebruikers van muziekopnamen, zoals de radio en de televisie, worden toegepast.51. Het Hof heeft gepreciseerd dat indien een onderneming met een machtspositie voor de door haar geleverde diensten tarieven oplegt die aanzienlijk hoger zijn dan de tarieven die worden gehanteerd in de andere lidstaten, en op voorwaarde dat de vergelijking van de tariefniveaus op homogene grondslag heeft plaatsgevonden, dit verschil als een aanwijzing voor misbruik van een machtspositie is te beschouwen. De betrokken onderneming dient het verschil dan te rechtvaardigen op basis van objectieve verschillen tussen de situatie in de betrokken lidstaat en die in de andere lidstaten. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat een veel groter percentage van de inkomsten uit royalty's wordt besteed aan kosten van inning, beheer en verdeling — en dus niet ten goede komt aan de auteursrechthebbenden — dan het geval is bij vergelijkbare beheerorganisaties in andere lidstaten, geen geldige rechtvaardiging vormt, aangezien niet is uitgesloten dat dit verschil te wijten is aan inefficiëntie wegens het ontbreken van concurrentie op de markt.52. Tot slot heeft het Hof in het arrest Tournier vastgesteld dat de omstandigheid dat het royaltytarief forfaitair is of voor het gehele repertoire geldt, slechts ter discussie kan worden gesteld in het licht van het verbod van onbillijke prijzen ‘indien hetzelfde rechtmatige oogmerk, te weten de bescherming van de belangen van de auteurs, componisten en muziekuitgevers, ook via andere methodes kan worden bereikt, zonder nochtans de kosten van het beheer der overeenkomsten en van het toezicht op het gebruik van de beschermde muziekwerken te verhogen’.53.
42.
In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 11 december 2008, Kanal 5 en TV 454. (hierna: ‘arrest Kanal 5’), waarin werd aangevoerd dat de royalty's voor de uitzending van auteursrechtelijk beschermde muziekwerken op televisie die door de Zweedse beheerorganisatie STIM werden toegepast een oneerlijk karakter hadden, heeft het Hof het reeds in het arrest Tournier ontwikkelde beginsel overgenomen, en daarbij gepreciseerd dat (op zich rechtmatige) royalty's die worden berekend aan de hand van niet alleen de inkomsten van de televisiezenders, maar ook van de hoeveelheid uitgezonden muziek55. desalniettemin misbruik kunnen opleveren ‘indien er een andere methode bestaat waarmee het gebruik van deze werken en het kijkcijfer nauwkeuriger kunnen worden geïdentificeerd en gekwantificeerd, en met deze methode hetzelfde rechtmatige doel, te weten de bescherming van de belangen van de auteurs, componisten en muziekuitgevers, kan worden bereikt, zonder evenwel de kosten van het beheer van de overeenkomsten en van het toezicht op het gebruik van de auteursrechtelijk beschermde muziekwerken onevenredig te verhogen’.56.
43.
In het arrest van 27 februari 2014, OSA57. (hierna: ‘arrest OSA’), heeft het Hof de twee in de arresten Tournier en Kanal 5 gevolgde benaderingen gezamenlijk toegepast. Zo heeft het Hof ten eerste vastgesteld dat het feit dat een collectieve beheerorganisatie van auteursrechten voor de door haar geleverde diensten tarieven oplegt die aanzienlijk hoger zijn dan de tarieven die worden gehanteerd in de andere lidstaten als een aanwijzing voor misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU is te beschouwen, op voorwaarde dat de vergelijking van de tariefniveaus op homogene grondslag heeft plaatsgevonden, en ten tweede dat een dergelijk misbruik ook kan bestaan in de toepassing van een te hoge prijs die niet in een redelijke verhouding staat tot de economische waarde van de geleverde prestatie.58.
44.
Tot slot heeft het Hof in het recente, reeds meerdere malen aangehaalde arrest AKKA/LAA bevestigd dat de reeds in de arresten Tournier en Lucazeau gebruikte methode om te bepalen of het tarief van een beheerorganisatie buitensporig hoog is — die is gebaseerd op de vergelijking met de in andere lidstaten toegepaste tarieven, in dat geval enkele buurlanden die op grond van objectieve, geschikte en verifieerbare criteria waren gekozen — een geldig alternatief is voor de in het arrest United Brands ontwikkelde toets indien de tariefniveaus op homogene grondslag zijn vergeleken en, waar nodig, rekening is gehouden met de koopkrachtpariteitsindex (PPP).59.
45.
Bij lezing van het arrest AKKA/LAA kan de vraag rijzen of het Hof definitief heeft willen kiezen voor de vergelijking met de in referentielidstaten toegepaste tarieven als exclusieve analysemethode die van toepassing is op alle gevallen waarin moet worden beoordeeld of de tarieven van organisaties voor collectief beheer van auteursrechten op muziekwerken een buitensporig karakter hebben. De strekking van dit arrest en de omstandigheid dat het Hof niet heeft verwezen naar het arrest Kanal 5 lijken voor deze opvatting te pleiten, maar een dergelijke conclusie wordt niet bevestigd door de motivering van het arrest, waaruit blijkt dat het feit dat het Hof zich op deze specifieke methode heeft geconcentreerd, eerder te maken heeft met de omstandigheden van het hoofdgeding en met de formulering van de prejudiciële vragen dan met een bewuste keuze voor die opvatting.
46.
Een dergelijke keuze lijkt mij ook niet passend. In de eerste plaats heb ik er reeds op gewezen dat elke analysemethode zijn nadelen heeft. Zoals advocaat-generaal Jacobs reeds heeft opgemerkt zijn conclusie in de zaak Tournier60., is het probleem van een vergelijking met in andere lidstaten vastgestelde tarieven dat een objectieve maatstaf van vergelijking moet worden gevonden, wat niet eenvoudig is, gelet op de verschillen in nationale wettelijke regelingen en in de door de verschillende auteursrechtenbeheerorganisaties gebruikte methoden van vaststelling en inning. Advocaat-generaal Wahl heeft in zijn conclusie in de zaak AKKA/LAA erop gewezen dat, meer in het algemeen, ‘bij geografische vergelijkingen elementen zoals nationale belastingen, de specifieke kenmerken van de nationale arbeidsmarkt en lokale consumentenvoorkeuren — om er maar een paar te noemen — de uiteindelijke prijzen van het relevante product of de relevante dienst aanzienlijk [kunnen] beïnvloeden’. In de tweede plaats zou moeten worden verduidelijkt hoe dient te worden gehandeld indien een vergelijking op homogene grondslag niet mogelijk is, bijvoorbeeld indien in de referentielidstaten geen vergelijkbare methode voor de berekening van vergelijkbare tarieven voorhanden is, of ook indien uit deze vergelijking blijkt dat de door de beheerorganisatie gehanteerde tarieven lager zijn dan de tarieven die in de referentielidstaten worden toegepast, zoals in de onderhavige zaak lijkt te kunnen worden opgemaakt uit de gegevens die de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft verstrekt. Tot slot kan niet worden uitgesloten dat, indien aan de vergelijking tussen de in verschillende lidstaten toegepaste tarieven exclusieve of beslissende waarde wordt toegekend bij de beoordeling van het eventuele buitensporige karakter van door beheerorganisaties gehanteerde tarieven, dit sneller kan leiden tot heimelijke afspraken tussen beheerorganisaties om prijzen op elkaar af te stemmen.
47.
Om deze redenen heeft het mijns inziens de voorkeur dat het eventuele onbillijke karakter van de door organisaties voor collectief beheer van auteursrechten gehanteerde tarieven voor muziekwerken wordt onderzocht door per geval, op grond van de omstandigheden van de specifieke zaak, de relevantste methode of methoden te kiezen.
48.
Het is tegen de achtergrond van de bovenstaande beginselen en overwegingen dat de twee onderdelen van de prejudiciële vraag moeten worden onderzocht.
3. Tweede onderdeel van de prejudiciële vraag
49.
Met het tweede onderdeel van zijn prejudiciële vraag, dat het beste als eerste kan worden onderzocht, vraagt de verwijzende rechter het Hof in wezen of er sprake is van misbruik van een machtspositie indien een beheerorganisatie van auteursrechten die in een lidstaat een feitelijk monopolie heeft, op organisatoren van muziekevenementen voor het recht op mededeling van muziekwerken aan het publiek een op de omzet gebaseerd vergoedingsmodel toepast ‘dat licentievergoedingen mee laat afhangen van externe elementen zoals onder meer de toegangsprijs, de prijs van consumpties, het artistieke budget voor de uitvoerders en het budget voor andere elementen, zoals decor’.
