HR, 14-11-2008, nr. C06/345HR
ECLI:NL:PHR:2008:BF0407
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-11-2008
- Zaaknummer
C06/345HR
- LJN
BF0407
- Roepnaam
Van Dalfsen/Gemeente Kampen
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Horecarecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF0407, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0407
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2005:AU9082, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2008:BF0407, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0407
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2005:AU9082
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑11‑2006
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. Ontbinding koopovereenkomst wegens non-conformiteit (rijksmonument); dwaling, verhouding tussen mededelingsplicht en onderzoeksplicht. Procesrecht; hoger beroep, nieuw verweer ter comparitie van partijen in strijd met goede procesorde; motiveringseisen.
14 november 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/345HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
DE GEMEENTE KAMPEN,
zetelende te Kampen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Gemeente heeft bij exploot van 23 juli 2003 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Zwolle en gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen tot nakoming van de tussen partijen op 16 december 2002 gesloten koopovereenkomst, een en ander met nevenvorderingen. Voor het geval de Gemeente de koopovereenkomst alsnog zou ontbinden vóór de eigendomsoverdracht, heeft zij schadevergoeding nader op te maken bij staat gevorderd.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, de Gemeente te veroordelen tot betaling van € 66.007,87 ter zake van schadevergoeding wegens door hem gemaakte kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de koopovereenkomst tussen partijen te ontbinden.
De Gemeente heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 10 maart 2004 in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie de koopovereenkomst tussen de Gemeente en van Dalfsen ontbonden. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De Gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft de Gemeente haar eis gewijzigd.
Na een tussenarrest van 29 november 2005, heeft het hof bij eindarrest van 1 augustus 2006 in het principaal appel het hoger beroep verworpen, en in het incidenteel appel:
het eindvonnis van de rechtbank van 10 maart 2004 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] in conventie veroordeeld aan de Gemeente te betalen:
- € 196.408,23 ter zake van minderopbrengst van het pand [a-straat 1] te [plaats], te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 februari 2005 tot aan de dag van algehele voldoening; en
- € 45.302,47 ter zake van verschuldigd geworden wettelijke rente over de met [eiser] overeengekomen koopsom, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 februari 2005 tot aan de dag van algehele voldoening; en
- € 6.809,47 ter zake van gemaakte nieuwe transactiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 februari 2005 tot aan de dag van algehele voldoening. Het in reconventie gevorderde heeft het hof afgewezen.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel het tussen- als het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden eindarrest met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [eiser] heeft op 19 september 2008 schriftelijk op de conclusie gereageerd en de advocaat van de Gemeente heeft dat bij brief van dezelfde datum gedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] exploiteerde een restaurant ("De [A]" genaamd) aan de [b-straat] te [plaats]. Mede omdat de huurprijs van het pand afliep op 1 januari 2003, was hij voornemens het restaurant te verplaatsen. In het najaar van 2001 zijn partijen in overleg getreden over de aankoop van het aan de Gemeente toebehorende pand aan de [a-straat 1] te [plaats]. Dit uit circa 1500 daterende gebouw heeft de status van rijksmonument en was, na een renovatie in 1991, bij de Gemeente in gebruik als kantoorruimte. Vestiging van een restaurant in dit gebouw vergde een wijziging van het planologisch regiem alsmede technische aanpassingen van het gebouw. Ten behoeve van de renovatie in 1991 was een statische berekening gemaakt. Deze bevond zich in het bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht berustende bouwdossier van het onderhavige pand. [Eiser] was tijdens de onderhandelingen niet op de hoogte van het bestaan van deze berekening.
(ii) De aanvankelijke vraagprijs van de Gemeente was ƒ 1.300.000,--, welk bedrag [eiser] te hoog vond. In een brief van 27 december 2001 aan de Gemeente merkt [eiser] op dat het pand na aankoop op z'n minst voor een bedrag tussen de ƒ 1 en 1,5 miljoen zal moeten worden verbouwd en ingericht.
(iii) Tijdens de onderhandelingen heeft [eiser] een nader onderzoek ingesteld dan wel doen instellen door een architect naar de staat van het pand en de noodzaak en mogelijkheid van het aanbrengen van wijzigingen in het pand teneinde dit geschikt te maken voor de beoogde functie van restaurant.
(iv) Op 21 juni 2002 heeft [eiser] een aanvraag voor een bouwvergunning voor de voorgenomen verbouwing bij de Gemeente ingediend. De daarbij behorende bouwtekening vermeldt als opmerking van de door [eiser] ingeschakelde architect: "dakconstructie c.q. vloeren controleren op toekomstige belastingen!"
(v) Bij brief van 2 juli 2002 heeft de Gemeente [eiser] erop geattendeerd dat zijn bouwaanvraag niet aan de wettelijke eisen voldeed. Daarbij werd gevraagd om overlegging van onder meer constructietekeningen met bijbehorende berekeningen van de beganegrondvloer en van de hoofddraagconstructie, een kwaliteitsverklaring of andere bewijsstukken van onder meer de beganegrondvloer en van de eerste en tweede verdiepingsvloerconstructie.
(vi) De bouwaanvraag is beoordeeld door onder meer de Overijsselse welstands- en monumentencommissie "Het Oversticht". Deze heeft bij brief van 27 september 2002 aan Burgemeester en Wethouders van de Gemeente als volgt bericht:
"Het plan is niet aanvaardbaar, uit een oogpunt van welstand en van monumentenzorg, (...) Het plan is in hoofdopzet aanvaardbaar. Er wordt voldoende rekening gehouden met de oorspronkelijke indeling en elementen. Volgens de commissie dient het ontwerp op de volgende onderdelen verder te worden uitgewerkt. (...) De belasting op de balklagen zal zeker toenemen; aangezien de balklagen nu al doorbuigen, is de vraag wat voor constructieve maatregelen hiervoor nog nodig zijn. (...) Een en ander heeft de rayonarchitect reeds met de ontwerper besproken."
Deze brief is door Burgemeester en Wethouders bij brief van 2 oktober 2002 aan [eiser] toegezonden.
(vii) Uiteindelijk hebben partijen een koopovereenkomst ter zake van het pand gesloten, neergelegd in een onderhandse akte van 16 december 2002.
(viii) Begin januari 2003 heeft [eiser] aannemer [B] opdracht gegeven te onderzoeken welke gebreken er zijn aan het pand. Een brief van [B] van 6 februari 2003 vermeldt:
"Na het bestuderen van de gegevens en een bezoek aan het pand op 9 januari jl., is de constructeur, [betrokkene 1], tot de conclusie gekomen dat het pand op een aantal punten niet geschikt is voor de toekomstige bestemming. Zijn berekening laat dit ook zien, te weten:
- Tweede verdiepingsvloer kan geen 175 kg per m2 dragen;
- Eerste verdiepingsvloer kan geen 500 kg per m2 dragen (...)."
(ix) Op 11 februari 2003 is de vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 verleend, waarna de aanhoudingsplicht voor de bouwvergunning kwam te vervallen en ook deze vergunning kon worden verleend, te weten op 31 maart 2003.
(x) Uiteindelijk heeft [eiser] geweigerd mee te werken aan de eigendomsoverdracht van het pand. In april 2003 heeft hij het restaurant verplaatst naar een andere locatie te weten, hotel/congrescentrum "De [C]" te [plaats].
(xi) Hangende het onderhavige geding heeft de Gemeente harerzijds de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen en het pand, tezamen met de panden [a-straat 2 en 3], verkocht aan een derde voor een prijs van in totaal € 865.000,-- en geleverd bij notariële akte van 28 januari 2005.
3.2 De Gemeente heeft in dit geding nakoming gevorderd. Die vordering heeft de rechtbank afgewezen, kort gezegd, omdat de Gemeente wist, althans had moeten weten dat het pand niet geschikt was voor het door [eiser] voorgenomen gebruik van het pand als restaurant, en heeft nagelaten [eiser] daaromtrent mededelingen te doen. [Eiser] heeft zijnerzijds een beroep gedaan op non-conformiteit van het gekochte, en in reconventie gevorderd de koopovereenkomst te ontbinden en de Gemeente te veroordelen tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering tot ontbinding toegewezen, maar die tot vergoeding van schade afgewezen.
In hoger beroep heeft de Gemeente haar eis gewijzigd omdat zij inmiddels ook harerzijds de ontbinding van de koopovereenkomst had ingeroepen. Zij vorderde nu, kort gezegd, de schade bestaande in de minderopbrengst en wettelijke rente, mede over de niet door [eiser] betaalde koopsom, en enkele andere kostenposten.
3.3.1 Het hof heeft in zijn tussenarrest van 29 november 2005 kort samengevat geoordeeld dat van non-conformiteit geen sprake was en dat de Gemeente niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen, zodat er voor [eiser] geen reden was de afname van het pand te weigeren en de koopovereenkomst te ontbinden (rov. 4.3-4.7). Het hof heeft een comparitie van partijen gelast om de omvang van de door de Gemeente in conventie gevorderde schade te bespreken en om een schikking te beproeven.
3.3.2 In het kader van die comparitie heeft [eiser] twee nieuwe verweren gevoerd. Hij voerde onder meer aan dat de Gemeente hem ten aanzien van de waarde van het pand opzettelijk "op het verkeerde been" heeft gezet, hetgeen hem is gebleken na ontvangst van twee hem eerder onbekende taxatierapporten van makelaar [betrokkene 2] van 14 maart 2005 (met een onderhandse verkoopwaarde per 11 maart 2005 van € 240.000,--) en van Makelaardij [D] B.V. van 20 juni 2001 (met een onderhandse verkoopwaarde in 2001 van ƒ 530.000,-- vrij van huur en gebruik en van ƒ 680.000,-- bij (gedeeltelijk) gebruik als horeca), welke rapporten de Gemeente na het tussenarrest in het geding heeft gebracht ter nadere instructie van de door haar geclaimde transactieschade. [Eiser] heeft op die grond - onder aanbieding van bewijs - vernietiging van de koopovereenkomst verlangd. [Eiser] heeft in zijn akte van 4 april 2006 nog betoogd dat de taxatie van [E] zoals neergelegd in een brief aan de Gemeente van 17 augustus 1998 die naar zeggen van de Gemeente ten grondslag lag aan de bepaling van de vraagprijs (uitgaande van enige prijsstijging na de taxatie) en die voor het litigieuze pand een onderhandse verkoopwaarde van ƒ 1.085.000 noemde, kennelijk een taxatie betrof voor interne doeleinden, te weten het verkrijgen van een zo hoog mogelijke prijs nu in die taxatie wordt vermeld "vooruitlopende op de nog uit te werken taxatierapporten" en de Gemeente heeft laten weten dat het van een nader uitgewerkt rapport niet is gekomen.
3.3.3 Het hof heeft in zijn eindarrest geoordeeld dat het eerst na het tussenarrest nieuw aanvoeren van deze weren in strijd is met een goede procesorde; [eiser] had al deze verweren reeds in een eerder stadium van de procedure, zowel in eerste aanleg alsook in appel, kunnen aanvoeren (rov. 2.5). Het hof verwierp het principaal hoger beroep van [eiser]. Het heeft in het incidenteel hoger beroep het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, de reconventionele vordering van [eiser] afgewezen en hem in conventie veroordeeld tot betaling van de hiervoor in 1 vermelde bedragen.
