HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 150; HR 24 februari 1989, NJ 1989, 425; HR 14 mei 1993, NJ 1993, 445.
HR, 29-05-2009, nr. 08/00898
ECLI:NL:HR:2009:BH4720
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2009
- Zaaknummer
08/00898
- Conclusie
Mr. D.W.F. Verkade
- LJN
BH4720
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Politierecht / Organisatie
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH4720, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH4720
ECLI:NL:PHR:2009:BH4720, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH4720
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑05‑2008
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑02‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2009-0400
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0400
Uitspraak 29‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Herroeping wegens bedrog; aangifte door bank van (poging tot) fraude, valsheid in geschrifte en oplichting in de zin van art. 225 en 326 Sr. Wet bescherming persoonsgegevens; opname strafrechtelijke persoonsgegevens (art. 16 en 22 Wpb) in incidentenregister van bank; onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 EVRM; maatstaf. Ontoelaatbare verrassingsbeslissing? Cassatie, zaak overstijgend principieel belang onvoldoende belang voor obiter dictum.
29 mei 2009
Eerste Kamer
08/00898
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: aanvankelijk mr. M.J. Schenck en mr. J. Damsteegt, thans mr. R.A.A. Duk.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna tezamen worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en afzonderlijk als [verzoeker 1] en [verzoeker 2]. Verweerster zal hierna ook worden aangeduid als ING.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 juli 2004 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift hebben [verzoeker] c.s. zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, ING te bevelen henzelf alsmede alle op hen betrekking hebbende gegevens uit het incidentenregister, daaronder mede begrepen het IVR, EVR en de EVA, te verwijderen en daarvan per ommegaande een schriftelijke bevestiging te doen toekomen aan hun gemachtigde, zulks op straffe van een dwangsom.
ING heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 januari 2005 het verzoek van [verzoeker] c.s. toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft ING hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 12 januari 2006 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
Vervolgens heeft ING bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 juni 2006, het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van het hof van 12 januari 2006 te herroepen en alsnog haar verzoek in hoger beroep toe te wijzen.
[Verzoeker] c.s. hebben dit verzoek bestreden.
Na mondelinge behandeling heeft het hof bij beschikking van 21 december 2006 de aangevoerde grond voor herroeping gegrond verklaard en het geding heropend. Bij beschikking van 29 november 2007 heeft het hof zijn op 12 januari 2006 gewezen beschikking herroepen en, opnieuw rechtdoende, de beschikking van de rechtbank van 10 januari 2005 vernietigd en de verzoeken van [verzoeker] c.s. alsnog afgewezen.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 29 november 2007 hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld.
ING heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 29 november 2007 en, voor zover nodig, tevens tegen de beschikkingen van het hof van 12 januari 2006 en 21 december 2006. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verzoeker] c.s. hebben zich ten aanzien van het incidenteel cassatieberoep gerefereerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt zowel in het principale beroep als in het incidentele beroep tot verwerping.
De advocaat van ING heeft bij brief van 11 maart 2009 op die conclusie gereageerd; de advocaat van [verzoeker] c.s. heeft dat gedaan bij brief van 13 maart 2009.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Aan dit geding is het volgende voorafgegaan.
[Verzoeker] c.s. hebben in 2003 bij ING hypothecaire geldleningen willen verwerven ten behoeve van de aankoop van een jacht en ten behoeve van een al aangekochte woning. Zij hebben daartoe onder meer werkgeversverklaringen en loonstroken betreffende [verzoeker 2] van Inter A'drem Consulting B.V. (hierna: IAC) aan ING doen toekomen, alsmede een schriftelijke arbeidsovereenkomst van 30 december 2002.
ING heeft [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ieder bij brief van 11 maart 2004 medegedeeld dat de veiligheidsafdeling van ING op hen betrekking hebbende gegevens in het incidentenregister heeft opgenomen. Aan dit incidentenregister zijn twee verwijzingsregisters gekoppeld: het intern en het extern verwijzingsregister (IVR en EVR), welke registers toegankelijk worden gemaakt door de externe verwijzingsapplicatie (EVA). [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn ook in het IVR, het EVR en de EVA opgenomen.
[Verzoeker] c.s. hebben ING verzocht, onder verwijzing naar art. 10.4 van het Protocol incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen (hierna: het Protocol), de hen betreffende gegevens uit het incidentenregister te verwijderen, maar ING heeft dit bij beslissing in de zin van art. 45 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geweigerd.
[Verzoeker] c.s. hebben op de voet van art. 46 Wbp de rechtbank verzocht ING te bevelen de bedoelde gegevens uit het incidentenregister, daaronder begrepen het IVR, EVR en de EVA, te verwijderen. Dat verzoek is door de rechtbank toegewezen. In hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 12 januari 2006 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Deze beslissing berustte op het oordeel, kort gezegd, dat de door ING gestelde gronden voor opname van [verzoeker] c.s. in de registers - te weten: vermoeden van hypotheekfraude en (poging tot) oplichting van ING met behulp van valse werkgeversverklaringen en loonstroken - tegenover hetgeen door [verzoeker] c.s. was aangevoerd, onvoldoende met specifieke stellingen was onderbouwd om opname in het incidentenregister met de daaraan verbonden verstrekkende consequenties te rechtvaardigen.
In zijn beschikking van 21 december 2006 heeft het hof het geding heropend en daartoe overwogen, samengevat, dat de door [verzoeker 2] destijds aan het hof verstrekte informatie ten aanzien van zijn daadwerkelijke betrokkenheid bij IAC vals blijkt te zijn, nu hetgeen [verzoeker 2], als verdachte verhoord, bij de politie naar voren heeft gebracht geen andere verklaring toelaat dan dat slechts een papieren dienstverband heeft bestaan, terwijl ook door [verzoeker 1] bedrog is gepleegd, aangezien deze valse informatie over het dienstverband van [verzoeker 2] moet worden geacht mede namens [verzoeker 1] te zijn verstrekt.
Bij de bestreden eindbeschikking heeft het hof zijn eerdere beschikking van 12 januari 2006 herroepen, de beschikking van de rechtbank vernietigd en de verzoeken van [verzoeker] c.s. alsnog afgewezen.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De in de onderdelen 1, 2 en 3 aangevoerde klachten, betreffende het oordeel van het hof in rov. 2.7 van zijn eindbeschikking dat tussen IAC en [verzoeker 2] slechts een 'papieren dienstverband' heeft bestaan en dat de hypotheekaanvragen door [verzoeker] c.s. frauduleus waren, in die zin dat valse documenten aan ING zijn overgelegd, en dat sprake is van een onjuiste opgave, gestaafd door die documenten, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2 Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 2.12 van de eindbeschikking. In die beschikking heeft het hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"2.11 Voor zover [verzoeker] c.s. beogen te betogen dat voor opname van strafrechtelijke persoonsgegevens in bestanden die onder het regime van de Wbp vallen een veroordeling door de strafrechter is vereist, faalt dit betoog. Dit vereiste is niet door de wet gesteld en volgt evenmin uit de aan de wetgeving terzake ten grondslag liggende EU-Richtlijn van 24 oktober 1995 (95/46/EU, PbEG L 281, p. 31). In de memorie van toelichting bij het voorstel van de Wbp gaat het om gegevens in verband met strafbaar of hinderlijk gedrag, die tot de gevoelige gegevens behoren omdat de betrokkenen in verband worden gebracht met verwijtbaar gedrag. Het ziet op veroordelingen en op min of meer gegronde verdenkingen (kamerstukken II 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 102 en 118; zie ook, in een verder verwijderd verband, de beantwoording van vraag 26, II 1998-1999, 25 892, nr. 13, p. 13/14). Voor zover in het Protocol wordt gesproken over strafrechtelijke persoonsgegevens wordt dit niet in andere zin verstaan. Dit brengt wel mee dat de te verwerken gegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Onder strafrechtelijke gegevens verstaat het hof daarom zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring - in de zin [van] artikel 350 van het Wetboek van [strafvordering] - kunnen dragen. Hieruit volgt dat een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit zoals dat kan blijken uit een aangifte onvoldoende is, zoals het hof bij de verwerping van grief I in zijn beschikking van 12 januari 2006 reeds heeft overwogen. Volledigheidshalve merkt het hof op dat het doel van het register in samenhang met de belangenafweging zoals bedoeld in artikel 8 onder f Wbp bepalend is voor de voor opname in het register vereiste ernst van de strafrechtelijke persoonsgegevens.