50.
Om te beginnen moeten drie opmerkingen worden gemaakt.
51.
Ten eerste verwijst de verwijzende rechter in de formulering van de prejudiciële vraag weliswaar naar een tarievenstructuur ‘gebaseerd op de omzet’, maar uit de verwijzingsbeslissing en het dossier blijkt — en ter terechtzitting is bevestigd — dat de degressieve percentages die voor tarief 211 zijn vastgesteld voor het geval geen beroep op het basistarief wordt gedaan, worden toegepast op het artistieke budget, dat wil zeggen op de kostenpost die overeenkomt met het bedrag dat ter beschikking van de artiesten is gesteld, of op een deel van de inkomsten, dat niet gelijk is aan de volledige omzet van het evenement maar uitsluitend aan het bedrag dat overeenkomt met de ontvangsten uit de kaartverkoop (met inbegrip van de aan sponsors aangeboden kaartjes61.).
52.
Ten tweede is de formulering van het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag op dit punt weliswaar niet duidelijk, maar uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het element van het tarief van SABAM waarover opheldering wordt gevraagd, wordt gevormd door als berekeningsbasis een deel van de inkomsten te nemen ten bedrage van de bruto-ontvangsten van de kaartverkoop, zonder dat rekening wordt gehouden met het deel van deze ontvangsten dat niet van de prestatie van de beheerorganisatie afhangt, en zonder de mogelijkheid van aftrek van niet specifiek muziekgerelateerde kosten te bieden.
53.
Ten derde vraagt de verwijzende rechter of dit aspect van de door SABAM gehanteerde berekeningsmethode misbruik oplevert, niet voor zover deze methode leidt tot de oplegging van een te hoge vergoeding, maar voor zover deze methode geen toereikend verband legt tussen de door SABAM verleende prestatie en de door haar gevraagde vergoeding. In deze zaak gaan het dus niet — althans niet rechtstreeks — om de hoogte van de ontvangen vergoedingen als zodanig, maar meer in het algemeen om de methode voor de berekening van deze vergoedingen, dat wil zeggen de structuur van tarief 211 en de verhouding die door deze structuur tot stand kan worden gebracht met de werkelijk door SABAM verleende prestatie.
54.
In dit verband moet meteen worden gepreciseerd dat een onderneming, ook indien zij een machtspositie heeft, haar eigen belangen moet kunnen nastreven, en dat zij met het oog daarop in beginsel vrij is om de berekeningsmethode te kiezen die zij het meest geschikt acht om de als tegenprestatie gevraagde vergoeding voor de door haar geboden producten of diensten te bepalen. Het staat dus niet aan het Hof, en evenmin aan de nationale rechters of mededingingsautoriteiten, om vast te stellen welke berekeningsmethode moet worden gebruikt, maar uitsluitend om na te gaan of de concreet toegepaste methode niet in strijd is met de verboden van artikel 102 VWEU, en inzonderheid niet leidt tot de oplegging van onbillijke prijzen.
55.
W.W voert aan dat tarief 211 is gecreëerd voor traditionele muziekfestivals waar livemuziek wordt aangeboden, wat juist de aantrekkingskracht daarvan is. Evenementen als Tomorrowland bieden toeschouwers daarentegen een ‘unieke en alomvattende’ ervaring, met name dankzij de aandacht die wordt besteed aan de decors — die niet alleen het podium, maar de hele ruimte waarin het evenement wordt gehouden, veranderen in een ‘denkbeeldige wereld’ —, de kostuums van het personeel, de visuele elementen, het lichtspel, de optische effecten of het vuurwerk, de gastronomie en een hele reeks diensten die voor, tijdens en na het verblijf worden geboden. WCD wijst ook op de bijzondere aard van het door haar georganiseerde evenement, en voert net als W.W aan dat de bruto-ontvangsten uit de kaartverkoop hoofdzakelijk worden gegenereerd door factoren die losstaan van het gebruikte muziekrepertoire. Daaruit volgt volgens W.W dat, indien bij dit soort evenementen de omzet als grondslag wordt genomen voor de berekening van de vergoeding aan de organisatie voor collectief beheer, dit als zodanig misbruik van een machtspositie oplevert. Volgens WCD moet daarentegen als misbruik worden aangemerkt het feit dat het niet mogelijk is om van de bruto-ontvangsten niet-muziekgerelateerde kosten af te trekken; bepaalde van deze kosten, zoals de kosten in verband met de inachtneming van de milieu- of veiligheidsvoorschriften, worden steeds hoger. Volgens W.W en WCD vormt het artistieke budget evenmin een goede grondslag voor de berekening.
56.
Op grond van de hierboven vermelde rechtspraak62. kan een prijs niet als onbillijk worden aangemerkt in de zin van artikel 102, tweede alinea, onder a), VWEU indien deze in een redelijke verhouding staat tot de economische waarde van de door de onderneming met een machtspositie verleende prestatie. In de onderhavige zaak bestaat deze prestatie in het ter beschikking stellen aan de gebruikers van auteursrechtelijk beschermde muziek voor de mededeling daarvan aan het publiek tijdens festivals.
57.
Zoals gezien stelt de in het arrest United Brands ontwikkelde toets — althans impliciet — voor om bij de vaststelling van de waarde van de door de onderneming met een machtspositie geleverde producten of diensten uit te gaan van de kostprijs. De aan het collectieve beheer inherente kosten kunnen wel worden vastgesteld, maar het is bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk, om de kosten van de totstandbrenging van een geestesproduct als een muziekwerk te bepalen. De maatstaf van de United Brands-toets is dus ongeschikt om de economische waarde te bepalen van de prestatie die door een organisatie voor collectief beheer als één geheel aan de gebruikers wordt geleverd.
58.
Bij de vaststelling van de economische waarde van deze prestatie, en inzonderheid van de door SABAM aan de festivalorganisatoren geleverde prestatie, moet derhalve rekening worden gehouden met de kenmerken van het collectieve beheer enerzijds en die van het auteursrecht anderzijds.63.
59.
Wat het eerste aspect betreft, bestaat een relevant deel van deze waarde in het feit dat de festivalorganisatoren zich niet hoeven te wenden tot de afzonderlijke houders van het auteursrecht wier werken zij willen uitvoeren, om met elk van hen over een licentie voor de mededeling aan het publiek te onderhandelen, maar alleen de beheerorganisatie als gesprekspartner hebben. Dankzij de wederkerige overeenkomsten die SABAM met andere beheerorganisaties heeft gesloten, kan bovendien met één licentie ook toegang worden verkregen tot het repertoire van buitenlandse organisaties. Het bestaan van een systeem voor collectief beheer van rechten zorgt er niet alleen voor dat klaarblijkelijk tijd en geld worden bespaard, maar is een noodzakelijke voorwaarde om evenementen als die welke ondernemingen als W.W en WCD organiseren, tot stand te kunnen brengen.
60.
Wat het tweede aspect betreft, hangt de economische waarde van de muziekwerken die aan de festivalorganisatoren ter beschikking worden gesteld af van de winst die zij kunnen (of denken te kunnen) behalen. Advocaat-generaal Trstenjak wijst er in haar conclusie in de zaak Kanal 564. op dat het volkomen gebruikelijk is dat voor de verlening van een licentie voor auteursrechten een vergoeding wordt verlangd die een aandeel bedraagt van de omzet die wordt behaald met het product dat met behulp van het auteursrecht is voortgebracht. De onderliggende gedachte is dat een auteur een redelijk deel moet kunnen krijgen van de met gebruikmaking van zijn werk behaalde omzet.
61.
Deze gedachte is terug te vinden in de hierboven aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof, waarin is geoordeeld dat de ontvangst door een beheerorganisatie van auteursrechten van een vergoeding voor de uitvoering van beschermde muziekwerken waarvan het bedrag is berekend op basis van de omzet van de gebruiker, moet worden beschouwd als een normale exploitatie van het auteursrecht.65. Vergoedingen die op basis van de omzet van de gebruiker worden berekend, staan dus in beginsel in een redelijke verhouding tot de economische waarde van de geleverde prestatie.66.
62.
