De feiten zijn ontleend aan rov. 1.1–1.16 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 28-06-2013, nr. 12/01204
ECLI:NL:HR:2013:41
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-06-2013
- Zaaknummer
12/01204
- Conclusie
Mr. Hammerstein
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:41, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5711, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:BZ5711, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:41, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑02‑2012
- Wetingang
art. 610 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
TRA 2013/84 met annotatie van J.N. Stamhuis
AR-Updates.nl 2013-0529 met annotatie van G.W. van der Voet
Uitspraak 28‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Curaçaose zaak. Arbeidsrecht. Eindigen arbeidsovereenkomst en daaraan “gelieerde” arbeidsovereenkomst; afhankelijke rechtsgevolgen. Miskenning van de regels voor ontslagbescherming van titel 7.10 BW?
Partij(en)
28 juni 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01204
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. S.F. Sagel,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon CURAÇAO, in zijn hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van de Nederlandse Antillen,gevestigd te Willemstad, Curaçao,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] enerzijds en het Land of de Nederlandse Antillen anderzijds.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
het vonnis in de zaak 652445/07-5976 van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 14 februari 2008;
het arrest in de zaak met zaaknummers 200.007.224/01 en 105.004.563/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 22 november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst A. Hammerstein strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 5 april 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) In een advertentie heeft het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen (hierna: het Kabinet) in september 2003 laten weten kandidaten te zoeken voor de functie van hoofd van de afdeling Algemene en juridische zaken in Den Haag. [eiseres] heeft naar deze functie gesolliciteerd.
(ii) Bij brief van 22 maart 2004 heeft de directeur van het Kabinet aan [eiseres] bericht dat de Raad van Ministers heeft besloten dat [eiseres] in deze functie in dienst kan treden "bij de regering van de Nederlandse Antillen" en dat het gaat om een dienstverband voor onbepaalde tijd met ingang van 1 april 2004. In de brief is onder meer vermeld:
"(…) Aangezien dit Kabinet deel uitmaakt van het Antilliaanse overheidsapparaat wordt de rechtspositie van al onze medewerkers beheerst door regelingen zoals die gelden voor ambtenaren in de Nederlandse Antillen. De drie belangrijkste uitzonderingen worden gevormd door het feit dat lokaal aangetrokken medewerkers in Nederland loonbelasting- en premieplichtig zijn, de bepalingen ten aanzien van vakantie en verlof in de Nederlandse Algemeen Rijksambtenarenreglement op hen van toepassing verklaard werden, terwijl men collectie[f] aangemeld wordt bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, alhier."
[eiseres] is op 1 april 2004 met de werkzaamheden begonnen.
(iii) Bij Landsbesluit van 1 juni 2004 is de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland gemachtigd om met [eiseres] een arbeidsovereenkomst per 1 april 2004 aan te gaan.Als haar wederpartij is hierin vermeld:"de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland, daartoe gevolmachtigd bij Landsbesluit (…) van 1 juni 2004 (…) van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen, partij ter ene zijde, hierna tenoemen de werkgever". [eiseres] heeft deze overeenkomst niet ondertekend.
(iv) [eiseres] heeft vanaf 1 juni 2004 bij afwezigheid van de directeur van het Kabinet gefungeerd als plaatsvervangend directeur.
( v) Salaris en andere vergoedingen werden aan [eiseres] betaald door de Nederlandse Antillen.
(vi) Op 26 maart 1996 is de Stichting Het Antillenhuis (hierna: de Stichting) opgericht. De Stichting is onderdeel van het Kabinet. Blijkens de oprichtingsakte is de Stichting opgericht "om door het ABP te worden toegelaten als aangesloten lichaam, opdat het mogelijk wordt dat de arbeidscontractanten, werkzaam bij het Kabinet, op grond van hun dienstverband met de stichting kunnen deelnemen aan de pensioenregeling van het ABP".In de oprichtingsakte staat dat een dienstverband met de Stichting, behalve op het gebied van de ABP-regelingen, verder geen enkele invloed heeft op de materiële rechtspositie van werknemers van het Kabinet.
(vii) [eiseres] is als werknemer van de Stichting bij het ABP aangemeld als deelnemer aan de pensioenregeling van het ABP.
(viii) Bij brief van 7 april 2005 heeft de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen namens de regering van de Nederlandse Antillen de arbeidsovereenkomst met [eiseres] bij het Kabinet per eind juli 2005 opgezegd. [eiseres] was toen arbeidsongeschikt. Zij is per 5 mei 2005 arbeidsgeschikt verklaard. De Gevolmachtigde Minister heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 11 mei 2005 opnieuw "wellicht ten overvloede" opgezegd onder de vermelding dat de wettelijk geregelde opzegtermijn van één maand in acht wordt genomen en dat het salaris zal doorlopen tot eind juli 2005. Een Landsbesluit van 13 juni 2005 strekt tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] per 31 juli 2005.
(ix) Op vordering van [eiseres] zijn de Stichting (bij vonnis in kort geding van 27 januari 2006) en de Nederlandse Antillen (bij vonnis in kort geding van 3 juli 2006) veroordeeld tot loondoorbetaling.
( x) Bij brief van 27 september 2006 heeft de Nederlandse Antillen het dienstverband met [eiseres] voor zover rechtens vereist opgezegd per 1 november 2006.Bij Landsbesluit van 28 september 2006 is de datum van 31 juli 2005 in het onder (viii) genoemde Landsbesluit gewijzigd in 1 november 2006.
3.2
Het Land vordert in conventie onder meer een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen de Nederlandse Antillen en [eiseres] rechtsgeldig is geëindigd per 1 augustus 2005, subsidiair per 1 november 2006.
[eiseres] vordert in reconventie een verklaring voor recht dat het Land aansprakelijk is voor de verplichtingen van de Stichting als formele werkgever. Ook vordert zij betaling van een toelage voor het plaatsvervangend directeurschap, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
De kantonrechter heeft in conventie voor recht verklaard dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd per 1 november 2006 en in reconventie de Nederlandse Antillen veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van de toelage voor het plaatsvervangend directeurschap op basis van de werkelijke waarneming van 1 juli 2004 tot 18 februari 2005, met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de wijze bepaald waarop de waarnemingstoelage moet worden berekend. Samengevat en voor zover in cassatie van belang heeft het hof als volgt overwogen.
Partijen verschillen van mening over de vraag wie de werkgever van [eiseres] is: de Nederlandse Antillen, de Stichting, of beide. (rov. 2) In geschil is niet dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en dat daarop Nederlands recht van toepassing is. (rov. 3) Tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen is een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen. (rov. 4)Het standpunt van de Stichting dat geen sprake is van een dienstverband met de Stichting, maar alleen met de Nederlandse Antillen, begrijpt het hof aldus dat, voor zover sprake is van een dienstverband met de Stichting, dit dienstverband geen zelfstandige betekenis heeft en het lot moet delen van het dienstverband met de Nederlandse Antillen. Het hof deelt dit standpunt. (rov. 5) De arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen is geëindigd per 1 november 2006. (rov. 6-10) Gelet op hetgeen in rov. 5 is overwogen, is met het eindigen van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen ook die met de Stichting (voor zover daarvan sprake was) geëindigd. (rov. 11)
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [eiseres] aanspraak heeft verkregen op een waarnemingstoelage en zo ja, hoe deze moet worden berekend. (rov. 2) [eiseres] heeft aanspraak op een waarnemingstoelage zoals geregeld in art. 26 van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA). (rov. 12-13) Anders dan [eiseres] heeft aangevoerd, biedt de LMA onvoldoende basis voor het standpunt dat de waarnemingstoelage moet worden afgeleid van hetgeen de waargenomen functionaris feitelijk aan salaris en toelagen ontving. Er is geen reden om ter zake van de waarnemingstoelage van iets anders uit te gaan dan hetgeen [eiseres] bij benoeming in de desbetreffende functie aan extra salaris/toelage zou zijn toegekomen. Nu [eiseres] niet concreet onderbouwd heeft gesteld dat en waarom zij anders zou zijn ingeschaald dan de Nederlandse Antillen ter zake heeft aangevoerd, en evenmin door [eiseres] is weersproken dat de Nederlandse Antillen reeds feitelijk dienovereenkomstig aan haar heeft betaald, ontbreekt een belang aan haar kant bij een verdergaande veroordeling dan in eerste aanleg is gegeven. (rov. 14)
Aan bewijslevering komt het hof niet toe. (rov. 16.1)
3.3
De in onderdeel 1.a en onderdeel 1.b vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4
Onderdeel 1.c is gericht tegen het oordeel van het hof dat, voor zover [eiseres] een dienstverband met de Stichting had, het einde van de arbeidsovereenkomst van [eiseres] met de Nederlandse Antillen ook het einde betekende van dat dienstverband (rov. 5 en 11). Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat, wanneer tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW tot stand is gekomen, daarop de regels voor ontslagbescherming van titel 7.10 BW van toepassing zijn. Op grond van die regels kan een arbeidsovereenkomst niet eindigen doordat een overeenkomst wordt beëindigd waaraan die arbeidsovereenkomst is gelieerd. Het einde van de arbeidsovereenkomst met de Nederlandse Antillen kon volgens het onderdeel daarom niet het einde van het dienstverband met de Stichting betekenen.
3.5
In rov. 5 heeft het hof beoordeeld of, gelet op de omstandigheid dat [eiseres] als werknemer van de Stichting bij het ABP is aangemeld als deelnemer in de pensioenregeling van het ABP, tevens sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Stichting.Het hof heeft, "voor zover sprake is van een dienstverband met de Stichting", het standpunt van de Stichting onderschreven dat "dit dienstverband niet alleen zozeer is verweven met, maar ook zozeer accessoir is aan het dienstverband tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen, dat eerstgenoemd dienstverband geen zelfstandige betekenis heeft en daarom het lot van het dienstverband met de Nederlandse Antillen moet delen". Deze overweging heeft dus, bezien in samenhang met het – door onderdeel 1.a tevergeefs bestreden – oordeel van het hof in rov. 4 dat tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen, betrekking op de stelling van [eiseres] dat daarnaast een arbeidsovereenkomst tussen haar en de Stichting tot stand was gekomen.
3.6
Voor dit geval heeft het hof in rov. 5 in zijn overwegingen betrokken, naast de in rov. 4 gememoreerde feiten omtrent de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst en de salarisbetaling, dat de Stichting onderdeel is van het Kabinet en is opgericht om werknemers van het Kabinet te laten deelnemen aan de pensioenregeling van het ABP, dat de Stichting, anders dan op het gebied van de ABP-regelingen, geen enkele invloed heeft op de materiële rechtspositie van werknemers van het Kabinet, alsmede dat [eiseres] daadwerkelijk is aangemeld als deelnemer in de pensioenregeling van het ABP. Het hof heeft verder in aanmerking genomen dat partijen het erover eens zijn dat de Stichting "een formele constructie zonder eigen middelen" is. Vervolgens heeft het hof in rov. 11, kennelijk in verband met de in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat het Land aansprakelijk is voor de verplichtingen van de Stichting, geoordeeld dat hetgeen in rov. 5 is overwogen meebrengt dat "met het eindigen van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen ook die met de Stichting (voor zover daarvan sprake was) geëindigd" is.
3.7
Gezien hetgeen hiervoor in 3.5 en 3.6 is vermeld, moet het bestreden oordeel aldus worden begrepen dat de Nederlandse Antillen door middel van de Stichting aan [eiseres] gelegenheid bood deel te nemen in de pensioenregeling van het ABP en dat, indien al op grond van de aanmelding bij het ABP moest worden aangenomen dat tussen [eiseres] en de Stichting een arbeidsovereenkomst bestond, partijen in de relatie tussen [eiseres] en de Stichting geen andere rechtsgevolgen hebben beoogd dan haar in de arbeidsovereenkomst met de Nederlandse Antillen aanspraak te geven op die deelneming.Die rechtsgevolgen zijn dan in zoverre afhankelijk van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen, dat het einde van die arbeidsovereenkomst ook het einde van verdere pensioenopbouw onder die arbeidsovereenkomst impliceert. Aldus begrepen geeft het bestreden oordeel geen blijk van miskenning van de regels voor ontslagbescherming van titel 7.10 BW. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 1.c slaagt niet.
3.8
Onderdeel 2 komt op tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] geen aanspraak heeft op een hogere waarnemingstoelage dan in eerste aanleg toewijsbaar is geacht (rov. 12-14). Het onderdeel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2.2 en 3.2.3.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land begroot € 799,34 aan verschotten en op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidentF.B. Bakels en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 28 juni 2013.
Conclusie 22‑03‑2013
Mr. Hammerstein
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon Curaçao, in zijn hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van de Nederlandse Antillen,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
In de onderhavige zaak moet de vraag worden beantwoord tussen welke partijen een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is. Tevens is aan de orde of, wanneer er meerdere arbeidsovereenkomsten zijn, één daarvan accessoir is aan de ander en wat de gevolgen van die kwalificatie zijn voor de beëindiging van die arbeidsovereenkomst.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie staat het volgende vast:1.
- (i)
Bij advertentie van september 2003 heeft het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen (hierna: het Kabinet) kandidaten gezocht voor de functie van Hoofd van de afdeling Algemene en Juridische Zaken, werkzaam te Den Haag.
- (ii)
Bij brief van 28 januari 2004 heeft eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) — bij de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen — gesolliciteerd naar deze functie.
- (iii)
Bij brief van 22 maart 2004 heeft de directeur van het Kabinet aan [eiseres] bericht dat de Raad van Ministers heeft besloten dat [eiseres] voor onbepaalde tijd in dienst kan treden ‘bij de regering van de Nederlandse Antillen’ als Hoofd van de afdeling Algemene en Juridische Zaken, met aanvang van de werkzaamheden per 1 april 2004. Voorts vermeldt de brief onder meer:
‘(…) Aangezien dit Kabinet deel uitmaakt van het Antilliaanse overheidsapparaat wordt de rechtspositie van al onze medewerkers beheerst door regelingen zoals die gelden voor ambtenaren in de Nederlandse Antillen. De drie belangrijkste uitzonderingen worden gevormd door het feit dat lokaal aangetrokken medewerkers in Nederland loonbelasting- en premieplichtig zijn, de bepalingen ten aanzien van vakantie en verlof in de Nederlandse Algemeen Rijksambtenarenreglement op hen van toepassing verklaard werden, terwijl men collectie[f] aangemeld wordt bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, alhier.’
- (iv)
[eiseres] is op 1 april 2004 met haar werkzaamheden in voormelde functie aangevangen.
- (v)
Bij Landsbesluit van 1 juni 2004 No. 1 (No. 988/RNA'04) is de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland gemachtigd om met [eiseres] een arbeidsovereenkomst aan te gaan waarin de verweerder in cassatie (hierna: de Nederlandse Antillen) als partij wordt vermeld, en die gerekend wordt te zijn ingegaan op 1 april 2004. In vervolg daarop is op 14 januari 2005 aan [eiseres] een schriftelijke arbeidsovereenkomst ter ondertekening voorgelegd. Deze wordt geacht te zijn ingegaan op 1 april 2004. Als haar wederpartij wordt daarin vermeld:
‘De Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland, daartoe gemachtigd bij Landsbesluit nummer 1 van 1 juni 2004 (No. 988/RNA'04) van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen, partij ter ene zijde, hierna de noemen de werkgever,’
[eiseres] heeft deze overeenkomst niet ondertekend, maar zou daarop na terugkeer van verlof — van 15 tot 30 januari 2005 — terugkomen.
