HR, 16-06-2000, nr. C98/310HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA6237
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-06-2000
- Zaaknummer
C98/310HR
- LJN
AA6237
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6237, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑06‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6237
ECLI:NL:PHR:2000:AA6237, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6237
- Vindplaatsen
NJ 2001, 559 met annotatie van J. Hijma
Ondernemingsrecht 2001, 41 met annotatie van W.W. de Nijs Bik
JOL 2000, 354
NJ 2001, 559 met annotatie van J. Hijma
RvdW 2000, 157
Ondernemingsrecht 2001, 41 met annotatie van W.W. de Nijs Bik
JWB 2000/100
Uitspraak 16‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
16 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/310HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
L.E. BEHEERMAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Rijnsburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. drs. K.M. van Holten,
t e g e n
[de echtgenote],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.N. Muller.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Werknemer], wonende te [woonplaats], in eerste aanleg als eisende partij gewijzigd in thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: L.E. Beheer - heeft bij exploit van 18 januari 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: [de echtgenote] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd:
1. voor recht te verklaren dat de tussen L.E. Beheer en [de echtgenoot] d.d. 3 mei 1991 gesloten overeenkomst, strekkende tot overdracht door [de echtgenoot] aan L.E. Beheer van 18 aandelen in [A] B.V. voor een koopprijs ad ƒ 230.000,-- wegens wanprestatie van [de echtgenoot] gedeeltelijk ontbonden zal zijn, met veroordeling van [de echtgenote] tot (terug)betaling aan L.E. Beheer van een bedrag van ƒ 42.452,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding;
2. voor recht te verklaren dat de tussen L.E. Beheer en [de echtgenoot] d.d. 3 mei 1991 gesloten overeenkomst, strekkende tot overdracht door [de echtgenoot] aan L.E. Beheer van 18 aandelen in [A] B.V. voor een koopprijs ad ƒ 230.000,-- wegens dwaling vernietigd zal zijn met ontzegging van de werking van die vernietiging en met veroordeling van [de echtgenote] tot betaling aan L.E. Beheer van een bedrag van ƒ 42.452,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van de dagvaarding.
[De echtgenote] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 februari 1997 een comparitie van partijen gelast.
Tegen dit tussenvonnis heeft [de echtgenote] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 30 juni 1998 heeft het Hof het bestreden tussenvonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van L.E. Beheer afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft L.E. Beheer beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[De echtgenote] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [De echtgenote] is gehuwd geweest met [de echtgenoot], die op 27 september 1992 is overleden. Zij is zijn enig erfgename.
(ii) [De echtgenoot] was directeur/grootaandeelhouder van [A] B.V., opgericht in 1982. [A] B.V. heeft 35 aandelen geplaatst van elk nominaal ƒ 1.000,--. [De echtgenoot] hield daarvan 34 aandelen en [de echtgenote] één.
(iii) In 1982 heeft [de echtgenoot] voor zich en voor [de echtgenote] een lijfrente/stamrechtovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is bepaald dat [A] B.V. een ingebracht bedrag van ƒ 123.463,-- vanaf 1 januari 1982 jaarlijks zal verhogen met 9% rente, op basis van samengestelde rente. Na 1 januari 1989 is door [A] B.V. geen rente meer bijgeschreven.
(iv) In oktober 1985 heeft [werknemer] 16 aandelen van [de echtgenoot] en één aandeel van [de echtgenote] gekocht en verkregen tegen een koopsom van ƒ 45.000,--. Per 1 oktober 1985 is [werknemer] mededirecteur van [A] B.V. geworden.
(v) Bij overeenkomst van 3 mei 1991 heeft L.E. Beheer van [de echtgenoot] de resterende 18 aandelen gekocht en verkregen tegen een koopsom van ƒ 230.000,--. Per diezelfde datum heeft [werknemer] zijn aandelen overgedragen aan L.E. Beheer. De naam van [A] B.V. is gewijzigd in L.E. Bloemenexport B.V. (hierna: Bloemenexport).
(vi) Na het overlijden van [de echtgenoot] is door Bloemenexport een bedrag van ƒ 225.691,-- gestort in Stamrecht B.V. waarin voormeld stamrecht was ondergebracht.
(vii) Bij vonnis van 5 oktober 1994 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage op vordering van [de echtgenote] beslist dat door Bloemenexport een bedrag van ƒ 42.452,-- moet worden voldaan ter zake van niet betaalde rente over de periode van 1 januari 1989 tot 27 december 1990. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel ingesteld.