De omzet van een evenement als een muziekfestival67. hangt uiteraard in meerdere of mindere mate af van andere factoren dan de mededeling aan het publiek van auteursrechtelijk beschermde werken, zoals met name de kwaliteit en de bekendheid van de uitvoerende artiesten, de plaats waar het festival wordt gehouden, de decors, de belichting, de tijdens het festival geboden diensten en de populariteit van het festival. Al deze factoren hangen weliswaar niet uitsluitend, maar wel grotendeels af van de inspanningen van de organisatoren, en brengen kosten met zich die losstaan van de kosten die verband houden met de aan de collectieve beheerorganisatie verschuldigde vergoedingen en, op min of meer evidente wijze, geen verband houden met de door deze organisatie verleende prestatie.
63.
Onverminderd het belang van deze factoren lijkt mij toch in de eerste plaats dat niet kan worden ontkend dat de muziek het belangrijkste element vormt van het door verweersters in het hoofdgeding geboden ‘product’ en de belangrijkste factor is die de bezoekers van het evenement aantrekt, al staat het uiteindelijk aan de verwijzende rechter om daarover definitief uitspraak te doen. In de tweede plaats merk ik op dat een op de omzet gebaseerde vergoedingsregeling gebruikelijk is op het gebied van auteursrechten, en meer in het algemeen op het gebied van intellectuele-eigendomsrechten, ook wanneer het recht waarop de licentie betrekking heeft niet het voornaamste voorwerp is van het eindproduct dat daarmee kan worden verwezenlijkt.68. In de derde plaats heeft het Hof in het arrest Kanal 5, zoals gezien, een dergelijke vergoedingsregeling ook goedgekeurd met betrekking tot gebruikers zoals televisiezenders, waarvan de omzet — zelfs grotendeels — kan afhangen van elementen die losstaan van het gebruik van beschermde muziekwerken.69. In de vierde plaats lijkt mij dat de door verweersters in het hoofdgeding aangevoerde argumenten in het algemeen betrekking kunnen hebben op verschillende soorten — zelfs intensieve — gebruikers van muziek, zoals discotheken, waarvan het succes grotendeels ook afhangt van factoren die kunnen worden geacht los van de muziek te staan, zoals de decors, de belichting, de locatie, de kwaliteit van de consumpties, het soort bezoekers, de bekendheid van de dj enzovoort. En tot slot en bovenal heeft, zoals SABAM terecht heeft opgemerkt, het enkele feit dat er naast de muziek nog andere factoren een rol spelen bij de beslissing een kaartje te kopen voor evenementen als door W.W en WCD worden georganiseerd, op zich niet tot gevolg dat elke redelijke verhouding met de economische waarde van de terbeschikkingstelling van auteursrechtelijk beschermde muziekwerken wordt ontnomen aan een tarievenstructuur die de opbrengsten uit de kaartverkoop aan de berekening van de vergoedingen ten grondslag legt.
64.
Overigens wijs ik erop dat meerdere elementen van tarief 211 — dat, zoals SABAM terecht opmerkt, als één geheel moet worden beoordeeld — de gevolgen van het feit dat de omzet als basis voor de berekening van de vergoedingen wordt genomen, afzwakken, en het in zekere zin mogelijk maken rekening te houden met de omstandigheid dat de hoogte van de opbrengsten niet uitsluitend afhangt van de waarde van de muziek, althans niet noodzakelijkerwijs rechtstreeks daaraan evenredig is.
65.
Om te beginnen vormen de ontvangsten uit de kaartverkoop, zoals hierboven al gezegd, slechts een deel van de omzet, en niet de gehele omzet van de door verweersters in het hoofdgeding georganiseerde evenementen. In dit verband merk ik op dat SABAM ter terechtzitting heeft gepreciseerd, zonder dat verweersters in het hoofdgeding dit hebben tegengesproken, dat het deel van de omzet dat voor de berekening van de aan haar toekomende vergoedingen in aanmerking wordt genomen, gelijk is aan ongeveer 35 % en ongeveer 50 % van de totale omzet die met respectievelijk Tomorrowland en Wecandance is behaald. In de tweede plaats zijn de basisbedragen, die overeenkomen met de ontvangsten uit de kaartverkoop of het artistieke budget, verdeeld in 8 (of 9) schijven waarop een degressief tarief van 6 % tot 2,5 % wordt toegepast. Daardoor neemt het deel van het basisbedrag dat overeenkomt met de aan SABAM verschuldigde vergoedingen af naarmate dit bedrag hoger wordt. In de derde plaats is voorzien in een kortingsregeling die op de aldus berekende vergoedingen wordt toegepast, waarbij rekening kan worden gehouden — zij het slechts met een forfaitair bedrag — met het aantal werken uit het repertoire van SABAM dat tijdens het evenement daadwerkelijk is uitgevoerd. Tot slot heeft SABAM ter terechtzitting aangevoerd, eveneens zonder door verweersters in het hoofdgeding te zijn tegengesproken, dat het degressieve tarief dat op dergelijke evenementen wordt toegepast, juist om rekening te houden met het specifieke karakter van festivals, uitgaat van een lager maximum (6 %) dan het tarief dat wordt toegepast op vergelijkbare evenementen, zoals concerten (8 %).70.
66.
Anders dan verweersters in het hoofdgeding stellen, staan mijns inziens de vergoedingen waarbij wordt uitgegaan van het artistiek budget, net als de vergoedingen die op basis van de omzet van het evenement worden berekend, in beginsel in een redelijke verhouding tot de economische waarde van de door SABAM verleende prestatie, voor zover op grond van deze kostenpost een rechtstreekse indicatie kan worden gegeven van het belang, binnen de organisatie van het evenement, van het bestanddeel dat verband houdt met de mededeling van de beschermde muziekwerken.
67.
In het licht van het bovenstaande vormt het enkele feit dat in het door SABAM gehanteerde tariefsysteem bij de berekening van de vergoedingen voor de mededeling van muziekwerken uit haar repertoire aan het publiek wordt uitgegaan van een percentage van de omzet of van een deel van de omzet die is behaald met het evenement waar deze mededeling heeft plaatsgevonden, of — als alternatief — van het artistiek budget, als zodanig geen aanwijzing dat er sprake is van onbillijke prijzen en kan op basis daarvan, anders dan verweersters in het hoofdgeding lijken te betogen, zeker niet worden geconstateerd dat er sprake is van een dergelijk misbruik.
68.
In beginsel geldt hetzelfde volgens mij voor het feit dat ‘niet rechtstreeks muziekgerelateerde’ kosten niet kunnen worden afgetrokken van de bedragen die zijn berekend op basis van het deel van de omzet uit de kaartverkoop of op basis van het artistiek budget. Afgezien van de overweging dat het, gezien de aard van de betrokken evenementen, uiterst moeilijk is te beoordelen wat niet rechtstreeks muziekgerelateerde kosten zijn (bijvoorbeeld de kosten die de geluidskwaliteit garanderen wel, en die voor de belichting niet?), hangt de invloed van dergelijke kosten op het deel van de omzet dat als berekeningsgrondslag wordt gebruikt (in dit geval de opbrengsten uit de kaartverkoop) af van de allocatie die de organisatoren voor het evenement hebben gekozen, en dus van elementen die volledig buiten de invloedsfeer van SABAM vallen. Daarnaast wijs ik erop dat het Hof in de arresten Basset en Tournier heeft geoordeeld dat vergoedingsregelingen op basis van de bruto-omzet rechtmatig zijn. Op vergelijkbare wijze is STIM, in de zaak die heeft geleid tot arrest Kanal 5, bij de berekening van haar vergoedingen uitgegaan van inkomsten uit de verspreiding van voor het grote publiek bestemde uitzendingen of, subsidiair, van reclame-inkomsten en/of abonnementen, met aftrek van slechts enkele kosten.71.
69.
Het staat hoe dan ook aan de verwijzende rechter om in het licht van de relevante omstandigheden te beoordelen of de toepassing van tarief 211 — voor zover dat, voor de berekening van de vergoedingen, de ontvangsten uit de kaartverkoop of, als alternatief, het artistiek budget als grondslag gebruikt, terwijl slechts bepaalde kosten van deze bedragen kunnen worden afgetrokken — oplegging van onbillijke prijzen kan opleveren.
70.