- (vi)
Vanaf 1 juni 2004 fungeerde [eiseres] tevens bij afwezigheid van de directeur van het Kabinet als plaatsvervangend directeur.
- (vii)
Het salaris c.a. van [eiseres] werd aan haar betaald door de Nederlandse Antillen.
- (viii)
Op 26 maart 1996 is opgericht de Stichting Het Antillenhuis (hierna: de Stichting). Daarbij compareerde [betrokkene 1], zowel in zijn hoedanigheid van directeur van het Kabinet als voor zich in privé. De oprichtingsakte vermeldt onder het kopje ‘VERKLARINGEN VOORAF’ als volgt:
‘De comparant verklaarde vooraf het volgende:
- —
Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen heeft heden hem, comparant, in zijn gemelde hoedanigheid van directeur van het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen, gemachtigd namens de regering van de Nederlandse Antillen een pensioenvoorziening te treffen bij de Stichting Pensioenfonds ABP te Heerlen,
hierna ook te noemen: het ABP.
Overwegende dat:
- —
Op grond van artikel 4 van de statuten van het ABP juncto artikel 2.2 van het pensioenreglement van het ABP kunnen als aangesloten lichamen worden aangemerkt (…);
- —
Het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen, hierna ook te noemen: het Kabinet, als zodanig niet kan worden aangemerkt als een aangesloten lichaam;
- —
De directeur van het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister wenst bij deze akte een privaatrechtelijk lichaam, met als rechtsvorm stichting, in het leven te roepen.
- —
Deze stichting, genaamd Stichting Het Antillenhuis, wordt opgericht om door het ABP te worden toegelaten als aangesloten lichaam, opdat het mogelijk wordt dat de arbeidscontractanten, werkzaam bij het Kabinet, op grond van hun dienstverband met de stichting kunnen deelnemen aan de pensioenregeling van het ABP. Voor het overige heeft de oprichting van de stichting geen gevolgen voor de organisatiestructuur noch voor het functioneren van het Kabinet. De arbeidscontractanten van het Kabinet komen te rekenen per één januari negentienhonderdzesennegentig formeel in dienst van de Stichting Het Antillenhuis. Behalve op het gebied van de ABP-regelingen heeft dit dienstverband verder geen enkele invloed op de materiële rechtspositie van deze arbeidscontractanten. De Stichting Het Antillenhuis is onderdeel van het Kabinet.’
De in de statuten opgenomen doelomschrijving luidt als volgt:
- ‘1.
De stichting heeft ten doel het in de ruimste zin ondersteunen van en het verlenen van diensten van welke aard ook aan het Kabinet (…).
- 2.
De stichting tracht dit doel onder meer te bereiken door:
- a.
het in dienst nemen en houden van de arbeidscontractanten werkzaam bij het Kabinet;
- b.
het sluiten van een pensioenovereenkomst met de Stichting Pensioenfonds ABP.’
- (ix)
[eiseres] is als werknemer van de Stichting bij het ABP aangemeld als deelnemer in de pensioenregeling van het ABP.
- (x)
Bij brief van 7 april 2005 heeft de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen namens de regering van de Nederlandse Antillen de arbeidsovereenkomst met [eiseres] bij het Kabinet opgezegd per ultimo juli 2005. In die brief is onder meer vermeld dat de opzegtermijn normaal gesproken één maand is, maar dat aan [eiseres] een ruimere termijn — namelijk van drie maanden — wordt gegund om elders een passende werkkring te vinden.
- (xi)
Ten tijde van voormelde opzegging was [eiseres] arbeidsongeschikt. Nadat zij per 5 mei 2005 hersteld was verklaard, heeft de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen bij brief van 11 mei 2005 opnieuw — ‘wellicht ten overvloede’ — een opzegging doen uitgaan. Daarin is onder meer vermeld dat de wettelijk geregelde opzegtermijn van één maand in acht wordt genomen alsmede dat het salaris zal doorlopen tot eind juli 2005, dezelfde datum als in de eerdere opzegging was vermeld.
- (xii)
Het Landsbesluit van 13 juni 2005 strekt tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] per 31 juli 2005.
- (xiii)
Bij dagvaarding van 28 juni 2005 heeft [eiseres] de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in kort geding gedagvaard en heeft zij onder meer wedertoelating tot haar werkplek gevorderd. Daarbij voerde zij onder meer aan dat de opzegging van 11 mei 2005 niet rechtsgeldig was omdat niet was gebleken van instemming van de regering daarmee. In die vordering is [eiseres] bij vonnis van 17 augustus 2005 niet-ontvankelijk verklaard met als overweging dat niet de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen, maar de Nederlandse Antillen de werkgever was. Uit dit vonnis blijkt dat [eiseres] op 19 mei 2005 de nietigheid van voormelde opzegging heeft ingeroepen.
- (xiv)
Na een in kort geding gewezen vonnis van 27 januari 2006 tussen [eiseres] en de Stichting en de Nederlandse Antillen, waarbij de primaire vordering tot loondoorbetaling jegens de Stichting werd toegewezen als in dat vonnis vermeld2., heeft [eiseres] bij wijze van voorlopige voorziening veroordeling van de Nederlandse Antillen tot loondoorbetaling c.a. gevorderd. Die vordering is toegewezen zoals in dat vonnis van 3 juli 2006 vermeld. Rov. 7 van dit vonnis luidt:
‘Partijen zijn het er thans over een[s] dat — zoals ook reeds in het kortgedingvonnis van 17 augustus 2005 door deze kantonrechter werd overwogen en anders dan de voorzieningenrechter in het kortgedingvonnis van 27 januari 2006 heeft geoordeeld — de Nederlandse Antillen te beschouwen als de werkgever van [eiseres]. Dat brengt meer dat het BBA 1945, zoals de Nederlandse Antillen terecht heeft aangevoerd, op de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet van toepassing is.’
- (xv)
Bij brief van 27 september 2006 heeft de Nederlandse Antillen het dienstverband met [eiseres] voor zover rechtens vereist opgezegd per 1 november 2006.
- (xvi)
Bij Landsbesluit van 28 september 2006 is het hierboven in sub (xii) bedoelde Landsbesluit in zoverre gewijzigd dat ‘31 juli 2005’ wordt gewijzigd in ‘1 november 2006’.
1.2
De Nederlandse Antillen heeft [eiseres] bij dagvaarding van 7 maart 2007 in rechte betrokken voor de sector kanton van de rechtbank 's‑Gravenhage, locatie Den Haag. De Nederlandse Antillen vorderde primair een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst met [eiseres] rechtsgeldig geëindigd is per 1 augustus 2005, subsidiair per 1 november 2006 en meer subsidiair dat de arbeidsovereenkomst ontbonden zal worden op een door de kantonrechter te bepalen datum. De Nederlandse Antillen legde aan deze vordering — naast de tussen partijen vaststaande feiten — ten grondslag dat het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhouding 1945 (hierna: BBA) niet tussen partijen van toepassing is omdat de Nederlandse Antillen een publiekrechtelijke rechtspersoon is. Niet de Stichting maar de Nederlandse Antillen is de werkgever van [eiseres].
1.3
[eiseres] heeft de vordering van de Nederlandse Antillen bestreden. Zij stelde daartoe dat geen schriftelijke arbeidsovereenkomst met de Nederlandse Antillen tot stand is gekomen; er is een arbeidsovereenkomst gesloten met de Stichting. Krachtens de statuten van de Stichting staat de Nederlandse Antillen borg voor salarisbetalingen. De Nederlandse Antillen kan worden vereenzelvigd met de Stichting, zodat beiden als werkgever te kwalificeren zijn. Nu de Stichting wel en de Nederlandse Antillen niet gebonden is aan het BBA, is tot dusver niet rechtsgeldig opgezegd bij gebreke van toestemming van het CWI. Verder betwistte [eiseres] de geldigheid van de opzeggingen die de Nederlandse Antillen heeft doen uitgaan. De eerste opzegging geschiedde tijdens ziekte van [eiseres], terwijl de reden van opzegging onduidelijk is gebleven. De tweede opzegging berustte niet op een rechtsgeldig Landsbesluit.
1.4
[eiseres] stelde tevens een reconventionele vordering in. Zij vorderde onder andere — kort gezegd — een verklaring voor recht dat de Nederlandse Antillen aansprakelijk is voor de verplichtingen van de Stichting als formele werkgever en betaling van de toelage voor het plaatsvervangend directeurschap op basis van werkelijke waarneming van 1 juni 2004 tot 18 februari 2005, alsmede tot voldoening van het maandgemiddelde van die toelage van 1 maart 2005, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente. Zij legde aan haar reconventionele vordering onder meer ten grondslag dat zij van 1 juni 2004 tot 18 februari 2005 als plaatsvervangend directeur gefungeerd heeft en op grond van artikel 26 van de van toepassing zijnde Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA) een aanspraak heeft op een toelage als daar aangegeven.
1.5
De Nederlandse Antillen heeft de reconventionele vordering bestreden onder meer door erop te wijzen dat [eiseres] niet in aanmerking komt voor een waarnemingstoelage, omdat zij geen ambtenaar is en de korte periode van waarneming voor het toekennen van die toelage niet volstaat.
1.6
De rechtbank verklaarde bij vonnis van 14 februari 2008 in conventie voor recht dat de arbeidsovereenkomst met [eiseres] rechtsgeldig is geëindigd per 1 november 2006. In de reconventionele vordering werd de Nederlandse Antillen veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van de toelage voor het plaatsvervangend directeurschap op basis van de werkelijke waarneming van 1 juni 2004 tot 18 februari 2005, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
1.7
[eiseres] stelde tegen dit vonnis hoger beroep in bij het hof 's‑Gravenhage. De Nederlandse Antillen heeft incidenteel geappelleerd.3.
1.8
Bij arrest van 22 november 2011 bekrachtigde het hof in de zaak met het nummer 200.007.224/01 het vonnis in eerste aanleg gewezen. Met betrekking tot de door de Nederlandse Antillen aan [eiseres] te betalen waarnemingstoelage besliste het hof dat deze moet worden berekend overeenkomstig hetgeen het hof in rov. 14 heeft overwogen.
1.9
Tegen het arrest in de zaak met nummer 200.007.224/01 is [eiseres] bij exploot van 22 februari 2012, derhalve tijdig, in cassatie gekomen. De Nederlandse Antillen heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten en dienden nog van re- en dupliek.
2. Juridisch kader
2.1
Uitgangspunt bij de beoordeling van het cassatieberoep is wat het hof heeft overwogen in rov. 3. Tussen partijen is niet in discussie dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en dat daarop Nederlands recht van toepassing is. Deze overweging kan naar mijn mening niet anders worden begrepen dan dat titel 7.10 BW in zijn geheel van toepassing is.4. Er zijn in dit geval de volgende mogelijkheden:
- (i)
[eiseres] heeft een arbeidsovereenkomst met alleen de Nederlandse Antillen,
- (ii)
[eiseres] heeft een arbeidsovereenkomst met alleen de Stichting,
- (iii)
de arbeidsovereenkomst is gesloten tussen [eiseres] enerzijds en de Nederlandse Antillen en de Stichting anderzijds
- (iv)
er zijn twee arbeidsovereenkomsten, namelijk een tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen en een tussen [eiseres] en de Stichting.
Het hof heeft in rov. 4 overeenkomstig het vonnis van de rechtbank aangenomen dat tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Verder liet het hof in rov. 5 in het midden of tussen [eiseres] en de Stichting eveneens sprake is van een arbeidsovereenkomst, maar oordeelde voor zover dat wel het geval is, dat dit dienstverband geen zelfstandige betekenis heeft naast het dienstverband tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen. Tegen deze overwegingen komt het cassatiemiddel mede op.
2.2
Verder is uitgangspunt dat het hof in op de tweede pagina van het in cassatie bestreden arrest overweegt dat bij gelegenheid van het pleidooi voor het hof op 15 oktober 2010 is afgesproken dat al hetgeen in de ene procedure is aangevoerd tevens geacht moet worden in de andere procedure te zijn aangevoerd. Dit leidt ertoe dat in cassatie partijen niet enkel een beroep kunnen doen op de stellingen die zijn hebben ingenomen in de zaak met nummer 200.007.224/01, maar zich tevens kunnen beroepen op de stellingen die zijn ingenomen in de zaak met nummer 105.004.563/01, het kort geding tussen de Stichting en [eiseres].
2.3. Wie is werkgever bij een arbeidsovereenkomst?
2.3.1
Bovenstaande vraag was ook aan de orde in een recent door de Hoge Raad gewezen arrest.5. De Hoge Raad deed de op dat oordeel van het hof betreffende klachten af met toepassing van artikel 81 RO. In alinea 2.4 van de conclusie voor dat arrest is over deze vraag wel het een en ander gezegd. Daaruit volgt dat niet enkel op basis van de Haviltex-maatstaf — aan de hand van wat betrokkenen ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst over en weer uit elkaars uitlatingen en gedragingen hebben mogen afleiden in combinatie met de wijze waarop betrokkenen aan hun relatie inhoud hebben gegeven — moet worden bepaald of tussen bepaalde partijen een arbeidsovereenkomst bestaat, maar dat dit ook uit andere omstandigheden kan worden afgeleid. In dit geval werd het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen partijen aangenomen op basis van het door de werkgever aan de werknemer betaalde bedrag, dat als loon werd geduid, de omstandigheid dat de werknemer op dat moment al volop werkzaamheden verrichtte en het feit dat de mogelijke andere werkgever van de werknemer pas na die tijd is opgericht. Dat de arbeidsovereenkomst niet schriftelijk was vastgelegd deed daaraan niet af.
2.3.2
Aan de hand van uitspraken van de Hoge Raad kan een stramien worden opgezet waarmee diverse vragen over het tot stand komen, de kwalificatie en de inhoud van de arbeidsovereenkomst kunnen worden beantwoord.6.
2.3.3
De eerste vraag betreft het tot stand komen van een arbeidsovereenkomst. De regels voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst zijn niet anders dan bij de totstandkoming van andere overeenkomsten. Aangesloten moeten worden bij artikel 3:33–3:35 BW en 6:217 e.v. BW. Om het bestaan van een arbeidsovereenkomst aan te nemen is volgens het arrest ABN AMRO/Mahli niet vereist dat partijen zich uitdrukkelijk jegens elkaar hebben verbonden. Of zij zich jegens elkaar hebben verbonden is afhankelijk van hetgeen zij over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden.7. Dit alles moet overigens worden beoordeeld met inachtneming van de verdere omstandigheden van het geval.8. In het arbeidsrecht speelt de vraag of partijen zich jegens elkaar hebben verbonden voornamelijk in gevallen waarbij meerdere partijen bij de arbeidsverhouding betrokken zijn, zoals het geval is bij uitzend- en detacheringssituaties.9. De vraag of partijen zich jegens elkaar hebben verbonden kan echter ook opkomen buiten deze situaties.