3.2 Voorzover in cassatie nog van belang heeft L.E. Beheer in dit geding tegen [de echtgenote], als erfgename van [de echtgenoot], gevorderd dat de op 3 mei 1991 gesloten overeenkomst wegens dwaling wordt vernietigd, zulks met gedeeltelijke ontzegging van de werking aan die vernietiging en met veroordeling van [de echtgenote] tot betaling van ƒ 42.452,--. De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat dit beroep op dwaling slaagt op de grond dat [de echtgenoot] aan L.E. Beheer bij het aangaan van de overeenkomst had moeten meedelen dat de stamrechtovereenkomst ook rechten aan zijn echtgenote toekende. In hoger beroep heeft het Hof dat vonnis vernietigd en de vordering van L.E. Beheer afgewezen. Daartoe heeft het Hof overwogen (rov. 3) dat, nu L.E. Beheer "wist dat [de echtgenoot] een stamrechtovereenkomst had", het op haar weg had gelegen in-zage te verlangen in de van die overeenkomst opgemaakte akte dan wel bij [de echtgenoot] te informeren of bij die overeenkomst mede ten behoeve van zijn echtgenote aanspraken waren toegekend. [De echtgenoot] zou volgens het Hof slechts dan gehouden zijn geweest L.E. Beheer dienaangaande te informeren indien L.E. Beheer van het bestaan van de stamrechtovereenkomst onkundig zou zijn geweest, doch nu L.E. Beheer daarmee bekend was rustte op [de echtgenoot] niet de plicht L.E. Beheer te informeren omtrent de inhoud daarvan doch lag het op de weg van L.E. Beheer zelf daarnaar te vragen en zo nodig een eigen onderzoek in te stellen. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
3.3 Onderdeel 2 van het middel - onderdeel 1 bevat slechts een inleiding - klaagt dat het Hof heeft blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen aandacht te besteden aan de stellingen van L.E. Beheer
(a) dat [A] B.V. ingevolge een tussen [de echtgenoot] en L.E. Beheer (althans haar directeur en enig aandeelhouder [werknemer]) in 1988 gemaakte afspraak definitief bevrijd was van de (uit de stamrechtovereenkomst voortvloeiende) verplichting tot vergoeding van rente vanaf 1 januari 1989;
(b) dat [de echtgenoot] heeft meegedeeld dat met ingang van 1 januari 1989 geen rente meer behoefde te worden bijgeschreven op het bedrag van de inbreng van de lijfrente/stamrechtovereenkomst;
(c) althans dat [de echtgenoot] jegens [werknemer] stellig de indruk heeft gewekt dat deze met de betaling van ƒ 230.000,-- voor de resterende aandelen en de verplichtingen die waren opgetekend in de jaarcijfers over 1990, "overal van af was".
Het onderdeel is terecht voorgesteld. Het Hof heeft miskend dat de voormelde stellingen van L.E. Beheer dienden ter ondersteuning van de (aangevulde) grondslag van haar vordering dat zij op de door [de echtgenoot] gedane mededelingen mocht afgaan. Deze stellingen zijn immers van belang bij de beantwoording van de vraag of het mede op art. 6:228 lid 1, onder a, BW gebaseerde beroep op dwaling kon slagen. Het Hof had die stellingen daarom niet onbesproken mogen laten. Daarbij verdient aantekening dat de stellingen van L.E. Beheer impliceren dat zij de overeenkomst mede heeft gesloten onder invloed van een door [de echtgenoot] gewekte onjuiste voorstelling van zaken, zodat het feit dat de door [de echtgenoot] verstrekte inlichtingen in een eerder stadium dan bij het aangaan van de overeenkomst aan haar zouden zijn verstrekt, niet aan haar beroep op dwaling in de weg behoeft te staan.
3.4 Bij de beoordeling van de onderdelen 3 tot en met 5 van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Wanneer een partij voor de totstandkoming van een overeenkomst aan de wederpartij bepaalde inlichtingen had behoren te geven om te voorkomen dat de wederpartij zich omtrent de betreffende punten een onjuiste voorstelling zou maken, zal in het algemeen de goede trouw zich ertegen verzetten dat de eerstgenoemde partij ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van dwaling aan zichzelf heeft te wijten. In die regel ligt besloten dat het enkele feit dat een partij haar onderzoeksplicht naar bepaalde relevante gegevens verzaakt, niet uitsluit dat de andere partij terzake van diezelfde gegevens een mededelingsplicht heeft (HR 10 april 1998, nr. 8957, NJ 1998, 666).
De onderdelen die met juistheid het vorenoverwogene tot uitgangspunt nemen, klagen dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom op [de echtgenoot] niet een mededelingsplicht rustte. De klacht treft doel. Het Hof heeft immers in de eerste plaats niet aangegeven van welke in het verkeer geldende opvattingen het bij zijn oordeel is uitgegaan. Het Hof heeft voorts niet doen blijken dat het heeft gelet op de bijzonderheden van dit geval. Met name blijkt niet dat het Hof aandacht heeft besteed aan de stelling van L.E. Beheer dat zij in de gegeven omstandigheden - [de echtgenoot] en [werknemer] kenden elkaar al jaren, werkten nauw samen en vertrouwden elkaar blindelings - geen aanleiding had nader onderzoek te doen naar of vragen te stellen over de inhoud van de stamrechtovereenkomst.