Om tot de slotsom te kunnen komen dat de prijzen te hoog zijn, moet de verwijzende rechter evenwel, zoals blijkt uit de punten 29 tot en met 38 supra, de hoogte van de vergoedingen die SABAM door de toepassing van tarief 211 heeft ontvangen, vergelijken met een referentieprijs, die moet worden vastgesteld op grond van de hem ter beschikking staande analysemethoden die, gezien de omstandigheden van de aan hem voorgelegde zaak, het meest passend zijn. Dat deze vergoedingen te hoog zijn, staat vast indien uit deze vergelijking blijkt dat er een aanzienlijk en duurzaam verschil is tussen deze vergoedingen en de in aanmerking genomen referentieprijs, zonder dat dit verschil objectief kan worden gerechtvaardigd.
71.
Indien deze stap van de analyse werd overgeslagen, zou in wezen worden erkend dat een bepaalde methode voor de berekening van de vergoeding die een onderneming met een machtspositie voor de door haar aangeboden producten of diensten vraagt, als zodanig leidt tot de oplegging van te hoge prijzen, ongeacht de werkelijke hoogte van deze prijzen. Deze handelswijze is mijns inziens, behoudens enkele uitzonderlijke gevallen, methodologisch incorrect, en kan in concreto leiden tot het paradoxale resultaat dat een onderneming niet vrij is om een bepaalde berekeningsmethode te hanteren, ook indien de toepassing daarvan leidt tot prijzen die niet boven het concurrentieniveau liggen.
72.
Een van de analysemethoden die de verwijzende rechter in overweging zou kunnen nemen — onder uitsluiting, om de hierboven uiteengezette redenen, van de analyse van de verkoopprijs en de kostprijs van de United Brands-toets, en de vergelijking met de door concurrenten gehanteerde prijzen gezien het feitelijke monopolie van SABAM — is in de eerste plaats de geografische vergelijking, die moet worden verricht volgens de criteria die het Hof in het arrest AKKA/LAA heeft vastgesteld. Daarnaast kan het nuttig zijn een historische analyse te verrichten om een dynamische visie te geven op de ontwikkeling van de hoogte van de vergoedingen die de verweersters in het hoofdgeding daadwerkelijk hebben betaald, al is ter terechtzitting gebleken dat SABAM de hoogte van de vergoedingen die zij vraagt voor het ter beschikking stellen van muziekwerken uit haar repertoire niet noemenswaardig heeft gewijzigd.72. Ten aanzien van dit aspect sluit ik niet uit dat het feit dat volstrekt geen rekening is gehouden met de verhoging, indien bewezen, van bepaalde kosten — met name de kosten die voortvloeien uit de toepassing van wettelijke voorschriften, bijvoorbeeld de kosten voor veiligheids- of milieubeschermingsmaatregelen — en met de eventuele invloed van dergelijke kosten op de bedragen die als grondslag worden gebruikt voor de berekening van de tarieven van de beheerorganisatie, een aanwijzing kan vormen voor onbillijke prijzen, voor zover de vergoedingen daardoor aanzienlijk hoger worden zonder enige tegenprestatie voor de gebruikers en zonder dat deze verhoging kan worden gerechtvaardigd doordat SABAM hogere kosten heeft. Tot slot kan het ook van belang zijn een vergelijking te maken met de vergoedingen die SABAM voor vergelijkbare prestaties heeft ontvangen, die, indien mogelijk, moeten worden vastgesteld op grond van objectieve criteria in het kader van een beoordeling die door de verwijzende rechter moet worden verricht.
4. Eerste onderdeel van de prejudiciële vraag
73.
In het eerste onderdeel van zijn prejudiciële vraag vraagt de verwijzende rechter het Hof in wezen of er sprake is van misbruik van een machtspositie indien een organisatie voor collectief beheer van auteursrechten die in een lidstaat een feitelijk monopolie heeft, op organisatoren van muziekevenementen voor het recht op mededeling van muziekwerken aan het publiek een vergoedingsmodel toepast waarbij een forfaitair tarief in schijven wordt toegepast in plaats van een tarief dat rekening houdt met de precieze hoeveelheid werken uit het beschermde repertoire van deze organisatie dat tijdens het evenement is uitgevoerd.
74.
Ook in deze zaak wordt in de hoofdgedingen niet rechtstreeks de hoogte van de vergoedingen ter discussie gesteld, maar de toepassing van een specifieke berekeningsmethode die als zodanig misbruik zou opleveren omdat deze methode niet in een redelijke verhouding staat tot de door de beheerorganisatie verleende prestatie.
75.
Volgens W.W en WCD blijkt uit de arresten Kanal 5 en OSA dat bij de vaststelling van de vergoeding van beheerorganisaties rekening moet worden gehouden met het werkelijke gebruik van de werken die deel van het repertoire van dergelijke organisaties uitmaken. Meer in het bijzonder voeren zij aan dat er verschillende technieken bestaan om met precisie en foutloos vast te stellen welke muziekwerken daadwerkelijk zijn uitgevoerd, en dus welk aandeel van het repertoire van de beheerorganisatie feitelijk is gebruikt. Zij verwijzen met name naar het programma dat is ontwikkeld door de Nederlandse vennootschap DJ Monitor. Voor SABAM zou het gebruik van dergelijke technieken geen — althans geen hoge — extra kosten met zich brengen, aangezien zij hoe dan ook de lijst van uitgevoerde werken moet analyseren om de vergoedingen onder de rechthebbenden te verdelen. SABAM is het niet eens met de algemene strekking die W.W en WCD aan het arrest Kanal 5 toekennen. Dit arrest heeft volgens haar uitsluitend betrekking op televisiezenders, dat wil zeggen exploitanten die actief zijn in een sector waarin de intensiteit van het gebruik van muziekwerken variabel is, en niet op exploitanten als W.W en WCD, wier evenementen volledig om muziek draaien. Volgens SABAM kunnen de door televisiezenders verschuldigde vergoedingen beter worden berekend door een aandeel of variabel deel toe te passen op grond van de uitgevoerde muziekwerken, maar in het geval van muziekevenementen als in het hoofdgeding aan de orde kan de vergoeding altijd worden uitgedrukt als een vast percentage van de omzet of een variabel forfaitair bedrag.
76.
Gezien de opmerkingen van de partijen in het hoofdgeding moet om te beginnen de draagwijdte worden verduidelijkt van het arrest Kanal 5, waaraan deze partijen een verschillende uitlegging geven. Ik breng in herinnering dat het Hof in dat arrest heeft gespecificeerd dat de op grond van de inkomsten van televisiezenders en de hoeveelheid uitgezonden muziek berekende tarieven misbruik kunnen opleveren indien ‘er een andere methode bestaat waarmee het gebruik van deze werken en het kijkcijfer nauwkeuriger kunnen worden geïdentificeerd en gekwantificeerd, en met deze methode hetzelfde rechtmatige doel, te weten de bescherming van de belangen van de auteurs, componisten en muziekuitgevers, kan worden bereikt, zonder evenwel de kosten van het beheer van de overeenkomsten en van het toezicht op het gebruik van de auteursrechtelijk beschermde muziekwerken onevenredig te verhogen’.73.
77.
Ik heb reeds eerder opgemerkt dat het Hof meerdere malen de rechtmatigheid heeft vastgesteld van een vergoedingsregeling voor de terbeschikkingstelling van beschermde muziekwerken waarvan het bedrag is berekend op grond van de omzet van de gebruiker, zowel in het geval van gebruikers wier activiteit afhangt van de exploitatie van muziekwerken, zoals discotheken in de arresten Basset en Tournier, als in het geval van gebruikers voor wie de intensiteit van deze exploitatie afhangt van andere factoren, zoals televisiezenders in het arrest Kanal 5.
78.