2.3.4
Als partijen zich jegens elkaar verbonden hebben, is de vraag of de overeenkomst kan worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst. De essentialia van de arbeidsovereenkomst worden afgeleid uit artikel 7:610 lid 1 BW. Er moet sprake zijn van het door de ene partij verrichten van arbeid gedurende een zekere tijd tegen een door de andere partij te betalen vergoeding (loon). Tussen partijen moet sprake zijn van een gezagsverhouding. Als niet aan deze elementen is voldaan, is van een arbeidsovereenkomst geen sprake. Geen vereiste is dat partijen hun overeenkomst op schrift hebben gesteld; net als elke andere overeenkomst is ook een mondeling gesloten arbeidsovereenkomst geldig. Wel rust op de werkgever tegenover de werknemer een wettelijke informatieplicht (artikel 7:655 BW). Ook bij een mondeling aangegane arbeidsovereenkomst dient de werkgever de werknemer bepaalde informatie op schrift te verstrekken.
De kwalificatie die partijen zelf aan hun rechtsverhouding geven is niet doorslaggevend; het is aan de rechter om die verhouding al dan niet als arbeidsovereenkomst te kwalificeren. Een goed voorbeeld daarvan vormt het arrest van 10 oktober 2003.10. Hierin was sprake van een als arbeidsovereenkomst ingekleed alternatief voor het betalen van alimentatie tussen de vrouw en de B.V. van haar gewezen echtgenoot. De vrouw had echter nooit arbeid verricht en van een gezagsverhouding kon ook niet worden gesproken, zodat van een arbeidsovereenkomst geen sprake was. Artikel 7:610a BW bevat een weerlegbaar rechtsvermoeden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst opgenomen, wat de kwalificatie van de rechtsverhouding kan vergemakkelijken.
In het arrest Groen/Schoevers11. komt het voorgaande ook in de overwegingen tot uitdrukking. Uw Raad overweegt:
‘[…] dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten.’
Bij dat onderzoek is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. De maatschappelijke positie van partijen is bij de kwalificatie van de overeenkomst mede van belang.
2.3.5
Nadat is vastgesteld dat het tussen partijen overeengekomene kan worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, kan nog de vraag opkomen wat de inhoud daarvan is. Als partijen een schriftelijke overeenkomst hebben gesloten is de Haviltex-maatstaf het uitgangspunt. In verband met de uitleg van arbeidsovereenkomsten gelden nog de volgende bijzondere regels. Zo volgt uit het arrest Agfa/Schoolderman12. dat de oorspronkelijk overeengekomen arbeidsvoorwaarden voor het bepalen van de inhoud van de arbeidsovereenkomst niet doorslaggevend zijn, maar dat mede betekenis toekomt aan de wijze waarop partijen in de praktijk aan de arbeidsovereenkomst uitvoering geven en aldus daaraan een andere inhoud hebben gegeven.13. Niet alleen de schriftelijke tekst van de overeenkomst is bij het vaststellen van de overeengekomen verplichtingen van belang, maar zoals volgt uit het hierboven reeds aangehaalde arrest Van der Male/Den Hoedt van 10 oktober 2003 moet gelet worden op alle omstandigheden van het geval.
2.3.6
Opmerking verdient dat een scheiding tussen de hierboven beschreven vraagstukken niet eenvoudig te maken is. De vragen houden verband met elkaar en lopen veelal in elkaar over.14. Daar komt nog bij dat de verschillende, door de Hoge Raad geformuleerde, maatstaven die bij de beoordeling van die vragen moeten worden aangelegd, telkens terugkerende elementen bevatten. Zo moet bij elke stap rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval en de bedoeling van partijen. Zo is de Haviltex-maatstaf, die van origine bedoeld is voor de uitleg van schriftelijke overeenkomsten, van enig belang bij de beoordeling of partijen überhaupt een overeenkomst met elkaar zijn aangegaan. Het is dus van belang dat men zich eerst een goed beeld vormt van wat tussen partijen in geschil is. Het in alinea 2.3.3 besproken arrest ABN AMRO/Mahli illustreert dit. Naar het oordeel van de Hoge Raad gingen het hof en de rechtbank er ten onrechte vanuit dat tussen partijen al een overeenkomst bestond en bogen zij zich over de verkeerde vraag, namelijk of die rechtsverhouding kon worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, hetgeen in feitelijke instanties werd beoordeeld aan de hand van de in het arrest Groen/Schoevers geformuleerde maatstaf. De Hoge Raad oordeelde dat nog niet vaststond dat tussen partijen een overeenkomst bestond. Beantwoord moest worden of partijen zich jegens elkaar hebben verbonden. Nu daarvoor een andere maatstaf geldt, leidde dit tot vernietiging.
2.4. Een accessoire arbeidsovereenkomst?
2.4.1
Indien zowel tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen en [eiseres] en de Stichting een arbeidsovereenkomst bestaat (de optie genoemd in alinea 2, onder (iv)), is de vraag hoe deze twee arbeidsovereenkomsten zich tot elkaar verhouden. Bestaat er zoiets als een accessoire arbeidsovereenkomst; een arbeidsovereenkomst die dusdanig is verweven met een andere overeenkomst, dat deze het lot van de ‘hoofdarbeidsovereenkomst’ moet delen, zoals het hof kennelijk aanneemt? En, als een dergelijke figuur in het arbeidsrecht voorkomt, wat zijn dan de gevolgen daarvan? Leidt de (rechtmatige) beëindiging van de hoofdarbeidsovereenkomst automatisch tot (rechtmatige) beëindiging van de accessoire arbeidsovereenkomst? Een positieve beantwoording van die vraag leidt ertoe dat voor de beëindiging van een accessoire arbeidsovereenkomst de ontslagbescherming die de wet biedt niet geldt, althans dat ervan moet worden uitgegaan dat aan die bescherming voldoende recht is gedaan bij de beëindiging van de hoofdarbeidsovereenkomst.
2.4.2
Bovenstaande problematiek hangt samen met het leerstuk van samenhangende overeenkomsten. Mijn ambtgenote Rank-Berenschot geeft een omschrijving van wat dit leerstuk inhoudt.15. Voor de goede orde neem ik die omschrijving hieronder integraal over16.:
‘Het leerstuk van de samenhangende overeenkomsten houdt in dat twee afzonderlijke overeenkomsten zozeer met elkaar verbonden kunnen zijn dat de lotgevallen van de ene overeenkomst (ontbinding, vernietiging) meebrengen dat ook de andere niet in stand kan blijven, of dat een partij bij de ene overeenkomst heeft in te staan voor de nakoming van verplichtingen uit de andere. Een dergelijke verbondenheid kan ook meebrengen dat een aan de ene overeenkomst te ontlenen opschortingsrecht kan worden ingeroepen jegens de wederpartij bij de andere overeenkomst. Of een zodanige verbondenheid bestaat, is afhankelijk van de uitleg van de rechtsverhouding c.q. de beide overeenkomsten in hun onderling verband. Zijn beide overeenkomsten (nagenoeg) gelijktijdig en met medewerking van alle drie partijen tot stand gekomen, dan zal bij die uitleg in het bijzonder acht moeten worden geslagen op hetgeen ieder van de drie partijen van de andere partijen heeft verwacht en heeft mogen verwachten.
De kwestie van ‘samenhangende overeenkomsten’ is verwant aan de door art. 6:229 BW bestreken problematiek van de zogenoemde ‘voortbouwende overeenkomst’, de overeenkomst die de strekking heeft voort te bouwen op een reeds tussen partijen bestaande rechtsverhouding. De wetgever heeft het oog op overeenkomsten die een reeds tussen partijen bestaande rechtsverhouding beogen te ‘wijzigen, op te heffen, aan te vullen, nader vast te stellen of uit te voeren’. Ook in dit kader wordt in de literatuur het voorbeeld genoemd van omzetting van een schuld uit koop in een schuld uit geldlening. De kwalificatie van een overeenkomst als ‘voortbouwend’ heeft alleen tot gevolg vat zij vernietigbaar is indien de onderliggende rechtsverhouding blijkt te ontbreken.’
2.4.3
Anders dan ten aanzien van het vorige vraagstuk is over deze kwestie in de arbeidsrechtelijke jurisprudentie en literatuur weinig te vinden. Wel zijn er uitspraken van de Hoge Raad ten aanzien van kwesties die in min of mindere mate verband houden met deze problematiek. Zo oordeelde de Hoge Raad dat een ontslagname door of ontslagverlening aan een statutair directeur van een naamloze of besloten vennootschap, tevens in beginsel het einde betekent van de arbeidsovereenkomst en heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de ondeelbaarheid van een rechtsverhouding bij een arbeidsovereenkomst met pluraliteit van werkgevers.17. Het onderhavige geval verschilt zowel wat betreft feitenconstellatie als voorliggende rechtsvraag van deze gevallen, zodat deze arresten niet voor overeenkomstige toepassing in aanmerking komen.
2.4.4
In niet-recente lagere rechtspraak zijn gevallen te vinden die het spiegelbeeld vormen van het onderhavige geval. Het gaat dan om samenhangende arbeidsovereenkomsten waar meerdere werknemers bij betrokken zijn. In die gevallen ging het om een arbeidsovereenkomst met een echtpaar, waarbij de arbeidsovereenkomst met de één werd beëindigd en de vraag was of dit ook tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de ander moest leiden. In beide gevallen beantwoordde de rechter die vraag bevestigend, waar in één van de gevallen als bijzondere omstandigheid meetelde dat het echtpaar een dienstwoning bewoonde.18. Asscher-Vonk wijst erop dat deze opvatting tot vreemde consequenties kan leiden in geval ten aanzien van één van de werknemers een ontslagverbod van toepassing is.19. Overeenkomstige toepassing van deze uitspraken op het onderhavige geval ligt naar mijn mening iets meer voor de hand.
2.4.5
Het fenomeen van samenhangende overeenkomsten is andere delen van het verbintenissenrecht minder uitzonderlijk. Wanneer een consument een (huur)-koopovereenkomst sluit en ten behoeve van de financiering van het aangekochte een aparte financieringsovereenkomst sluit met een geldverstrekker die niet de verkoper is, neemt de Hoge Raad aan dat er sprake is van samenhangende overeenkomsten. Als de (huur)koopovereenkomst rechtsgeldig wordt beëindigd, heeft het voortzetten van de financieringsovereenkomst geen doel meer; er is immers niets meer om te financieren. Moet de financieringsovereenkomst, die enkel en alleen bestaat in het licht van de gesloten (huur)koopovereenkomst, dan apart beëindigd worden? Het is inmiddels vaste rechtspraak van Uw Raad dat dat niet het geval is; de financieringsovereenkomst volgt het lot van de (huur)koopovereenkomst en wanneer deze laatste rechtsgeldig eindigt geldt dit ook voor de financieringsovereenkomst.20. Duidelijk is dat dit leidt tot een bescherming van de vaak zwakkere wederpartij van de verkoper, die veelal consument is. De gedachte is dat de koper niet slechter af dient te zijn door het gegeven dat de verkoper niet zelf krediet verleent door de koper toe te staan om de koopprijs in termijnen te betalen, maar daarvoor een financier wordt ingeschakeld.21.
2.4.6
Ook in andere gevallen kan sprake zijn van samenhangende overeenkomsten.22.
In gevallen van (huur)koop doet zich meteen een verschil tussen het hier aan de orde zijnde geval voor. Immers, het aannemen van samenhangende arbeidsovereenkomsten doet de bescherming van de zwakkere partij (de werknemer) in bepaalde mate teniet. De ontslagbescherming staat juist ten dienste van die werknemer. Het is dan ook gerechtvaardigd de vraag te stellen of het aanvaarden in het arbeidsrecht van een gelijkluidende constructie als in gevallen van (huur)koop, wenselijk is.
2.4.7
Of sprake is van samenhangende arbeidsovereenkomsten, en zo ja, of één daarvan accessoir is aan de ander, hangt af van de uitleg van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden. Het spreekt daarbij voor zich dat grote vrijheid toekomt aan de rechter die in feitelijke instanties over het geschil oordeelt. Dat oordeel is in cassatie slechts beperkt toetsbaar. Dat arbeidsovereenkomsten met elkaar samenhangen en de ene arbeidsovereenkomst ondergeschikt is aan de andere is echter een oordeel dat op voorhand niet als onjuist kan worden bestempeld. Als de rechter dit aanneemt, leidt dat ertoe dat bij een (rechtsgeldige) beëindiging van de principale arbeidsovereenkomst, in beginsel geen enkele reden bestaat om de accessoire arbeidsovereenkomst in stand te laten. Het doel van die arbeidsovereenkomst is komen te vervallen op het moment van beëindiging van de hoofdarbeidsovereenkomst. Staat één arbeidsovereenkomst enkel ten dienste van een ander, dan kan niet worden volgehouden dat de werknemer aparte bescherming verdient bij het beëindigen van die accessoire arbeidsovereenkomst.
2.4.8
Er zijn wellicht gevallen waarin het vorenstaande geen opgeld doet en de beëindiging van de hoofdarbeidsovereenkomst de automatische beëindiging van de accessoire arbeidsovereenkomst niet rechtvaardigt. Ik denk bijvoorbeeld aan de door Asscher-Vonk gesignaleerde problematiek rondom de toepasselijkheid van ontslagverboden.23. In dergelijke gevallen is het aan degene die zich, ondanks de beëindiging van de hoofdarbeidsovereenkomst, beroept op de noodzaak van het voortbestaan van de accessoire overeenkomst, te stellen en zo nodig te bewijzen dat van een dergelijk (bijzonder) geval sprake is.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen (1 en 2), die uit verschillende subonderdelen bestaan.
3.1. Onderdeel 1
3.1.1
Onderdeel 1, dat zich richt tegen rov. 4 en 5 van het in cassatie bestreden arrest, bevat een inleiding onder punt 12 en 13 en drie subonderdelen (a-c). De inleiding bevat geen zelfstandige klachten.
3.1.2
Subonderdeel 1.a komt op tegen rov. 4, waarin het hof overweegt dat tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is. Het subonderdeel bevat, afhankelijk van de wijze waarop 's hofs oordeel moet worden begrepen, een primaire en een subsidiaire variant. De primaire stelling van het subonderdeel (punt 14–20) verdedigt kort gezegd de uitleg dat het hof dat oordeel enkel baseert op de in alinea 1.1, sub (ii) en (iii), vastgestelde feiten. Subsidiair (punt 21) wordt uitgegaan van de uitleg dat het hof dat oordeel tevens baseert op de in alinea 1.1, sub (vi) en (vii), vastgestelde feiten. Zowel de primaire als de subsidiaire variant van het subonderdeel verdedigt dat het hof met die overweging heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat bij de beantwoording van de vraag of partijen zich jegens elkaar hebben verbonden beslissend is al hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden. Het komt aldus primair aan op een onderzoek naar de bedoelingen van partijen en de verwachtingen die over en weer zijn gewekt, gewogen in het licht van alle omstandigheden van het geval. Het onderdeel klaagt dat het hof in het geheel niet heeft gerespondeerd op de door [eiseres] ingenomen stelling dat bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst de (subjectieve) bedoeling van beide partijen was dat [eiseres] bij de Stichting in dienst zou treden, ten bewijze waarvan zij verklaringen van werkgeverszijde heeft overgelegd. Dit maakt tevens dat 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd is, althans uit het vervolg van rov. 4 volgt niet dat het hof die stellingen van [eiseres] en de door haar overgelegde verklaringen in de beoordeling heeft betrokken. In aanvulling daarop wordt in de subsidiaire variant van het subonderdeel nog aangevoerd dat aan 's hofs arrest een motiveringsgebrek kleeft. De in alinea 1.1, sub (vi) en (viii), bedoelde vaststellingen rechtvaardigen op zichzelf niet dat een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen bestaat. De stellingen van [eiseres] dat de salarisbetaling door de Nederlandse Antillen in het licht moet worden gezien van de omstandigheid dat de Nederlandse Antillen garant staat voor de salarisbetalingen van de werknemers van de Stichting en dat alle bij het Kabinet werkzame personen een arbeidsovereenkomst hebben met de Stichting, vormen juist een aanwijzing dat [eiseres] bij de Stichting in dienst is getreden.