2.12 Het hof is, gehoord en beoordeeld hebbend hetgeen [verzoeker] c.s. omtrent de jegens hen bestaande verdenking naar voren hebben gebracht, van oordeel dat de hiervoor in rechtsoverweging 2.7 vastgestelde feiten en omstandigheden een zwaardere verdenking opleveren dan een redelijk vermoeden van schuld en ter zake van het meermalen (mede)plegen van valsheid in geschrift en oplichting, zoals strafbaar gesteld in de artikelen 225 en 326 van het Wetboek van strafrecht een bewezenverklaring kunnen dragen. De feiten zijn ernstig genoeg om in het licht van het welbepaald en uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel van het incidentenregister in de daarbij behorende verwijzingsregisters te worden opgenomen. (...)".
4.3 Anders dan onder 3.1.1 en 3.1.2 van onderdeel 4 wordt aangevoerd, heeft het hof bij zijn oordeel dat de ten aanzien van [verzoeker] c.s. vastgestelde feiten en omstandigheden een bewezenverklaring van valsheid in geschrift en oplichting in de zin van art. 225 en 326 Sr. kunnen dragen, geen verrassingsbeslissing gegeven, niet in strijd met art. 24 Rv. of art. 149 lid 1 Rv. feiten aangevuld en is het evenmin buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
Inzet van het oorspronkelijke partijdebat was immers onmiskenbaar of verwerking van de strafrechtelijke persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. in het incidentenregister op grond van de criteria van het Protocol gerechtvaardigd was. In dat kader heeft ING - die ter zake van haar vermoeden aangifte had gedaan van (poging tot) fraude, oplichting dan wel valsheid in geschrift - het standpunt ingenomen dat het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld aan de door ING gestelde feiten daartoe voldoende is en hebben [verzoeker] c.s. bepleit dat niet reeds als aangifte is gedaan of slechts een vermoeden van een strafbaar feit aanwezig is, maar eerst ingeval een strafbaar feit is of zal worden gepleegd strafrechtelijke gegevens mogen worden verwerkt. In de beschikking van 12 januari 2006 had het hof beslist dat het enkele feit van deze aangifte de verwerking van deze gegevens in het incidentenregister niet rechtmatig maakt. Voor het antwoord op de vraag of het verzoek tot herroeping van de eerdere beschikking van het hof op de daartoe door ING aangevoerde gronden toewijsbaar is, diende het hof dan ook te onderzoeken of een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld aanwezig was. Op toepassing van deze maatstaf hadden [verzoeker] c.s. in dit geding bedacht moeten zijn. Van een (ontoelaatbare) verrassingsbeslissing was dus geen sprake. De hierop gerichte klachten falen.
4.4 Het hof heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat voor verwerking in overeenstemming met het Protocol van strafrechtelijke persoonsgegevens in bestanden als de onderhavige registers die onder het regime van de Wbp vallen een veroordeling door de strafrechter niet is vereist. Voorts heeft het hof terecht onder 'strafrechtlijke persoonsgegevens' verstaan "zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring - in de zin van art. 350 Sv. - kunnen dragen" en in dat verband - evenzeer terecht - als maatstaf genomen of de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan.
4.5 Van het vorenstaande uitgaande, heeft het hof, anders dan onder 3.1.3 en 3.1.4 van onderdeel 4 wordt betoogd, zonder miskenning van zijn taak als burgerlijke rechter en zonder schending van de door art. 6 lid 2 EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie kunnen oordelen dat de in dit civiele geding als vaststaand aangenomen gedragingen van [verzoeker] c.s. - waarover de strafrechter geen uitspraak heeft gedaan en, naar het hof kennelijk heeft aangenomen, ook niet zal doen - een zwaardere verdenking opleveren dan enkel een redelijk vermoeden van schuld aan valsheid in geschrift of oplichting.
4.6 Onder 3.1.5-3.1.7 van dit onderdeel wordt als onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd bestreden het oordeel van het hof dat de in rov. 2.7 vastgestelde feiten en omstandigheden een bewezenverklaring van valsheid in geschrift of oplichting kunnen dragen. Ook deze klachten falen. Het bestreden oordeel kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het hof heeft alleszins begrijpelijk en toereikend gemotiveerd uit deze vaststellingen kunnen afleiden dat sprake was van valsheid in geschrift in de zin van art. 225 Sr. en van oplichting als bedoeld in art. 326 Sr.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Nu de klachten van het principale middel falen, mist ING belang bij haar incidentele beroep. Het door ING aangevoerde (deze zaak overstijgende) principiële belang voor financiële instellingen kan niet als voldoende belang worden aangemerkt, reden waarom de Hoge Raad ook geen aanleiding ziet tot een overweging ten overvloede.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ING begroot op € 345,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ING in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] c.s. begroot op € 45,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 mei 2009.
Conclusie 26‑02‑2009
Mr. D.W.F. Verkade
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Verzoeker 1]
- 2.
[Verzoeker 2]
tegen
ING Bank NV
1. Inleiding
1.1.
Partijen worden hierna afzonderlijk aangeduid als [verzoeker 1] en [verzoeker 2] en tezamen als [verzoeker] c.s. enerzijds, en ING anderzijds.
1.2.
[Verzoeker] c.s. zijn door ING wegens verdenking van hypotheekfraude opgenomen in haar incidentenregister en daarbij behorende verwijzingsregisters. Na vergeefs verzoek aan ING hebben [verzoeker] c.s. de rechtbank verzocht ING te bevelen hen alsmede op hen betrekking hebbende gegevens uit de registers te verwijderen. Dit verzoek is zowel door de rechtbank als — aanvankelijk — door het hof toegewezen op de grond dat ING haar verdenking, gelet op de zwaarwegende gevolgen van opname in de registers en de goed gemotiveerde en onderbouwde stellingen van [verzoeker] c.s., niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken.
1.3.
ING heeft in een volgende fase het hof verzocht zijn beschikking te herroepen wegens door [verzoeker] c.s. in het geding gepleegd bedrog. Na heropening van het geding heeft het hof het verzoek van [verzoeker] c.s. alsnog afgewezen.
1.4.