In het licht daarvan wijs ik erop dat het Hof reeds in het arrest Tournier heeft vastgesteld — juist met betrekking tot intensieve gebruikers van muziek, zoals discotheken, en in een context waarin de rechtmatigheid van een forfaitair royaltytarief aan de orde was dat bestond in een vaste vergoeding voor toegang tot het volledige repertoire van de beheerorganisatie, ongeacht het werkelijke gebruik dat van de beschermde werken wordt gemaakt — dat de omstandigheid dat het royaltytarief forfaitair is of voor het gehele repertoire geldt, weliswaar niet met het verbod van onbillijke prijzen in strijd kan worden geacht, doch er sprake kan zijn van misbruik indien er alternatieve methoden bestaan die dezelfde bescherming bieden voor de belangen van de auteursrechthebbenden zonder bijkomende kosten.74. Het Hof heeft overigens meerdere malen vastgesteld dat de auteursrechthebbende en zijn rechtverkrijgenden er, in het geval van beschermde werken die aan het publiek ter beschikking worden gesteld, rechtmatig belang bij hebben dat de verschuldigde royalty's worden berekend aan de hand van het werkelijke of waarschijnlijke aantal vertoningen.75. Tot slot merk ik op dat het Hof in het arrest Kanal 5 — ondanks dat advocaat-generaal Trstenjak duidelijk onderscheid had gemaakt tussen de situatie van televisiezenders en die van intensieve gebruikers van muziek, en van oordeel was dat een berekeningsmethode voor de vergoeding gebaseerd op een vast percentage alleen in het geval van televisiezenders onrechtmatig is — de noodzaak dat de vergoeding wordt berekend op basis van de hoeveelheid muziek die werkelijk is gebruikt, niet heeft gerechtvaardigd met betrekking tot de aard van de televisiezenders, maar meer in het algemeen op grond van het vereiste dat het noodzakelijke verband tussen de vergoeding en de waarde van de prestatie wordt gewaarborgd en dat de belangen van de auteursrechthebbenden worden beschermd.76.
79.
Op grond van de bovenstaande overwegingen ben ik, net als de Commissie, van mening dat het inmiddels vaste rechtspraak van het Hof is dat een organisatie voor collectief beheer van auteursrechten die in een lidstaat een machtspositie heeft, weliswaar vrij is om de hoogte van de vergoedingen die haar verschuldigd zijn voor de uitvoering van muziekwerken vast te stellen op basis van de door de gebruiker behaalde omzet, en om vast te stellen dat zij overeenkomen met een percentage van deze omzet dat kan variëren naargelang de hoeveelheid gebruikte muziek, dat evenwel forfaitair wordt berekend, maar een dergelijke berekeningsmethode desalniettemin misbruik van een machtspositie kan opleveren indien er alternatieve methoden bestaan waarmee zowel de gebruikte muziekwerken als het publiek nauwkeurig kunnen worden berekend. Deze methoden moeten hetzelfde niveau van bescherming van de belangen van de auteurs, componisten en muziekuitgevers bieden, en mogen voor de collectieve beheerorganisatie geen buitensporige toename van haar kosten met zich brengen. Het bovenstaande beginsel is van toepassing zowel in het geval van gebruikers wier activiteit volledig of grotendeels afhangt van de exploitatie van muziek als in het geval van gebruikers waarvoor de omvang van deze exploitatie variabel en minder relevant is.
80.
Het is onomstreden dat met tarief 211 — zowel de versie die van toepassing is op de situatie in het hoofdgeding, gebaseerd op de ⅓–⅔-regel, als de in 2018 gewijzigde versie, die gebaseerd is op schijven van 10 % — in meerdere of mindere mate bij benadering een forfaitair bedrag wordt vastgesteld van het aandeel van het repertoire van SABAM dat tijdens de evenementen waarop het van toepassing is, daadwerkelijk is uitgevoerd. Op basis van de eerste van deze twee versies werd op het volle tarief korting gegeven op voorwaarde dat ten minste een derde van de werken op de door de organisatoren van het evenement verstrekte lijst niet tot het repertoire van SABAM behoorde. Indien deze drempel echter niet werd behaald, werd geen korting gegeven. Aangezien uitsluitend geen vergoeding verschuldigd was indien op deze lijst geen enkel werk uit het repertoire van SABAM stond, had zelfs de uitvoering van slechts één door SABAM beschermd werk kunnen leiden tot de toepassing van een derde van het volle tarief. Indien de muziekwerken uit het repertoire van SABAM voorts exact overeenkwamen met een derde of twee derde van de werken die de organisatoren van het evenement wilden uitvoeren, bracht SABAM respectievelijk twee derde van het tarief of het volle tarief in rekening. Op basis van de tweede versie van het tarief zijn de drie schijven van 33 % vervangen door tien schijven van 10 %, dus met minder grote marges ten opzichte van de hoeveelheid muziekwerken uit het repertoire van SABAM die werkelijk is uitgevoerd, hoewel dit aandeel nog steeds forfaitair wordt vastgesteld.
81.
Op grond van de arresten Tournier en Kanal 5 die ik hierboven in herinnering heb gebracht, staat het aan de verwijzende rechter om op grond van alle omstandigheden van de betrokken zaak te beoordelen: i) of er methoden bestaan waarmee nauwkeuriger kan worden vastgesteld welke door SABAM beschermde muziekwerken tijdens het evenement zijn uitgevoerd (aangezien de vergoedingen die SABAM ontvangt afhankelijk zijn van de ontvangsten uit kaartverkoop, doet de vraag over de vaststelling van het publiek niet ter zake); ii) of deze methoden dezelfde bescherming van de belangen van houders van auteursrecht op dergelijke werken waarborgen, en iii) of de kosten van SABAM door de toepassing van deze methoden niet buitensporig hoog worden, met name in verband met het beheer van de overeenkomsten en het toezicht op het gebruik van de beschermde muziekwerken.
82.
De relevante omstandigheden waarmee de verwijzende rechter bij de beoordeling van de eerste twee bovenstaande punten rekening moet houden, zijn mijns inziens onder andere: i) de toegankelijkheid van gegevens betreffende de werkelijk gebruikte muziekwerken en de gebruikte technologieën77.; ii) de betrouwbaarheid van deze gegevens en technologieën78., en iii) de benodigde tijd om deze gegevens te verkrijgen79.. Over de betrouwbaarheid van de door W.W en WCD genoemde digitale technologieën merk ik op — met het voorbehoud dat dit door de verwijzende rechter moet worden nagegaan — dat SABAM in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven dat het programma dat is gebruikt tijdens de edities van 2015 en 2016 van de evenementen aan de orde in de hoofdgedingen ongeveer 8 % van de uitgevoerde nummers niet heeft herkend, dat deze technologieën moeite hebben om gemixte werken te herkennen, en dat zij hoe dan ook niet kunnen worden gebruikt voor livemuziek.
83.
Bij het onderzoek van het tweede punt in punt 81 supra moet de verwijzende rechter de voor- en nadelen beoordelen van de door SABAM gebruikte methoden voor de berekening van de vergoedingen, en daarbij rekening houden met de context waarin deze vergoedingen worden gefactureerd. In dit verband lijken mij met name de volgende drie factoren relevant. Ten eerste moet worden bekeken wat de verhouding is tussen de muziekwerken uit het repertoire van SABAM die normaal gesproken tijdens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde evenementen worden uitgevoerd ten opzichte van alle afgespeelde muziek. Het is namelijk niet uitgesloten dat de forfaitaire methode, gezien de tegengestelde belangen die in het spel zijn, hoe dan ook de voorkeur heeft indien vrijwel alle tijdens dit type evenementen uitgevoerde werken deel uitmaken van het repertoire van de beheerorganisatie. In dit verband merk ik op, eveneens met het voorbehoud dat dit door de verwijzende rechter moet worden nagegaan, dat SABAM in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesteld, zonder door W.W en WCD te zijn tegengesproken, dat 80–90 % van de muziek die tijdens de door deze vennootschappen georganiseerde festivals wordt uitgevoerd uit haar repertoire afkomstig is. Ten tweede moet worden beoordeeld welke invloed het gebruik van alternatieve methoden heeft op de termijn waarbinnen de vergoedingen worden ontvangen. Zoals SABAM opmerkt, is het namelijk mogelijk dat er wegens fouten bij de herkenning van de uitgevoerde werken geschillen ontstaan tussen de beheerorganisatie en de organisator van het evenement, waardoor het langer kan duren voordat de houders van de betrokken rechten de vergoedingen ontvangen, wat voor hen nadelig is.80. Ten derde moet worden beoordeeld wat de eventuele gevolgen zijn voor de belangen van de rechthebbenden indien SABAM afstapt van de door haar gehanteerde methode van forfaitaire schijven (in de twee versies daarvan), in het licht van het door deze organisatie gebruikte systeem voor de verdeling van de rechten en de kostenstructuur van SABAM.
84.