3.1.3
De behandeling van het subonderdeel hangt mede af van de wijze waarop 's hofs oordeel moet worden begrepen. Het hof heeft in rov. 4 overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof brengt hetgeen hierboven sub 1.2. en 1.3. [alinea 1.1, sub (ii) en (iii), A-G] is overwogen mee dat tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Daarmee strookt hetgeen hierboven sub 1.6. en 1.7. [alinea 1.1, sub (vi) en (vii), A-G] is overwogen. Aan een en ander doet niet af dat de Stichting [eiseres] als werknemer van de Stichting bij het ABP voor deelname in de pensioenregeling van het ABP heeft aangemeld (zie hierboven sub 1.8. en 1.9. [alinea 1.1, sub (viii) en (ix), A-G]). Immers, het één hoeft het ander niet uit te sluiten. Daarbij is in aanmerking genomen dat hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd omtrent mededelingen in het kader van haar sollicitatie omtrent een dienstverband met de Stichting — in het licht van hetgeen hierboven sub 1.3. [alinea 1.1, sub (iii), A-G] in de geciteerde tekst is overwogen — onvoldoende is om te oordelen dat sprake is van een dienstverband met (alleen) de Stichting, ook niet als daarbij wordt betrokken dat de directeur van het Kabinet tevens de (enig) bestuurder van de Stichting is. Het voorgaande geldt evenzo voor de stelling van [eiseres] dat andere arbeidscontractanten werkzaam bij het Kabinet wel (alleen) een arbeidsovereenkomst met de Stichting hebben. Immers, de door [eiseres] ter onderbouwing van die stelling overgelegde arbeidsovereenkomsten met die personen vermelden uitsluitend de Stichting als werkgever en er is gesteld nog gebleken dat aan [eiseres] — in afwijking van de als hierboven sub 1.3 [alinea 1.1, sub (iii), A-G] bedoelde bevestiging van haar aanstelling — ook een dergelijk (schriftelijk) aanbod is gedaan en dat zij dat heeft aanvaard. Verder heeft [eiseres] niets aangevoerd omtrent hetgeen tussen die andere personen en de Nederlandse Antillen ten aanzien van hun indiensttreding is gepasseerd, zodat niet kan worden gezegd dat die personen wat dat betreft met [eiseres] vergelijkbaar zijn. Alleen al om voormelde redenen kan de situatie van die andere personen geen rol van betekenis spelen in de onderhavige gedingen. Tot slot legt ook [eiseres's] stelling dat zij niet werd beëdigd in verband met haar dienstverband met de Stichting (indien juist) in het licht van al het bovenstaande onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen.’
3.1.4
Naar mijn mening snijdt de stelling van het primaire gedeelte van het subonderdeel, dat het hof enkel en alleen op basis van het in alinea 1.1, sub (ii) en (iii), heeft overwogen dat tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is, geen hout. Met de eerste zin van rov. 4 bedoelt het hof kennelijk dat de daar vastgestelde feiten in beginsel voldoende zijn om aan te nemen dat tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is. Dit wil echter niet zeggen dat het hof niet andere feiten en omstandigheden bij dat oordeel heeft betrokken. Dat dit ook niet zo is blijkt uit de tweede zin van rov. 4, waar het hof verwijst naar de in alinea 1.1, sub (vi) en (vii), genoemde feiten. Deze feiten ondersteunen naar 's hofs kennelijk oordeel de eerste zin van rov. 4 getrokken conclusie, zodat het hof op basis van al die omstandigheden tot het oordeel is gekomen dat tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is. Het hof heeft in rov. 4 alle argumenten van [eiseres] besproken en te licht bevonden. In het bijzonder heeft het hof de stelling van [eiseres] over de arbeidsovereenkomsten van andere arbeidscontractanten die werkzaam zijn bij het Kabinet, ontoereikend geoordeeld omdat niet gebleken is dat aan [eiseres] een soortgelijk aanbod is gedaan. Deze feitelijke vaststelling is in cassatie niet bestreden. Ik meen dan ook dat reeds op grond van dit een en ander de primaire klacht van het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
3.1.5
Het subonderdeel stelt terecht dat in een geval als het onderhavige aan de hand van alle omstandigheden moet worden beoordeeld of partijen zich jegens elkaar hebben verbonden. Het gaat erom wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden, te beoordelen met inachtneming van de verdere omstandigheden van het geval. De door het hof bij de beoordeling van het geschil van belang geachte omstandigheden dat
- (a)
[eiseres] heeft gesolliciteerd op de bedoelde functie,
- (b)
[eiseres] te kennen is gegeven dat zij bij de Nederlandse Antillen in dienst kon treden,
- (c)
dat zij tevens bij afwezigheid van de directeur van het Kabinet fungeerde plaatsvervangend directeur en
- (d)
dat haar salaris werd betaald door de Nederlandse Antillen, lijken mij relevant.
Op basis van deze omstandigheden kan de conclusie gerechtvaardigd zijn dat tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen ook zeker gerechtvaardigd. Het hof is bovendien uitgegaan van de vaststaande omstandigheden onder 1, waaruit nog wel meer aanwijzingen te putten zijn voor de juistheid van zijn oordeel. Ik denk daarbij in het bijzonder aan hetgeen onder 1.8 en 1.14 (zie hiervoor onder 1.1 (viii) en (xiii)) is vermeld.
3.1.6
De verklaringen en gedragingen van partijen zijn niet beperkt tot wat partijen mondeling tegenover elkaar hebben verklaard. Daaronder vallen ook hun schriftelijke verklaringen, zoals de omstandigheid (b) genoemd in de vorige alinea. Voor zover het subonderdeel verdedigt dat het hof enkel ‘de omstandigheden van het geval’, en niet de bedoeling van partijen bij de beoordeling heeft betrokken, mist het feitelijke grondslag. Voor zover het subonderdeel klaagt dat 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd is, faalt het. De overwegingen van het hof komen hierop neer dat in het licht van de brief van 22 maart 2004 (zie hiervoor onder 1.1. onder iii) de stelling van [eiseres] over een aanbod van de Stichting tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst met haar ontoereikend is. Dit is niet onbegrijpelijk in het licht van de overige omstandigheden die het hof in de beoordeling heeft betrokken. Zoals gezegd wijzen die er juist op dat tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is. Dat het hof daarbij niet uitdrukkelijk aandacht heeft besteed aan de verklaringen van de voormalig Gevolmachtigd Minister M. Adriaens en de plaatsvervangend Gevolmachtigd Minister W.A.C. Sint Jago, waarop [eiseres] zich beroept24., is niet onbegrijpelijk. Adriaens en Sint Jago verklaren beiden over de sollicitatieprocedure die tot het aannemen van [eiseres] heeft geleid, dat het vanaf het prille begin daarvan voor alle betrokkenen, tevens de sollicitanten, duidelijk was dat indien de uitverkorene ten tijde van de in dienstneming in Nederland woonachtig is, deze als arbeidscontractant naar burgerlijk recht formeel in dienst zou treden bij de Stichting. Aan de andere kant stelt [eiseres] zich op het standpunt dat zij het sollicitatiegesprek heeft gevoerd met R. Candelaria — directeur van het Kabinet — en dat hij ook degene is die haar uiteindelijk heeft aangenomen.25. Uit de stellingen van [eiseres] en de verklaringen van Adriaens en Sint Jago volgt verder niet in hoeverre beide heren bij de sollicitatieprocedure van [eiseres] betrokken waren en hoe de bedoeling waarop [eiseres] zich beroept bij haar terecht is gekomen. Een nadere toelichting lag gezien haar eigen stellingen echter wel voor de hand. Die verklaring volgt wel uit hetgeen omtrent de Stichting onder 1.8 van het arrest is opgenomen (zie hiervoor onder 1.1 viii). Ik wijs ook naar het vaststaande feit onder 1.14 (hiervoor onder 1.1 xiii). Hoewel [eiseres] in dit geding heeft gesteld dat de Stichting haar enige werkgeefster was (zie het vonnis van de rechtbank onder 3), heeft zij haar vorderingen tot betaling van loon en toelage wél tegen de Nederlandse Antillen gericht.
3.1.7
Het hof behoefde niet afzonderlijk te motiveren waarom ook de in alinea 3.1.5 onder (c) en (d) genoemde omstandigheden ertoe leiden dat [eiseres] met de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst heeft gesloten. Uit die omstandigheden volgt namelijk zelf al dat tussen (het functioneren van) [eiseres] en de Nederlandse Antillen een zeer nauwe band bestaat. Overigens ben ik van mening dat het hof de stelling van [eiseres] over de dienstbetrekking met de Stichting van alle bij het Kabinet werkzame personen op voldoende gemotiveerde wijze heeft gepasseerd in de bestreden overweging, die erop neerkomt dat de gevallen waarop [eiseres] een beroep doet niet met haar geval vergelijkbaar zijn en [eiseres] onvoldoende gesteld heeft op grond waarvan kan worden aangenomen dat die gevallen wel met haar geval kan worden vergeleken. De subsidiaire klacht van het onderdeel kan daarom geen doel treffen.
3.1.8
Subonderdeel 1.b bevat een klacht over door het hof in rov. 16.1 passeren van het door [eiseres] gedane bewijsaanbod. Verdedigd wordt dat het bewijsaanbod, tegen de achtergrond van de stellingen van [eiseres] en de in het geding gebrachte verklaringen van Adriaens en Sint Jago, in belangrijke mate zag op het feit dat bij het aangaan van de overeenkomst de bedoeling was dat [eiseres] bij de Stichting in dienst zou treden. Het hof heeft het bewijsaanbod van [eiseres] niet expliciet besproken en geen inzicht gegeven in de gedachtegang die ertoe heeft geleid dat dit bewijsaanbod diende te worden gepasseerd. Als het hof van oordeel was dat het bewijsaanbod niet ter zake dienende was, dan is dit onjuist, omdat de bedoeling van partijen nu juist wel van belang is voor een beslissing van de zaak en het bewijsaanbod nu juist daarop zag.
3.1.9
Over het in hoger beroep gedane aanbod tot het leveren van bewijs middels getuigen heeft de Hoge Raad zich al meermaals uitgelaten.26. Een partij in hoger beroep moet tot getuigenbewijs worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden (artikel 353 Rv jo. artikel 166 lid 1 Rv). Of een bewijsaanbod voldoende specifiek is hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep brengt de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek moet zijn mee dat van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mag worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
3.1.10
Uit rov. 16.1 valt niet af te leiden waarom het hof het bewijsaanbod van [eiseres] passeert. Het hof overweegt enkel dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Dit oordeel is kennelijk mede ingegeven door de door het hof in rov. 4 getrokken conclusie dat tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is. Het oordeel in rov. 16.1 moet in dat verband aldus worden verstaan dat het bewijsaanbod (in ieder geval) niet ter zake dienend is. Gezien het falen van subonderdeel a, deelt subonderdeel b het lot daarvan.
3.1.11
Ook voor zover moet worden aangenomen dat het hof met de bestreden overweging bedoelt te oordelen dat het bewijsaanbod onvoldoende specifiek is, faalt het. Anders dan kennelijk in het subonderdeel wordt verdedigd voldoet het bewijsaanbod niet aan de daarvoor gestelde eisen. Dat het bewijsaanbod van [eiseres] vooral, althans in belangrijke mate, betrekking heeft op de bedoelingen van partijen volgt uit het bewijsaanbod niet. [eiseres] biedt bewijs aan van ‘al haar stellingen met behulp van alle middelen rechtens’, onder meer door het horen van getuigen, ‘meer specifiek zouden […] in ieder geval kunnen worden opgeroepen haar persoon, W. Sint Jago, Ir. Adriaens, A. Rojer, [betrokkene 1] en andere personen die werkzaam zijn of zijn geweest in dienst van de Stichting en/ of ten behoeve van het Kabinet.’27. Verdere aanduidingen op welke stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en wat de genoemde getuigen daarover zouden kunnen verklaren, bevat het bewijsaanbod niet. Het processuele debat tussen partijen was in hoger beroep niet enkel toegespitst op de vraag met wie [eiseres] een arbeidsovereenkomst is aangegaan. Partijen hebben, ook in hoger beroep, over en weer stellingen geponeerd over verschillende onderwerpen waarover zij van mening verschillen. Dit volgt ook uit de door het hof in rov. 2 omschreven lijst van vragen c.q. onderwerpen. Het had dus voor de hand gelegen het bewijsaanbod ten aanzien van de geschilpunten nader uit te werken. Al met al kan niet worden gezegd dat het bewijsaanbod voldoende gespecificeerd is. Van de getuigen Adriaens en Sint Jago waren al schriftelijke verklaringen overgelegd, hetgeen in dit geval meebrengt dat in het bewijsaanbod had moeten worden aangegeven in hoeverre die getuigen meer of anders hadden kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Overigens blijkt uit de overwegingen van het hof voldoende dat het hof met deze verklaringen niet tot een ander oordeel kon komen, omdat voor de stelling dat de Stichting een arbeidsovereenkomst aan [eiseres] heeft aangebonden onvoldoende feitelijke grondslag is aangevoerd.
3.1.12
Subonderdeel c komt op tegen rov. 5 (punt 29), waar het hof beoordeelt of tevens sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Stichting. Het hof komt daarbij tot het oordeel dat:
‘voor zover sprake is van een dienstverband met de Stichting — dit dienstverband niet alleen zozeer verweven is met, maar ook zozeer accessoir is aan, het dienstverband tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen, dat eerstgenoemd dienstverband geen zelfstandige betekenis heeft en daarop het lot van het dienstverband geen zelfstandige betekenis heeft en daarop het lot van het dienstverband met de Nederlandse Antillen moet delen. Gelet op hetgeen hierboven, met name sub 1.2., 1.3., 1.5. en 1.8. [alinea 1.1, sub (ii), (iii), (v) en (viii), A-G], is overwogen deelt het hof — in dit specifieke geval waarin feitelijk de enige verbinding tussen de Stichting en [eiseres] is gelegen in de sub 1.9. [alinea 1.1, sub (ix), A-G] vermelde aanmelding bij het ABP — voormeld standpunt van de Stichting, waarbij tevens in aanmerking is genomen dat partijen het erover eens zijn dat de Stichting ‘een formele constructie zonder eigen middelen’ is (vgl punt 8. van de conclusie van antwoord in de zaak tussen de Nederlandse Antillen en [eiseres]). Een redelijke toepassing van het BBA noopt — in dit specifieke geval — niet tot een ander oordeel. Dit een en ander spoort met het feit dat [eiseres] — die jurist is en was aangesteld als hoofd van de afdeling Algemene en Juridische Zaken en dus geacht mag worden in dit verband van de ‘hoed en de rand’ te weten — na het ontslag is begonnen met een procedure tegen de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen.’