Voor het overige behoeven deze onderdelen geen bespreking, nu na verwijzing grief III van [de echtgenote], die bestrijdt dat L.E. Beheer heeft gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst van 3 mei 1991, opnieuw zal moeten worden beoordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 30 juni 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [de echtgenote] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van L.E. Beheer begroot op ƒ 699,85 aan verschotten en op ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 16 juni 2000.
Conclusie 16‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
C 98/310 HR Mr. Langemeijer
Zitting 24 maart 2000 Conclusie inzake
L.E. Beheermaatschappij B.V.
tegen:
[de echtgenote]
Edelhoogachtbaar College,
In dit geschil, waarin een beroep op dwaling is gedaan, gaat het om de verhouding tussen de mededelingsplicht van de verkoper en de onderzoeksplicht van de koper in een aandelentransactie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
1.1.1. Verweerster in cassatie, [de echtgenote], is gehuwd geweest met [de echtgenoot], overleden op 27 september 1992. Zij is diens erfgenaam.
1.1.2. [De echtgenoot] was grootaandeelhouder en aanvankelijk enig directeur van [A] BV, opgericht in 1982. In 1982 heeft [de echtgenoot] met [A] BV een lijfrente/stamrechtovereenkomst gesloten ten behoeve van zichzelf en van [de echtgenote]. In deze overeenkomst werd bepaald dat [A] BV het voor uitkering gereserveerde bedrag, aanvankelijk groot f 123.463,--, vanaf 1 januari 1982 jaarlijks zou ophogen met 9 % rente, op basis van samengestelde rente.
1.1.3. In oktober 1985 heeft [werknemer], die reeds in het bedrijf werkzaam was, 17 van de 35 aandelen in [A] BV gekocht. [De echtgenoot] behield zelf 18 aandelen. Per 1 oktober 1985 is [werknemer] mededirecteur van [A] BV geworden.
1.1.4. [De echtgenoot] is in 1988 getroffen door een ernstige ziekte. Bij overeenkomst gedateerd 3 mei 19911 heeft een vennootschap van [werknemer], te weten: L.E. Beheermaatschappij BV (thans eiseres tot cassatie en verder aan te duiden als: L.E. Beheer), de 18 aandelen van [de echtgenoot] gekocht en overgedragen gekregen tegen een koopsom van f 230.000,--.
1.1.5. [A] BV heeft ten behoeve van [de echtgenote] een bedrag van f 225.691,- gestort in Stamrecht BV, waarin het stamrecht in 1990 was ondergebracht. De accountant van [de echtgenote] heeft ontdekt dat sedert 1 januari 1989 door [A] BV op het stamrecht geen rente was bijgeschreven.
1.1.6. [De echtgenote] heeft [A] BV (inmiddels omgedoopt tot L.E. Bloemenexport BV) in rechte aangesproken tot bijstorting van f 42.452,-. Dit bedrag komt overeen met de rente over het stamrecht, gerekend over de periode 1 januari 1989 tot 27 december 1990. De vennootschap heeft bijstorting geweigerd, met het argument dat in 1989 tussen [de echtgenoot] en [werknemer] was afgesproken dat vanaf 1 januari 1989 geen rente meer bijgeschreven behoefde te worden2. Bij onherroepelijk geworden vonnis van 5 oktober 1994 heeft de Haagse rechtbank de vordering van [de echtgenote] tegen L.E. Bloemenexport BV toegewezen. De rechtbank heeft in het midden gelaten of de gestelde afspraak inderdaad is gemaakt (rov. 5). De rechtbank besliste dat indien een dergelijke afspraak tussen [de echtgenoot] en [werknemer] bestaat, deze niet kan worden tegengeworpen aan een derde als [de echtgenote], die de rechten welke haar door [A] BV waren toegezegd reeds in 1982 had aanvaard.
1.2. Op 18 januari 1996 heeft [werknemer] [de echtgenote] als erfgename en rechtsopvolgster van wijlen [de echtgenoot] gedagvaard voor de rechtbank te Den Haag. Primair heeft hij gevorderd voor recht te verklaren dat de op 3 mei 1991 gesloten overeenkomst wegens wanprestatie gedeeltelijk ontbonden is. Deze primaire vordering is door de rechtbank afgewezen en in cassatie niet meer aan de orde. Subsidiair heeft [werknemer] gevorderd dat de op 3 mei 1991 gesloten overeenkomst wegens dwaling wordt vernietigd, zulks met gedeeltelijke ontzegging van de werking aan die vernietiging en met veroordeling van [de echtgenote] tot betaling aan [werknemer] van f 42.452,--, vermeerderd met wettelijke rente. [De echtgenote] heeft verweer gevoerd. Bij akte ter rolle d.d. 5 november 1996 is, met uitdrukkelijke instemming van [de echtgenote], de eisende partij gewijzigd in L.E. Beheermaatschappij BV. Over dit laatste wordt in cassatie niet geklaagd.