In het principaal cassatieberoep wordt geklaagd over het door het hof aangenomen papieren dienstverband van [verzoeker 2], over het oordeel dat de op basis daarvan aan ING verstrekte documenten vals zijn en de aanvragen voor een hypothecaire geldlening frauduleus, alsmede over het oordeel dat deze frauduleuze handelingen ook [verzoeker 1] betreffen.
Voorts zou het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd zijn getreden, althans ten gunste van ING de feitelijke gronden hebben aangevuld, en als burgerlijke rechter in strijd met de onschuldpresumptie ‘op de stoel van de strafrechter zijn gaan zitten’.
1.5.
Ik meen dat de principale klachten falen.
1.6.
Het (onvoorwaardelijk ingestelde) incidenteel cassatieberoep klaagt over de door het hof gegeven kwalificatie van strafrechtelijke persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) voor de toelaatbaarheid van de verwerking van persoonsgegevens in de verschillende registers, in samenhang met het Protocol ‘incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen’.
1.7.
Het falen van het principale cassatieberoep brengt m.i. mee dat het incidentele cassatieberoep belang ontbeert. ING erkent dat ook, in procesrechtelijke zin. Desondanks verzoekt zij de Hoge Raad uitdrukkelijk uitspraak te doen omrent haar klachten. ING wijst daarbij op een (deze zaak overstijgend) belang van financiële instellingen.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad ontbreekt evenwel voldoende belang bij het instellen van een rechtmiddel indien de inzet van het rechtsmiddel het enkele verkrijgen van een principiële uitspraak betreft of een uitspraak van de Hoge Raad welkom is1..
Ik zie geen reden om voor te stellen om in deze zaak van deze vaste rechtspraak van de Hoge Raad af te wijken, zulks te minder nu [verzoeker] c.s. zich in het incidentele cassatieberoep gerefereerd hebben, zodat inhoudelijk partijdebat over de door ING in haar incidentele cassatiemiddel naar voren gebrachte discussiepunten ontbreekt.
1.8.
Mocht de Hoge Raad, om welke reden dan ook, een nadere conclusie gewenst achten ten aanzien van de in het incidentele cassatiemiddel aan de orde gestelde kwesties, dan houd ik mij op afroep daartoe bereid.
2. Feiten2.
2.1.
ING heeft [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ieder bij brief van 11 maart 2004 meegedeeld dat de veiligheidsafdeling van ING op 9 maart 2004 op hen betrekking hebbende gegevens in het incidentenregister heeft opgenomen.
2.2.
Aan dit incidentenregister zijn twee verwijzingsregisters gekoppeld: het intern- en het extern verwijzingsregister (IVR en EVR). Deze registers worden toegankelijk gemaakt door de externe verwijzingsapplicatie (EVA).
2.3.
[Verzoeker] c.s. zijn ook in het IVR, het EVR en de EVA opgenomen.
2.4.
Bij brieven van 19 maart 2004 heeft [betrokkene 6] namens [verzoeker] c.s. — onder verwijzing naar art. 10.4 van het Protocol ‘incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen’ (hierna: ‘het Protocol’) — ING verzocht de hen betreffende gegevens uit het incidentenregister te verwijderen. Bij brieven van 29 april 2004 heeft ING dit geweigerd.
2.5.
Na een op 11 mei 2004 gehouden overleg tussen [betrokkene 6] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van ING, heeft [betrokkene 6] bij brief van 9 juni 2004 nadere informatie verschaft en zijn verzoek tot verwijdering herhaald. Naar aanleiding van deze brief hebben [betrokkene 6] en [betrokkene 1] telefonisch contact met elkaar gehad.
2.6.
Bij schrijven van 22 juni 2004 heeft [betrokkene 6] wederom informatie verstrekt en heeft hij ING verzocht hem te bevestigen dat [verzoeker] c.s. inderdaad uit het incidentenregister verwijderd zullen worden. Bij brief van 24 juni 2004 heeft [betrokkene 1] laten weten in de brieven van 9 en 22 juni 2004 geen gronden te zien om reeds tot verwijdering uit het incidentenregister te adviseren.
2.7.
De telefax van 24 juni 2004 van ING aan [betrokkene 6] is aan te merken als een beslissing in de zin van art. 45 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)3..
2.8.
Op 17 februari 2005 is [verzoeker 2] voor de derde maal als verdachte verhoord door de opsporingsambtenaren [betrokkene 3] en [betrokkene 4], beiden hoofdagent van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost4..
3. Procesverloop
3.1.
[Verzoeker] c.s. hebben bij inleidend verzoekschrift, gedateerd 12 juli 2004, de rechtbank op de voet van art. 46 Wbp verzocht ING te bevelen henzelf alsmede alle op hen betrekking hebbende gegevens uit het incidentenregister, daaronder mede begrepen het IVR, EVR en de EVA, te verwijderen en daarvan per ommegaande een schriftelijke bevestiging te doen toekomen aan hun gemachtigde, zulks op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 2.500 per dag of dagdeel dat ING na ommekomst van deze termijn in gebreke zal blijven integraal aan de in dezen te geven beschikking te voldoen.
3.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft op 18 oktober 2004 plaatsgevonden. ING heeft ter zitting verweer gevoerd.
3.3.
Bij beschikking van 10 januari 2005 heeft de rechtbank ING bevolen alle op [verzoeker] c.s. betrekking hebbende persoonsgegevens uit het incidentenregister, daaronder begrepen het IVR, EVR en de EVA, te verwijderen en daarvan per ommegaande een schriftelijke bevestiging te doen toekomen aan de gemachtigde van [verzoeker] c.s., onder oplegging van een dwangsom.
De rechtbank overwoog daartoe dat het op de weg van ING ligt om aan te geven waarom zij tot opname van de persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. in het incidentenregister is overgegaan en voorts om dit nader te onderbouwen en te concretiseren (rov. 4.4). Ondanks herhaaldelijk verzoek van [verzoeker] c.s. heeft ING dit echter nagelaten, zodat ING de door haar gestelde vermoedens van fraude niet aannemelijk heeft kunnen maken (rov. 4.5–4.8).
3.4.
ING heeft tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
3.5.
[Verzoeker] c.s. hebben het hoger beroep bestreden bij de op 4 oktober 2005 gehouden mondelinge behandeling van het hoger beroep.
3.6.
Het hof heeft bij beschikking van 12 januari 2006 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
Daartoe overwoog het hof dat vanwege de verstrekkende consequenties van opname in het incidentenregister hoge eisen moeten worden gesteld aan de grond(en) van ING voor opname van [verzoeker] c.s. in de registers (rov. 3.3). Met betrekking tot de twee concrete, volgens ING frauduleuze handelingen van [verzoeker] c.s. overwoog het hof dat het eerste verwijt ter zake van de valselijk ondertekende werkgeversverklaring vervalt, omdat [verzoeker 1] de ondertekening van de volgens ING valse werkgeversverklaring heeft ontkend en ING deze ontkenning weliswaar heeft betwist, maar daaromtrent geen bewijs heeft aangeboden (rov. 3.7). Ten aanzien van het verstrekken van valse werkgeversverklaringen en loonstroken overwoog het hof dat ING ook dit verwijt aan [verzoeker] c.s., ondanks het groot aantal overgelegde gegevens, tegenover de door [verzoeker] c.s. in het geding gebrachte stukken onvoldoende met specifieke stellingen en bij te brengen bewijs heeft onderbouwd om opname in het incidentenregister met alle daaraan verbonden gevolgen te rechtvaardigen (rov. 3.8–3.9).