Verder richt het subonderdeel in punt 30 een klacht tegen rov. 11, waar het hof vervolgens overweegt dat met het eindigen van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen automatisch ook de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Stichting is geëindigd.
3.1.13
Het hof gaat in rov. 5 uit van de hypothetische situatie dat, naast de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen, eveneens tussen [eiseres] en de Stichting een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen (de situatie als bedoeld in alinea 2.1, onder (iv)).
3.1.14
Het subonderdeel klaagt dat het hof met het oordeel dat die arbeidsovereenkomst van rechtswege tot een einde is gekomen op het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen door opzegging is geëindigd en dat ook de bescherming die het BBA een in Nederland werkzame werknemer in dienst van een stichting biedt, zich daartegen niet verzet, heeft miskend dat het gemaakte onderscheid tussen reguliere arbeidsovereenkomsten en accessoire arbeidsovereenkomsten geen steun vindt in de wet. Anders gezegd: een accessoire arbeidsovereenkomst kan niet de dwingendrechtelijke ontslagregeling van afdeling 7.10.9 BW of het BBA opzijzetten, noch voorzien die regels erin dat een arbeidsovereenkomst automatisch eindigt omdat die accessoir is aan een andere arbeidsovereenkomst. Althans, het hof heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom de dwingendrechtelijke ontslagregels in dit geval buiten toepassing konden blijven, zeker nu [eiseres] onbetwist heeft gesteld dat de Stichting de arbeidsovereenkomst met [eiseres] niet op een in het ontslagrecht voorziene wijze heeft doen eindigen.
3.1.15
Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden voor zover het verdedigt dat de wet het fenomeen van de accessoire arbeidsovereenkomst niet kent. Ook faalt het subonderdeel voor zover wordt gesteld dat bij een arbeidsovereenkomst altijd de dwingendrechtelijke ontslagbepalingen in acht moeten worden genomen. Dit volgt uit mijn uiteenzetting in alinea 2.2. Als sprake is van een arbeidsovereenkomst die gezien de omstandigheden van het geval dusdanig met een andere arbeidsovereenkomst samenvalt, dan bestaat er mijns inziens in beginsel geen reden om, als de principale arbeidsovereenkomst — in dit geval die met de Nederlandse Antillen reeds rechtsgeldig is beëindigd — 's hofs daartoe strekkende oordeel in rov. 6 e.v. wordt in cassatie overigens ook niet betwist — voor de arbeidsovereenkomst die daaraan accessoir is — die met de Stichting — anders aan te nemen. Het oordeel dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de Stichting een accessoir karakter heeft, is dermate verweven met de feiten dat dit in cassatie slechts beperkt toetsbaar is. Dit oordeel acht ik, gelet op de door het hof genoemde omstandigheden, ook niet onbegrijpelijk. Het hof heeft de omstandigheden zo begrepen dat de arbeidsovereenkomst met de Stichting geen ander doel had dan de arbeidsovereenkomst met de Nederlandse Antillen, op grond waarvan [eiseres] diende te worden aangemeld bij het ABP, te faciliteren. Zonder die principale arbeidsovereenkomst heeft de accessoire arbeidsovereenkomst geen bestaansrecht. Als de hoofdarbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, dan moet in beginsel worden aangenomen dat dit ook geldt voor de accessoire arbeidsovereenkomst.
3.1.16
Zoals hiervoor in 2.2.9 vermeld, zijn op dit laatste uitzonderingen denkbaar. Als op grond van de omstandigheden moet worden aangenomen dat verdergaande ontslagbeschermingsmaatregelen van toepassing zijn op de accessoire arbeidsovereenkomst dan op de hoofdarbeidsovereenkomst, dan rechtvaardigt dat dat de accessoire arbeidsovereenkomst niet automatisch het lot van de hoofdarbeidsovereenkomst volgt. Het is echter aan degene die zich op een dergelijk uitzondering beroep om bij betwisting het bestaan daarvan aan te tonen. Het oordeel van het hof dat een redelijke toepassing van het BBA niet tot een ander oordeel noopt, is in cassatie niet bestreden. Ik begrijp dit oordeel van het hof aldus dat in het onderhavige geval waarin een eventuele arbeidsovereenkomst met de Stichting een louter formele betekenis heeft (dus geen werkelijke arbeidsovereenkomst in de zin van titel 7.10 BW is), een beroep op nietigheid van de beëindiging van deze overeenkomst niet aan de orde is.
3.1.17
[eiseres] heeft zich gedurende de procedure op het standpunt gesteld dat zij in ieder geval een arbeidsovereenkomst heeft met de Stichting, maar dat de Nederlandse Antillen eveneens als haar werkgever valt aan te merken (het geval onder (iii) in alinea 2).28. De stelling van [eiseres] is echter niet dat sprake zou zijn van twee aparte arbeidsovereenkomsten (geval (iv) in alinea 2). In de processtukken zijn dus ook geen stellingen te vinden van de strekking dat sprake zou zijn van een bijzondere omstandigheid zoals hierboven bedoeld. De stellingen van [eiseres] blijven ertoe beperkt dat niet de Nederlandse Antillen maar de Stichting de arbeidsovereenkomst moet opzeggen en dat, hoewel het BBA voor de Nederlandse Antillen niet geldt, de Stichting de weg van het BBA moet volgen.29.
3.1.18
Die stelling gaat echter niet op. Zoals het hof in rov. 6–10 in cassatie onbestreden heeft geoordeeld is de arbeidsovereenkomst met de Nederlandse Antillen rechtsgeldig beëindigd per 1 november 2006 door middel van opzegging per brief en een Landsbesluit. Dit Landsbesluit is naar het hof oordeelt overeenkomstig de daarvoor in de Nederlandse Antillen geldende regelingen tot stand gekomen, namelijk met toestemming van de Gouverneur. Het hof verwijst daarbij naar de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen en de LMA. Dit is een andere weg dan die het BBA voorschrijft, namelijk dat opzegging door de werkgever slechts kan geschieden met voorafgaande toestemming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (art. 6). Dat beide wegen van elkaar verschillen valt ook als zodanig uit de stellingen van [eiseres] af te leiden.30.
3.1.19
Op grond van het vorenstaande meen ik dat het hof in rov. 11 een juist oordeel heeft gegeven. Nu de (alleen formele) arbeidsovereenkomst met de Stichting, als die al heeft bestaan, geen zelfstandige betekenis had naast de werkelijke arbeidsovereenkomst, volgt de eerste van rechtswege het lot van de tweede. Een andere uitkomst veroordeelt naar mijn opvatting zichzelf. Ontslagbescherming na beëindiging van de arbeidsovereenkomst die volledig de materiële arbeidsverhouding bepaalt, dient geen doel.
3.2. Onderdeel 2
3.2.1
Het onderdeel komt op tegen rov. 12–14, waarin het hof oordeelt dat [eiseres] recht heeft op een waarnemingstoelage als bedoeld in de LMA, maar dat aan [eiseres] niets meer toekomt dan in eerste aanleg aan haar is toegekend. Geklaagd wordt dat het hof heeft miskend dat [eiseres] heeft gesteld dat de Nederlandse Antillen het beleid hanteren dat de waarnemingstoelage wordt berekend aan de hand van het salaris van degene voor wie wordt waargenomen en de Nederlandse Antillen als goed werkgever dit beleid in beginsel dienen na te komen, tenzij daar steekhoudende argumenten aan in de weg staan. In ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, doordat niet is ingegaan op voornoemde stelling van [eiseres].
3.2.2
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 12 weliswaar geoordeeld dat [eiseres] erop mocht vertrouwen dat de waarnemingstoelage van de LMA op haar zou worden toegepast, maar dit oordeel houdt niet in, zoals het onderdeel kennelijk meent, dat zij er ook op mocht vertrouwen dat het daarop door de Nederlandse Antillen van toepassing zijnde beleid zoals dat kennelijk ten aanzien van ambtenaren gold — uit het onderzoek waarop [eiseres] zich beroept is niet af te leiden dat dit beleid ook werd toegepast op andere dan ambtenaren, zoals [eiseres] — op haar van toepassing zou zijn. Het hof is in rov. 14 bij de berekening van de waarnemingstoelage dan ook alleen naar analogie uitgegaan van de tekst van artikel 26 LMA, waaruit volgt dat de waarnemingstoelage die moet worden toegekend het verschil is tussen het feitelijk ontvangen salaris en het salaris van de waargenomen persoon. Overigens ligt in rov. 14 een verwerping van de desbetreffende stelling van [eiseres] besloten, zodat de klacht dat het hof onvoldoende daarop heeft gerespondeerd ook om die reden niet opgaat.
3.2.3
Het onderdeel betoogt voorts dat het hof heeft miskend dat het beginsel van goed werkgeverschap meebrengt, althans kan meebrengen, dat een werkgever door hem gevoerd vast beleid in beginsel dient na te komen, gelet op het gewekte vertrouwen en vanuit een oogpunt van gelijke behandeling. Dit onderdeel stuit reeds hierop af dat dit betoog niet in feitelijke instanties is aangevoerd en een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het onderdeel faalt ook omdat [eiseres] niet werkzaam was als ambtenaar, maar als arbeidscontractant, zodat van gewekt vertrouwen en ongelijke behandeling niet zonder meer sprake behoeft te zijn.
4. Conclusie
Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Wnd. A-G.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2013
Het door de Stichting daartegen ingestelde hoger beroep wordt in het cassatie bestreden arrest behandeld onder rolnummer 105.004.563/01.
Dit is de zaak met nummer 200.007.224/01 in het in cassatie bestreden arrest.
Dit in verband met het bepaalde in artikel 7:615 BW, waarin is vastgelegd dat op personen in dienst van de overheid de titel van arbeidsovereenkomst niet van toepassing is. Ambtenaren hebben formeel gezien geen arbeidsovereenkomst maar een aanstelling en zijn geen werknemer in de zin van artikel 7:610 BW, zie T&C BW (Van Slooten), art. 7:615 BW, aant. 1. Ik laat dan nog maar even daar of artikel 7:615 BW in een geval als het onderhavige überhaupt toepassing kan vinden.
HR 14 december 2012, LJN BY2241, RvdW 2012, 45, JAR 2013, 17.
Zie ook P.G. Vestering, Interpretatie en kwalificatie van de (arbeids)overeenkomst: een routekaart, ArbeidsRecht 2004-8/9, p. 44–50; C.J.H. Jansen, Het ontstaan van een arbeidsovereenkomst: de Hoge Raad op het scherp van de snede, ArA 2002-2, p. 38–48.
HR 5 april 2002, LJN AD8186, NJ 2003, 124, m.nt. Heerma van Voss (ABN AMRO/Mahli); HR 27 november 1992, LJN ZC0771, NJ 1993, 273, m.nt. Stein (Volvo/Braams).
Aldus alinea 4 van de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 5 april 2002, LJN AD8186, NJ 2003, 124, m.nt. Heerma van Voss (ABN AMRO/Mahli).
Vgl. de in voetnoot 8 aangehaalde uitspraken.
HR 10 oktober 2003, LJN AF9444, JAR 2003, 263 (Van der Male/Den Hoedt).
HR 14 november 1997, LJN ZC2495, NJ 1998, 149 (Groen/Schoevers). Vgl. HR 10 december 2004, LJN AP2651, NJ 2005, 239 (Diosynth/Groot).
HR 8 april 1994, LJN ZC1322, NJ 1994, 704, m.nt. Stein (Agfa/Schoolderman).
Vgl. het hierboven gegeven citaat uit het arrest Groen/Schoevers, waarin de laatste zinsnede bij het bepalen van wat tussen partijen geldt wordt aangesloten bij deze laatste zinsnede en HR 16 september 1994, ZC1445, NJ 1996, 329, m.nt. Brunner (NN/Woudsend).
Vgl. C.J.H. Jansen, Het ontstaan van een arbeidsovereenkomst: de Hoge Raad op het scherp van de snede, ArA 2002-2, p. 42–43.
Alinea 3.7.1 van haar conclusie voor HR 3 februari 2012, LJN BU4907, NJ 2012, 91 (Euretco/Naeije).
De voetnoten, waarin wordt verwezen naar rechtspraak en literatuur aangaande samenhangende overeenkomsten, zijn niet overgenomen.
Resp. HR 15 april 2005, LJN AS2713, NJ 2005, 483, LJN AS2030, NJ 2005, 484, m.nt. GHvV en HR 26 maart 1993, ZC0911, NJ 1993, 489.
Ktr. Amsterdam 2 april 1979, LJN AJ0450, PRG 1980, 1427; Ktr. Amsterdam 4 oktober 1949, NJ 1950, 98.
Punt 2 van haar annotatie onder Ktr. Amsterdam 2 april 1979, LJN AJ0450, PRG 1980, 1427.
HR 20 januari 2012, LJN BU3162, NJ 2012, 60 (Agfa/Foto Noort); HR 14 januari 2000, LJN AA4279, NJ 2000, 307, m.nt. Vranken (Meissner/Arenda); HR 23 januari 1998, LJN ZC2555, NJ 1999, 97, m.nt. Vranken (Jans/FCN). Zie over andere kwesties dan beëindiging HR 10 augustus 2012, LJN BW4992, NJ 2012, 486 (Pocorni/Defam); HR 10 juli 2009, LJN BI3408, NJ 2010, 496, m.nt. Vranken (Claassen/Interkeuken).
Vgl. de noot van Van Dongen onder HR 10 augustus 2012, LJN BW4992, JOR 2012, 341.
Bijv. HR 3 februari 2012, LJN BU4907, NJ 2012, 91 (Euretco/Naeije).
Ik heb daarbij met name het oog op de in artikel 7:670 lid 4 en 8 en 7:670a BW bedoelde opzegverboden.
MvG in procedure 200.007.224/01, punt 10. De bedoelde verklaringen zijn bijgevoegd als prod. 7 bij prod. 3.
MvG in procedure 200.007.224/01, punt 8.
HR 27 mei 2011, LJN BP9991, NJ 2011, 512, m.nt. Krans; HR 11 maart 2011, LJN BO9624, NJ 2011, 123; HR 9 juli 2004, LJN AO7817, NJ 2005, 270, m.nt. Asser.
MvG in procedure 200.007.224/01, p. 7 onderaan.
CvA, punt 8, 12–22; MvA tevens MvG in incidenteel appel in procedure 105.004.563/01, bijgevoegd als productie 2 bij de CvA, punt 2, 6.
CvA, punt 22, 26, 27; MvG in procedure 200.007.224/01, punt 13.