3.4.1 Het eerste onderdeel van het middel richt zich tegen het tussenarrest met klachten tegen rov. 4.3 en 4.4. Onbestreden in cassatie is dat het centrale geschilpunt is of het door [eiser] gekochte pand de eigenschappen bezat die hij op grond van de overeenkomst mocht verwachten, waarbij het met name aankomt op de belastbaarheid van de eersteverdiepingsvloer, en dat die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de door het hof in rov. 4.1 gegeven maatstaf. Het hof heeft echter volgens de voornaamste klacht van het onderdeel (onder 1.4) de verhouding tussen de op de Gemeente als verkoper rustende mededelingsverplichting en de op [eiser] als koper rustende onderzoeksplicht miskend door te oordelen dat op [eiser] een bijzondere onderzoeksplicht rustte ter zake van de belastbaarheid van de vloer van de eerste verdieping, hoewel het hof ook van oordeel was dat de Gemeente de sterkteberekening uit 1991 aan [eiser] kenbaar had moeten maken.
3.4.2 Deze klacht faalt. Op zichzelf is juist het aan de klacht ten grondslag liggende uitgangspunt dat in het algemeen aan een koper, ook een onvoorzichtige koper, niet zal kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de eigenschappen van het gekochte, wanneer de verkoper dienaangaande naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht had maar heeft nagelaten de koper op de hoogte te stellen van bij de verkoper bekende feitelijke gegevens die relevant zijn voor de beantwoording van de vraag welke eigenschappen de koper met het oog op de beoogde bestemming van het gekochte mocht verwachten (vgl. voor een geval van dwaling onder meer HR 19 januari 2007, nr. C05/297, NJ 2007, 63). Het hof heeft dit uitgangspunt echter niet miskend en de motivering van zijn beslissing voldoet aan de daaraan (mede blijkens het vermelde arrest) te stellen eisen. Het hof heeft immers aan zijn oordeel dat het bedoelde uitgangspunt in het onderhavige geval uitzondering lijdt de bijzondere omstandigheden van dit geval ten grondslag gelegd. Deze niet slechts in de door het onderdeel aangevallen rov. 4.3 en 4.4 maar ook in rov. 4.5 vermelde bijzondere omstandigheden kunnen als volgt worden samengevat.
a. Zichtbaar was dat de houten steunbalken van de eerste verdieping sterk doorgebogen waren, waaruit mede in verband met de aard en de ouderdom van het pand had kunnen worden afgeleid dat de belastbaarheid van deze vloer wel eens te gering zou kunnen zijn voor het beoogde doel.
b. Ook in de periode voor het sluiten van de koopovereenkomst werd [eiser] bijgestaan door een deskundige. In het voorjaar van 2002 is [eiser] regelmatig met een architect in het pand geweest. Hij is zich blijkens een op 21 juni 2002 aan de Gemeente overgelegde bouwtekening, waarop stond vermeld "Dakconstructie c.q. vloeren controleren op toekomstige belastingen", bewust geweest van een mogelijk probleem met de belastbaarheid van de vloeren.
c. In een bij [eiser] bekende brief van 27 september 2002 van de welstands- en monumentencommissie is gewezen op de belasting van de balklagen ("die nu al doorbuigen") en is de vraag gesteld welke constructieve maatregelen hiervoor nodig zijn.
d. De Gemeente heeft voor de datum van de koopovereenkomst (16 december 2002) bij [eiser] aangedrongen op het inleveren van constructieve berekeningen.
Een en ander komt erop neer dat naar het oordeel van het hof de Gemeente weliswaar de sterkteberekening uit 1991 bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht had moeten opvragen en aan [eiser] had moeten geven, maar dat in het licht van hetgeen de Gemeente overigens aan [eiser] heeft medegedeeld en hetgeen bij [eiser] al bekend was omtrent de beperkte belastbaarheid van de vloer van de eerste verdieping, in het onderhavige geval de Gemeente desondanks zich erop mag beroepen dat [eiser] ook zelf enig verder onderzoek had behoren te doen. Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met dat oordeel en evenmin met de daaraan in rov. 4.6 verbonden - in cassatie verder niet
bestreden - conclusie dat de Gemeente terecht heeft aangevoerd dat [eiser] wist dat onzekerheid bestond over de constructieve geschiktheid van de bestaande situatie voor de beoogde functie van het pand en ten behoeve van de verbouwing zelf onderzoek had moeten doen en dat daarom de bedoelde onzekerheid in de koopovereenkomst van december 2002, toen voor onderzoek ruimschoots gelegenheid was geweest, is verdisconteerd. Een en ander is toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
3.4.3 Op het voorgaande stuiten de klachten van onderdeel 1.4, voorzover zij feitelijke grondslag hebben, af.
3.4.4 Ook de overige klachten van het eerste onderdeel zijn tevergeefs voorgesteld, zoals ten aanzien van de onderdelen 1.1 en 1.2 is uiteengezet in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 12, en ten aanzien van onderdeel 1.3 in die conclusie onder 14.
3.5.1 Het tweede onderdeel komt op tegen het eindarrest, waarin het hof, zoals hiervoor in 3.3.3 vermeld, het in 3.3.2 weergegeven nieuwe verweer van [eiser] wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten.
3.5.2 Op zichzelf terecht voert onderdeel 2.1 aan dat het eerst na het tussenarrest, in het kader van de comparitie van partijen, aan het licht gekomen rapport van Makelaardij [D] door [eiser] niet eerder had kunnen worden aangevoerd om zijn nader verweer te formuleren. Het onderdeel mist echter feitelijke grondslag, omdat het hof niet heeft bedoeld dat [eiser] een hem niet bekend taxatierapport aan zijn verweer ten grondslag had kunnen en moeten leggen. Het hof heeft klaarblijkelijk bedoeld dat [eiser] het beroep op bedrog of dwaling omtrent de koopprijs eerder had kunnen aanvoeren, en daarmee niet pas kon aankomen na het tussenarrest, waarin het hof het hiervoor in 3.4.1 bedoelde "centrale geschilpunt" ten nadele van [eiser] had beslist, waarna in de al twee jaar lopende appelprocedure slechts over de omvang van de schade werd voortgeprocedeerd. Met zijn overweging dat voor het alsnog voeren van dit verweer "de enkele ontdekking na het tussenarrest van het rapport" niet een voldoende argument vormt, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat [eiser] ook zonder de taxatierapporten het verweer had kunnen voeren dat de Gemeente, gelet op de eigenschappen en de toestand van het pand, een veel te hoge vraagprijs hanteerde. Aldus heeft het hof, anders dan in onderdeel 2.1 nog wordt geklaagd, zijn beslissing toereikend gemotiveerd.
3.5.3 Voorzover onderdeel 2.2 niet voortbouwt op het hiervoor in 3.4 behandelde eerste onderdeel en het lot daarvan moet delen, wordt het tevergeefs voorgesteld. Met zijn overweging dat het nieuwe verweer van [eiser] naast een reactie van de Gemeente ook instructie zou vergen, heeft het hof nader gemotiveerd waarom in de onderhavige procedure geen plaats meer is voor een beoordeling van het nieuwe verweer van [eiser]. Het hof heeft blijkens de laatste alinea van rov. 2.5 niet willen uitsluiten dat [eiser] in een afzonderlijke procedure, waarin wel gelegenheid zal bestaan voor instructie, vernietiging van de koopovereenkomst vordert. Tegen deze achtergrond behoefde het hof niet nader te motiveren waarom het het nieuwe standpunt niet aanstonds heeft verworpen, noch te verduidelijken welke verdere instructie het op het oog had.
3.5.4 Onderdeel 2.3 kiest de invalshoek van het terugkomen van een bindende eindbeslissing in een interlocutoir, en kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Hoewel het denkbaar was geweest dat het hof de nadere verweren had gelezen als een betoog dat ertoe strekte dat het hof van zijn tussenarrest zou terugkomen, heeft het hof dat niet gedaan, en het nadere standpunt van [eiser] beoordeeld als een nieuw verweer, waarop het hof dan ook nog niet een beslissing had gegeven waarvan het had kunnen terugkomen. Zulks berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van het standpunt van [eiser] waarover in cassatie niet kan worden geklaagd. Onbegrijpelijk is die uitleg niet. Hierbij verdient opmerking dat het hof kennelijk en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk ervan is uitgegaan dat voor de beslissing in het tussenarrest de hoogte van de oorspronkelijke vraagprijs (en eventuele misleiding dienaangaande) zonder belang was.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 5.905,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 november 2008.
Conclusie 14‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. Ontbinding koopovereenkomst wegens non-conformiteit (rijksmonument); dwaling, verhouding tussen mededelingsplicht en onderzoeksplicht. Procesrecht; hoger beroep, nieuw verweer ter comparitie van partijen in strijd met goede procesorde; motiveringseisen.
Rolnummer C06/345HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 5 september 2008
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Gemeente Kampen
Inleiding
1. Het centrale geschilpunt in het onderhavige geding is de vraag of het door thans eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) van thans verweerster in cassatie (hierna: de gemeente) gekochte, uit circa 1500 daterende, pand dat de gemeente in gebruik had als kantoorruimte en waarin [eiser] het door hem geëxploiteerde restaurant wilde vestigen, de eigenschappen bezat die [eiser] op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten. Daarbij gaat het in het bijzonder om de belastbaarheid van de vloer van de eerste verdieping waarvan is komen vast te staan dat deze in de staat waarin deze zich bevond, niet geschikt was voor het gebruik dat [eiser] daarvan wilde maken. [Eiser] heeft geweigerd mee te werken aan de eigendomsoverdracht. De gemeente heeft uiteindelijk de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen en schadevergoeding gevorderd waaronder een bedrag van € 196.408,23, zijnde de "minderopbrengst" van het pand dat de gemeente aan een derde heeft verkocht, vermeerderd met wettelijke rente en waaronder voorts wettelijke rente over de door [eiser] nimmer betaalde koopsom. [Eiser] heeft zich beroepen op non-conformiteit. Het hof heeft in zijn tussenarrest dat beroep verworpen. Het hof heeft in zijn eindarrest de door [eiser] aangevoerde nieuwe weren - waaronder het (onder aanbieding van getuigenbewijs) alsnog inroepen van de vernietiging van de koopovereenkomst op de grond dat hem ([eiser]) uit twee na het tussenarrest in het geding gebrachte taxatierapporten is gebleken dat de gemeente hem ten aanzien van de waarde van het pand opzettelijk "op het verkeerde been" heeft gezet - verworpen op de grond dat het eerst na het tussenarrest aanvoeren van deze verweren in strijd komt met een goede procesorde. Tegen deze oordelen richt zich het cassatieberoep.