1.3. Bij vonnis van 12 februari 1997 heeft de rechtbank het beroep op dwaling van L.E. Beheer gehonoreerd, op grond van het feit dat [de echtgenoot] heeft verzuimd L.E. Beheer ervan in kennis te stellen dat de lijfrente/stamrechtovereenkomst - van het bestaan waarvan L.E. Beheer op de hoogte was - óók rechten aan [de echtgenoot]s echtgenote toekende (rov. 3.5). De rechtbank heeft een comparitie bevolen omdat zij het gevorderde bedrag van f 42.452,- niet zonder meer toewijsbaar achtte. Partijen hadden namelijk gedebatteerd over de vraag, voor welke prijs de aandelen zouden zijn verkocht indien L.E. Beheer wél tijdig van het recht van [de echtgenote] op de hoogte zou zijn gesteld.
1.4. Tegen dit tussenvonnis heeft [de echtgenote] hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 30 juni 1998 heeft het gerechtshof te Den Haag het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van L.E. Beheer afgewezen.
1.5. L.E. Beheer heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. [De echtgenote] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. De onderdelen 1 tot en met 5 van het middel keren zich tegen rov. 3 van het bestreden arrest waarin het hof overwoog:
ANu L.E. Beheer blijkens haar eigen stellingen wist dat [de echtgenoot] een stamrechtovereenkomst had, had het op haar weg gelegen inzage te verlangen in de van die overeenkomst opgemaakte akte dan wel bij [de echtgenoot] te informeren of bij die overeenkomst mede ten behoeve van zijn echtgenote aanspraken waren toegekend. [De echtgenoot] zou slechts dan gehouden zijn geweest L.E. Beheer dienaangaande te informeren indien L.E. Beheer van het bestaan van de stamrechtovereenkomst onkundig zou zijn geweest, doch nu zoals reeds is overwogen L.E. Beheer daarmee bekend was rustte niet op [de echtgenoot] de plicht L.E. Beheer te informeren omtrent de inhoud daarvan doch lag het op de weg van L.E. Beheer zelf daarnaar te vragen en zonodig een eigen onderzoek in te stellen. Nu L.E. Beheer dat heeft nagelaten moet haar beroep op dwaling als ongegrond worden verworpen.@
2.2. Onderdeel 1 vormt een inleiding en bevat geen klacht. Onderdeel 2 klaagt dat het hof miskent dat de onderzoeksplicht van de koopster, L.E. Beheer, niet zó ver gaat dat zij niet zou mogen afgaan op de juistheid van de door de verkoper, [de echtgenoot], gedane mededelingen. In appèl heeft L.E. Beheer zich erop beroepen dat zij (bedoeld zal zijn: [A] BV) ingevolge de eerder tussen [de echtgenoot] en [werknemer] gemaakte afspraak ingaande 1 januari 1989 definitief bevrijd was van de uit de stamrechtovereenkomst voortvloeiende verplichting om rente te vergoeden3. In eerste aanleg had L.E. Beheer zich beroepen op een toezegging van [de echtgenoot], inhoudend dat met ingang van 1 januari 1989 geen rente meer behoefde te worden bijgeschreven op het bedrag van inbreng van het stamrecht4 en aangevoerd dat [de echtgenoot] in elk geval de stellige indruk heeft gewekt dat L.E. Beheer met de betaling van de koopsom van f 230.000,- en met de verplichtingen opgetekend in de jaarcijfers 1990 Aoveral van af was@5.
2.3. In HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 m.nt. LEHR (Baris/Riezenkamp) en HR 21 januari 1966, NJ 1966, 183 m.nt. GJS (Booy/Wisman) werd reeds beslist dat een contractspartij in de regel mag afgaan op de juistheid van door de wederpartij gedane mededelingen en dat die wederpartij in strijd met de goede trouw kan handelen indien zij, ter afwering van een beroep op dwaling, aanvoert dat ten onrechte op de juistheid van haar mededelingen is vertrouwd6. In art. 6:228 lid 1 BW is dit de a-grond: indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten.
2.4. De verklaring, waarom het hof aan deze stellingen geen aandacht heeft besteed, ligt waarschijnlijk hierin dat L.E. Beheer in eerste aanleg haar beroep op dwaling niet op de a-grond van art. 228 lid 1 BW had gebaseerd, maar op de b-grond (zie de inleidende dagvaarding, sub 16 onder b). Het debat in feitelijke aanleg heeft zich dan ook geconcentreerd op de vraag of [de echtgenoot] had verzuimd [werknemer] in te lichten over het feit dat ook zijn echtgenote aan de lijfrente/stamrechtovereenkomst rechten kon ontlenen. In appèl heeft L.E. Beheer de grondslag van haar vordering echter aangevuld. In reactie op de stellingname van [de echtgenote]7, heeft L.E. Beheer bij MvA onder 6 aan haar stellingen toegevoegd: dat zij op de door [de echtgenoot] gedane mededelingen mocht afgaan; dat de eis van een kopersonderzoek niet kan worden gesteld als de koper in dwaling is gebracht door een uitdrukkelijke door de wederpartij gedane verklaring en dat hiervan in casu sprake was, omdat [de echtgenoot] uitdrukkelijk aan [werknemer] heeft laten weten dat zij (lees: [A] BV) vanaf 1 januari 1989 bevrijd was van het vergoeden van rente over het stamrecht. Het hof mocht deze stellingen niet in het midden laten. Indien het hof deze stellingen niet relevant heeft geacht voor een beroep op dwaling (op de a-grond van art. 6:228 lid 1 BW), getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting8. De klacht is dus gegrond.