CvA, punt 27.
Beroepschrift 20‑02‑2012
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [de] tweeëntwintigste [februari] tweeduizend twaalf, op verzoek van [eiseres], hierna: [eiseres], wonende te [woonplaats], die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaat in cassatie Mr S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan het Prinses Margrietplantsoen 76, 2595 BR Den Haag, ten kantore van Mr P.A. Ruig (Ruig & Partners), welke laatste door eiseres tot cassatie tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[Maarten Koper, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van mr. Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en aldaar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Curaçao, in zijn hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van de Nederlandse Antillen, hierna: de NA, gevestigd te Willemstad, Curaçao, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft aan de Bezuidenhoutseweg 57, New Babylon, 2594 AC Den Haag, ten kantore van de advocaat Mr S.E. Bos, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [G.W. van Dyke, aldaar werkzaam;]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [eiseres] in cassatieberoep komt van de door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, (sector Civiel recht), hierna: het Hof, onder zaaknr. 200.007/224/01 gewezen arrest tussen [eiseres] als appellante in het principaal hoger beroep, tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep en de NA als geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellant in het incidenteel appel, dat is uitgesproken op 22 november 2011.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, NA
GEDAGVAARD:
om op vrijdag dertig maart tweeduizend twaalf (30-3-2012) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van verweerder in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 728,-;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 302,-, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat verweerder in cassatie ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop verweerder in cassatie in het geding verschijnt, is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien verweerder in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad tegen verweerder in cassatie verstek verleent en het door hem in het cassatieberoep gevoerde verweer buiten beschouwing laat, alsmede het recht van verweerder in cassatie om incidenteel cassatieberoep in te stellen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van het arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding; feiten en procesverloop
1.
In cassatie moet, kort samengevat, van de navolgende feiten worden uitgegaan. Bij advertentie van september 2003 heeft het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen te 's‑Gravenhage kandidaten gezocht voor de functie van Hoofd van de afdeling Algemene en Juridische Zaken, werkzaam voor dat Kabinet te 's‑Gravenhage. [eiseres] heeft bij de Gevolmachtigde Minister gesolliciteerd naar voornoemde functie en is daarvoor, na een sollicitatieprocedure, geselecteerd. Nadat de directeur van het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister haar bij brief d.d. 22 maart 2004 had bericht dat zij voor onbepaalde tijd in dienst kon treden ‘bij de regering van de Nederlandse Antillen’ als Hoofd van de afdeling Algemene en Juridische Zaken met aanvang werkzaamheden per 1 april 2004, is [eiseres] op laatstgenoemde datum daadwerkelijk haar werkzaamheden in die functie aangevangen.
2.
In deze procedure is door de NA een ‘Landsbesluit’ van 1 juni 2004 overgelegd waarmee de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland gemachtigd is om met [eiseres] een arbeidsovereenkomst aan te gaan waarin de Nederlandse Antillen als partij wordt vermeld en die gerekend wordt te zijn ingegaan op 1 april 2004. Dat overgelegde Landsbesluit is — naar het Hof in rov. 6 van zijn arrest heeft vastgesteld — niet compleet. Alleen de eerste twee pagina's zijn overgelegd en de tweede bladzijde eindigt zonder duidelijke afsluiting en daarop komt geen ondertekening voor.
3.
Op 14 januari 2005 is aan [eiseres] een schriftelijke arbeidsovereenkomst ter ondertekening voorgelegd, die wordt gerekend te zijn ingegaan op 1 april 2004. Als haar wederpartij wordt vermeld ‘de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland, daartoe gemachtigd bij Landsbesluit nummer 1 van 1 juni 2004 (No. 988/RNA'04) van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen, partij ter ene zijde, hierna te noemen de werkgever.’ [eiseres] heeft deze overeenkomst niet ondertekend, een schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen haar en de NA bestaat niet.
4.
Op 26 maart 1996 is de stichting Het Antillenhuis, gevestigd te 's‑Gravenhage, opgericht. Daarbij compareerde de heer [directeur], zowel in zijn hoedanigheid van directeur van het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen als voor zich in privé. Blijkens de statutaire doelomschrijving heeft die stichting tot doel:
- ‘1.
(…) het in de ruimste zin ondersteunen van en het verlenen van diensten van welke aard ook aan het Kabinet (…).
- 2.
De stichting tracht dit doel onder meer te bereiken door:
- a.
het in dienst nemen en houden van de arbeidscontractanten werkzaam bij het Kabinet;
- b.
het sluiten van een pensioenovereenkomst met de Stichting Pensioenfonds ABP.’
5.
[eiseres] is als werkneemster van de stichting Het Antillenhuis bij het ABP aangemeld als deelnemer in de pensioenregeling van het ABP. Het salaris van [eiseres] werd aan haar betaald door de NA. Art. 3 van de statuten van de stichting Het Antillenhuis bepaalt evenwel dat de NA garant staan voor alle benodigde financiële middelen van de stichting, in welk verband de salarissen van de werknemers van de stichting in het bijzonder zijn genoemd.
Van dit laatste feit moet in cassatie bij wege van hypothetische feitelijke grondslag worden uitgegaan nu dat feit door [eiseres] is gesteld — zie memorie van grieven zijdens [eiseres] (in de zaak met rolnr. 200.007.224/01) onder 5. en de daar opgenomen verwijzing naar het bij conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie in diezelfde procedure onder 3 e.v. gestelde.
Een schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen de stichting Het Antillenhuis en [eiseres] is evenmin tot stand gekomen.
6.
Bij brief d.d. 7 april 2005 heeft de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen namens de regering van de Nederlandse Antillen de arbeidsovereenkomst met [eiseres] opgezegd per ultimo juli 2005. Ten tijde van deze opzegging was [eiseres] arbeidsongeschikt. Nadat [eiseres] per 5 mei 2005 hersteld was verklaard, heeft de Gevolmachtigde Minister bij brief d.d. 11 mei 2005 opnieuw een opzegging doen uitgaan, waarin de wettelijke opzegtermijn van 1 maand is gehanteerd en is aangegeven dat het salaris zal doorlopen tot eind juli 2005, dezelfde datum als in de eerdere opzegging was vermeld. Pas ruim een maand nadien, op 13 juni 2005, is een Landsbesluit tot stand gekomen, strekkend tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] per 31 juli 2005. Bij brief d.d. 27 september 2006 heeft de NA het dienstverband met [eiseres] voor zover vereist opgezegd tegen 1 november 2006. Bij Landsbesluit van 28 september 2006 is het hiervoor genoemde Landsbesluit van 13 juni 2005. aldus gewijzigd dat ‘31 juli 2005’ is veranderd in ‘1 november 2006’.
7.
Tussen [eiseres], de NA en de stichting Het Antillenhuis zijn verschillende procedures gevoerd. Het arrest waarvan beroep is gewezen in twee van die procedures, te weten
- (i)
een voorlopige voorzieningenprocedure tussen [eiseres] enerzijds en (in eerste aanleg) de stichting Het Antillenhuis en NA anderzijds, die in eerste aanleg diende ten overstaan van de Voorzieningenrechter van de rechtbank te 's‑Gravenhage en waarin op 27 januari 2006 vonnis werd gewezen, alsmede
- (ii)
een door de NA bij de Rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie 's‑Gravenhage — de Kantonrechter-, tegen [eiseres] geëntameerde bodemprocedure, waarin op 14 februari 2008 vonnis werd gewezen in eerste aanleg.
8.
In eerstgenoemde voorlopige voorzieningenprocedure vorderde [eiseres], zich daartoe op het standpunt stellende dat zij bij de stichting Het Antillenhuis in dienst is getreden, voor zover in cassatie nog van belang, doorbetaling van loon van die stichting. Die vordering is door de Voorzieningenrechter toegewezen. Daartoe heeft de Voorzieningenrechter in rov. 3.3 van zijn vonnis beslist dat, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, de stichting Het Antillenhuis als werkgever van [eiseres] wordt aangemerkt. Daartoe heeft de Voorzieningenrechter overwogen dat in de advertentie waarop [eiseres] heeft gesolliciteerd niet expliciet wordt aangegeven welke instantie formeel haar werkgever zal zijn, terwijl uit de instemming van de Raad van Ministers met de benoeming van Pengei bij het Kabinet van de Gevolmachtigd Minister, niet kan worden afgeleid wie als haar werkgever is aan te merken. Daarentegen blijkt uit de statuten van de stichting Het Antillenhuis dat deze tot doel heeft het in de ruimste zin ondersteunen van het Kabinet van de Gevolmachtigd Minister, welk doel zij onder meer tracht te bereiken door het in dienst nemen van arbeidscontractanten werkzaam bij dat Kabinet Niet weersproken is, aldus de Voorzieningenrechter, dat [eiseres] als daar werkzame arbeidscontractant is aan te merken. Verder heeft de Voorzieningenrechter bij zijn oordeel veel gewicht toegekend aan twee verklaringen van de heer [naam 1], onder meer persoonlijk beleidsmedewerker van de Gevolmachtigde Minister van september 2003 tot juni 2004 en van Ir. [naam 2], tot juni 2004 Gevolmachtigd Minister, die beiden — in de woorden van de Voorzieningenrechter- hebben verklaard:
‘3.3
(…) dat alle arbeidscontractanten vanaf 1996 daadwerkelijk formeel in dienst zijn gekomen van de Stichting alsmede dat vanaf het begin van de sollicitatieprocedure duidelijk was dat het hoofd Algemene en Juridische Zaken, indien deze in Nederland woonachtig was, formeel in dienst zou treden bij de Stichting.’
9.
De Voorzieningenrechter heeft voorts in aanmerking genomen dat de stichting Het Antillenhuis bij het ABP als werkgeefster van [eiseres] geregistreerd staat, terwijl het feit dat de NA de salarisbetaling voor hun rekening namen niet aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de stichting en [eiseres] afdeed, nu dit zeer wel kan geschieden in het kader van de onderlinge regeling tussen de stichting en de NA. De stichting Antillenhuis heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij memorie van antwoord heeft [eiseres] tevens, onder aanvoering van één grief, incidenteel hoger beroep ingesteld.
10.
In de door de NA tegen [eiseres] geëntameerde bodemprocedure vorderen de NA, zich daartoe op het standpunt stellende dat [eiseres] niet in dienst is getreden van de stichting Het Antillenhuis maar (alleen) van de NA, een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 augustus 2005, althans — subsidiair — per 1 november 2006 is geëindigd. In reconventie heeft [eiseres], onder meer en voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd
- (i)
voor recht te verklaren dat de NA jegens haar aansprakelijk zijn voor alle verplichtingen die de stichting Het Antillenhuis als formele werkgever jegens haar heeft,
- (ii)
een veroordeling tot betaling van een toelage voor plaatsvervangend directeurschap op basis van de werkelijke waarneming van 1 juni 2004 tot 18 februari 2005.
Bij vonnis van 14 februari 2008 heeft de Kantonrechter de vordering van de NA toegewezen in dier voege dat voor recht is verklaard dat ‘de arbeidsovereenkomst met [eiseres] rechtsgeldig geëindigd is per 1 november 2006.’ In reconventie heeft de Kantonrechter de NA onder meer veroordeeld tot betaling van de toelage voor het plaatsvervangend directeurschap op basis van de werkelijke waarneming van 1 juni 2004 tot 18 februari 2005, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente. [eiseres] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, waarna de NA bij memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
11.
Op pagina 2 van zijn arrest heeft het Hof onder het kopje ‘in beide zaken voorts’ met juistheid vastgesteld dat ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep met alle partijen is afgesproken dat al hetgeen zij in de ene procedure hebben aangevoerd, tevens geacht moet worden in de andere procedure te zijn aangevoerd. Dat betekent dat bij de beoordeling van het in de bodemprocedure gewezen arrest met rolnr. 200.007.224/01, waartegen dit cassatieberoep is gericht, tevens belang toekomt aan de stellingen die [eiseres] in de voorlopige voorzieningenprocedure met rolnummer 105.004.563/01 heeft ingenomen.
Onderdeel 1
Subonderdeel a; inleiding
12.
In rov. 2, eerste gedachtestreepje, van zijn arrest, heeft het Hof met juistheid beslist dat partijen in ieder geval van mening verschillen over het antwoord op de vraag wie de werkgever van [eiseres] is: de NA of de stichting Het Antillenhuis (of beide). Het Hof heeft zich in de rov.‘en 3 tot en met 5 aan beantwoording van deze vraag gezet. Daarbij heeft het Hof in rov. 3 met juistheid (nog eens) benadrukt dat tussen partijen niet in discussie is dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en dat daarop Nederlands recht van toepassing is, maar dat in geschil is wie daarbij als werkgever(s) moet(en) worden aangemerkt.
13.
Vervolgens heeft het Hof in rov. 4 beslist dat tussen [eiseres] en de NA een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Daaraan ligt niet meer dan de navolgende overweging van het Hof ten grondslag:
‘4.
Naar het oordeel van het hof brengt hetgeen hierboven sub 1.2. en 1.3. is overwogen mee dat tussen [eiseres] en de Nederlandse Antillen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Daarmee strookt hetgeen hierboven sub 1.6. en 1.7. is overwogen. Aan een en ander doet niet af dat de Stichting [eiseres] als werknemer van de Stichting bij het ABP voor deelname in de pensioenregeling van het ABP heeft aangemeld (zie hierboven sub 1.8. en 1.9.). immers, het één hoeft het ander niet uit te sluiten. Daarbij is in aanmerking genomen dat hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd omtrent mededelingen in het kader van haar sollicitatie omtrent een dienstverband met de Stichting — in het licht van hetgeen hierboven sub 1.3. in de geciteerde tekst is overwogen — onvoldoende is om te oordelen dat sprake is van een dienstverband met (alleen) de Stichting, ook niet als daarbij wordt betrokken dat de directeur van het Kabinet tevens de (enig) bestuurder van de Stichting is. Het voorgaande geldt evenzo voor de stelling van [eiseres] dat andere arbeidscontractanten werkzaam bij het Kabinet wel (alleen) een arbeidsovereenkomst met de Stichting hebben. Immers, de door [eiseres] ter onderbouwing van die stelling overgelegde arbeidsovereenkomsten met die personen vermelden uitsluitend de Stichting als werkgever en er is gesteld noch gebleken dat aan [eiseres] — in afwijking van de als hierboven sub 1.3. bedoelde bevestiging van haar aanstelling — ook een dergelijk (schriftelijk) aanbod is gedaan en dat zij dat heeft aanvaard. Verder heeft [eiseres] niets aangevoerd omtrent hetgeen tussen die andere personen en de Nederlandse Antillen ten aanzien van hun indiensttreding is gepasseerd, zodat niet kan worden gezegd dat die personen wat dat betreft met [eiseres] vergelijkbaar zijn. Alleen al om voormelde redenen kan de situatie van die andere personen geen rol van betekenis spelen in de onderhavige gedingen. Tot slot legt ook [eiseres]s stelling dat zij niet werd beëdigd in verband met haar dienstverband met de Stichting (indien juist) in het licht van al het bovenstaande onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen.’
Subonderdeel a — primair
14.