2. Tussen partijen staat het volgende vast (rov. 3.1 tot en met 3.11 van het tussenarrest van het hof van 29 november 2005).
i) [Eiser] exploiteerde een restaurant ("De [A]" genaamd) aan de [b-straat] te [plaats]. Mede omdat de huurprijs van het pand afliep op 1 januari 2003, was hij voornemens het restaurant te verplaatsen. In het najaar van 2001 zijn partijen in overleg getreden over de aankoop van het aan de gemeente toebehorende pand aan de [a-straat 1] te [plaats]. Dit uit circa 1500 daterende gebouw heeft de status van rijksmonument en was, na een renovatie in 1991, bij de gemeente in gebruik als kantoorruimte. Vestiging van een restaurant in dit gebouw vergde een wijziging van het planologisch regiem alsmede technische aanpassingen van het gebouw. Ten behoeve van de renovatie in 1991 was een statische berekening gemaakt. Deze bevond zich in het bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht berustende bouwdossier van het onderhavige pand. [Eiser] was tijdens de onderhandelingen niet op de hoogte van het bestaan van deze berekeningen.
ii) De aanvankelijke vraagprijs van de gemeente was f 1.300.000, welk bedrag [eiser] te hoog vond. In een brief van 27 december 2001 aan de gemeente merkt [eiser] op dat het pand na aankoop op z'n minst voor een bedrag tussen de f 1 en 1,5 miljoen zal moeten worden verbouwd en ingericht.
iii) Tijdens de onderhandelingen heeft [eiser] een nader onderzoek ingesteld c.q. doen instellen door een architect naar de staat van het pand en de noodzaak en mogelijkheid van het aanbrengen van wijzigingen in het pand teneinde dit geschikt te maken voor de beoogde functie van restaurant.
iv) Op 21 juni 2002 heeft [eiser] een aanvraag voor een bouwvergunning voor de voorgenomen verbouwing bij de gemeente ingediend. De daarbij behorende bouwtekening vermeldt als opmerking van de door [eiser] ingeschakelde architect: "dakconstructie c.q. vloeren controleren op toekomstige belastingen!"
v) Bij brief van 2 juli 2002 heeft de gemeente [eiser] erop geattendeerd dat zijn bouwaanvraag niet aan de wettelijke eisen voldeed. Daarbij werd gevraagd om overlegging van onder meer constructietekeningen met bijbehorende berekeningen van de begane grond vloer en van de hoofddraagconstructie, een kwaliteitsverklaring of andere bewijsstukken van onder meer de begane grond vloer en van de eerste en tweede verdiepingsvloerconstructie.
vi) De bouwaanvraag is beoordeeld door onder meer de Overijsselse welstands- en monumentencommissie "Het Oversticht". Deze heeft bij brief d.d. 27 september 2002 aan Burgemeester en Wethouders van de gemeente Kampen als volgt bericht:
"Het plan is niet aanvaardbaar, uit een oogpunt van welstand en van monumentenzorg, (...) Het plan is in hoofdopzet aanvaardbaar. Er wordt voldoende rekening gehouden met de oorspronkelijke indeling en elementen. Volgens de commissie dient het ontwerp op de volgende onderdelen verder te worden uitgewerkt. (...) De belasting op de balklagen zal zeker toenemen; aangezien de balklagen nu al doorbuigen, is de vraag wat voor constructieve maatregelen hiervoor nog nodig zijn. (...) Een en ander heeft de rayonarchitect reeds met de ontwerper besproken."
Deze brief is door Burgemeester en Wethouders bij brief van 2 oktober 2002 aan [eiser] toegezonden.
vii) Uiteindelijk hebben partijen een koopovereenkomst ter zake van het pand gesloten, neergelegd in een onderhandse akte van 16 december 2002.
viii) Begin januari 2003 heeft [eiser] aannemer [B] opdracht gegeven te onderzoeken welke gebreken er zijn aan het pand. Een brief van [B] d.d. 6 februari 2003 vermeldt:
"Na het bestuderen van de gegevens en een bezoek aan het pand op 9 januari jl., is de constructeur, [betrokkene 1], tot de conclusie gekomen dat het pand op een aantal punten niet geschikt is voor de toekomstige bestemming. Zijn berekening laat dit ook zien, te weten:
- Tweede verdiepingsvloer kan geen 175 kg per m2 dragen;
- Eerste verdiepingsvloer kan geen 500 kg per m2 dragen (...)."
ix) Op 11 februari 2003 is de vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 verleend, waarna de aanhoudingsplicht voor de bouwvergunning kwam te vervallen en ook deze vergunning kon worden verleend, te weten op 31 maart 2003.
x) Uiteindelijk heeft [eiser] geweigerd mee te werken aan de eigendomsoverdracht van het pand. In april 2003 heeft hij het restaurant verplaatst naar een andere locatie te weten, hotel/congrescentrum "De [C]" te [plaats].
xi) Hangende het onderhavige geding heeft de gemeente harerzijds de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen en het pand, tezamen met de panden [a-straat 2 en 3], verkocht aan een derde voor een prijs van in totaal € 865.000 en geleverd bij notariële akte van 28 januari 2005.
3. Bij exploot van 23 juli 2003 heeft de gemeente [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle, en - kort gezegd - gevorderd [eiser] te veroordelen tot nakoming van de koopovereenkomst, dat wil zeggen: tot medewerking aan de eigendomsoverdracht van het pand en tot betaling van de koopsom, een en ander met nevenvorderingen zoals rente en kosten. Voor het geval zij de koopovereenkomst zou ontbinden vóór de eigendomsoverdracht, heeft de gemeente schadevergoeding nader op te maken bij staat gevorderd.
[Eiser] heeft zich ten verwere beroepen op "non-conformiteit" en heeft op die grond in reconventie gevorderd - kort gezegd - de koopovereenkomst te ontbinden alsmede de gemeente te veroordelen tot betaling van € 66.007,87 ter zake van schadevergoeding wegens door hem gemaakte kosten voor de ingeschakelde architect, binnenhuisarchitect en aannemer, een en ander met rente en kosten.
4. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de verkochte zaak niet de eigenschappen had die [eiser] mocht verwachten. Zij heeft in dat verband overwogen dat de gemeente, die wist dat [eiser] in het voormalige kantoorpand een restaurant wilde vestigen zodat sprake was van (bekendheid met een) bijzonder gebruik, wist althans had moeten weten dat de zaak voor dat bijzondere gebruik ongeschikt was en daaromtrent mededelingen had moeten doen aan koper [eiser] nu er een rapport was van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht uit 1991 waaruit kon worden afgeleid dat de vloer niet geschikt was voor een restaurantfunctie en het op haar weg had gelegen niet alleen om die gegevens op te vragen maar ook om daaromtrent vervolgens mededelingen te doen aan de koper. Nu zij dat heeft nagelaten, is zij - aldus de rechtbank - tekortgeschoten in haar mededelingsplicht jegens de koper. Bij eindvonnis van 10 maart 2004 heeft de rechtbank de vorderingen van de gemeente in conventie afgewezen. In reconventie heeft zij de koopovereenkomst ontbonden en de vordering tot schadevergoeding afgewezen.
5. [Eiser] is van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. De gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, en heeft daarbij haar oorspronkelijke vordering gewijzigd nu zij inmiddels harerzijds de ontbinding van de koopovereenkomst had ingeroepen en het pand, tezamen met de panden [a-straat 2 en 3], had verkocht en geleverd aan een derde; zij vorderde - kort gezegd - in het incidenteel hoger beroep schadevergoeding ter zake van de minderopbrengst, vermeerderd met wettelijke rente alsmede wettelijke rente over de door [eiser] nimmer betaalde koopsom en enkele andere kostenposten.
6. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 29 november 2005 in rechtsoverweging 4.1 vooropgesteld dat het centrale geschilpunt is de vraag of het door [eiser] gekochte pand de eigenschappen bezat die hij op grond van de overeenkomst mocht verwachten en dat de vraag wat een koper mag verwachten, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en wordt ingevuld onder meer met een verwijzing naar hetgeen de koper reeds wist omtrent goederen in het algemeen dan wel het gekochte goed in concreto en naar hetgeen de verkoper heeft medegedeeld of juist niet heeft medegedeeld waarbij onder meer van belang is de aard van de zaak en de hoedanigheid van partijen. Het hof heeft voorts gerefereerd aan art. 7:17 lid 2 BW dat als uitgangspunt formuleert de regel dat de koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik van de zaak nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bij de overeenkomst voorzien bijzonder gebruik. In rechtsoverweging 4.2 heeft het hof vastgesteld dat met name centraal staat de belastbaarheid van de eerste verdiepingsvloer, dat inmiddels vaststaat dat deze vloer in de staat waarin deze zich ten tijde van de koop bevond, niet geschikt was voor het gebruik dat [eiser] daarvan wilde maken, namelijk feestzaal als onderdeel van het restaurant, dat vaststaat dat [eiser] het onderhavige pand heeft gekocht met als doel daarin een restaurant te exploiteren en dat tevens vaststaat dat de gemeente daarvan op de hoogte was, zij het dat de gemeente van het gebruik als feestzaal eerst kennis kreeg door de aanvraag voor de bouwvergunning. Het hof heeft vervolgens de vraag of sprake was van non-conformiteit onderzocht en ontkennend beantwoord in de rechtsoverwegingen 4.3-4.7. Het overwoog daartoe - kort samengevat - als volgt.
[Eiser] mocht niet zonder meer ervan uitgaan dat de gemeente hem een pand heeft verkocht dat meteen in alle opzichten geschikt zou zijn voor het beoogde gebruik als restaurant. De koopovereenkomst bevatte geen enkel aanknopingspunt voor deze verwachting en door [eiser] zijn ook geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die tot deze conclusie zouden kunnen leiden. De door [eiser] aangevoerde omstandigheden zijn onvoldoende om aan te nemen dat [eiser] in redelijkheid erop mocht vertrouwen dat het pand in alle opzichten bouwkundig reeds geschikt was voor het beoogde gebruik als restaurant. De gemeente heeft voor dit vertrouwen geen aanleiding gegeven. Voorzover de gemeente het pand heeft aangeprezen als geschikt voor een restaurant, mocht [eiser] niet op grond daarvan zonder meer aannemen dat hiermee de bouwkundige staat werd bedoeld, zoals mede volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen, maar werd daarmee kennelijk de locatie en de uitstraling van het historische pand bedoeld. In elk geval kunnen aanprijzingen van algemene aard bij een overeenkomst als de onderhavige niet zonder meer gelden als garanties of anderszins vertrouwen opwekkende mededelingen over technische aspecten als hier aan de orde zijn. (rov. 4.3.)