3.7.
In een volgende fase heeft ING bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof Amsterdam op 8 juni 20065., het hof op grond van art. 390 Rv verzocht de beschikking van het hof van 12 januari 2006 te herroepen en de beschikking van de rechtbank van 10 januari 2005 alsnog te vernietigen en het verzoek van [verzoeker] c.s. alsnog af te wijzen.
Aan dit verzoek heeft ING ten grondslag gelegd dat de beschikking van het hof berust op bedrog door [verzoeker 2] in het geding gepleegd en op stukken die, gelet op de verklaring van [verzoeker 2] als verdachte blijkens het proces-verbaal6., vals zijn. [Verzoeker 1] heeft volgens ING eveneens bedrog gepleegd door in de procedure bij het hof de werkelijke situatie met betrekking tot zijn broer [verzoeker 2] te verzwijgen.
3.8.
[verzoeker] c.s. hebben het verzoek gemotiveerd bestreden.
3.9.
Het verzoek tot herroeping is op 26 september 2006 ter terechtzitting van het hof behandeld.
3.10.
Bij beschikking van 21 december 2006 heeft het hof de door ING aangevoerde grond van art. 382, aanhef en onder a Rv op de voet van art. 387 Rv juist bevonden en het geding heropend.
Daartoe overwoog het hof dat hem is gebleken dat de bij monde van de procureur van [verzoeker 2] gegegeven antwoorden op vragen van het hof tijdens de eerdere mondelinge behandeling en de nadien op verzoek van het hof namens [verzoeker 2] door zijn procureur verstrekte informatie vals zijn (rov. 2.5), waarmee de eerder gegeven beschikking van het hof berust op bedrog door [verzoeker 2] in het geding gepleegd (rov. 2.10). Nu [verzoeker] c.s. zowel feitelijk als processueel als één partij hebben geprocedeerd en de valse informatie van hun gezamenlijke procureur over het dienstverband van [verzoeker 2] geacht moet worden mede namens [verzoeker 1] te zijn verstrekt, is naar het oordeel van het hof ook door [verzoeker 1] bedrog in het geding gepleegd (rov. 2.11).
3.11.
Na de voortgezette mondelinge behandeling op 22 maart 2007, waarop partijen hun stellingen nader uiteen hebben gezet, heeft het hof bij beschikking van 29 november 2007 zijn op 12 januari 2006 gewezen beschikking herroepen en opnieuw rechtdoende, de beschikking van de rechtbank van 10 januari 2005 vernietigd en de verzoeken van [verzoeker] c.s. alsnog afgewezen.
3.12.
[Verzoeker] c.s. zijn van deze beschikking tijdig7. in cassatie gekomen. ING heeft geconcludeerd tot verwerping van het verzoek en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 29 november 2007 en, voor zover nodig, tevens tegen de beschikkingen van het hof van 12 januari 2006 en 21 december 2006. [Verzoeker] c.s. hebben zich ten aanzien van het incidenteel cassatieberoep gerefereerd.
4. Bespreking van het principaal cassatieberoep
4.1.
Het principale cassatieberoep van [verzoeker] c.s. heeft uitsluitend betrekking op 's hofs eindbeschikking van 29 november 2007. Voor een goed begrip van enige klachten, en met name van het daartegen door ING gevoerde verweer, is het evenwel wenselijk om hieronder eerst enige overwegingen weer te geven uit 's hofs tussenbeschikking van 21 december 2006, en daarna pas enige overwegingen uit de eindbeschikking.
4.1.1.
Uit de tussenbeschikking van 21 december 2006, waarin het hof de door ING aangevoerde grond voor herroeping juist bevond en het geding heropende, citeer ik:
‘2.5.
Op de litigieuze werkgeversverklaring van [verzoeker 2] staat vermeld dat hij op 30 december 2002 in de functie van projectmanager bij IAC [Inter Adrem Consulting BV, toevoeging A-G] in dienst is getreden en dat zijn bruto jaarsalaris, inclusief vakantietoeslag, € 124.192,95 bedroeg. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft het hof vragen gesteld over de werkelijke betrokkenheid van [verzoeker 2] bij dat bedrijf. De antwoorden die [verzoeker 2] toen bij monde van zijn procureur heeft gegeven blijken vals te zijn. Dit geldt ook voor de nadien op verzoek van het hof namens [verzoeker 2] door zijn procureur verstrekte informatie over zijn ([verzoeker 2]) betrokkenheid bij IAC. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
2.6.
[Verzoeker 2] heeft op 17 februari 2005, toen hem door de politie werd gevraagd naar ‘Inter Adrem Consulting’, slechts opgemerkt dat hij deze naam wel eens had horen vallen. Verder wist hij ten tijde van het verhoor niet:
- —
welke activiteiten dit bedrijf verrichte;
- —
wat de jaaromzet van dit bedrijf was;
- —
wat de winst van dit bedrijf was over het afgelopen jaar en het jaar daarvoor;
- —
hoeveel mensen daar in vaste dienst waren;
- —
of daar mensen waren ingehuurd;
- —
of die continu waren ingehuurd;
- —
hoeveel er los waren ingehuurd.
Uiteindelijk heeft [verzoeker 2] nog verklaard dat hij niets van het bedrijf afwist en dat hij dan wel op papier projectleider is, maar dat hij in werkelijkheid alleen klusjes voor het bedrijf heeft gedaan.
2.7.
[Verzoeker] c.s. hebben met betrekking tot deze verklaring weliswaar aangevoerd dat door de verhoorsituatie de antwoorden ‘beknopter’ zijn geweest dan bij de beantwoording van de schriftelijke vragen van het hof, maar niet dat [verzoeker 2] door de spanning onjuiste antwoorden zou hebben gegeven.
2.8.
Hetgeen [verzoeker 2] bij de politie naar voren heeft gebracht laat geen andere verklaring toe dan dat tussen hem en IAC slechts een papieren dienstverband heeft bestaan, een plaatsing op de loonlijst zonder daadwerkelijke betrokkenheid van [verzoeker 2] bij het bedrijf. Deze conclusie vindt bevestiging in de opmerking van [betrokkene 5] tijdens de mondeling behandeling van het herroepingsverzoek, inhoudende dat hij en zijn zoons een tiental BV's bezitten en dat niet van [verzoeker 2] en [verzoeker 1] kan worden verwacht dat zij van elkaar exact weten bij welke vennootschap zij ‘op de loonlijst’ staan, terwijl de stelling nu juist was dat zij beiden realiter bij IAC in dienst waren.
2.9.
Dat [verzoeker 2] wel eens ‘klusjes’ voor IAC zou hebben gedaan kan aan het voorgaande niet afdoen, nu dat niet voldoende is om van een werkelijk dienstverband te kunnen spreken. Desalniettemin hebben [verzoeker] c.s. in de procedure doen stellen dat zij ‘gewoon in dienst’ waren van IAC, een stellingname die gegeven het ontbreken van werkelijke betrokkenheid bij het bedrijf slechts als bedrog kan worden aangemerkt.’
4.1.2.