Deze onder 13. geciteerde rechtsoverweging laat zich slechts aldus duiden, dat het Hof zijn oordeel dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de NA en [eiseres] ten gronde op niet meer heeft gebaseerd dan de door hem in de rov.‘en 1.2 en 1.3 gerelateerde omstandigheden. Alleen het samenstel van die feiten immers, ‘brengt’ — naar het Hof in de eerste volzin van rov. 4 heeft overwogen — (reeds) ‘mee’, dat tussen [eiseres] en de NA een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Dit vindt steun in hetgeen het Hof in de tweede volzin van rov. 4 heeft overwogen, te weten dat de alleen op grond van het in de rov.‘en 1.2 en 1.3 gerelateerde bereikte conclusie ‘strookt’ met hetgeen in de rov‘en 1.6 en 1.7 is vastgesteld, te weten (de feiten) dat [eiseres] vanaf 1 juni 2004 ook als plaatsvervangend directeur heeft gewerkt en werd betaald door de NA. Het gebruik van het woord ‘strookt’ geeft aan dat die laatstgenoemde omstandigheden niet mede dragend zijn voor het oordeel als weergegeven in de eerste volzin van rov. 4, maar — veeleer — de juistheid van het daar reeds (en alleen) op grond van de in de rov.‘en 1.2 en 1.3 weergegeven feiten bereikte oordeel bevestigen. Hetgeen na de tweede volzin nog in rov. 4 wordt overwogen is niet meer dan een korte bespreking waarom allerlei andere argumenten van de zijde van [eiseres] ‘niet afdoen’ aan de in de eerste volzin van rov. 4 reeds bereikte conclusie.
15.
Beziet men hetgeen in de rov.‘en 1.2 en 1.3 is gerelateerd en door het Hof in de eerste volzin van rov. 4 dus op zichzelf als voldoende redengevend is aangemerkt om te oordelen dat tussen [eiseres] en de NA een arbeidsovereenkomst is gesloten, dan blijkt dat het Hof laatstgenoemd oordeel heeft gebaseerd op niet meer dan de feiten
- (i)
dat [eiseres] bij brief d.d. 28 januari 2004 aan de Gevolmachtigde Minister heeft gesolliciteerd naar de functie van Hoofd van de afdeling Algemene en Juridische Zaken (rov. 1.2) en
- (ii)
dat bij brief van 22 maart 2004 door de directeur van het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister aan [eiseres] is bericht dat de Raad van Ministers heeft besloten dat [eiseres] voor onbepaalde tijd in dienst kan treden ‘bij de regering van de Nederlandse Antillen’ als Hoofd van de afdeling Algemene en Juridische Zaken, met aanvang werkzaamheden per 1 april 2004, terwijl die brief voorts vermeldt — kort gezegd — dat nu het Kabinet deel uitmaakt van het Antilliaanse overheidsapparaat de rechtspositie van alle medewerkers wordt beheerst door regelingen zoals die gelden voor ambtenaren in de Nederlandse Antillen, terwijl de drie belangrijkste uitzonderingen daarop worden gevormd door het feit ‘dat lokaal aangetrokken medewerkers in Nederland loonbelasting- en premieplichtig zijn, de bepalingen ten aanzien van vakantie en verlof in de Nederlandse Algemeen Rijksambtenarenreglement op hen van toepassing verklaard werden, terwijl men collectief aangemeld wordt bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, alhier’ (rov. 1.3).
16.
Dat betekent, anders gezegd, dat het Hof zijn oordeel dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de NA en [eiseres] heeft gebaseerd op niet meer dan (de inhoud van) een tweetal schriftelijke documenten, te weten een sollicitatiebrief zijdens [eiseres] en een schriftelijke bevestiging dat zij in dienst kon treden. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft daarmee namelijk miskend dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of partijen zich jegens elkaar hebben verbonden (tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst), zeker niet alleen — zoals het Hof hier ten onrechte wel heeft gedaan — maar zelfs ook niet primair, beslissend kan laten zijn wat schriftelijk tussen die partijen is vastgelegd. Veeleer is beslissend al hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden. Bij toepassing van dit juiste criterium komt het primair aan op de bedoelingen van partijen en de verwachtingen die over en weer door hen gewekt zijn, gewogen in het licht van alle omstandigheden van het geval (HR 5 april 2002, JAR 2002/100 en HR 27 november 1992, NJ 1993, 273). Dat het bij de beantwoording van de vraag of partijen zich jegens elkaar hebben verbonden primair aankomt op een onderzoek naar de bedoelingen van partijen en de verwachtingen die over en weer gewekt zijn, ligt ook in die zin in de rede, dat daarmee aansluiting wordt gezocht bij het criterium dat geldt ter beantwoording van de met die vraag samenhangende, of zo men wil: ‘verwante’, vraag hoe datgene waartoe partijen zich verbonden hebben, gekwalificeerd moet worden. Ook in dat kader moet primair worden gelet op de bedoelingen van partijen, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan het contract uitvoering hebben gegeven (HR 14 november 1997, NJ 1998, 149).
17.
Dat het Hof het juiste criterium ter beoordeling of partijen zich jegens elkaar hebben verbonden uit het oog heeft verloren — en in zoverre is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting — blijkt niet alleen uit het feit dat hij in de eerste volzin van rov. 4 heeft beslist dat (alleen) de door hem in de rov.‘en 1.2 en 1.3 gerelateerde schriftelijke communicatie al meebrengt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de NA en [eiseres], waarmee het Hof ten onrechte uitsluitend heeft gelet op de ‘papieren werkelijkheid’ in plaats van primair acht te slaan op hetgeen partijen (subjectief) beoogden. Dat het Hof in dit verband van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan blijkt namelijk in de tweede plaats ook uit het feit dat het Hof in rov. 4 in het geheel niet heeft gerespondeerd op de door [eiseres] bij herhaling ingenomen stelling dat het bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst de (subjectieve) bedoeling van beide partijen was dat zij bij de stichting Het Antillenhuis in dienst zou treden, ten bewijze waarvan [eiseres] verschillende verklaringen in het geding heeft gebracht van de (nota bene) aan werkgeverszijde bij haar sollicitatieprocedure en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst betrokken functionarissen. Het gaat daarbij om
- (i)
een verklaring d.d. 8 november 2005 van Ir. [naam 2], ten tijde van de sollicitatie van [eiseres] Gevolmachtigd Minister van de NA te Den Haag en
- (ii)
om een verklaring d.d. 13 november 2005 van de heer [naam 1], die destijds Plv.
Gevolmachtigd Minister van het Kabinet van de NA, tevens voorzitter van de sollicitatiecommissie was.
In de met
- (i)
aangeduide verklaring verklaart lr. [naam 2] dat hij kan bevestigen:
‘dat het vanaf een prille begin van de sollicitatie procedure in kwestie, het voor alle betrokkenen, tevens de sollicitanten, duidelijk was dat indien de uitverkorene ten tijde van de in dienstneming in Nederland woonachtig is, deze als arbeidscontractant naar Burgerlijkrecht formeel in dienst zou treden van de Stichting.’
In de met
- (ii)
aangeduide verklaring heeft de heer [naam 1] eveneens verklaard te kunnen bevestigen dat het tijdens de sollicitatieprocedure van [eiseres], waar hij als lid/voorzitter van de sollicitatiecommissie nauw bij betrokken was, voor alle betrokkenen, inclusief [eiseres], duidelijk was dat zij in dienst zou treden bij de stichting Het Antillenhuis en dat de Directeur van de stichting zo een overeenkomst dan ook geruime tijd geleden reeds had moeten aanbieden.
[eiseres] heeft zich zowel in de voorlopige voorzieningenprocedure (met rolnr. 105.004.563/01 in hoger beroep) — zie inleidende dagvaarding onder 10. en 11., memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel onder 23. en 24. — als in de bodemprocedure (met rolnr. 200.007.224/01) — zie met name memorie van grieven onder 6. en 10. — een beroep op deze verklaringen gedaan, ten betoge dat zij in dienst is getreden van de stichting Het Antillenhuis (waarbij de NA slechts heeft in te staan voor de financiële verplichtingen jegens haar). Daarbij heeft [eiseres] er in haar memorie van grieven in de bodemprocedure onder 10. nota bene uitdrukkelijk op gewezen dat de Kantonrechter ten onrechte geen acht had geslagen op de op het punt van de bedoelingen van partijen ‘evidente’ verklaringen van Ir. [naam 2] en de heer [naam 1], teneinde het Hof ertoe te bewegen dat wel alsnog te doen.
18.
Bij zijn oordeel in rov. 4 dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de NA, heeft het Hof — evenals de Kantonrechter in zijn in de bodemprocedure gewezen vonnis en anders dan de Voorzieningenrechter in eerste aanleg (die zijn hiervoor weergegeven oordeel dat sprake is van een arbeidsovereenkomst met de stichting Het Antillenhuis daarop juist in verregaande mate heeft gebaseerd) — geen enkele, althans geen kenbare, acht geslagen op deze door [eiseres] overgelegde verklaringen waaruit blijkt dat ook aan werkgeverszijde in de aanloop naar het aangaan van de arbeidsovereenkomst de (subjectieve) bedoeling bestond dat zij in dienst zou treden bij de stichting Het Antillenhuis, in plaats van bij de NA. Ook in het feit dat het Hof met die verklaringen en de daaraan gelieerde stellingen zijdens [eiseres] geen (kenbare) rekening heeft gehouden, ligt besloten dat het Hof uit het oog heeft verloren dat bij de beoordeling tussen welke partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, nu juist primair van gewicht is welke bedoelingen terzake bij het aangaan van de overeenkomst bestonden (en welke verwachtingen daardoor gewekt zijn) en dat het Hof bij de beantwoording van die vraag klaarblijkelijk is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
19.
Indien het Hof niet mocht hebben miskend dat bij de beantwoording van de vraag bij wie [eiseres] in dienst is getreden primair beslissend is hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden, in welk kader veel gewicht toekomt aan het vaststellen van de subjectieve bedoelingen van partijen, heeft het Hof zijn beslissing dat [eiseres] in dienst is getreden bij de NA in ieder geval onvoldoende gemotiveerd door die beslissing alleen te baseren op de in rov. 4, eerste volzin, genoemde feiten en door bij die beslissing geen kenbare aandacht te besteden aan de hiervoor aangehaalde verklaringen waarop [eiseres] zowel in de voorlopige voorzieningenprocedure (met rolnr. 105.004.563/01) — zie de inleidende dagvaarding onder 10. en 11. en de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel onder 23. en 24. — als in de bodemprocedure (met rolnr. 200.007.224/01) — zie met name memorie van grieven onder 6. en 10. — een beroep heeft gedaan. Dat het Hof daarmee zijn motiveringsplicht heeft geschonden, geldt eens te meer nu [eiseres] er in laatstgenoemde memorie van grieven onder 10. nota bene uitdrukkelijk aandacht voor heeft gevraagd dat de Kantonrechter ten onrechte geen acht had geslagen op de op het punt van de bedoelingen van partijen ‘evidente’ verklaringen van Ir. [naam 2] en de heer [naam 1].
20.
Indien en voor zover, tot slot, hetgeen het Hof in de vijfde volzin van rov. 4 heeft gerelateerd, zou moet worden begrepen als een bespreking van het beroep van [eiseres] op de hiervoor genoemde verklaringen en de daaruit blijkende bedoelingen, vormt het daar gerelateerde geen voldoende, laat staan een voldoende begrijpelijke weerlegging van die stelling van [eiseres].
Zulks omdat uit de desbetreffende overweging van het Hof, te weten dat ‘hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd omtrent mededelingen in het kader van haar sollicitatie omtrent een dienstverband met de stichting, in het licht van (…) hetgeen (…) sub 1.3 in de geciteerde tekst is overwogen, onvoldoende is om te oordelen dat sprake is van (alleen) een arbeidsovereenkomst met de Stichting’, geen begin van inzicht is te putten waarom de eensluidende verklaringen van Ir. [naam 2] en de heer [naam 1] onvoldoende zouden zijn om niet uit te gaan van een dienstverband met de NA, maar wel met (alleen) de stichting Het Antillenhuis.
Subonderdeel a; subsidiair
21.
Indien, anders dan hiervoor is aangenomen, de beslissing van het Hof in rov. 4 dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de NA en [eiseres], niet alleen berust op de in de rov.‘en 1.2 en 1.3 gerelateerde schriftelijke stukken waarnaar in de eerste volzin van rov. 4 is verwezen, maar daarnaast ook op de feiten als gerelateerd in de rov.‘en 1.6 en 1.7 waarnaar het Hof in de tweede volzin van rov. 4 heeft venwezen, heeft het Hof met die die beslissing eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. Ook in dat geval geldt immers dat het Hof dan ten onrechte en met miskenning van de hiervoor onder 16. genoemde maatstaf ter beoordeling tussen welke partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, geen acht heeft geslagen op de (subjectieve) bedoelingen van partijen en de hiervoor onder 17. genoemde verklaringen die ten bewijze daarvan in het geding zijn gebracht en die bij die toepassing van die maatstaf primair van belang zijn.
Zo het Hof de onder 16. genoemde maatstaf niet heeft miskend, is zijn oordeel als vervat in de eerste twee volzinnen van rov. 4 ook in de hier subsidiair voorgestane lezing daarvan in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. Zulks in de eerste plaats omdat het Hof ook dan heeft verzuimd om de bedoelingen van partijen, zoals blijkend uit de zojuist genoemde verklaringen van Ir [naam 2] en de heer [naam 1], te betrekken bij zijn beoordeling, terwijl die verklaringen voor de te beantwoorden vraag nu net van primair belang zijn. Zulks in de tweede plaats omdat, zonder nadere toelichting — die in het arrest van het Hof ontbreekt — onvoldoende inzichtelijk is waarom de in de rov.‘en 1.6 en 1.7 genoemde feiten mede redengevend zouden zijn voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst met de NA (in plaats van met de stichting Het Antillenhuis). Het Hof heeft, als gezegd, volstaan met de enkele kale vaststelling dat die feiten — dat wil zeggen: betaling van salaris door de NA en het plaatsvervangend directeurschap van [eiseres] — met het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de NA en [eiseres] ‘stroken’. Dat vormt echter in de eerste plaats geen begrijpelijke weerlegging van het betoog zijdens [eiseres] dat de betaling door de NA in de omstandigheden van het geval juist veeleer steun biedt aan de gedachte dat sprake is van een dienstverband met de stichting Het Antillenhuis, nu de NA gelet op art. 3 van de statuten van die stichting garant staan voor de betaling van de salarissen van haar werknemers (zie memorie van grieven (in de zaak met rolnr. 200.007.224/01) onder 5., onder verwijzing naar het bij conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie onder 3. (in diezelfde zaak) gestelde en productie 1 bij die laatstgenoemde conclusie). Evenmin heeft het Hof — met zijn enkele verwijzing in de tweede volzin van rov. 4 naar rov. 1.7 — voldoende toegelicht waarom het feit dat [eiseres] ook als plaatsvervangend directeur opereerde, mede redengevend is voor de beslissing dat zij in dienst was van de NA. Het Hof volstaat ook hier met de vaststelling dat dat in rov. 1.7 genoemde feit daarmee ‘strookt’, hetgeen — wederom — geen begin van inzicht biedt in de gedachtegang die het Hof ertoe heeft gebracht dat feit mede van doorslaggevend belang te achten. Dat een dergelijke nadere motivering wel vereist was, geldt des te sterker nu [eiseres] bij memorie van grieven (in de zaak met rolnr. 200.007.224/01) onder 6., heeft gesteld — en nu het Hof de juistheid van die feitelijke stelling in het bestreden arrest in het midden heeft gelaten van de juistheid daarvan in cassatie bij wege van hypothetische feitelijke grondslag moet worden uitgegaan — dat afgezien van de Gevolmachtigd Minister, zijn plaatsvervanger en de directeur, alle bij het Kabinet werkzame personen een arbeidsovereenkomst met de stichting het Antillenhuis hebben, zodat ook in dat licht bezien nader gemotiveerd had moeten worden waarom het feit dat [eiseres] als plaatsvervangend directeur werkte, een aanwijzing was dat zij bij de NA in dienst was (in plaats van veeleer een aanwijzing dat zij bij de stichting Het Antillenhuis in dienst was getreden).