Over het laatste van de in punt 81 vermelde punten, inzake de kosten, merk ik op dat in het arrest Kanal 5 — anders dan in het arrest Tournier, waarin bewoordingen zijn gebruikt die elke stijging van de beheer- of toezichtskosten van de organisatie lijken uit te sluiten — is gepreciseerd dat het gebruik van een berekeningsmethode waarmee precies kan worden vastgesteld welke werken zijn uitgevoerd, geen ‘onevenredige’ verhoging van deze kosten met zich mag brengen.81. Dus indien de overstap naar een dergelijk systeem hogere kosten voor SABAM met zich kan brengen, moet deze verhoging beperkt blijven en kunnen worden afgewogen tegen de voordelen die deze overstap voor de organisatoren van muziekevenementen oplevert. Een te grote verhoging kan immers haar weerslag hebben op de door de auteurs en hun rechtverkrijgenden ontvangen rechten, die daardoor lager worden. In de hoofdgedingen stellen W.W en WCD dat de kosten voor het gebruik van digitale technologieën voor de herkenning van muziekwerken, die volgens SABAM aanzienlijk zijn, door hen zouden worden gedragen en dus geen bijkomende kosten voor SABAM met zich zouden brengen. Indien deze omstandigheid wordt bevestigd82., zou alleen nog moeten worden nagegaan hoe hoog de kosten zijn naar aanleiding van eventuele fouten of geschillen in verband met de vaststelling van het repertoire van SABAM, waarop SABAM in haar schriftelijke opmerkingen wijst. Het argument van SABAM dat slechts enkele organisatoren van muziekevenementen in staat zijn de kosten in verband met het gebruik van de nieuwe digitale technieken te dragen en dat deze kosten wat de overige organisatoren betreft voor haar rekening zouden komen, lijkt mij daarentegen niet beslissend, aangezien niets SABAM belet om verschillende berekeningsmethoden voor verschillende klanten te hanteren, indien deze differentiatie gerechtvaardigd en niet discriminerend is.
85.
Indien de in punt 81 supra vermelde controles een bevestigend antwoord opleveren, kan de tarievenstructuur van SABAM in strijd zijn met het verbod van oplegging van onbillijke prijzen en voorwaarden als bedoeld in artikel 102, tweede alinea, onder a), VWEU. Indien de mogelijkheid bestaat het aantal gebruikte werken (en bezoekers) precies (of preciezer) te bepalen, brengt een tarievenstructuur gebaseerd op forfaitaire schijven die geen rekening houden met het werkelijke gebruik van de beschermde muziekwerken immers met zich dat een deel van de door deze vennootschap ontvangen vergoedingen in meerdere of mindere mate niet overeenkomt met een werkelijk verleende prestatie.83.
86.
Volgens mij heeft het Hof in de arresten Tournier en Kanal 5 evenwel niet bedoeld een automatisme in het leven te roepen dat er bij een dergelijke tarievenstructuur, in de in die arresten gespecificeerde omstandigheden en indien de beheerorganisatie geen rechtvaardigingsgronden aanvoert, noodzakelijkerwijs sprake is van onbillijke prijzen.
87.
Zoals ik reeds in de punten 70 en 71 supra heb opgemerkt, kan op grond van het feit dat een onderneming met een machtspositie een bepaalde methode hanteert voor de berekening van de vergoeding voor haar producten of diensten, als zodanig niet worden aangenomen dat er sprake is van onbillijke prijzen, maar moet dit worden bevestigd door een analyse waarbij de hoogte van deze prijzen wordt vergeleken met een referentieprijs.
88.
Alleen indien blijkt dat de toepassing van deze berekeningsmethode er daadwerkelijk toe leidt dat elke redelijke verhouding tussen de prijs en de economische waarde van de geboden prestatie is uitgesloten, is een dergelijke vergelijkende analyse niet noodzakelijk.
89.
Het staat aan de verwijzende rechter om dat te toetsen. Voor de vergelijkende methoden die deze rechter in de omstandigheden van het hoofdgeding kan gebruiken, verwijs ik naar punt 72 supra.
V. Conclusie
90.
Gelet op voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de ondernemingsrechtbank Antwerpen te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 102, tweede alinea, onder a), VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een organisatie voor collectief beheer van auteursrechten die in een lidstaat een feitelijk monopolie heeft, geen misbruik van haar machtspositie maakt door onbillijke prijzen op te leggen om de loutere reden dat zij een tarievenstructuur toepast op grond waarvan de vergoeding voor de terbeschikkingstelling van beschermde muziekwerken die deel uitmaken van haar repertoire met het oog op de mededeling aan het publiek tijdens festivals, wordt berekend door toepassing van een degressief tarief over de opbrengsten uit de kaartverkoop of het artistiek budget, zonder kosten te kunnen aftrekken die niet rechtstreeks gerelateerd zijn aan de door deze organisatie verleende prestatie, en door te voorzien in een systeem van kortingen gebaseerd op het gebruik van forfaitaire schijven teneinde rekening te houden met het aandeel van de muziekwerken dat tijdens het festival werkelijk wordt uitgevoerd. Het kan echter niet worden uitgesloten dat de toepassing van een dergelijke tarievenstructuur kan leiden tot de oplegging van onbillijke vergoedingen, met name indien er een andere methode bestaat waarmee de werkelijk uitgevoerde werken nauwkeuriger kunnen worden geïdentificeerd en gekwantificeerd, en met deze methode hetzelfde rechtmatige doel, te weten de bescherming van de belangen van de auteurs, componisten en muziekuitgevers, kan worden bereikt, zonder evenwel de kosten van het beheer van de overeenkomsten en van het toezicht op het gebruik van de auteursrechtelijk beschermde muziekwerken buitensporig te verhogen. Het staat aan de verwijzende rechter te beoordelen, in het licht van alle kenmerkende omstandigheden van de aan hem ter beoordeling voorgelegde zaak, of aan deze voorwaarden is voldaan en, zo ja, of de oplegging van onbillijke prijzen wordt bevestigd door andere aanwijzingen die met name kunnen worden afgeleid uit de vergelijking met in andere lidstaten toepasselijke tarieven — gecorrigeerd door de koopkrachtpariteitsindex —, uit de vergelijking met de vergoedingen die dezelfde beheerorganisatie in het verleden heeft toegepast of uit de vergelijking met de door deze organisatie vastgestelde vergoedingen voor vergelijkbare prestaties.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑07‑2020
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor onlinegebruik op de interne markt (PB 2014, L 84, blz. 72).
Zie inzonderheid de overwegingen 7, 8, 9 en 55 van richtlijn 2014/26.
Zie artikel 1, eerste volzin, van richtlijn 2014/26.
Belgisch Staatsblad, 26 juni 2017.
Uit het dossier blijkt dat het begrip ‘festival’ in de verschillende versies van tarief 211 weliswaar steeds verschillend is gedefinieerd, doch altijd verwees naar de organisatie van een reeks concerten van ten minste vijf groepen of artiesten per dag, elk met een eigen programma. In enkele gevallen was een gemeenschappelijk thema en een jaarlijkse frequentie vereist.
Uit het dossier blijkt dat het begrip ‘artistiek budget’ in de versies van 2014 en 2016 van tarief 211 was gedefinieerd als het bedrag dat aan de artiesten ter beschikking wordt gesteld voor de uitvoering van hun programma. In de versie van 2017 zijn daaraan ook de kosten voor belichting en geluid toegevoegd, die aan de artiesten werden vergoed.
In de versie van 2017 zijn de kosten voor openbaar vervoer toegevoegd.
De verwijzende rechter vermeldt dat de procedures die SABAM tegen W.W en WCD heeft ingeleid, niet zijn gevoegd maar zullen worden afgesloten met één beslissing.