2.5. In dit geval is een bijzonderheid dat één van de Ainlichtingen@ van de verkoper, waarop de koopster zich beroept, dateert van enige tijd vóór (de onderhandelingen over) de koop van de 18 aandelen. De afspraak om niet langer rente bij te schrijven zou volgens L.E. Beheer reeds zijn gemaakt in het kader van een bespreking van de jaarcijfers 1988 tussen [de echtgenoot], [werknemer] en de boekhouder van de vennootschap. De toelichting-Meijers op art. 6:228 BW heeft het over een partij die bij de onderhandelingen een dwaling opwekt bij de wederpartij9. N.m.m. moet hier niet te zwaar aan worden getild en rechtvaardigt dit tijdsverschil niet, althans niet zonder nadere motivering, dat het hof deze stelling onbehandeld liet. De stellingname van L.E. Beheer komt in feite erop neer dat zij al eerder van de verkoper had begrepen dat vanaf 1 januari 1989 geen rente bijgeschreven behoefde te worden en dat zij later tijdens de onderhandelingen over de overdracht van de 18 aandelen in die indruk is gesterkt door de houding van de verkoper10.
2.6. De met elkaar samenhangende onderdelen 3, 4 en 5 zijn subsidiair voorgesteld. Niettemin behoudt L.E. Beheer belang bij bespreking ervan, voor het geval dat B na verwijzing - niet zou komen vaststaan dat de verkoper inlichtingen heeft gegeven die een beroep op dwaling rechtvaardigen. Indien [de echtgenoot] (geen inlichtingen heeft gegeven, maar) inlichtingen had behoren te geven teneinde te voorkomen dat L.E. Beheer zich omtrent de verplichtingen van [A] BV een onjuiste voorstelling zou maken, verzet de goede trouw zich volgens L.E. Beheer ertegen dat de verkoper (thans: [de echtgenote] als rechtsopvolgster van [de echtgenoot]) ter afwering van het beroep op dwaling aanvoert dat L.E. Beheer het ontstaan van de dwaling aan zichzelf heeft te wijten.
2.7. De klachten bouwen voort op de regel, aanvaard in HR 30 november 1973, NJ 1974, 97 m.nt. GJS (Van der Beek/Van Dartel) en latere rechtspraak11. Deze regel houdt in dat wanneer een partij voor de totstandkoming van een overeenkomst aan de wederpartij bepaalde inlichtingen had behoren te geven teneinde te voorkomen dat de wederpartij zich omtrent de betreffende punten een onjuiste voorstelling zou maken, de goede trouw zich in het algemeen ertegen zal verzetten dat eerstgenoemde partij ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zichzelf te wijten heeft.
2.8. De steller van het middel neemt als vanzelfsprekend aan dat deze regel kan worden toegepast op een aandelentransactie. Hoewel [de echtgenote] dat op zich niet bestrijdt - de s.t. van haar kant, sub 4, vermeldt op dit punt slechts dat de gevolgen van een eventuele dwaling voor rekening van [werknemer] dienen te blijven Anu hij ampel gelegenheid heeft gehad om zich een juiste voorstelling te vormen@ -, valt hierover wel iets meer te zeggen12. De rechtspraak, aangehaald in de vorige alinea, betrof geen aandelentransacties: in NJ 1974, 97 ging het (kort samengevat) om de koop van een appartementsrecht, waarbij de woning door de gemeente gevorderd bleek te zijn; in NJ 1985, 771 om de huur van bedrijfsruimte en een verzwegen onteigeningsbesluit; in NJ 1991, 251 om de koop van een gebruikte auto die eerder schade gehad bleek te hebben en in NJ 1998, 666 om de koop van een woning waarin scheurvorming aanwezig was met ingrijpende gevolgen. Stuk voor stuk overeenkomsten, voornamelijk in de consumentensfeer, waarbij menselijkerwijs nog is te overzien welke informatie voor de wederpartij van belang kan zijn en daarom niet verzwegen mag worden. Bij een overeenkomst van koop en verkoop van aandelen in een onderneming - ongeacht of het gaat om enkele aandelen, een meerderheidsbelang of alle aandelen - kunnen in beginsel álle van de onderneming deel uitmakende rechten en verplichtingen van belang zijn voor het sluiten van de overeenkomst (i.h.b. voor de koopprijs). Een onderneming is doorgaans gebonden aan huur-, verzekerings- en arbeidsovereenkomsten, milieuvergunningen, afspraken met de belastingdienst enz. Kan van de verkoper van aandelen worden verwacht dat hij niet alleen het bestáán van die overeenkomsten, vergunningen etc. maar ook alle daarmee samenhangende rechten en verplichtingen (dus: alle contractsvoorwaarden, alle polisbepalingen, alle vergunningsvoorschriften e.d.) ongevraagd aan de aspirant-koper mededeelt teneinde te voorkomen dat de koper zich omtrent de desbetreffende punten een onjuiste voorstelling zal maken? Dat is in wezen de vraag die in dit geding aan de orde is: was het voldoende dat de aspirant-koper het bestaan van de stamrechtovereenkomst kende of moest de verkoper aan de aspirant-koper ook mededelen voor wie er rechten uit de stamrechtovereenkomst voortvloeiden en welke rechten dat waren? Op de een of andere wijze zal bij aandelentransacties een afbakening van de spreekplicht moeten plaatsvinden.