Uit de eindbeschikking van 29 november 2007 citeer ik:
‘2.6
Als onvoldoende weersproken — door ING in het beroepschrift aangevoerd en blijkend uit de in hoger beroep overgelegde producties 7 en 10 — staat vast dat [verzoeker] c.s. omstreeks 10 juli 2003 een hypothecaire geldlening bij ING hebben willen verwerven ten bedrage van € 1.150.000 ten behoeve van de aankoop van een jacht en begin december 2003 een hypothecaire geldlening ten bedrage van € 575.000 ten behoeve van de al aangekochte woning, gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats] (België). Zij hebben daartoe onder meer schriftelijke werkgeversverklaringen en loonstroken betreffende [verzoeker 2] van Inter A'drem Consulting B.V. (hierna: IAC) aan ING doen toekomen. De werkgeversverklaringen zijn gedateerd op 9 juli 2003 en 8 december 2003, waaruit een jaarinkomen blijkt van € 124.200,- respectievelijk € 124.192,95. Tevens is een schriftelijke arbeidsovereenkomst van 30 december 2002 overgelegd. Blijkens de aan ING overgelegde loonstroken bedroeg het netto salaris van [verzoeker 2] in periode 6 van 2003 (4 weken) € 4.933,22, in periode 10 van 2003 € 4.922,15 en periode 11 € 4.976,12. [Verzoeker] c.s. hebben voor de mondelinge behandeling in hoger beroep op 4 oktober 2005 alle loonstroken over 2003 betreffende [verzoeker 2] in het geding gebracht, waaruit geen andere gegevens blijken.
2.7
In de tussenbeschikking, rechtsoverweging 2.8, heeft het hof reeds vastgesteld dat tussen IAC en [verzoeker 2] slechts een papieren dienstverband (neergelegd in de ‘arbeidsovereenkomst’ van 30 december 2002) heeft bestaan doordat [verzoeker 2] op de loonlijst is geplaatst zonder daadwerkelijke betrokkenheid bij het bedrijf. Hetgeen [verzoeker] c.s. bij de mondelinge behandeling op 22 maart 2007 hebben betoogd brengt het hof niet tot een ander oordeel over het papieren dienstverband. [Verzoeker] c.s. herhalen de opsomming van klusjes die [verzoeker 2] voor het bedrijf zou hebben verricht. In het licht van diens tegenover de politie afgelegde verklaring kan uit die opsomming nog steeds niet volgen dat [verzoeker 2] realiter bij IAC in dienst was zoals voorgespiegeld aan ING. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [verzoeker] c.s. niet hebben gesteld dat en waarom de bij de politie afgelegde verklaring van [verzoeker 2] onjuist zou zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is de verklaring tegenover de politie niet te verenigen met de thans opnieuw ingenomen stellingen van [verzoeker] c.s. Het door [verzoeker] c.s. gedane bewijsaanbod ter zake van de door [verzoeker 2] verrichte klusjes wordt dan ook gepasseerd. Dit brengt mee dat de beide hiervoor bedoelde aanvragen voor een hypothecaire geldlening door [verzoeker] c.s. frauduleus waren in die zin dat valse documenten aan ING zijn overgelegd en dat sprake is van een onjuiste opgave, gestaafd door die documenten. Deze frauduleuze handelingen betreffen ook [verzoeker 1], aangezien hij naar eigen opgave in de periode juni 2002 tot 24 juni 2003 bestuurder van IAC was en de geldleningen op beider naam zijn aangevraagd. Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker 1] niet bekend was met de inhoud van de op naam van [verzoeker 2] gestelde stukken die aan ING ter hand zijn gesteld.’
4.2.
Het middel in het principale cassatieberoep omvat vier onderdelen, waarvan er drie gericht zijn tegen — de hierboven geciteerde — rov. 2.7 van de eindbeschikking, en de vierde tegen de — verderop te citeren — rov. 2.12 van de eindbeschikking.
Onderdeel 1: een ‘papieren’ dienstverband
4.3.
Onderdeel 1 klaagt over 's hofs oordeel in rov. 2.7 van de eindbeschikking dat tussen IAC en [verzoeker 2] slechts een ‘papieren’ dienstverband heeft bestaan.
4.4.
Volgens ING hebben [verzoeker] c.s. geen belang bij de klachten van onderdeel 1 (schriftelijke toelichting par. 13.2–13.5, p. 32–34). Immers, in rov. 2.8 van de beschikking van 21 december 2006 — met welke beschikking het hof de procedure tussen [verzoeker] c.s. en ING heeft heropend — overwoog het hof reeds dat tussen [verzoeker 2] en IAC slechts een papieren dienstverband heeft bestaan, ‘een plaatsing op de loonlijst zonder daadwerkelijke betrokkenheid van [verzoeker 2] bij het bedrijf’, waaraan het hof (in rov. 2.9 van die beschikking) toegevoegde dat de door [verzoeker 2] wel eens verrichte ‘klusjes’ voor IAC niet kunnen afdoen aan dat papieren dienstverband, nu dat niet voldoende is om van een werkelijk dienstverband te kunnen spreken en ook geen werkelijke betrokkenheid bij dat bedrijf oplevert. Volgens ING kunnen deze overwegingen niet anders opgevat worden dan als uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven (eind-)beslissingen, waarvan het hof zelf kennelijk ook uitgaat, door in rov. 2.1 en 2.7 van zijn eindbeschikking van 29 november 2007 daarnaar te verwijzen. Volgens ING heeft rov. 2.7 van de eindbeschikking van 29 november 2007 het karakter van een beoordeling of er reden is om terug te komen van de bindende eindbeslissing in de tussenbeschikking van 21 december 2006, hetgeen volgens het hof niet het geval is. Nu het cassatiemiddel zich niet mede richt tegen rov. 2.9 van (de bindende eindbeslissing in) de tussenbeschikking, missen [verzoeker] c.s. belang bij het beroep tegen rov. 2.7 van de eindbeschikking, aldus ING.
4.5.
ING miskent naar mijn mening dat de eerder gegeven beschikking van het hof van 21 december 2006 geen gewone tussenbeschikking is, waartegen [verzoeker] c.s. tegelijk met de (eind)beschikking van 29 november 2007 cassatieberoep zouden hebben moeten instellen.
De beschikking van 21 december 2006, waarin het hof zich reeds heeft uitgelaten over het ‘papieren’ dienstverband tussen IAC en [verzoeker 2], betreft een beslissing tot heropening van het geding (art. 382 Rv). Dit is enerzijds een tussenbeschikking, nu bij deze uitspraak nog niet bij uitdrukkelijk dictum een einde wordt gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte: de bestreden uitspraak wordt met de heropening van het geding immers nog niet geheel of gedeeltelijk herroepen of in stand gelaten. Van een eindbeslissing ten aanzien van de tot (eventuele) herroeping aanleiding gevende feiten kan daarbij geen sprake zijn, omdat het systeem van art. 382 e.v. nu juist voorziet in heropening, waarna partijen nader gehoord worden over die door de eiser/verzoeker tot herroeping gestelde feiten. Anderzijds houdt de beschikking wél een eindbeslissing in, nl. — in het geval dat de rechter de voor herroeping aangevoerde grond juist heeft bevonden — in die zin dát de rechter aanleiding ziet voor heropening van het geding en in zoverre dáárover uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist8.. Ingevolge art. 388 lid 2 in verbinding met art. 391 Rv staat tegen die beslissing geen hoger beroep open (hetgeen zich bij een beslissing van een hof ook niet laat denken), doch wel cassatieberoep en verzet9.. Door het ongebruikt laten verstrijken van de cassatietermijn gaat de beslissing tot heropening in gewijsde en wordt deze uitspraak onherroepelijk, waardoor dus sprake is van een einduitspraak (of deeluitspraak)10..