Vooreerst is gebleken dat het gaat om een oud pand, dat omstreeks 1500 is gebouwd, als kantoor dienst had gedaan en ingrijpend verbouwd moest worden. [Eiser] heeft bij brief van 27 december 2001 al aangegeven dat het pand nog voor een aanzienlijk bedrag zou moeten worden verbouwd. Op grond van dit een en ander mocht [eiser] niet erop vertrouwen dat het pand in de staat waarin het werd verkocht in bouwkundig opzicht aan alle toen geldende bouwkundige eisen voor het beoogde gebruik voldeed. De gemeente was ook niet nauwkeurig op de hoogte van de wijze waarop het pand zou worden gebruikt en kon dus ook niet aan [eiser] te dier zake enigerlei vorm van garantie geven. Bovendien was zichtbaar dat de houten steunbalken van de eerste verdieping sterk doorgebogen waren. Op [eiser] rustte te dier zake een bijzondere onderzoeksplicht, zodat de omstandigheid dat bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente een sterkteberekening (uit 1991) betreffende de vloer van de eerste verdieping aanwezig was, aan het vorenstaande geen afbreuk kan doen, ook al had de gemeente deze berekening aan [eiser] kenbaar moeten maken. De gemeente stelt overigens dat zij zulks onopzettelijk heeft verzuimd en [eiser] heeft dit niet gemotiveerd betwist. (rov. 4.4.)
[Eiser] werd, ook in de periode vóór het sluiten van de overeenkomst, bijgestaan door een deskundige. Hij heeft met behulp van een architect gewerkt aan het ontwerp voor een verbouwing en is regelmatig met deze architect in het pand geweest. Hij is zich ervan bewust geweest dat hier een probleem lag nu op de op 21 juni 2002 bij de gemeente ingediende bouwtekening stond vermeld: "dakconstructie c.q. vloeren controleren op toekomstige belastingen!". Het door [eiser] ingediende ontwerp is voorgelegd aan de welstands- en monumentencommissie. Deze commissie heeft bij brief van 27 september 2002 gewezen op de belasting van de balklagen ("die nu al doorbuigen") en heeft de vraag gesteld welke constructieve maatregelen hiervoor nodig zijn. De gemeente heeft het advies van deze commissie op 2 oktober 2002 aan [eiser] toegezonden. De gemeente heeft vóór de datum van de koopovereenkomst bij [eiser] aangedrongen op het inleveren van constructieve berekeningen. (rov.4.5.)
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot de slotsom dat de gemeente terecht heeft aangevoerd dat [eiser] voor het sluiten van de koopovereenkomst wist dat er onzekerheid bestond over de constructieve geschiktheid van de bestaande situatie voor de beoogde functie van het pand en ten behoeve van de verbouwing zelf onderzoek had moeten doen en dat daarom de bedoelde onzekerheid in de koopovereenkomst van 16 december 2002, toen voor onderzoek ruimschoots gelegenheid was geweest, is verdisconteerd. (rov.4.6.)
De conclusie is dan ook dat het pand niet non-conform is en dat de gemeente niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen, zodat er voor [eiser] geen reden was de afname van het pand te weigeren en de koopovereenkomst te ontbinden. (rov. 4.7.)
Het hof heeft ten slotte onder aanhouding van alle andere beslissingen een comparitie van partijen gelast om de omvang van de door de gemeente in conventie gevorderde schade te bespreken en om een schikking te beproeven.
7. In het kader van de door het hof bevolen comparitie heeft [eiser] twee nieuwe verweren gevoerd, waaronder deze dat de gemeente hem ten aanzien van de waarde van het pand opzettelijk "op het verkeerde been" heeft gezet, zoals - aldus [eiser] - is gebleken uit twee tot nu toe aan [eiser] onbekende taxatierapporten van makelaar [betrokkene 2] van 14 maart 2005 (met een onderhandse verkoopwaarde per 11 maart 2005 van € 240.000) en van makelaardij o.g. [D] B.V. van 20 juni 2001 (met een onderhandse verkoopwaarde in 2001 van f 530.000 vrij van huur en gebruik van f 680.000 bij (gedeeltelijk) gebruik als horeca), welke rapporten de gemeente na het tussenarrest in het geding heeft gebracht ter nadere instructie van de door haar geclaimde transactieschade. [Eiser] heeft op die grond - onder aanbieding van bewijs - vernietiging van de koopovereenkomst gevorderd. [Eiser] heeft in zijn akte van 4 april 2006 nog betoogd dat de taxatie van [E] zoals neergelegd in een brief aan de gemeente d.d. 17 augustus 1998 die naar zeggen van de gemeente ten grondslag lag aan de bepaling van de vraagprijs (uitgaande van enige prijsstijging na de taxatie) en die voor het litigieuze pand een onderhandse verkoopwaarde van f 1.085.000 noemde, kennelijk een taxatie betrof voor interne doeleinden, te weten het verkrijgen van een zo hoog mogelijke prijs nu in die taxatie wordt vermeld "vooruitlopende op de nog uit te werken taxatierapporten" en de gemeente heeft laten weten dat het van een nader uitgewerkt rapport niet is gekomen.
In zijn eindarrest van 1 augustus 2006 heeft het hof - in rechtsoverweging 2.5 - geoordeeld dat het eerst na het tussenarrest nieuw aanvoeren van deze weren in strijd is met een goede procesorde, in welk verband het hof overwoog dat [eiser] al deze verweren reeds in een eerder stadium van de procedure, zowel in eerste aanleg alsook in appel, had kunnen aanvoeren. Het hof verwierp het principaal hoger beroep van [eiser]. Het heeft in het incidenteel hoger beroep het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, het in reconventie gevorderde afgewezen en in reconventie [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van in totaal € 248.520,17 (bestaande uit € 196.408,23 ter zake van minderopbrengst van het pand, € 45.302,47 ter zake van wettelijke rente, en € 6.809,47 ter zake van nieuwe transactiekosten), een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2005.
8. [Eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest en het eindarrest van het hof. De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
9. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Middelonderdeel 1 komt op tegen het tussenarrest van het hof. Bestreden worden de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4. Middelonderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverweging 2.5 van het eindarrest van het hof.
Middelonderdeel 1
10. Middelonderdeel 1 bestrijdt, zoals gezegd, de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 van 's hofs tussenarrest. Ik behandel in het hiernavolgende de tegen deze overwegingen gerichte klachten. Daarbij teken ik volledigheidshalve aan dat in cassatie - terecht - onbestreden is gebleven rechtsoverweging 4.1, waarin het hof vooropstelt aan de hand van welke maatstaf moet worden beoordeeld of het door [eiser] gekochte pand de eigenschappen bezat die hij op grond van de met de gemeente gesloten overeenkomst mocht verwachten, en dat evenmin in cassatie is bestreden rechtsoverweging 4.5, waarin het hof overwoog dat [eiser], die in de periode vóór het sluiten van de koopovereenkomst met behulp van een architect heeft gewerkt aan het ontwerp voor een verbouwing en die regelmatig met deze architect in het pand is geweest, zich ervan bewust is geweest dat hier (dat wil zeggen: met betrekking tot de constructieve geschiktheid van het pand voor de beoogde functie) een probleem lag nu op de op 21 juni 2002 bij de gemeente ingediende bouwtekening stond vermeld: "dakconstructie c.q. vloeren controleren op toekomstige belastingen!", en waarin het hof voorts heeft overwogen dat het door [eiser] ingediende ontwerp is voorgelegd aan de welstands- en monumentencommissie, dat deze commissie bij brief van 27 september 2002 heeft gewezen op de belasting van de balklagen ("die nu al doorbuigen") en voorts de vraag heeft gesteld welke constructieve maatregelen hiervoor nodig zijn, dat de gemeente deze brief op 2 oktober 2002 aan [eiser] heeft toegezonden en dat de gemeente vóór de datum van de koopovereenkomst bij [eiser] heeft aangedrongen op het inleveren van constructieve berekeningen.
11. De middelonderdelen 1.1 en 1.2 richten zich tegen rechtsoverweging 4.4 van het bestreden tussenarrest, waarin het hof als uitgangspunt hanteerde dat [eiser] niet erop mocht vertrouwen dat het pand in de staat waarin het werd verkocht als bouwkundig opzicht voldeed aan alle toen geldende bouwkundige eisen voor het beoogde gebruik en vervolgens overwoog: "De gemeente was ook niet nauwkeurig op de hoogte van de wijze waarop het pand zou worden gebruikt, en kon dus ook niet aan [eiser] te dier zake enige vorm van garantie geven. De omstandigheid dat twee verdiepingsvloeren in constructief opzicht niet voldeden aan de eisen die daaraan in verband met het gebruik als restaurant moesten worden gesteld, levert reeds daarom niet zonder meer een gebrek of een tekortkoming op."
Middelonderdeel 1.1 klaagt dat de overweging in de eerste zin - dat de gemeente niet nauwkeurig op de hoogte was van de wijze waarop het pand zou worden gebruikt - onbegrijpelijk is gelet op de vaststelling in rechtsoverweging 4.2 dat de gemeente op 21 juni 2002 en derhalve ruimschoots voor het sluiten van de koopovereenkomst op 16 december 2002 door de (indiening van de tekeningen voor de) aanvraag van de bouwvergunning, kennis kreeg van het beoogde gebruik van de eerste verdieping als feestzaal. Middelonderdeel 1.2 bestrijdt de tweede zin van voormelde overweging. Het onderdeel klaagt dat deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat ook zonder dat sprake is van "enige vorm van garantie" sprake kan zijn van een gebrek of tekortkoming, althans dat het hof hier nader had moeten motiveren waarom de omstandigheid dat de vloeren in constructief opzicht niet voldeden aan de eisen voor de beoogde restaurantfunctie, geen gebrek of tekortkoming kan opleveren aangezien de overweging dat hier geen sprake kan zijn van "enige vorm van garantie" ongenoegzaam is.
12. Middelonderdeel 1.2 berust met zijn klacht dat het hof heeft miskend dat ook zonder dat sprake is van enige vorm van garantie sprake kan zijn van een gebrek of tekortkoming, op een onjuiste lezing van de bestreden overweging en faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers slechts geoordeeld dat geen sprake is van een gebrek of tekortkoming wegens schending van een stilzwijgende garantie ('reeds daarom niet zonder meer'). Om dezelfde reden faalt de klacht dat het hof hier nader had moeten motiveren waarom de omstandigheid dat de vloeren in constructief opzicht niet voldeden aan de eisen voor de beoogde restaurantfunctie, geen gebrek of tekortkoming kan opleveren.
Voorzover middelonderdeel 1.1 niet reeds faalt bij gebrek aan belang nu het niet opkomt tegen 's hofs oordeel dat geen garantie is gegeven en 's hofs oordeel dat ook geen garantie kon worden gegeven in zoverre een overweging ten overvloede betreft, faalt het omdat 's hofs oordeel dat de gemeente geen garantie kon geven, niet onbegrijpelijk is in het licht van de door het middel bedoelde vaststelling. Met deze overweging in rechtsoverweging 4.4 refereert het hof kennelijk aan rechtsoverweging 4.3, waarin het reeds had geoordeeld dat de gemeente geen garantie had gegeven door te overwegen dat voorzover de gemeente het pand heeft aangeprezen als geschikt voor een restaurant, [eiser] niet op grond daarvan zonder meer mocht aannemen dat hiermee de bouwkundige staat werd bedoeld, zoals - aldus het hof - mede volgt "uit hetgeen hierna wordt overwogen". Die aanprijzing vond plaats lang voordat de gemeente kennis kreeg van het beoogde gebruik als feestzaal, hetgeen naar 's hofs vaststelling in rechtsoverweging 4.2 immers "eerst" geschiedde door de aanvraag voor de bouwvergunning. Van de door het middel bedoelde onbegrijpelijkheid is derhalve geen sprake.