2.9. In het bedrijfsleven, vanuit de daar bestaande behoefte aan rechtszekerheid, worden bij bedrijfsovernames vaak regelingen getroffen door partijen zelf. Zo kan de koper van aandelen in een bedrijf garanties van de verkoper bedingen omtrent de eigenschappen van hetgeen verkocht wordt (bijv: bedingen dat de verkoper instaat voor bepaalde financiële gegevens of in het algemeen voor de juistheid en volledigheid van de ter inzage gegeven jaarstukken). Ook kunnen de onderhandelende partijen onderling regelen op welke wijze de verkoper aan zijn mededelingsplicht resp. de koper aan zijn onderzoeksplicht voldoet. Daartoe vindt dikwijls een due diligence-onderzoek plaats. Zo=n onderzoek houdt in dat de koper gericht informatie bij de verkoper opvraagt, waarop de verkoper documenten en inlichtingen verschaft, welke door of namens de koper kunnen worden bestudeerd13. Uit de vakliteratuur leid ik af dat deze praktijk wordt geïnspireerd door Engels en Amerikaans recht, waarin non-disclosure als hoofdregel geldt. Deze regel, overigens niet onomstreden, houdt kort gezegd in dat een partij in de onderhandelingsfase niet verplicht is ongevraagd inlichtingen aan de wederpartij te verschaffen. Door deze regel wordt de koper in feite genoodzaakt gericht vragen te stellen aan de wederpartij of garanties te bedingen. Het Engelse recht kent overigens uitzonderingen, waarin wel een spreekplicht wordt aangenomen (zoals bij de zgn. Acontracts uberrimae fidei@)14.
2.10. Ten overvloede zij vermeld dat er meer regels zijn waarmee partijen, die onderhandelen over een bedrijfsovername, rekening moeten houden, zoals o.m. de wettelijke aansprakelijkheid voor misleidende informatie (art. 6:194 BW), de aansprakelijkheid van bestuurders voor misleidende jaarstukken (art. 2:249 BW) en de regels omtrent gebruik van voorwetenschap in de art. 46 e.v. van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.
2.11. In recente rechtspraak van de Hoge Raad is de verhouding tussen de onderzoeksplicht van de koper en de mededelingsplicht van de verkoper bij een aandelentransactie weliswaar aan de orde geweest, maar in het kader van mogelijke wanprestatie. Zie: HR 4 januari 1991, NJ 1991, 254 (omvang onderzoeksplicht van de koper afhankelijk van de omstandigheden van het geval)15 en HR 22 december 1995, NJ 1996, 300 (waar de beslissing in stand bleef dat de reikwijdte van de mededelingsplicht van de verkoper mede wordt bepaald door hetgeen de verkoper aan onderzoeksinspanningen aan de zijde van de koper mag verwachten)16.
2.12. In de onderdelen 3 B 5 gaat het niet om wanprestatie, maar om de spreekplicht van de verkoper in het kader van een dwalingsactie. In HR 10 april 1998, NJ 1998, 666, werd daaromtrent overwogen:
ABij het beantwoorden van de vraag of een partij terzake van bepaalde relevante gegevens naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft, dan wel of hij die gegevens voor zich mag houden omdat hij erop mag vertrouwen dat zijn wederpartij, die gehouden is om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder de invloed van onjuiste voorstellingen zijn toestemming geeft, ter nakoming van deze verplichting een onderzoek zal instellen en daardoor met meerbedoelde gegevens bekend zal worden, moet niet alleen worden gelet op alle bijzonderheden van het gegeven geval B die dan ook zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk behoren te worden vastgesteld -, maar ook en vooral daarop dat voormelde regel juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens.@
2.13. Het is niet zo gemakkelijk, uit een regel, die zo is toegesneden op de bijzonderheden van het gegeven geval, gevolgtrekkingen te maken voor aandelentransacties. De verwijzing naar Ade in het verkeer geldende opvattingen@ door de Hoge Raad houdt, naar ik vermoed, verband met het tweede lid van art. 6:228 BW, waar deze term wordt gebruikt. In dat tweede lid is onder meer bepaald dat de vernietiging wegens dwaling niet kan worden gegrond op een dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven17. Dat spreekt welhaast voor zich, wanneer iemand bijv. aandelen Koninklijke Olie koopt. De in het verkeer geldende opvattingen omtrent de gang van zaken bij overname van aandelen (zelfs van een heel bedrijf) behoeven niet dezelfde te zijn als de in het verkeer geldende opvattingen bij consumentenovereenkomsten. De verkeersopvattingen kunnen mede worden beïnvloed door in het bedrijfsleven geldende gebruiken, welke op hun beurt weer door Engelse of Amerikaanse zeden kunnen zijn beïnvloed.