4.6.
Bij de beoordeling van de voor herroeping aangevoerde grond — waarna de rechter bij gegrondbevinding daarvan het geding heropent — zal de rechter in die eerste fase van de herroepingsprocedure soms al wel op de zaak ten principale ingaan, maar een beslissing daarover geeft de rechter pas in de tweede fase, in het heropende geding, waarin na een nieuwe beoordeling van de zaak de bestreden uitspraak wordt herroepen of in stand wordt gelaten11.. Daarom mist de leer van de bindende eindbeslissing, zoals door ING aan haar primaire verweer tegen het principale onderdeel 1 ten grondslag gelegd, m.i. hier toepassing. De eindbeslissing ter zake de heropening van het geding houdt immers nog geen bindende beslissing in ten aanzien van de vraag of de bestreden uitspraak ook herroepen moet worden.
4.7.
Aangezien in de tussenbeschikking van het hof van 21 december 2006 op de zaak zelf nog niet werd beslist, doch slechts over de heropening van het geding, en [verzoeker] c.s. krachtens art. 387 in verbinding met art. 391 Rv in de gelegenheid werden gesteld ‘ten gronde’ hun stellingen en verweren te wijzigen en aan te vullen, behoefden zij tegen die tussenbeschikking geen beroep in cassatie in te stellen. Het systeem van art. 382 e.v. verplicht de in het geding tot herroeping gedaagde/gerekestreerde partij uiteraard niet om tegen de beslissing tot heropening van het geding in cassatie te gaan, op straffe van verlies van de mogelijkheid om in het heropende geding de voor herroeping aangevoerde gronden aan te vechten (daarvoor dient het twee-fasen-systeem nu juist), en logischerwijs dus ook niet op straffe van verlies van de mogelijkheid om in cassatie de beoordeling door de rechter van de (latere) herroepingsbeslissing aan te vechten. Omgekeerd: als [verzoeker] c.s. met het oog op dit laatste eerder cassatieberoep tegen de heropeningsbeslissing zouden hebben ingesteld, zouden zij om die reden in dat cassatieberoep allicht niet-ontvankelijk zijn verklaard, terwijl zij thans bij eventuele klachten tegen de betreffende rechtsoverwegingen in de heropeningsbeschikking bovendien niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard wegens het verstrijken van de voor die beschikking geldende cassatietermijn. Zo is het systeem dus niet, en [verzoeker] c.s. hebben in cassatie dus niet ook de rechtsoverwegingen met betrekking tot het papieren dienstverband tussen IAC en [verzoeker 2] in de tussenbeschikking van het hof van 21 december 2006 in hun klachten behoeven te betrekken. Derhalve hebben [verzoeker] c.s. belang bij hun klachten tegen rov. 2.7 in onderdeel 1 met betrekking tot het door het hof aangenomen papieren dienstverband.
4.8.
Voordat ik de desbetreffende klachten van de (sub-)onderdelen (genummerd 2.1.1 t/m 2.1.8) bespreek, stel ik ten aanzien van de daarin aangesneden arbeidsrechtelijke kwestie(s) het volgende voorop.
4.9.
Het staat partijen niet vrij hun overeenkomst als arbeidsovereenkomst te bestempelen als de overeenkomst in de praktijk niet voldoet aan de criteria die voor een arbeidsovereenkomst gelden. Andersom geldt ook dat partijen hun overeenkomst niet anders kunnen benoemen als de overeenkomst in werkelijkheid de kwalificatie van arbeidsovereenkomst toekomt. Hoe een overeenkomst die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling moet worden gekwalificeerd, wordt volgens de Hoge Raad bepaald door hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. Daarbij is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien12.. De kwalificatie die partijen aan hun (rechts)verhouding hebben gegeven, is dus niet zonder meer doorslaggevend. De rechter dient met inachtneming van alle omstandigheden van het geval de wezenlijke bedoeling van partijen bij hun (rechts)verhouding op te sporen alsmede de feitelijke uitvoering die partijen daaraan hebben gegeven13.. Het gaat aldus om een ‘totaalindruk’ die de (rechts)verhouding maakt of, in de woorden van A-G Huydecoper14., om een ‘holistische weging’ van de gezamenlijke omstandigheden. Bij de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst geldt, is in wezen de vraag in hoeverre het beeld van de ‘werker’ dat daaruit oprijst gelijkenis vertoont met dat van een ‘gewone werknemer’. Daarbij kan zowel van belang zijn in hoeverre er een gelijkenis bestaat met directe collega's die onomstreden op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn als de vraag in hoeverre de positie en rechten van de werknemer overeenkomen met die ‘doorsnee’ werknemers plegen te hebben15.. Er is evenwel geen rechtsregel die inhoudt dat steeds dient te worden onderzocht of de wijze waarop partijen de tegenprestatie voor de arbeid in hun overeenkomst feitelijk vorm hebben gegeven, strookt met hetgeen bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is16..
4.10.
Met het oordeel dat tussen [verzoeker 2] en IAC slechts een ‘papieren dienstverband’ heeft bestaan, aangezien [verzoeker 2] niet realiter bij IAC in dienst was, maar slechts op de loonlijst is geplaatst zonder daadwerkelijke betrokkenheid bij het bedrijf, ook al verrichte hij voor het bedrijf enkele ‘klusjes’, heeft het hof geoordeeld dat van een daadwerkelijke arbeidsovereenkomst geen sprake was. Het hof heeft dit oordeel gebaseerd op de door [verzoeker 2] tegenover de politie afgelegde verklaring over zijn bekendheid met en betrokkenheid bij IAC. Die verklaring, waarin naar voren komt dat [verzoeker 2] feitelijk niet bekend is met het bedrijf en daarvan weliswaar op papier projectleider is, maar in werkelijkheid niet meer dan klusjes voor dat bedrijf heeft gedaan, heeft het hof klaarblijkelijk de (totaal)indruk gegeven dat van een werkelijk dienstverband geen sprake is en ook nimmer de intentie heeft bestaan dat [verzoeker 2] daadwerkelijk als ‘gewone werker’ bij IAC in dienst zou treden en aldus aan een arbeidsovereenkomst als op 30 december 2002 op schrift gesteld uitvoering zou geven. Hoewel het hof de hiervoor weergegeven maatstaf uit de rechtspraak van de Hoge Raad niet uitdrukkelijk in zijn beschikking heeft vooropgesteld, heeft het hof door de tegenover de politie afgelegde verklaring tot uitgangspunt te nemen, de maatstaf evenwel niet miskend. Gelet ook op de toelichting van de vader van [verzoeker] c.s., [betrokkene 5], tijdens de mondelinge behandeling van het herroepingsverzoek (zie rov. 2.8 van de beschikking van 21 december 2006) is 's hofs oordeel omtrent het papieren dienstverband ook niet onbegrijpelijk.
4.11.
Daarmee falen dus de klachten onder 2.1.1–2.1.2 van het eerste onderdeel, dat het hof heeft miskend dat voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst getoetst moet worden aan wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan en hoe zij daaraan vervolgens feitelijke uitvoering hebben gegeven en waarbij de bedoeling van partijen moet worden verdisconteerd.