De verwijzende rechter merkt op dat W.W en SABAM het sinds de eerste edities van het festival Tomorrowland niet eens zijn over de hoogte van de door W.W verschuldigde vergoeding. Na een vaststellingovereenkomst in 2008 en een nieuw geding over de edities van 2011 en 2014 heeft de rechtbank Antwerpen in 2015 de door SABAM ingediende betalingsvordering betreffende de edities van Tomorrowland van 2011 en 2013 toegewezen. Na dit vonnis hebben SABAM en W.W op 30 juli 2015 een nieuwe vaststellingovereenkomst gesloten over de aan SABAM verschuldigde vergoedingen voor de edities van het festival van 2011, 2013 en 2014. Zo kwamen zij overeen dat ⅔ van het bedrag voor 2014 rechtstreeks aan SABAM zou worden betaald, en dat ⅓ op een bankrekening zou worden vastgezet in afwachting van de uitkomst van het geschil dat ondertussen was gerezen over het percentage van het repertoire van SABAM dat tijdens die editie was gebruikt. Met betrekking tot de jaren 2015 en 2016 heeft W.W het door SABAM toegepaste tarief in eerste instantie weliswaar aanvaard, doch de door SABAM uitgereikte rekeningen vervolgens betwist. SABAM verzoekt om betaling van 194 925,29 EUR voor de editie van het festival Tomorrowland van 2014, 259 072,42 EUR voor de editie van 2015 en 283 726,99 EUR voor de editie van 2016 plus rente over deze bedragen. SABAM verzoekt ook erom dat W.W meedeelt hoeveel VIP-kaartjes voor de editie van 2016 zijn verkocht en wat de prijs daarvan was. W.W vordert in reconventie primair dat de rechter verklaart dat voor de edities van Tomorrowland van 2014 tot en met 2016 niets aan SABAM verschuldigd is, dat de middelen die voor de editie van 2014 opzij waren gezet, worden vrijgegeven, en een bedrag van 16 236,00 EUR voor de editie van 2016 wordt terugbetaald. Subsidiair vordert W.W dat een deskundige wordt benoemd om vast te stellen welke werken uit het repertoire van SABAM tijdens de edities van 2014, 2015 en 2016 zijn uitgevoerd.
De verwijzende rechter preciseert dat SABAM op de editie van 2013 tarief 105 en vanaf de tweede editie tarief 211 heeft toegepast. WDC heeft de gevraagde bedragen betaald maar vervolgens betwist. In de edities van 2015 en 2016 heeft WDC het repertoire van SABAM zonder toestemming gebruikt. De bedragen voor deze edities, die eveneens door WDC zijn betwist, zijn derhalve vastgesteld op basis van haar eigen bevindingen. SABAM verzoekt WCD te veroordelen tot betaling van 27 359,04 EUR en 38 550,45 EUR plus rente over deze bedragen. WCD vordert in reconventie dat SABAM wordt veroordeeld tot terugbetaling van 7 897,00 EUR en 13 349,78 EUR plus rente over deze bedragen.
W.W en WCD verwijzen met name naar het programma ‘DJ Monitor’.
In de beslissing van de voorzitter van de Nederlandstalige rechtbank van koophandel Brussel is SABAM eveneens verweten dat zij het op festivals toegepaste tarief met ongeveer 37 % had verhoogd en dat zij een te hoog minimumtarief toepaste. SABAM zou eveneens worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom van 5 000 EUR per dag tot een maximum van 1 000 000 EUR indien zij deze beslissing niet in acht zou nemen. Zie https://www.rtbf.be/pure/article/detail_dans-leur-conflit-avec-la-sabam-les-festivals-obtiennent-gain-de-cause?id=9894749.
In de farmaceutische sector hebben meerdere nationale mededingingsautoriteiten geconstateerd dat er sprake is van oneerlijke prijzen en misbruik, met name in Italië (de zaak Aspen, beslissing van de Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato van 29 september 2016), het Verenigd Koninkrijk (de zaak Pfizer/Flynn, beslissing van de Competition and Markets Authority van 7 december 2016) en Denemarken (de zaak CD Pharma, beslissing van de Konkurrence- og Forbrugerstyrelsen van 31 januari 2018). Op Europees niveau heeft de Commissie in mei 2017 een formeel onderzoek ingeleid naar de toepassing door Aspen Pharma van onbillijke prijzen met betrekking tot geneesmiddelen voor kankerbestrijding binnen de EER (met uitzondering van Italië); zie ook het verslag van de Commissie en de Raad en het Europees Parlement ‘Handhaving van het mededingingsrecht in de farmaceutische sector (2009-2017)’ van 28 januari 2019, COM(2019) 17 final, punt 4.2. Zie voor een uitweiding over de beslissingen van nationale mededingingsautoriteiten met betrekking tot de sector collectief beheer van auteursrechten het dossier dat toegankelijk is op https://www.concurrences.com/fr/bulletin/special-issues/collecting-societies/collecting-societies-and-competition-law-an-overview-of-eu-and-national-case. Zie op Unieniveau de rechtspraak in de punten 39–44 infra.
C-177/16, EU:C:2017:286 (hierna: ‘conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak AKKA/LAA’).
27/76, EU:C:1978:22.
In de zaak die tot dit arrest heeft geleid, had een groep die destijds wereldwijd de belangrijkste was in de bananensector, te weten United Brands Company (hierna: ‘UBC’), beroep ingesteld tegen het besluit waarin de Commissie zich onder andere op het standpunt had gesteld dat de prijzen die de Europese nevenvestiging van deze groep op bepaalde klanten toepaste, te hoog waren. De Commissie was tot die slotsom gekomen na de door UBC gehanteerde prijzen op de Duitse, de Nederlandse, de Deense, de Belgische en de Luxemburgse markt te hebben vergeleken met die op de Ierse markt, waaruit bleek dat de prijzen op de eerstgenoemde markten aanzienlijk hoger waren dan de prijzen op de laatstgenoemde markt.
26/75, EU:C:1975:150, punt 12.
Zie punt 250 van het arrest United Brands. Deze definitie is in talrijke latere arresten overgenomen; zie bijvoorbeeld arresten van 11 november 1986, British Leyland/Commissie (226/84, EU:C:1986:421, punten 27 en 28); 17 juli 1997, GT-Link (C-242/95, EU:C:1997:376, punt 39); 17 mei 2001, TNT Traco (C-340/99, EU:C:2001:281, punt 46); 27 februari 2014, OSA (C-351/12, EU:C:2014:110, punt 88); 11 december 2008, Kanal 5 en TV 4 (C-52/07, EU:C:2008:703, punt 28), en laatstelijk arrest van 14 september 2017, Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra — Latvijas Autoru apvienība (C-177/16, EU:C:2017:689, punt 35, hierna: ‘arrest AKKA/LAA’).
Zie arrest United Brands, punt 252. Zie ook arrest AKKA/LAA, punt 36.
Deze aspecten moeten niet cumulatief worden beoordeeld; zie beschikking van het Hof van 25 maart 2009, Scippacercola en Terezakis/Commissie (C-159/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:188, punt 47).
Reeds in het arrest United Brands heeft het Hof evenwel, ondanks dat het de Commissie in wezen verweet de kostenstructuur van UBC niet te hebben onderzocht, uitdrukkelijk toegegeven dat ‘ook andere methoden denkbaar zijn […] om de criteria te vinden aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of de prijs van een product billijk is’; zie punt 253 van het arrest United Brands.
Zie arrest van 11 november 1986, British Leyland/Commissie (226/84, EU:C:1986:421, punten 28 en 29), waarin het door een verhoging van de prijzen van 600 % zonder een kennelijke stijging van de productiekosten geen nut had om deze kosten te analyseren en de aandacht werd gericht op het verschil tussen de huidige prijs en de eerdere prijs.
Zie arrest van 11 november 1986, British Leyland/Commissie (226/84, EU:C:1986:421, punten 28 en 29).
Zie beschikking van de Commissie van 25 juli 2001 in een procedure op grond van artikel 82 van het EG-Verdrag (COMP/C-1/36.915 — Deutsche Post AG — Onderschepping van grensoverschrijdende post, overweging 160).
Zie impliciet arrest van 13 juli 1989, Tournier (395/87, EU:C:1989:319, punt 44).
Zie arrest van 11 november 1986, British Leyland/Commissie (226/84, EU:C:1986:421, punten 28 en 29).
Zie impliciet arrest United Brands, waarin het enige kritiekpunt van het Hof op de door de Commissie gemaakte vergelijking tussen de prijzen van UBC in verschillende markten van de lidstaten was dat de nationale referentiemarkt was gekozen op grond van onjuiste beoordelingen.
Zie arrest van 8 juni 1971, Deutsche Grammophon Gesellschaft (78/70, EU:C:1971:59, punt 19).
Zie ook arresten van 29 februari 1968, Parke, Davis and Co. (24/67, EU:C:1968:1, blz. 87), en 5 oktober 1988, CICRA en Maxicar (53/87, EU:C:1988:472), hoewel het Hof in beide zaken heeft geoordeeld dat het feit dat de door de onderneming met een machtspositie gehanteerde prijs hoger is dan die van de concurrenten, niet volstaat om te kunnen spreken van misbruik, aangezien de producten van eerstgenoemde octrooirechtelijk waren beschermd.