13. Middelonderdeel 1.3 stelt voorop dat het hof in de laatste zin van rechtsoverweging 4.3 van zijn tussenarrest overwoog: "Dat de tweede verdieping (en mogelijkerwijs ook de eerste verdieping) in gebruik was als kantoor, brengt niet zonder meer mee dat [eiser] erop mocht vertrouwen dat de eerste verdiepingsvloer ook geschikt was voor het doel dat hem voor ogen stond (feestzaal), nu voor beide gebruiksfuncties kennelijk andere belastbaarheidseisen gelden (...)."
Het onderdeel betoogt dat het hof aldus "miskent dat er in cassatie (althans hypothetisch) vanuit dient te worden gegaan dat achteraf is gebleken dat de vloeren gebrekkig, volgens [eiser]'s aannemer zelfs verrot waren en zelfs ongeschikt voor de kantoorfunctie waarvoor de gemeente het pand in gebruik had". Het onderdeel klaagt dat toch ten minste nadere motivering vereist 's hofs oordeel dat zulks geen 'gebrek of tekortkoming' oplevert c.q. kan opleveren, "in ieder geval niet indien de Gemeente (naar, in rov. 4.3 van het tussenarrest, in het midden is gebleven en waarvan dus in cassatie hypothetisch moet worden uitgegaan) [eiser] heeft medegedeeld dat het pand 'in uitstekende staat verkeerde'.
14. Voorzover het middelonderdeel, dat refereert aan 's hofs eerder geciteerde overweging in rechtsoverweging 4.4 dat geen sprake is van een "gebrek of tekortkoming", voortbouwt op middelonderdeel 1.2, moet het diens lot delen en faalt het dus bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat het dan berust op een onjuiste lezing van de bestreden overweging.
Ook overigens faalt het middelonderdeel dat ik - gelezen in samenhang met middelonderdeel 1.2 - aldus begrijp dat het klaagt dat 's hofs oordeel in rechtsoverweging 4.4 dat de gebrekkigheid van de vloeren geen gebrek of tekortkoming oplevert, nadere motivering behoefde indien de Gemeente "(naar, in rov. 4.3 van het tussenarrest, in het midden is gebleven en waarvan dus in cassatie hypothetisch moet worden uitgegaan)" [eiser] heeft medegedeeld dat het pand "in uitstekende staat verkeerde". 's Hofs door het onderdeel gewraakte oordeel behoefde geen nadere motivering in het licht van de omstandigheid dat de gemeente [eiser] zou hebben medegedeeld dat het pand "in een uitstekende staat verkeerde". Hieromtrent heeft het hof immers in rechtsoverweging 4.3 - in cassatie onbestreden - overwogen dat deze mededeling, daargelaten of juist is dat de gemeente deze mededeling ook daadwerkelijk heeft gedaan, in elk geval - als aanprijzing van algemene aard bij een overeenkomst als de onderhavige - niet zonder meer geldt als garantie of anderszins vertrouwen opwekkende mededeling over technische aspecten als hier aan de orde zijn.
15. Middelonderdeel 1.4 komt met drie onderdelen op tegen rechtsoverweging 4.4 van 's hofs tussenarrest, waarin het hof - dat vooropstelde dat [eiser] niet erop mocht vertrouwen dat het pand in de staat waarin het werd verkocht in bouwkundig opzicht aan alle toen geldende bouwkundige eisen voor het beoogde gebruik voldeed -overwoog dat bovendien zichtbaar was dat de houten steunbalken van de eerste verdieping sterk doorgebogen waren, en dat daaruit mede in verband met de aard en de ouderdom van het pand afgeleid had kunnen worden dat de belastbaarheid van deze vloer wel eens te gering zou kunnen zijn voor het beoogde doel, en waarin het hof voorts overwoog dat op [eiser] te dier zake een bijzondere onderzoeksplicht rustte, zodat de omstandigheid dat bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente een sterkteberekening (uit 1991) betreffende de vloer van de eerste verdieping aanwezig was, aan het vorenstaande geen afbreuk kan doen, ook al had de gemeente deze berekening aan [eiser] kenbaar moeten maken. Het hof overwoog in dat verband dat de gemeente overigens stelt dat zij zulks onopzettelijk heeft verzuimd en dat [eiser] dit niet gemotiveerd heeft betwist.
Middelonderdeel 1.4.1 klaagt dat het hof met zijn overweging dat de gemeente de bedoelde sterkteberekening aan [eiser] kenbaar had moeten maken, maar dat dit geen afbreuk kan doen aan de bijzondere onderzoeksplicht van [eiser], heeft miskend dat als regel/uitgangspunt geldt dat wie zijn mededelingsplicht verzaakt, zich in het algemeen niet erop kan beroepen dat zijn wederpartij door (eigen) onderzoek de werkelijke stand van zaken had kunnen ontdekken, althans dat het hof zijn arrest op zijn minst niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. Middelonderdeel 1.4.2 klaagt dat het hof weliswaar nog aangeeft dat de gemeente onopzettelijk zou hebben verzuimd de sterkteberekening aan [eiser] te geven, doch dat zulks aan voormelde regel/ voormeld uitgangspunt geen afbreuk vermag te doen. Middelonderdeel 1.4.3 benadrukt dat voormelde regel/voormeld uitgangspunt het doel heeft een onvoorzichtige contractuele wederpartij bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van het verzaken van de mededelingsplicht. Het middelonderdeel klaagt dat deze ratio meebrengt dat aan het oordeel dat de onderzoeksplicht prevaleert, hoge motiveringseisen moeten worden gesteld en dat 's hofs arrest daaraan niet voldoet, in welk verband het middelonderdeel klaagt dat onduidelijk is waarom op [eiser] een bijzondere onderzoeksplicht rustte.
16. Het middelonderdeel strekt aldus ten betoge dat het hof bij de beoordeling van de vraag of het door [eiser] gekochte pand de eigenschappen bezat die hij op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten in het bijzonder wat betreft de belastbaarheid van de eerste verdiepingsvloer (de conformiteitseis van art. 7:17 BW), eraan heeft voorbijgezien dat de mededelingsplicht in de regel prevaleert boven de onderzoeksplicht. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel kan het volgende worden vooropgesteld.
Zoals het hof in rechtsoverweging 4.1 van zijn tussenarrest met juistheid overwoog, beantwoordt een zaak niet aan de overeenkomst indien zij niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten, en is de vraag welke eigenschappen de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waarvan lid 2 van art. 7:17 BW met name noemt de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan. Op de koper kan, gezien de omstandigheden van het geval ook een onderzoeksplicht rusten nu het immers niet alleen gaat om hetgeen hij daadwerkelijk heeft verwacht maar ook om hetgeen hij heeft mogen verwachten. Zie Asser/Hijma, 5-I, 2007, nr. 337 en 335. Hijma (nr. 337) wijst erop dat de onderzoeksplicht niet een verbintenis of verplichting in eigenlijke zin vormt, maar veeleer te beschouwen is als een zgn. 'Obliegenheit', bij niet naleving waarvan de koper zijn eigen rechtspositie ondergraaft in die zin dat hij geen beroep op non-conformiteit zal kunnen doen wanneer de zaak de door hem aanwezig vermoede eigenschap(pen) niet blijkt te bezitten. Daarbij geldt - naar het middelonderdeel terecht betoogt - als vuistregel dat het nalaten van eigen onderzoek in het algemeen niet aan de koper zal kunnen worden tegengeworpen door een verkoper die heeft gezwegen waar hij had behoren te spreken. Deze vuistregel wordt ontleend aan hetgeen geldt voor het verwante leerstuk van de dwaling. Zie Asser/Hijma, 5-I, 2007, nr. 337 met verwijzing naar nr. 233-237 en 243. Zie voor hetgeen geldt inzake de mededelings- en onderzoeksplicht in het kader van de dwalingsactie: HR 30 november 1973, NJ 1974, 97 m.nt. GJS; HR 21 december 1990, NJ 1991, 251; HR 10 april 1998, NJ 1998, 666, m.nt. WMK; HR 16 juni 2000, NJ 2001, 559 m.nt. JH; HR 19 januari 2007, NJ 2007, 63. In het arrest inzake dwaling van 10 april 1998 overwoog uw Raad dat bij de beantwoording van de vraag of een partij ter zake van bepaalde relevante gegevens naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft, dan wel of hij die gegevens voor zich mag houden omdat hij erop mag vertrouwen dat zijn wederpartij, die gehouden is binnen redelijke grenzen te voorkomen dat hij onder de invloed van onjuiste voorstellingen zijn toestemming geeft, ter nakoming van deze verplichting een onderzoek zal instellen en daardoor met meerbedoelde gegevens bekend zal worden, niet alleen moet worden gelet op alle bijzonderheden van het gegeven geval - die dan ook zo volledig en nauwkeurig mogelijk behoren te worden vastgesteld - maar ook en vooral daarop dat voormelde regel juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens. Daarmee heeft uw Raad zich niet alleen uitgelaten over de verhouding tussen de mededelingsplicht en de onderzoeksplicht doch tevens over de eisen die worden gesteld aan de door de feitenrechter gegeven motivering. Zie hierover de noot van Hijma onder het arrest van 16 juni 2000 waarin de lijn van eerstgenoemd arrest wordt voortgezet. In het arrest van 19 januari 2007 heeft uw Raad nogmaals benadrukt dat de mededelingsplicht van art. 6:228 lid 1 onder b BW strekt ter bescherming van een onvoorzichtige contractuele wederpartij tegen de nadelige gevolgen van dwaling en dat dit meebrengt dat niet te spoedig voorrang moet worden verleend aan de onderzoeks-/informatieplicht van die partij boven de mededelingsplicht van de andere partij en dat bij een daartoe strekkend oordeel op alle bijzondere omstandigheden van het geval moet worden gelet en dat deze ook zo volledig en nauwkeurig mogelijk moeten worden vastgesteld.