2.14. Het hof, dat in rov. 3 niet naar de bijzondere omstandigheden van het geval verwijst en dus een meer algemeen geldende regel voor ogen moet hebben gehad, is mogelijk uitgegaan van een geldende verkeersopvatting, waarin het in gevallen als dit (overname van een meerderheidsbelang in een onderneming) voldoende is dat de verkoper het enkele bestaan van de desbetreffende contractuele relatie (in casu: het stamrecht) aan de aspirant-koper meldt, waarna het initiatief komt te liggen bij de aspirant-koper, die aan de hand daarvan vragen kan stellen of nader onderzoek kan (laten) doen naar de inhoud van die rechtsbetrekking18. De rechtsklacht kan verworpen worden indien beslist wordt dat het hof, op basis van de in het verkeer geldende opvattingen omtrent de onderzoeksplicht van de koper, tot het oordeel kon komen dat de dwaling voor rekening van L.E. Beheer behoorde te blijven.
2.15. Het onderdeel bevat echter ook een motiveringsklacht. In de eerste plaats blijkt uit de motivering niet uitdrukkelijk van welke (in het verkeer geldende) opvattingen omtrent de omvang van de mededelingsplicht van de verkoper en de onderzoeksplicht van de koper het hof is uitgegaan. In zoverre voldoet de redengeving niet aan de motiveringseis dat zij voor partijen en voor de cassatierechter controleerbaar is. Belangrijker nog, is m.i. dat het hof enkele stellingen heeft laten liggen die - indien niet gepareerd - aan de genomen beslissing in de weg kunnen staan. Daaronder: de stelling van L.E. Beheer dat zij bij de bepaling van de koopprijs voor de aandelen is afgegaan op de jaarstukken en dat uit de jaarstukken nu juist blijkt dat vanaf 1989 steeds hetzelfde bedrag voor stamrecht gereserveerd is en niet, door rentebijschrijving, een telkens hoger bedrag19; de stelling dat [de echtgenoot] nimmer een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot eventuele rechten van zijn echtgenote [de echtgenote]20 terwijl uit de balans niet te zien was dat [de echtgenote] aan het stamrecht enig recht kon ontlenen21. Met andere woorden: volgens L.E. Beheer had zij geen aanleiding om vragen te stellen of nader onderzoek te doen. Daarbij komt dat het litigieuze bedrag van f 42.452,-, in relatie tot de koopsom van f 230.000,- van betekenis is22.
2.16. In het licht van deze stellingen, schiet de redengeving van het hof n.m.m. tekort. De motiveringsklacht, vervat in de samenhangende onderdelen 3, 4 en 5, acht ik gegrond. Hiervan uitgaande, behoeft de klacht in onderdeel 6, over het passeren van het desbetreffend bewijsaanbod, geen afzonderlijke bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
De overeenkomst bepaalt dat alle aan de aandelen verbonden rechten en
verplichtingen reeds op 27 december 1990 zijn overgegaan op de koper (prod. 10 bij
CvE, art. 1).
2 Volgens de vennootschap was dit zo afgesproken omdat hier tegenover stond dat
[A] BV 100 % van het loon aan [de echtgenoot] zou doorbetalen gedurende diens
ziekte (zie CvA sub 3 in de procedure met rolnr. 93/3052 en de inleidende
dagvaarding in de onderhavige procedure sub 10).
3 MvA, punt 6, voorlaatste alinea.
4 CvR sub 5.
5 Vgl. inl. dagv. sub 16 b; de stelling doelt kennelijk op het feit dat in de balans van
[A] BV per 31 december 1990 de post Astamrecht [de echtgenoot]@ op f 225.691,-
was gesteld, hetzelfde bedrag als per 31 december 1989 (prod. 7 CvE).
6 Vgl. Asser-Hartkamp II, 1997, nr. 183; losbl. Verbintenissenrecht, aant. 61 e.v. op
art. 6:228 BW. Zie voor de vergelijkbare (doch in casu niet aan de orde zijnde)
problematiek bij wanprestatie: Asser-Hijma, 1994, nr. 342.