Subonderdeel b
22.
[eiseres] heeft bij memorie van grieven in de bodemprocedure onder zaaknr. 200.007.224/01, p. 7, laatste alinea, uitdrukkelijk aangeboden haar stellingen te bewijzen, onder meer door het horen van de bij de sollicitatieprocedure betrokken heren [naam 2] en [naam 1], alsmede door het horen van zichzelf en de heer [directeur], de directeur van het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de NA en tevens directeur van de stichting Het Antillenhuis. Het gedane bewijsaanbod valt, tegen de achtergrond van de stellingen van [eiseres] omtrent de betrokkenheid van Ir. [naam 2] en de heer [naam 1] bij haar sollicitatieprocedure en de van hen beiden in het geding gebrachte verklaringen, niet anders te duiden dan aldus dat dit bewijsaanbod vooral, althans in ieder geval: in belangrijke mate, zag op het feit dat het bij het aangaan van de overeenkomst de bedoeling was dat [eiseres] bij de stichting Het Antillenhuis in dienst zou treden.
23.
In rov. 16.1 heeft het Hof niet meer beslist dan dat aan bewijslevering ‘niet wordt toegekomen’.
24.
Daarmee is het bewijsaanbod van [eiseres] (niet meer dan) impliciet verworpen. Die impliciete beslissing van het Hof om het door [eiseres] gedane gespecificeerde bewijsaanbod te passeren, is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
25.
Zonder nadere motivering, die in het bestreden arrest ontbreekt, blijkt namelijk niet of het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting met betrekking tot het passeren van een bewijsaanbod in hoger beroep, te weten van de regel dat een partij ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv., in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden, en, zo het Hof die regel niet heeft miskend, op welke gronden zijn oordeel berust dat aan het door [eiseres] gedane bewijsaanbod moest worden voorbij gegaan. Anders gezegd: het Hof heeft het bewijsaanbod van [eiseres] niet expliciet besproken en aldus onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die heeft geleid tot zijn kennelijke oordeel dat dit aanbod diende te worden gepasseerd.
26.
Indien de beslissing in rov. 16.1, waarmee het bewijsaanbod van [eiseres] impliciet is verworpen, aldus moet worden geduid dat het Hof niet aan bewijslevering is toegekomen omdat het gedane bewijsaanbod naar zijn opvatting niet ter zake dienende was, getuigt het passeren van het bewijsaanbod van een onjuiste rechtsopvatting en wel omdat bij de door het Hof te beslechten vraag met wie [eiseres] een arbeidsovereenkomst is aangegaan, gelet op het hiervoor in subonderdeel a gestelde, wel degelijk (en zelfs: primair) van belang is welke bedoelingen partijen bij het aangaan van de overeenkomst hadden terzake van de partij bij wie [eiseres] in dienst zou treden (en welke verwachtingen daardoor bij haar gewekt zijn) en het niet voor verschillende uitleg vatbaar is dat het bewijsaanbod, door het aanbod om Ir. [naam 2] en de heer [naam 1] te horen, juist daarop zag.
Subonderdeel c
27.
In rov. 5 heeft het Hof, uitgaande van zijn oordeel in rov. 4 dat tussen de NA en [eiseres] een arbeidsovereenkomst is aangegaan, onderzocht of daarnaast tevens sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de stichting Het Antillenhuis en [eiseres]. Het Hof heeft die vraag in rov. 5 aldus beantwoord dat ‘voor zover’ er sprake is van een dienstverband tussen [eiseres] en die stichting, het daarbij om niet meer dan een ‘accessoir’ dienstverband ‘zonder zelfstandige betekenis’ gaat, dat ‘het lot met de arbeidsovereenkomst met de NA moet delen’. Vervolgens heeft het Hof in rov. 5 overwogen dat ‘een redelijke toepassing van het BBA — in dit specifieke geval — niet tot een ander oordeel’ noopt, in het verlengde waarvan het Hof in rov. 11 heeft beslist dat met het eindigen van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de NA ook de arbeidsovereenkomst met de stichting Het Antillenhuis (voor zover daarvan sprake was) ‘geëindigd is’. Ook deze beslissingen getuigen, in het licht van het navolgende, van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn deze onvoldoende gemotiveerd.
28.
De beslissing van het Hof in rov. 5 moet klaarblijkelijk aldus worden verstaan dat volgens het Hof niet is uit te sluiten dat inderdaad sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW tussen [eiseres] en de stichting Het Antillenhuis: het Hof heeft die mogelijkheid o[eiseres]aten en beslist dat als er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat zo een overeenkomst tussen die partijen inderdaad tot stand is gekomen, deze geen zelfstandig karakter heeft gehad en dus het lot van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de NA moet delen, hetgeen — in de opvatting van het Hof — zelfs betekent
- (i)
dat die arbeidsovereenkomst van rechtswege tot een einde is gekomen op het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de NA is geëindigd door opzegging door de NA en
- (ii)
dat ook de bescherming die het BBA een in Nederland werkzame werknemer in dienst van een stichting biedt, zich niet tegen zo een einde van rechtswege verzet.
29.
Aldus heeft het Hof klaarblijkelijk miskend dat het door hem gemaakte onderscheid tussen enerzijds reguliere arbeidsovereenkomsten en anderzijds ‘accessoire’ arbeidsovereenkomsten die ‘zelfstandige betekenis missen’ en die buiten de regels van het ontslagrecht — waaronder het BBA — om van rechtswege eindigen als de overeenkomst waaraan zij gelieerd zijn rechtsgeldig is beëindigd, geen steun vindt in de wettelijke regeling inzake de arbeidsovereenkomst als vervat in titel 7.10 BW, noch in het BBA. Met het door hem aldus gemaakte onderscheid heeft het Hof, anders gezegd, miskend dat wanneer tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW is gesloten, zulks met zich brengt
- (i)
dat die relatie steeds in volle omvang wordt beheerst door de regeling van de arbeidsovereenkomst als vervat in titel 7.10 BW, daaronder begrepen de grotendeels dwingendrechtelijke regeling inzake de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als neergelegd in afdeling 7.10.9 BW, alsmede
- (ii)
dat de werknemer dan ook alle overige bescherming kan inroepen die de wet aan het bestaan van die arbeidsovereenkomst koppelt, zoals de bescherming van het BBA (binnen de begrenzingen als door art. 2 BBA geformuleerd).
Er bestaat, anders gezegd, niet zoiets als het verschijnsel van een ‘accessoire arbeidsovereenkomst’ waarop de wettelijke regeling inzake de arbeidsovereenkomst, waaronder de aan het bestaan daarvan verbonden (ontslag)bescherming, slechts deels toepasselijk is. Is vastgesteld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW dan is daarop de daaraan verbonden wettelijke bescherming steeds ten volle van toepassing (behoudens indien en voor zover de wet contractuele afwijkingen daarvan of afwijkingen daarvan bij cao overeengekomen, toestaat en van die mogelijkheid gebruik is gemaakt). De tegenovergestelde benadering — waarbij wel, in lijn met de benadering van het Hof, onderscheid gemaakt zou worden tussen enerzijds volwaardige/reguliere en anderzijds onvolwaardige/accessoire arbeidsovereenkomsten die het lot van de overeenkomst waaraan zij gelieerd zijn van rechtswege zouden delen —, vindt niet alleen geen steun in de wet (in het bijzonder niet in art. 7:610 BW, aangezien die bepaling niet in verschillende regimes / gradaties van arbeidsovereenkomsten voorziet), maar verdraagt zich bovendien niet met de eisen van de rechtszekerheid.
Die eisen verzetten zich tegen het klaarblijkelijk door het Hof aanvaarde concept van een ‘accessoire arbeidsovereenkomst’ in de zin van art. 7:610
BW omdat daardoor een grote mate van onzekerheid wordt gecreëerd omtrent de vragen
- (i)
wanneer van zo een accessoire arbeidsovereenkomst (in plaats van een reguliere / volwaardige arbeidsovereenkomst) sprake is en
- (ii)
welke wettelijke regels bij zo een accessoire overeenkomst nog wel, dan wel niet meergelden.
30.
Het Hof heeft dat alles miskend, niet alleen door in rov. 5 te beslissen dat voor zover sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de stichting, die overeenkomst ‘zelfstandige betekenis mist’ en niet meer dan ‘accessoir’ is, maar vooral ook door, daarop voortbouwend, in rov.11 zonder enig omhaal te beslissen dat met het eindigen van de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en de NA, automatisch ook haar arbeidsovereenkomst met de stichting Het Antillenhuis ‘is geëindigd’. Die laatste beslissing is meer in het bijzonder onjuist omdat het Hof daarmee uit het oog heeft verloren dat
- (i)
indien tussen [eiseres] en de stichting Het Antillenhuis een arbeidsovereenkomst heeft bestaan, deze slechts kan worden beëindigd met inachtneming van alle voor die overeenkomst geldende regels als vastgelegd in het gesloten stelsel van het ontslagrecht, en dat
- (ii)
die regels er niet in voorzien dat een arbeidsovereenkomst ‘automatisch’ eindigt omdat die ‘accessoir’ is aan een andere arbeidsovereenkomst
althans heeft het Hof in ieder geval onvoldoende gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt op grond van welke (ontslagrechtelijke) regel een zodanig einde van rechtswege van de arbeidsovereenkomst tussen de stichting Het Antillenhuis en [eiseres] in het onderhavige geval kon worden aangenomen, dan wel waarom de terzake geldende ontslagrechtelijke regels van dwingendrechtelijke aard, waaronder het BBA, in casu buiten toepassing konden blijven ten gevolge waarvan de arbeidsovereenkomst tussen de stichting Het Antillenhuis en [eiseres] als automatisch ‘geëindigd’ kon worden beschouwd. Zulks kiemt eens te meer nu [eiseres] ten processe onbetwist heeft gesteld dat de stichting Het Antillenhuis de met haar bestaande arbeidsovereenkomst nimmer heeft opgezegd, noch die overeenkomst op een andere in het ontslagrecht voorziene wijze — bijvoorbeeld door ontbinding — heeft doen eindigen (Zie conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie in prima (in de zaak met rolnr. 200.007.224/01) onder 20. en 22. en memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel (in de zaak met rolnr. 200.004.563/01) onder 12.).
Onderdeel 2
31.
In de rov.‘en 12 tot en met 14 is het Hof ingegaan op de vraag
- (i)
of [eiseres] aanspraak heeft op de waarnemingstoelage als geregeld in art. 26 van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht — de LMA — (Pb. 1964, no. 159) en
- (ii)
hoe die toelage berekend moet worden in haar geval.
Het Hof heeft de met
- (i)
aangeduide vraag bevestigend beantwoord in de rov.‘en 12 en 13. Daartegen wordt in cassatie door [eiseres] dan ook niet opgekomen. De met
- (ii)
aangeduide vraag heeft het Hof in rov. 14 aldus beantwoord dat de LMA onvoldoende basis biedt voor het standpunt van [eiseres] dat de waarnemingstoelage moet worden afgeleid van hetgeen de waargenomen functionaris feitelijk aan salaris en toelagen ontving.
Naar het oordeel van het Hof is er geen reden om ter zake van de waarnemingstoelage van iets anders uit te gaan dan hetgeen [eiseres] bij benoeming in de betreffende functie aan extra salaris/toelage zou zijn toegekomen.
32.
Dit oordeel van het Hof is rechtens onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd in het licht van het navolgende. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel (in de zaak met rolnr. 200.007.224/01) onder 32. en 33. heeft [eiseres] erop gewezen dat blijkens een door haar als productie 4 bij die memorie overgelegd rapport van de Algemene Rekenkamer Nederlandse Antillen, de NA als vast (personeels)beleid hanteren dat art 26 LMA aldus wordt toegepast dat wanneer sprake is van waarneming van de functie van diensthoofd of adjunct hoofd (waarbij tevens is gesteld dat een en ander gelijk is aan directeur en adjunct directeur), voor de berekening van de toelage wordt uitgegaan van het salaris van degene voor wie wordt waargenomen. In dit verband is bij memorie van antwoord in incidenteel appel uitdrukkelijk verwezen naar p. 13 van het desbetreffende rapport onderdeel 3.1.2.1, waar staat:
‘Uitzondering geldt voor waarneming van de functie van diensthoofd of adjunct hoofd waar uitgegaan wordt van het salaris van degene voor wie wordt waargenomen.’
33.
Bij zijn oordeel in rov. 14 dat de waarnemingstoelage van [eiseres] niet berekend moet worden op grond van hetgeen de waargenomen functionaris feitelijk aan salaris en toeslagen ontving, heeft het Hof op de zojuist genoemde stellingen van [eiseres] niet gerespondeerd. Indien het Hof dat niet heeft gedaan omdat het Hof van mening is dat een individuele werknemer als [eiseres] geen rechten kan ontlenen aan het op dit punt door de NA gehanteerde beleid, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft dan miskend dat het beginsel van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) meebrengt, althans kan meebrengen, dat wanneer een werkgever terzake van de uitvoering van een regeling als de LMA een vast beleid hanteert, hij dat beleid — onder meer gelet op het daardoor opgewekte vertrouwen en vanuit oogpunt van gelijke behandeling van werknemers in gelijke omstandigheden — in beginsel dient na te komen, tenzij daaraan steekhoudende argumenten in de weg staan. Indien het Hof zulks niet heeft miskend, heeft het Hof zijn beslissing dat [eiseres] geen waarnemingstoelage toekomt die is berekend op grond van hetgeen de door haar waargenomen functionaris verdiende, onvoldoende gemotiveerd door zonder enige toelichting voorbij te gaan aan de hiervoor aangeduide stellingen van [eiseres] met betrekking tot het rapport van de Algemene Rekenkamer. Daarmee is immers niet inzichtelijk waarom [eiseres] in afwijking van het kennelijk terzake gehanteerde vaste beleid geen aanspraak zou hebben op een waarnemingstoelage gebaseerd op het salaris van degene voor wie wordt waargenomen.
Op grond van dit middel:
vordert [eiseres] dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€76[…]7]