17. Anders dan het middel betoogt, heeft het hof evenwel aan een en ander niet voorbijgezien. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.4 vooropgesteld dat [eiser] niet erop mocht vertrouwen dat het pand in bouwkundig opzicht voldeed aan alle toen geldende bouwkundige eisen voor het beoogde gebruik en voorts dat bovendien zichtbaar was dat de houten steunbalken van de eerste verdieping doorgebogen waren en dat daaruit, mede in verband met de ouderdom van het pand, had kunnen worden afgeleid - waarmee het hof kennelijk bedoelt: en ook had moeten worden afgeleid - dat de belastbaarheid van deze vloer wel eens te gering zou kunnen zijn voor het beoogde doel. Het hof heeft vervolgens overwogen dat op [eiser] een bijzondere onderzoeksplicht rustte, zodat de omstandigheid dat bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente een sterkteberekening (uit 1991) betreffende de vloer van de eerste verdieping aanwezig was, aan het vorenstaande geen afbreuk kan doen, ook al had de gemeente deze berekening aan [eiser] kenbaar moeten maken. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.5 nader gemotiveerd waarom op [eiser] een bijzondere onderzoeksplicht rustte. 's Hofs motivering houdt in dat [eiser], die zich liet bijstaan door een deskundige en regelmatig met zijn architect in het pand is geweest, zich ervan bewust was dat hier een probleem lag (nu op 21 juni 2002 een bouwtekening bij de gemeente was ingediend waarop de architect van [eiser] had vermeld: "dakconstructie c.q. vloeren controleren op toekomstige belastingen!") en dat [eiser] ook door de gemeente expliciet en voldoende duidelijk erop is gewezen dat de belastbaarheid van de vloer te gering zou kunnen zijn en dat terzake constructieve maatregelen nodig waren, althans dat constructieve berekeningen gemaakt dienden te worden, doordat de gemeente aan [eiser] het advies van de welstands- en monumentencommissie heeft toegezonden, waarin is gewezen op de belasting van de balklagen en de vraag is gesteld welke constructieve maatregelen hiervoor nodig zijn, en doordat de gemeente voor de datum van de koopovereenkomst bij [eiser] heeft aangedrongen op het inleveren van constructieve berekeningen. Het hof heeft vervolgens in rechtsoverweging 4.6 geconcludeerd dat de gemeente terecht heeft aangevoerd dat de onzekerheid omtrent de constructieve geschiktheid in de koopovereenkomst was verdisconteerd, waarna het hof in rechtsoverweging 4.7 tot de slotsom is gekomen dat [eiser] in redelijkheid niet mocht verwachten dat de verdiepingsvloer van het pand zonder meer constructief geschikt was voor het hem voor ogen staande doel en dat het pand dus niet non-conform was.
Het hof heeft aldus de in het algemeen geldende vuistregel dat het nalaten van eigen onderzoek niet aan de koper zal kunnen worden tegengeworpen door een verkoper die heeft gezwegen waar hij had behoren te spreken, in het onderhavige geval niet van toepassing geacht, gelet op de in cassatie niet bestreden vaststellingen in rechtsoverweging 4.4 dat zichtbaar was dat de houten steunbalken van de eerste verdieping sterk doorgebogen waren en dat daaruit had kunnen - en ook had moeten - worden afgeleid dat de belastbaarheid van deze vloer wel eens te gering zou kunnen zijn en voorts gelet op de door het hof in rechtsoverweging 4.5 nauwkeurig aangegeven omstandigheden waaronder deze dat [eiser] zich ervan bewust was dat hier een probleem lag en dat de gemeente aan [eiser] het advies van de welstands- en monumentencommissie had toegezonden waarin werd gewezen op de belasting van de balklagen en waarin de vraag is gesteld welke constructieve maatregelen nodig zijn, waarna de gemeente ook nog bij [eiser] heeft aangedrongen op het inleveren van constructieve berekeningen. In dat licht moet de door middelonderdeel 1.4 gewraakte overweging aldus worden begrepen dat het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de gemeente de sterkteberekening (uit 1991) aan [eiser] niet kenbaar heeft gemaakt, zoals zij strikt genomen wel had behoren te doen, niet eraan afdoet dat de gemeente [eiser] voldoende heeft geïnformeerd en dat op [eiser] de "bijzondere plicht" rustte om verder onderzoek te doen (waartoe de gemeente [eiser] ook heeft aangespoord), zodat moet worden geconcludeerd dat [eiser] niet mocht verwachten dat de verdiepingsvloer van het pand zonder meer constructief geschikt was voor het hem voor ogen staande doel en dat het pand dus niet non-conform was.
Op het voorgaande stuit middelonderdeel 1.4 in zijn geheel af. Middelonderdeel 1.4.1 miskent hetgeen het hof in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.4 heeft overwogen en faalt bijgevolg bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat het berust op een onjuiste en onvolledige lezing van het bestreden arrest. Datzelfde geldt voor middelonderdeel 1.4.2. Middelonderdeel 1.4.3 vormt niet meer dan een herhaling van middelonderdeel 1.4.1, die is geplaatst in de sleutel van de ratio van voormelde vuistregel, namelijk dat zij strekt ter bescherming van de onvoorzichtige koper.
Middelonderdeel 2
18. Middelonderdeel 2 komt op tegen rechtsoverweging 2.5 van 's hofs eindarrest. In deze rechtsoverweging verwierp het hof met een beroep op een goede procesorde de nieuwe verweren die [eiser] in het kader van de door het hof in zijn tussenarrest gelaste comparitie omtrent de tegen de door de gemeente gevorderde schadevergoeding heeft aangevoerd, nadat het hof in de rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4 deze verweren samengevat had weergegeven. Het middelonderdeel heeft betrekking op het in rechtsoverweging 2.4 genoemde verweer dat erop neerkomt dat [eiser] eerst na het tussenarrest uit door de gemeente in verband met de bevolen comparitie in het geding gebrachte, hem onbekende, taxatierapporten is gebleken dat de gemeente hem voorafgaand aan de koop ten aanzien van de waarde opzettelijk op het verkeerde been heeft gezet door te vermelden dat de vraagprijs van f 1.300.000 was gebaseerd op een taxatie en dat een verkoopprijs van f 1.100.000 ver daaronder lag. Het gaat om het rapport van makelaar [betrokkene 2] van 14 maart 2005 (met een onderhandse verkoopwaarde per 11 maart 2005 van € 240.000) en in het bijzonder om het rapport van Makelaardij o.g. [D] B.V. van 20 juni 2001 waarin het pand in 2001 is getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van f 530.000 vrij van huur en gebruik en van f 680.000 bij (gedeeltelijk) gebruik als horeca, welke rapporten de gemeente na het tussenarrest in het geding heeft gebracht ter nadere instructie van de door haar geclaimde transactieschade. [Eiser] heeft zich in dat verband alsnog beroepen op onrechtmatige daad dan wel bedrog of (wederzijdse) dwaling en heeft onder aanbieding van getuigenbewijs alsnog de vernietiging van de koop ingeroepen (zie de pleitnota en de akte houdende aanvulling verweer van [eiser] en het definitieve proces-verbaal van de comparitie van partijen). De gemeente heeft - hiermee geconfronteerd - subsidiair betoogd (primair heeft zij betoogd dat de nieuwe verweren wegens strijd met een goede procesorde niet meer aan de orde kunnen komen) dat zij zich had gebaseerd op een taxatie uit een rapport van [E] van 17 augustus 1998 van f 1.085.000, waarbij zij is uitgegaan van nog enige prijsstijging sedert de taxatie. De gemeente heeft deze taxatie vervolgens aan [eiser] toegestuurd. Zie de akte van [eiser] d.d. 4 april 2006, waarin [eiser] getuigenbewijs aanbiedt omtrent het karakter van de taxatie uit 1998. Het hof heeft het verweer van [eiser] tezamen met het verweer weergegeven in rechtsoverweging 2.3 verworpen met de volgende overweging:
"2.5 Mèt de gemeente is het hof van oordeel dat het eerst na het tussenarrest van 29 november 2005 nieuw aanvoeren van deze verweren in strijd komt met een goede procesorde. Al deze verweren had [eiser] reeds in een eerder stadium van de procedure, zowel in eerste aanleg alsook in appel, kunnen aanvoeren tegen de door de gemeente aan haar vorderingen in conventie ten grondslag gelegde koopovereenkomst. De enkele ontdekking na het tussenarrest van het rapport van Makelaardij o.g. [D] B.V. van 20 juni 2001 vormt een onvoldoende argument om een beroep op bedrog of dwaling omtrent de koopprijs eerst na dat tussenarrest aan te voeren, nu nog slechts de omvang van de door [eiser] aan de gemeente te vergoeden schade wegens het niet-afnemen van het gekochte pand aan de orde is. Een en ander zou naast een reactie van de gemeente ook instructie vergen, want bedrog van of dwaling door een kopende ondernemer omtrent de koopprijs c.q. reële waarde zal niet spoedig worden aangenomen. Voor instructie leent het hoger beroep zich in dit stadium van de procedure niet meer. Daarbij let het hof mede op het tijdsverloop (de procedure is reeds twee jaar in hoger beroep aanhangig). (...)."
19. Middelonderdeel 2.1 klaagt dat 's hofs overweging dat [eiser] "al deze weren" reeds in een eerder stadium had kunnen aanvoeren onbegrijpelijk is, aangezien [eiser] eerst na het tussenarrest is geconfronteerd met de desbetreffende taxaties en derhalve ook pas naar aanleiding daarvan zijn nader verweer kon formuleren. Middelonderdeel 2.2 dat drie onderdelen bevat strekt ten betoge dat ook 's hofs overweging dat een en ander instructie zou vergen waarvoor het hoger beroep zich in dit stadium niet meer leent, om diverse redenen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Middelonderdeel 2.2.1 betoogt dat niet duidelijk is waarom nog instructie zou dienen te volgen. Middelonderdeel 2.2.2 klaagt dat niet duidelijk is wat de omstandigheid dat bedrog of dwaling omtrent de koopprijs c.q. reële waarde niet snel wordt aangenomen van doen heeft met de noodzaak van verdere instructie. Middelonderdeel 2.2.3 klaagt dat - gegeven het verwijt van misleidende/onjuiste mededelingen in verband met achtergehouden stukken - een daartegen gevoerd verweer dat de koper ook zelf tot de ontdekking had kunnen komen, in het algemeen niet zal kunnen slagen. Middelonderdeel 2.3 ten slotte klaagt dat in een geval als het onderhavige (terugkomen van een eindbeslissing) het hof had behoren te toetsen of hetgeen [eiser] hier aan oneerlijk gedrag van de gemeente stelde, wettigde om een uitzondering op het stelsel van bindende eindbeslissingen te maken. Het middelonderdeel verwijt het hof een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende motivering.
20. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel 2 stel ik het volgende voorop. Het hof heeft in rechtsoverweging 2.2 vastgesteld dat het in casu gaat om nieuwe verweren van [eiser] tegen de in conventie gevorderde schadevergoeding, dat wil zeggen om nieuwe weren van de oorspronkelijk verweerder, thans geïntimeerde (in het incidenteel hoger beroep). Voor na de memorie van antwoord aangevoerde nieuwe weren geldt, evenals voor het in een laat stadium van het geding in hoger beroep - dat wil zeggen na de twee conclusies - aanvoeren van nieuwe feiten, dat de eisen van een goede procesorde meebrengen de rechter deze weren terzijde kan laten op de grond dat de wederpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren of dat die weren een nader onderzoek nodig maken waarvoor het geding geen gelegenheid meer biedt. Het oordeel dat zodanig geval zich voordoet, is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan wel worden getoetst of een onjuiste rechtsopvatting omtrent een goede procesorde is gehanteerd. Het oordeel dat zodanig geval zich voordoet kan gelet op een daarvoor gegeven motivering wel onbegrijpelijk zijn. Zie in dit verband ook Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 32 (onder b) met verwijzing naar nr. 29. Opgemerkt wordt (in nr. 32) dat de rechter het belang van de concentratie van het geding in hoger beroep, evenals bij een in een laat stadium gedane wijziging van eis, zwaar moet laten wegen. In nr. 34 wordt met betrekking tot de 'in beginsel strakke regel' die geldt voor de appellant en die inhoudt dat in beginsel de appelrechter niet mag letten op grieven die na de twee conclusies zijn aangevoerd, niet te strak zal zijn in gevallen waarbij de feiten zich weliswaar al hadden voorgedaan ten tijde van de memorie van grieven maar de appellant op dat tijdstip redelijkerwijs nog niet ermee bekend kon zijn. Zie over het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afdoening van het geschil en de in dat verband aan de appellant te stellen eisen HR 20 juni 2008, nr. C06/187, RvdW 2008, 649. Vgl. ook Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 194-201.