7 Bij dupliek onder 6 B 9 en in grief III.
8 In dit verband is niet relevant of de verkoper de onjuist gebleken inlichtingen te
goeder trouw heeft gegeven: ook in dat geval kan op onjuiste inlichtingen een
beroep op dwaling worden gegrond. Zie: TM, Parl. Gesch. NBW Boek 6 blz. 902.
9 Parl. Gesch. NBW Boek 6 blz. 902; vgl. M.A.B. Chao-Duivis, Dwaling bij de
totstandkoming van de overeenkomst (1996) blz. 254.
10 Vgl. M.A.B. Chao-Duivis, a.w., blz. 258.
11 Zie ook: HR 7 december 1984, NJ 1985, 771 m.nt. CJHB; HR 21 december 1990, NJ
1991, 251; HR 10 april 1998, NJ 1998, 666 m.nt. WMK en, naar aanleiding van dit
laatste arrest: P. Klik, De verhouding tussen spreek- en onderzoeksplicht, NTBR
1998, blz. 295 e.v., met een reactie van W.J. Slagter in NTBR 1999 blz. 30-31.
12 Vgl. R.P.J.L. Tjittes, Naar een bijzonder contractenrecht voor ondernemers, in:
S.C.J.J. Kortmann e.a., Onderneming en 5 jaar nieuw burgerlijk recht (1997) blz. 375
e.v. (i.h.b. blz. 382 e.v. over het leerstuk dwaling).
13 Zie over due diligence: W.J. Slagter en W.W. de Nijs Bik, Het due diligence-
onderzoek, in: S.Y.Th. Meijer (red.), Bedrijfsovername (1999); W.J. Slagter, Het due
diligence-onderzoek, TVVS 1994 blz. 225 e.v.; W.F.C. Stevens en P. Roos, De
internationale overnameovereenkomst, aandachtspunten, in: B. Wessels en T.H.M.
van Wechem (red.), Contracteren in de internationale praktijk, deel III (1997) blz.
132 e.v.; J.V. van Ophem, Milieu: tekst en uitleg bij internationale transacties, in
dezelfde bundel, blz. 299 e.v.; Ch.E. Honée, Mededelings-, informatie- en
onderzoeksplicht bij een aandelenfusie B de positie van de over te nemen
vennootschap, in: Kortmann e.a. (red.), Onderneming en 5 jaar nieuw burgerlijk
recht (1997), blz. 39 e.v.. Zie ook: S.A. Boele, Nieuwe regels voor due diligence bij
beursintroducties, TVVS 1997 blz. 65 e.v.
14 Vgl. J.M. Smits, Engels vermogensrecht, in: H.J. Snijders (red.), Toegang tot
buitenlands vermogensrecht (1996) blz. 105-106; J. Beatson in: Anson=s Law of
contract (Oxford University Press 1998) blz. 240 e.v.; M.H. Whincup, Contract Law
and Practice, the English System and Continental Comparisons (Kluwer Law
International 1996) hoofdstukken 10 en 11, i.h.b. blz. 242 e.v. en het
rechtsvergelijkend overzicht.
15 AA 1992 blz. 354 m.nt. Van Dunné; reactie van A.S. Hartkamp en repliek van Van
Dunné op blz. 592 e.v.
16 Zie: B.J. Broekema-Engelen, Bb 1996 nr. 6 blz. 37 e.v.; G.T.M.J. Raaijmakers, WPNR
6219 (1996) blz. 267-268; W.W. De Nijs Bik, TVVS 1996 blz. 222 e.v. met een
reactie van W.J. Slagter en repliek op blz. 327; J.M. van Dunné, Verbintenissenrecht
deel I (1997) blz. 461-462; P. Klik, a.w., NTBR 1998, blz. 295 e.v. met een reactie
van W.J. Slagter, NTBR 1999 blz. 30-31; Ch.E. Honée, a.w., bundel Onderneming en
5 jaar nieuw burgerlijk recht (1997), blz. 39 e.v.; A. Hammerstein, Garanties zijn
geen garanties, blz. 389 e.v. in dezelfde bundel; J.M. van Dunné, Onderzoeks- en
spreekplichten bij bedrijfsovername, blz. 399 e.v. in dezelfde bundel.
17 Dat het hier om drie gelijkwaardige factoren naast elkaar gaat, blijkt uit Parl. Gesch.
NBW Boek 6 blz. 911. Zie voorts: B.G.P. Rogmans, Verkeersopvattingen,
monografieën NBW (1999) blz. 78-80.
18 Zoals een aspirant-koper van een onderneming, op de hoogte gebracht van het
bestaan van een arbeidsovereenkomst, polis of zekerheid, bijv. het arbeidscontract,
de polisvoorwaarden of de cessielijst kan opvragen.
19 Inl. dagv. sub 10 en 15.
20 Inl. dagv. sub 14.
21 CvR sub 8 en 9.
22 CvR sub 12.