Dat partijen bij het sluiten van de (volgens het hof papieren) arbeidsovereenkomst niet voor ogen heeft gestaan dat [verzoeker 2] vrijgesteld zou zijn van werkzaamheden, maar integendeel de intentie bestond dat hij werkzaamheden zou verrichten, zij het van ‘eenvoudiger’17. aard (aldus de klacht onder 2.1.3), kan aan 's hofs oordeel niet afdoen. Gegeven ook de feitelijke uitvoering die IAC en [verzoeker 2] aan de overeenkomst hebben gegeven (en overeenkomstig hun bedoeling18.) hebben willen geven alsmede de tegenover de politie afgelegde verklaring die het hof bij zijn beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen, is niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 2.9 van zijn beschikking van 21 december 2006 heeft overwogen dat de verrichte klusjes door [verzoeker 2] voor IAC niet voldoende zijn om van een werkelijk dienstverband te kunnen spreken en in de bestreden rechtsoverweging vervolgens oordeelt dat de herhaalde opsomming van de overeengekomen en verrichte werkzaamheden in het licht van de verklaring tegenover de politie geen reëel dienstverband oplevert. Deze omstandigheden tezamen en in onderling verband bezien hebben het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de (totaal)indruk gegeven dat [verzoeker 2] niet realiter bij IAC in dienst was. Hetzelfde lot treft de klachten onder 2.1.4–2.1.5: het hof heeft de daar bedoelde stellingen van [verzoeker] c.s. wel in zijn beoordeling betrokken, doch uit die stellingen en feitelijke achtergronden, waaronder ook de verklaring van [betrokkene 5] (zie rov. 2.8 van de beschikking van 21 december 2006) niet het bestaan van een werkelijk dienstverband van [verzoeker 2] bij IAC afgeleid.
4.12.
De klacht onder 2.1.6 houdt in dat voor zover het hof zijn beslissing mede heeft gebaseerd op de omstandigheid dat [verzoeker 2] andere werkzaamheden heeft verricht dan in de functieomschrijving staat vermeld, het hof dan miskend heeft dat voor de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst geldt van belang is dat partijen voor ogen heeft gestaan dát er arbeid wordt verricht, níet welke arbeid precies zal worden verricht. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel omtrent het papieren dienstverband immers niet gebaseerd op de klusjes die [verzoeker 2] voor IAC zou hebben verricht terwijl hij op papier projectmanager zou zijn. Het hof heeft de verklaring die [verzoeker 2] tegenover de politie heeft afgelegd, beslissend geacht, waaruit (onder meer) volgt dat [verzoeker 2] ‘niets van het bedrijf afwist’ (zie rov. 2.6 van de beschikking van 21 december 2006), welke verklaring ondersteund wordt door de opmerkingen van [betrokkene 5], dat niet van [verzoeker] c.s. kan worden verwacht dat zij van elkaar exact weten bij welke vennootschap zij op de loonlijst staan (zie rov. 2.8). Deze verklaring heeft het hof voor juist gehouden in tegenstelling tot de door [verzoeker] c.s. later bij het hof opnieuw ingenomen stellingen, dat [verzoeker 2] werkelijk bij IAC in dienst was.
4.13.
[Verzoeker] c.s. klagen in het slot van 2.1.619. dat het hof miskend zou hebben dat het voor een professionele kredietverstrekker normaliter slechts van belang is te weten of de aanvrager een vaste baan met een vast inkomen per maand heeft en dat niet zozeer belangrijk is wat de aard van de werkzaamheden precies is. Wat hier overigens van zij, het hof heeft met zijn oordeel ten aanzien van het slechts ‘papieren’ dienstverband, klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat daardoor van een vaste baan en een vast inkomen als te verwachten in geval van een reëel dienstverband, geen sprake is. Dit oordeel van het hof is te minder onbegrijpelijk in het licht van de reden waarom ING, als verstrekker van hypothecaire leningen, door [verzoeker] c.s. op juiste wijze wenste te worden ingelicht. Daarbij ging het uiteraard om het maken van een goede prognose omtrent hun via een dienstverband te verkrijgen regelmatig inkomen, zulks in het licht van risicobeheersende maatregelen ter voorkoming van (frauduleuze) risico's, die ‘een gevaar kunnen vormen voor de continuïteit en integriteit van de financiële sector, de belangen van de cliënten en/of de financiële belangen van de bancaire instellingen zelf’20..
Ook de klacht onder 2.1.6 faalt dus. Óf de door [verzoeker] c.s. gedane aanvragen voor een hypothecaire geldlening ook frauduleus waren, stelt onderdeel 2 aan de orde.
4.14.
Onder 2.1.7 wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de bij de politie afgelegde verklaring van [verzoeker 2] niet is te verenigen met de opnieuw ingenomen stellingen van [verzoeker] c.s. Volgens deze klacht lijkt het hof hier volledig voorbij te hebben gezien aan het uitvoerig onderbouwde betoog van [verzoeker] c.s.21. dat de stellingname omtrent het dienstverband bij IAC geenszins op gespannen voet staat met de verklaring die [verzoeker 2] tegenover de politie heeft afgelegd. Ook deze deelklacht dient te falen. Met de ‘thans opnieuw ingenomen stellingen van [verzoeker] c.s.’ doelt het hof op de herhaalde opsomming van klusjes die [verzoeker 2] voor IAC zou hebben verricht. Volgens [verzoeker] c.s. leidt die opsomming ertoe dat vaststaat dat partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst voor ogen stond dat [verzoeker 2] werkzaamheden zou verrichten en dat hij daaraan ook feitelijk uitvoering heeft gegeven22.. Tegenover die herhaalde opsomming van klusjes staat de verklaring die [verzoeker 2] ten overstaan van de politie heeft afgelegd. Uit die verklaring, waarin niet alleen staat dat [verzoeker 2] ‘in werkelijkheid alleen wat klusjes voor het bedrijf heeft gedaan’, maar waaruit ook blijkt dat [verzoeker 2] weinig tot niets van het bedrijf afwist, kan niet volgen dat in werkelijkheid is beoogd dat [verzoeker 2] bij IAC in dienst zou treden en dat van een werkelijke arbeidsovereenkomst sprake is. Aldus strookt de tegenover de politie afgelegde verklaring, die het hof voor juist houdt, en de gevolgtrekking die het hof daaruit heeft gemaakt, niet met de later ingenomen stellingen van [verzoeker] c.s.
4.15.
Tot slot van onderdeel 1 klagen [verzoeker] c.s. onder 2.1.8 over het door het hof gepasseerde bewijsaanbod van hun stelling dat de door [verzoeker 2] verrichte werkzaamheden of klusjes wel degelijk moeten worden aangemerkt als reële werkzaamheden ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Ook deze klacht dient te falen. In de eerste plaats moet erop gewezen worden dat het (gespecificeerde) bewijsaanbod niet luidde zoals in de cassatieschriftuur vermeld, doch: bewijs ‘van hun stelling dat zij de hiervoor genoemde werkzaamheden in 2003 daadwerkelijk in dienst van Inter A'drem verrichtten’23.. Vervolgens moet gelden dat uit 's hofs beschikking niet blijkt dat het hof er niet van overtuigd is geraakt dat [verzoeker 2] die klusjes ook daadwerkelijk heeft verricht. Het door [verzoeker] c.s. aangeboden bewijs was evenwel niet ter zake dienend en het hof behoefde [verzoeker] c.s. niet tot bewijs toe te laten, aangezien het hof de door [verzoeker 2] verrichte klusjes al had aangenomen, maar daarover heeft geoordeeld dat deze niet voldoende zijn om van een reëel dienstverband te kunnen spreken. Bij een geslaagde bewijslevering omtrent de door [verzoeker 2] verrichte klusjes voor IAC zou het hof dan ook niet tot een ander oordeel zijn gekomen omtrent het realiter in dienst zijn van [verzoeker 2] bij IAC.