Met betrekking tot het leerstuk van het terugkomen van een eindbeslissing waaraan middelonderdeel 2.3 refereert, geldt inmiddels - gelet op recente jurisprudentie van uw Raad - dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij zich op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Zie HR 25 april 2008, nr. C06/250, RvdW 2008, 481 en HR 15 september 2006, NJ 2007, 538, m.nt. H.J. Snijders.
21. Het hof heeft in zijn door het middel bestreden rechtsoverweging de verweren van [eiser], dat wil zeggen ook diens hiervoor onder 16 weergegeven verweer inhoudende een beroep op dwaling of bedrog omtrent de koopprijs gebaseerd op de ontdekking - na het tussenarrest - van het bestaan van het rapport van Makelaardij o.g. [D] van 20 juni 2001, gepasseerd op de grond dat het nieuw aanvoeren van deze weren in strijd komt met een goede procesorde. Daarvoor voert het hof als reden aan dat [eiser] "al deze weren" reeds in een eerder stadium van de procedure, zowel in eerste aanleg als in appel, had kunnen aanvoeren en dat de enkele ontdekking na het tussenarrest van het rapport van Makelaardij o.g. [D] een onvoldoende grond vormt om een beroep op bedrog of dwaling omtrent de koopprijs eerst na dat tussenarrest aan te voeren, nu nog slechts de omvang van de door [eiser] aan de gemeente te vergoeden schade aan de orde was. Het hof voegt daaraan toe dat een en ander naast een reactie van de gemeente ook instructie zou vergen aangezien bedrog of dwaling door een kopende ondernemer omtrent de koopprijs c.q. de reële waarde niet spoedig zal worden aangenomen, en dat het hoger beroep zich in dit stadium zich niet meer voor instructie leent.
Naar mijn oordeel kan deze overweging niet anders worden gelezen dan dat het hof ook het hier bedoelde verweer van [eiser] heeft verworpen op de grond dat [eiser] gelet op de eisen van een goede procesorde - die meebrengen dat in het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afwikkeling van het geschil van de verweerder mag worden verlangd dat hij zijn verweren aanstonds in zijn memorie van antwoord naar voren brengt - dit verweer in een eerder stadium van de procedure had moeten én kunnen aanvoeren. Het hof spreekt immers expliciet van "alle verweren" en overweegt bovendien dat de enkele ontdekking van het litigieuze taxatierapport onvoldoende grond is om een beroep op dwaling of bedrog eerst na het tussenarrest aan te voeren. Middelonderdeel 2.1 betoogt met recht dat 's hofs overweging (aldus gelezen) zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, aangezien [eiser] nu juist pas na het tussenarrest is geconfronteerd met het taxatierapport, zodat hij eerst naar aanleiding daarvan zijn nieuwe verweer kon formuleren. 's Hofs eindarrest kan naar mijn oordeel dan ook niet in stand blijven. Daarbij teken ik aan dat het middel niet reeds faalt bij gebrek aan belang nu uit 's hofs overwegingen blijkt dat het hof het verweer van [eiser] niet aanstonds onvoldoende geadstrueerd of aanstonds ongegrond heeft bevonden.
Middelonderdeel 2.2 behoeft met zijn klachten tegen 's hofs oordeel dat het hier bedoelde verweer van [eiser] nadere instructie zou vergen, geen behandeling meer.
Het hof heeft zijn gewraakte beslissing niet gegrond op gebondenheid aan bindende eindbeslissingen in zijn tussenarrest, zodat middelonderdeel 2.3 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In dit verband teken ik aan dat de advocaat van de gemeente in zijn schriftelijke toelichting (par. 72) opmerkt dat het in casu gaat om een nieuw verweer waarop geen beslissing, laat staan een bindende eindbeslissing is genomen. Voorzover het hof zou hebben bedoeld zijn bestreden beslissing te gronden op gebondenheid aan bindende eindbeslissingen in zijn tussenarrest, heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. In zoverre zou middelonderdeel 2.3 dan slagen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden eindarrest met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 01‑11‑2006
In den jare tweeduizend-zes (2006), de [eerste (1) november]
Ten verzoeke van [requirant],
wonende te [woonplaats],
te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die mijn requirant bij deze aanwijst teneinde hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[HEB IK]
[Johannes Theodorus Kuijpers, gerechtsdeurwaarder ter vestigingsplaats Arnhem, woonplaats hebbende en kantoorhoudende te Arnhem, aan de Jansbuitensingel 33-1]
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE GEMEENTE KAMPEN,
waarvan de zetel is te Kampen,
te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Arnhem ten kantore van de procureur Mr J.C.N.B. Kaal, aldaar ten kantore van die procureur aan het adres Velperweg no 10 te Arnhem ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
[…]
aldaar ten kantore werkzaam;
I
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te Arnhem, Derde Civiele Kamer, onder rolnummer 04/579 gewezen en uitgesproken op 29 november 2005 en 1 augustus 2006 inzake mijn requirant als appellant in het principaal appèl tevens geïntimeerde in het incidenteel appèl en gerequireerde als geïntimeerde in het principaal appèl tevens appellante in het incidenteel appèl;
II
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vijftiende december tweeduizend-zes (2006), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij arresten onder rolnummer 04/579 gewezen en uitgesproken op 29 november 2005 en 1 augustus 2006 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arresten vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Mededelingsplicht vs. onderzoeksplicht
1.1
In rov. 4.4 van het tussenarrest hanteert het Hof als uitgangspunt dat [requirant] er niet op mocht vertrouwen dat het pand in de staat waarin het werd verkocht in bouwkundig opzicht aan alle toen geldende bouwkundige eisen voor het beoogde gebruik voldeed. Het Hof vervolgt dan: ‘De Gemeente was ook niet nauwkeurig op de hoogte van de wijze waarop het pand zou worden gebruikt en kon dus ook niet aan [requirant] te dier zake enige vorm van garantie geven.’ Dit laatste oordeel is echter, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk: in rov. 4.2 heeft het Hof immers vastgesteld dat de Gemeente op 21 juni 2002 kennis kreeg van de ingediende tekeningen met het oog op de voorgenomen verbouwing en daarbij b.v. kennis kreeg van het voorgenomen gebruik van de eerste verdieping als feestzaal ten behoeve van het restaurant. Die datum is ruimschoots gelegen voor het sluiten van de koopovereenkomst op 16 december 2002.
1.2
De daarop volgende overweging van het Hof (‘de omstandigheid dat twee verdiepingsvloeren in constructief opzicht niet voldeden aan de eisen die daaraan in verband met het gebruik als restaurant moesten worden gesteld, levert reeds daarom niet zonder meer een gebrek of een tekortkoming op’) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook zonder dat sprake is van ‘enige vorm van garantie’ van verkopers'zijde kan het immers zeer wel zijn dat het feit dat de verdiepingsvloeren in constructief opzicht niet voldeden aan de eisen die daaraan in verband met het gebruik als restaurant moesten worden gesteld ‘een gebrek of een tekortkoming’ opleveren. Met name wordt daardoor niet adequaat weerlegd hetgeen [requirant] blijkens rov. 2.2 van het vonnis van de Rechtbank d.d. 10 maart 2004 aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd en hetgeen de Rechtbank in rov. 3.3 van dat vonnis heeft aanvaard: dat weliswaar met de Gemeente kan worden geconstateerd dat de koopovereenkomst niet verplichtte tot levering van een gebouw dat direct geschikt was voor de beoogde restaurantfunctie, maar dat dit nog niet betekent dat de koper ook rekening had moeten houden met gebreken die het gebouw in constructief opzicht ongeschikt maakten voor die functie. In ieder geval schiet de motivering van 's‑Hofs tussenarrest in dit opzicht te kort: indien het Hof er vanuit is gegaan, dat het gebouw wel degelijk in constructief opzicht voor de restaurantfunctie geschikt was dan vereist zulks nadere motivering; ingeval het Hof daarentegen, mèt [requirant], er vanuit ging dat de vloeren in constructief opzicht niet voldeden voor de beoogde restaurantfunctie dan vereist op zijn minst nadere motivering dat en waarom zulks geen ‘gebrek of tekortkoming’ kan opleveren, zijnde de overweging van het Hof dat te dezen geen sprake kan zijn van ‘enige vorm van garantie’ zijdens de Gemeente —nog afgezien van de daartegen hiervoor aangevoerde bezwaren— ongenoegzaam om dit gevolg te dragen.
1.3
In rov. 4.3 van het tussenarrest heeft het Hof overwogen dat het feit dat de tweede verdieping en mogelijk ook de eerste verdieping) in gebruik was als kantoor niet zonder meer meebracht dat [requirant] erop mocht vertrouwen dat de eerste verdiepingsvloer ook geschikt was voor het doel dat hem voor ogen stond … nu voor beide gebruiksfuncties kennelijk andere belastbaarheidseisen gelden (CvA in conventie onder 6). Aldus miskent het Hof evenwel dat er in cassatie (althans hypothetisch) vanuit dient te worden gegaan dat achteraf is gebleken dat de vloeren gebrekkig, volgens [requirant]'s aannemer zelfs verrot waren en ‘zelfs ongeschikt waren voor de kantoorfunctie waarvoor de Gemeente het pand in gebruik had’ (zie de weergave van de stellingen van [requirant] in rov. 2.2 van het vonnis van de Rechtbank en CvA sub 6). Dan vereist toch ten minste nadere motivering 's‑Hofs oordeel dat en waarom zulks geen ‘gebrek of tekortkoming’ oplevert c.q. kan opleveren in ieder geval niet indien de Gemeente (naar, zie rov. 4.3 van het tussenarrest, in het midden is gebleven en waarvan dus in cassatie hypothetisch moet worden uitgegaan) de Gemeente [requirant] heeft medegedeeld dat het pand ‘in uitstekende staat verkeerde’ (vgl. rov. 4.3 van het tussenarrest).
1.4
In rov. 4.4 van het tussenarrest overweegt het Hof nog dat bovendien zichtbaar was dat de houten steunbalken van de eerste verdieping sterk doorgebogen waren en had daaruit, mede in verband met de aard en de ouderdom van het pand kunnen worden afgeleid, dat de belastbaarheid van deze vloer wel eens te gering zou kunnen zijn voor het beoogde doel; op [requirant] rustte —aldus nog steeds het Hof— een bijzondere onderzoeksplicht zodat de omstandigheid dat bij de afdeling BWT van de Gemeente een sterkteberekening (uit 1991) betreffende de vloer van de eerste verdieping aanwezig was, daaraan geen afbreuk kan doen, ook al had de Gemeente deze berekening aan [requirant] kenbaar moeten maken; de Gemeente stelt overigens dat zij zulks onopzettelijk heeft verzuimd en [requirant] heeft dat niet gemotiveerd betwist. Deze overweging geeft aanleiding tot de navolgende klachten.