Zie arrest van 4 mei 1988, Bodson (30/87, EU:C:1988:225, punt 31) en, laatstelijk, arrest AKKA/LAA, punt 38.
Zie arrest AKKA/LAA, punten 37 en 38.
Zie arrest van 13 november 1975, General Motors Continental/Commissie (26/75, EU:C:1975:150, punt 15).
Op dezelfde wijze moet, als de analysemethode eenmaal is vastgesteld, ook bij de keuze van de relevante referentie-indexen rekening worden gehouden met de kenmerkende omstandigheden van de zaak. Zie bijvoorbeeld arrest AKKA/LAA, punten 41 en 42. Volgens dat arrest hangt de keuze van de referentiemarkten waarmee de vergelijking moet worden gemaakt af van de specifieke omstandigheden van elke zaak; zie ook arrest van 28 maart 1985, CICCE/Commissie (298/83, EU:C:1985:150, punten 24 en 25).
Zie arrest United Brands, punten 254–261.
Zie arrest AKKA/LAA, punt 49. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak AKKA/LAA, punt 36.
In deze zin heeft het Hof zich onlangs uitgesproken in het arrest AKKA/LAA, punten 38 en 43, met betrekking tot de vergelijking tussen de onbillijk geachte tarieven die de beheerorganisatie van auteursrechten in een lidstaat toepast, en de tarieven die vergelijkbare organisaties hanteren in alleen de aangrenzende lidstaten of in een grotere steekproef van lidstaten. Zie ook arrest C-351/12, punten 87–92.
Ik verwijs naar de analyse in de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak AKKA/LAA, punten 43–45.
Zie arrest AKKA/LAA, punten 55 en 56; zie in dezelfde zin de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak AKKA/LAA, punt 107.
Zie in die zin laatstelijk arrest AKKA/LAA, punt 57.
Zie beschikking van de Commissie van 23 juli 2004 in zaak COMP/A.36.568/D3, Scandlines Sverige AB/Port of Helsingborg.
Zie arrest van 29 februari 1968, Parke, Davis and Co. (24/67, EU:C:1968:11, blz. 107), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het feit dat de prijs van het geoctrooieerde voortbrengsel die van het niet-geoctrooieerde overtreft, niet noodzakelijkerwijs misbruik oplevert; zie ook arrest van 5 oktober 1988, CICRA en Maxicar (53/87, EU:C:1988:472, punt 17).
Zie bijvoorbeeld arrest AKKA/LAA, punt 59.
Zie arrest AKKA/LAA.
Het — vaak wettelijke — monopolie van de beheerorganisaties is hoofdzakelijk te wijten aan het feit dat het voor gebruikers en houders van de rechten moeilijk is om elk afzonderlijk over de licenties voor het gebruik van de muziekwerken te onderhandelen. Gezien de ontwikkeling van nieuwe digitale technologieën rijst de vraag of deze monopolies evenwel, althans deels, onvermijdelijk zijn; zie T.M. Lenard en L.J. White, Moving Music Licensing Into the Digital Era: More Competition and Less Regulation, op https://techpolicyinstitute.org/wp-content/uploads/2015/12/moving-music-licensing-digital-era.pdf. Richtlijn 2014/26 biedt ook een rechtskader dat een grotere openstelling van de markt voor het beheer van auteursrechten bevordert.
402/85, EU:C:1987:197, punt 19.
Zie de punten 15, 16, 18, 21.
Het Hof was evenwel niet verzocht zich uit te spreken over de hoogte van de rechten.
395/87, EU:C:1989:319.
110/88, 241/88 en 242/88, EU:C:1989:326.
SACEM ontving van de discotheek een vast percentage van 8,25 % over de omzet inclusief btw.
Zie de punten 38 en 42 van het arrest Tournier en de punten 25 en 29 van het arrest Lucazeau.
Punt 45 van het arrest Tournier. In die zaak weigerde SACEM slechts het deel van haar repertoire dat de discotheken daadwerkelijk hadden gebruikt, aan hen ter beschikking te stellen.
C-52/07, EU:C:2008:703.
Daar was volgens het Hof sprake van bij het door STIM op Kanal 5 en TV 4 toegepaste tarief. Dat tarief werd gevormd door een variabel percentage van de inkomsten van dergelijke zenders uit de verkoop van reclameblokken, en subsidiair uit de verkoop van reclameblokken en abonnementen. Het percentage steeg, weliswaar niet geheel evenredig, met de toename van het jaarlijkse muziekaandeel van de televisiezender (dat wil zeggen de duur van het gebruik van een beschermd muziekwerk tijdens afzonderlijke uitzendingen, berekend op jaarbasis). STIM verleende aftrek van de verkoopkosten en de aan de Zweedse staat verschuldigde royalty's om via kabel te kunnen uitzenden; zie de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Kanal 5 en TV 4 (C-52/07, EU:C:2008:491, punt 9).
Zie arrest Kanal 5, punt 40.
C-351/12, EU:C:2014:110.
Zie arrest OSA, punten 87 en 88.
Zie arrest AKKA/LAA, punten 36–38 en 41.
Punt 60.
Uit het dossier blijkt dat de aan sponsoring verbonden kaartjes worden berekend tegen de nominale waarde of, indien deze waarde niet kan worden bepaald, op grond van de gemiddelde toegangsprijs.
Zie in het bijzonder punt 29 supra.
Zie in die zin arrest Kanal 5, punten 30 en 31.
C-52/07, EU:C:2008:491, punt 60.
Zie arrest Basset, punten 15, 16, 18 en 21.
Zie in die zin arrest Tournier, punt 45, en arrest Kanal 5, punt 37.
W.W betwist met name dat Tomorrowland als een ‘festival’ kan worden aangemerkt.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Kanal 5, punt 62.
Zie punt 42 supra.
De invloed van een dergelijk element zou uiteraard moeten worden beoordeeld door de structuur van de twee tarieven in hun geheel te vergelijken, een beoordeling die hoe dan ook door de verwijzende rechter moet worden verricht.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Kanal 5, punt 9 en voetnoot 4.
Zoals ik hierboven reeds heb opgemerkt (zie voetnoot 13), blijkt evenwel dat de bij het hof van beroep Brussel aanhangige procedure onder andere betrekking heeft op een recente verhoging van de tarieven die SABAM op festivals toepast.
Zie arrest Kanal 5, punt 40.
Zie arrest Tournier, punt 45.
Zie arrest van 18 maart 1980, Coditel e.a. (62/79, EU:C:1980:84), en arresten Tournier, punt 12, en Kanal 5, punt 38.
Zie arrest Kanal 5, punten 36–38.
W.W en WCD voeren aan dat aan SABAM doorgaans een lijst wordt verstrekt van de werken die zullen worden uitgevoerd. Aangezien de indiening van deze lijst een voorwaarde vormt om de korting te verkrijgen, worden de daarin vermelde gegevens zonder bijzondere ingrepen door SABAM overgenomen. Het gebruik van gedigitaliseerde technologieën zou gecompliceerder kunnen blijken te zijn.
De verstrekking door de organisatoren van de lijst met werken die zullen worden uitgevoerd, vereist dat tijdens het festival toezicht wordt uitgeoefend. Digitale technologieën kennen dit ongemak in beginsel niet, maar er moet rekening mee worden gehouden dat er zich tijdens het evenement technische problemen voordoen.
De lijst met de werken die tijdens het festival zullen worden uitgevoerd, wordt aan SABAM verstrekt voordat het gebruik plaatsvindt. Indien digitale technologieën worden gebruikt, zijn de gegevens echter pas beschikbaar nadat het evenement heeft plaatsgevonden.
SABAM wijst erop dat zij, na afloop van het boekjaar waarin de uit de rechten voortvloeiende winst is ontvangen, een wettelijke termijn heeft van 9 maanden om die winst onder de rechthebbenden te verdelen.
Zie arrest Tournier, punt 45, en arrest Kanal 5, punt 40.
In haar schriftelijke opmerkingen betoogt SABAM dat WCD in het hoofdgeding heeft aangevoerd dat deze kosten moeten worden afgetrokken van de winst die als grondslag voor de vaststelling van de vergoeding van SABAM wordt gebruikt.
Zie in die zin arresten van 10 december 1991, Merci convenzionali Porto di Genova (C-179/90, EU:C:1991:464, punt 19), en 16 juli 2009, Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie (C-385/07 P, EU:C:2009:456, punten 141–147).