1.4.1
Centraal staat hier, dat de (aanstaande) contractspartij, die gehouden is zijn (potentiële) wederpartij inlichtingen, gegevens of stukken te verstrekken teneinde te voorkomen dat de laatste onder de invloed van een onjuiste resp. een onvolledige voorstelling zijn toestemming geeft, doch deze verplichting niet nakomt, zich er in het algemeen niet op kan beroepen dat die wederpartij ook door (eigen) onderzoek, dan wet door daaromtrent eigener beweging bij zijn wederpartij te informeren, de werkelijke stand van zaken had kunnen ontdekken. Waar het Hof enerzijds oordeelt dat de Gemeente de betreffende sterkteberekening aan [requirant] kenbaar had moeten maken, doch anderzijds oordeelt, dat dat niet afdoet aan het feit dat [requirant] uit hoofde van zijn ‘bijzondere onderzoeksplicht’ zelf had kunnen afleiden dat de verdiepingsvloer wel eens voor het beoogde doel te kort zou kunnen schieten, heeft het Hof bedoelde regel/bedoeld uitgangspunt miskend. In ieder geval lijkt de beslissing van het Hof in strijd met bedoelde regel/bedoeld uitgangspunt, zodat het Hof, door in de motivering van zijn tussenarrest niet te laten uitkomen dat het deze regel/dit uitgangspunt heeft onderkend en toegepast, op zijn minst zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
1.4.2
Het Hof geeft in rov. 4.4 van het tussenarrest weliswaar nog aan, dat de Gemeente onopzettelijk zou hebben verzuimd de sterkteberekening aan [requirant] te hebben gegeven, maar dat vermag aan voormelde regel/uitgangspunt niet afdoen, omdat zulks in beginsel òòk geldt indien een (potentiële) verkoper zijn mededelingsplicht jegens de (potentiële) koper onopzettelijk verzaakt. Zo het Hof anders oordeelt geeft het hier blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zo het Hof hier een uitzondering heeft aangenomen, had het Hof nader moeten motiveren waarom.
1.4.3
De voormelde regel/voormeld uitgangspunt heeft meer in het bijzonder (althans tevens) het doel een onvoorzichtige(re) contractuele wederpartij bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van het verzaken van de mededelingsplicht. Deze bedoeling brengt mee, dat niet te spoedig voorrang aan de onderzoeks-/informatieplicht van die partij boven de mededelingsplicht van de andere partij dient te worden gegeven en dat aan een oordeel dat desondanks daartoe strekt hoge eisen van motivering behoren te worden gesteld: de feitenrechter dient voor een oordeel als bedoeld te letten op alle bijzondere omstandigheden van het geval en behoort deze ook zo volledig en nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Aan deze eisen voldoet 's‑Hofs tussenarrest niet; onduidelijk blijft of en zo ja, welke invloed op 's‑Hofs oordeel de omstandigheid heeft gehad dat het gemeentelijk verzuim onopzettelijk zou zijn geweest en onverklaard blijft waarom te dezen op [requirant], gelijk het Hof in rov. 4.4 van het tussenarrest overweegt, een bijzondere onderzoeksplicht zou rusten. Bovendien komt 's‑Hofs ter plaatse (meergenoemde rov. 4.4) gegeven motivering er steeds op neer, dat [requirant] een en ander zelf had kunnen ontdekken: het ging om een oud, omstreeks 1500 gebouwd, pand dat als kantoor had dienst gedaan en ingrijpend verbouwd moest worden voordat het als restaurant dienst kon doen en [requirant] had uit de sterk doorgebogen steunbalken kunnen afleiden dat de belastbaarheid wel eens te gering zou kunnen zijn voor het beoogde doel. Deze verwijten komen erop neer dat [requirant], indien hij voorzichtiger zou hebben gehandeld, een en ander zelf zou hebben kunnen ontdekken, maar dat maakt nog niet duidelijk waarom voormelde regel/voormeld uitgangspunt, hoewel bedoeld om ook een onvoorzichtige koper te beschermen, in zijn ([requirant]'s) geval die beschermende werking missen moet en welke overwegingen het Hof daartoe in dit speciale geval hebben geleid.
2. Nadere rapporten
2.1
In rovv. 2.4 + 2.5 van 's‑Hofs eindarrest heeft het Hof geweigerd de nadere argumentatie van [requirant] in aanmerking te nemen die, voorzover hier van belang, neerkwam op het verwijt aan de Gemeente dat zij [requirant] voorafgaand aan de koop verkeerd heeft voorgelicht. De Gemeente heeft hem immers te kennen gegeven dat de (oorspronkelijke) vraagprijs van ƒ 1,3 mio gebaseerd was op een taxatie, terwijl uit door de Gemeente na het interlocutoir geproduceerde stukken bleek dat het onderhavige pand slechts was getaxeerd op ƒ 740.000 resp. ƒ 800.000 en de Gemeente —daarop gewezen— nog met een taxatie voor intern gebruik uit 1998 kwam, waarin een waardering van nog geen ƒ 1,1 mio voorkwam, dus ook bij lange na niet de vraagprijs van ƒ 1,3 mio. Het Hof heeft geweigerd deze argumentatie in haar overwegingen te betrekken, omdat het nieuw aanvoeren van deze weren in strijd zou komen met een goede procesorde. ‘Al deze verweren had [requirant] reeds in een eerder stadium van de proce(s)dure zowel in eerste aanleg alsook in appèl kunnen aanvoeren tegen de door de Gemeente aan haar vorderingen in conventie ten grondslag gelegde verkoopovereenkomst.’ Die laatste overweging is evenwel onbegrijpelijk. Eerst na 's‑Hofs interlocutoir arrest is [requirant] geconfronteerd met de betreffende taxaties en kon hij naar aanleiding daarvan zijn nader verweer formuleren. In ieder geval vergt 's‑Hofs eindarrest op dit punt nadere motivering.
2.2
Het Hof overweegt in rov. 2.5 van het eindarrest nog: ‘Een en ander zou naast een reactie van de Gemeente ook instructie vergen want bedrog van of dwaling door een kopende ondernemer omtrent de koopprijs c.q. reële waarde zal niet spoedig worden aangenomen. Voor instructie leent het hoger beroep zich in dit stadium van de procedure niet meer. Daarbij let het Hof mede op het tijdsverloop (de procedure is reeds twee jaar in hoger beroep aanhangig).’ Ook deze overweging geeft om meer dan één reden blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.1
Het verwijt van [requirant] aan de Gemeente was hier dat de Gemeente aan [requirant] de misleidende mededeling had gedaan dat de vraagprijs van ƒ 1,3 mio op taxatie was gebaseerd welke mededeling achteraf onjuist bleek. In ieder geval had de Gemeente te dezen open kaart moeten spelen en het feit van één (of twee) veel lagere taxaties niet voor [requirant] mogen verheimelijken. Het is [requirant] niet duidelijk, waarom daaromtrent nog instructie zou dienen te volgen en waarom het Hof —evt. na de Gemeente in de gelegenheid te hebben gesteld terzake een reactie te geven, hoewel de Gemeente haar standpunt al had gegeven c.q. had kunnen geven— daaromtrent niet eenvoudigweg zou kunnen te beslissen, indien zulks —naar de maat van het na te melden criterium— geboden zou zijn.
2.2.2
Het valt ook niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien wat de volgens het Hof bestaande omstandigheid dat bedrog van of dwaling door een kopende ondernemer omtrent de koopprijs c.q. reële waarde niet spoedig zal worden aangenomen van doen heeft met de al dan niet bestaande noodzaak tot verdere instructie. Het één heeft immers te maken met de materiële beslissing, het ander met de vraag of voldoende gegevens voorliggen voor het nemen van die beslissing.
2.2.3
En in de derde plaats miskent het Hof ook hier de hiervoor (sub 1.3.1) vermelde regel/het voormeld uitgangspunt. Gegeven de aard van het sub 2.2.1 bedoelde verwijt (misleidend/onjuiste mededelingen i.v.m. achtergehouden stukken c.q. het achterhouden van stukken) zal een daartegen gevoerd verweer dat de koper ook zelf tot de ontdekking had kunnen komen dat de door de Gemeente bedongen prijs veel te hoog was (waarschijnlijk c.q. mogelijk in verband met de òòk al door de Gemeente verheimelijkte wrakke staat van het verkochte object), in het algemeen niet kunnen slagen; uitzonderingen op dit beginsel zullen niet snel kunnen worden aanvaard en duchtig moeten worden gemotiveerd. Dat het hier gaat om ‘een kopende ondernemer’ in zijn verhouding tot een verkopende gemeente maakt dat, althans in beginsel, niet anders. Het Hof oordeelt dus ten onrechte hier ter plaatse anders; in ieder geval vergt 's‑Hofs eindarrest op dit punt nadere motivering.
2.3
In een geval als het onderhavige (terugkomen op eindbeslissingen in een interlocutoir) dient de feitenrechter zich niet te beperken tot overwegingen betreffende het stadium waarin de procedure verkeert. Daarin dient tevens de vraag te worden betrokken of de in principe bestaande gebondenheid van de feitenrechter aan eindbeslissingen in zijn interlocutoir onder de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn, omdat die gebondenheid (in ieder geval) niet tot gevolg mag hebben dat de rechter een uitspraak zou moeten doen waarvan te voren vast staat dat deze ondeugdelijk is. Daarbij nemen (ook) de gronden die aanleiding zouden (kunnen) geven tot een (geslaagde) herroeping v/h request civiel een belangrijke plaats in, zeker voorzover gericht op een na het interlocutoir gebleken achteraf onoirbare processuele houding van de wederpartij terwijl ook andere bijzondere, de uitzondering wettigende omstandigheden niet zijn uitgesloten. Het Hof had te dezen dus behoren te toetsen of hetgeen [requirant] hier aan oneerlijk gedrag van de Gemeente stelde (het doen van misleidend/onjuiste mededelingen voorafgaande aan de koop; het achterhouden van —vitale— gegevens, zowel bij het sluiten van de koopovereenkomst als in de loop van het proces) wettigde om een uitzondering op het stelsel van bindende eindbeslissingen te maken. Zo het Hof oordeelde dat het de door [requirant] te dezen aangevoerde gronden, gezien het stadium waarin de procedure verkeerde, niet, dan wel slechts zeer beperkt, in zijn overwegingen behoefde te betrekken, gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Zo het Hof het door [requirant] terzake aangevoerde echter wèl in zijn overwegingen heeft betrokken doch dat heeft gewogen en te licht bevonden, vergt 's‑Hofs betreffende oordeel, mede de verwijten van [requirant] in aanmerking genomen (oneerlijk (pre-)contractueel en processueel gedrag) minstgenomen nadere motivering.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de arresten waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 71.32]
DEURWAARDER.
[mijn requirant kan de BTW verrekenen.]