Onderdeel 2: fraude door [verzoeker 2]
4.16.
Onderdeel 2 keert zich tegen de overweging van het hof in rov. 2.7, dat het door het hof aangenomen papieren dienstverband tussen IAC en [verzoeker 2] meebrengt dat de hypotheekaanvragen van [verzoeker] c.s. ‘frauduleus waren in die zin dat valse documenten aan ING zijn overgelegd en dat sprake is van een onjuiste opgave, gestaafd door die documenten’.
Het onderdeel klaagt onder 2.2.1 dat dit oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent fraude en/of valsheid in geschrifte en/of bedrog, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is, te meer daar het hof daarmee tevens acht vast te staan dat sprake is van valsheid in geschrifte als bedoeld in art. 225 Sr en oplichting in de zin van art. 326 Sr, terwijl in het licht van het partijdebat volstrekt onduidelijk is op welk feitelijk substraat dit oordeel van het hof is gebaseerd.
Het onderdeel werkt deze klacht in een aantal (sub-)onderdelen verder uit. Voor zover het hof heeft gemeend dat het eerder door het hof vastgestelde ‘bedrog in de procedure gepleegd’, zoals bedoeld in art. 382 onder a Rv, meebrengt dat ook sprake is van bedrog in de zin van art. 3:44 lid 3 BW, is zijn oordeel onjuist (2.2.2); en ook indien wel sprake is van civielrechtelijk bedrog in de zin van art. 3:44 lid 3 BW, kan daarmee nog niet zonder meer worden geconcludeerd tot bedrog, zoals strafbaar gesteld in titel XXV van het Wetboek van Strafrecht ofwel, meer in het bijzonder tot oplichting in de zin van art. 326 Sr (2.2.3). Volgens de klacht onder 2.2.4 heeft het hof miskend dat eerst tot fraude kan worden geconcludeerd, indien vaststaat dat sprake is van opzettelijk handelen of nalaten waarbij misleiding wordt gebruikt om wederrechtelijk voordeel te behalen, waarbij de klacht verwijst naar art. 26 Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) in verbinding met art. 39 Besluit toezicht accountantsorganisaties (Bta), en heeft het hof ook niet vastgesteld of aan alle vereisten van de delictomschrijving van valsheid in geschrifte (art. 225 Sr) dan wel bedrog (art. 326 Sr) is voldaan, zodat 's hofs oordeel in elk geval onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Onder 2.2.5 wordt geklaagd dat 's hofs oordeel zowel in de context van rov. 2.7 als in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is, omdat ook al zou de arbeidsovereenkomst tussen IAC en [verzoeker 2] als een papieren constructie moeten worden aangemerkt, daarmee nog niet vaststaat dat de aanvragen voor een hypothecaire geldlening frauduleus of vals waren.
4.17.
De kwalificatie van een papieren dienstverband tussen IAC en [verzoeker 2], die het hof aanleiding gaf tot heropening van het geding wegens bedrog in de procedure gepleegd, zoals bedoeld in art. 382 onder a Rv (rov. 2.8 in verbinding met rov. 2.10 van de beschikking van 21 december 2006) is in het verdere verloop van de herroepingsprocedure door het hof ongewijzigd gelaten (zie de bestreden rov. 2.7). Anders dan onderdeel 2.2.2 stelt, heeft het hof dit bedrog in de procedure gepleegd, dat vervolgens tot herroeping van de beschikking heeft geleid, niet naar art. 3:44 lid 3 BW doorgetrokken of in dat kader geplaatst, zodat die deelklacht feitelijke grondslag mist, evenals de daarop voortbouwende deelklacht onder 2.2.3.
Het hof heeft de in rov. 2.7 vastgestelde feiten en omstandigheden in rov. 2.12 wel in het kader van de delictsomschrijving van valsheid in geschrifte (art. 225 Sr) en/of oplichting (art. 326 Sr) geplaatst. Deze laatste rechtsoverweging van het hof wordt evenwel niet in het thans aan de orde zijnde, tweede onderdeel bestreden, doch in het hierna te bespreken, vierde onderdeel van het principale middel.
4.18.
Volgens 's hofs hier bestreden oordeel in rov. 2.7 leidt het papieren dienstverband ertoe dat de door [verzoeker] c.s. aan ING gerichte aanvragen voor een hypothecaire geldlening frauduleus waren in die zin dat valse documenten aan ING zijn overgelegd en dat sprake is van een onjuiste opgave, gestaafd door die documenten, waarbij het frauduleuze karakter respectievelijk de valsheid voortvloeien uit de omstandigheid dat de documenten — de schriftelijke werkgeversverklaringen en loonstroken betreffende [verzoeker 2] van IAC alsmede de schriftelijke arbeidsovereenkomst van 30 december 2002 (zie rov. 2.6) — op een niet werkelijk bestaand dienstverband zijn gebaseerd. Aan dit niet werkelijk bestaande dienstverband, in strijd met wat [verzoeker] c.s. aan ING hebben voorgespiegeld en in dit geding hebben gesteld, heeft het hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk de gevolgtrekking verbonden dat de daarop betrekking hebbende documenten evenmin de werkelijkheid kunnen weergeven en dus vals zijn en daarmee de aanvragen voor een hypothecaire geldlening, gebaseerd op die (volgens het hof valse) documenten, frauduleus.
4.19.
Nu het hof in rov. 2.7 heeft aangegeven wat hij daar onder fraude verstaat (‘in die zin dat valse documenten aan ING zijn overgelegd en dat sprake is van een onjuiste opgave, gestaafd door die documenten ’), kan de klacht van onderdeel 2.2.4 dat het hof, om in rov. 2.7 het woord/de kwalificatie ‘fraude’ te mogen bezigen, te rade had moeten gaan bij de in dat onderdoel bedoelde regelingen, geen doel treffen. Ik teken hierbij nog aan dat valsheid niet alleen kan bestaan in zgn. materiële valsheid (zoals: voorwenden dat het geschrift van een ander afkomstig is), maar ook in zgn. intellectuele valsheid (een inhoud die niet de werkelijkheid weerspiegelt)24..
Ook onderdeel 2.2.5 loopt hierop vast. Ik herinner voorts aan de laatste alinea van nr. 4.17.
Onderdeel 3: fraude door [verzoeker 1]
4.20.
Onderdeel 3 klaagt dat het oordeel van het hof met betrekking tot [verzoeker 1] aan het slot van rov. 2.7 onbegrijpelijk is, omdat [verzoeker 1] ten tijde van de betreffende hypotheekaanvragen geen bestuurder meer was van IAC en uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat de betreffende geldleningen op ‘beider naam’ van [verzoeker] c.s. zijn aangevraagd, en evenmin dat [verzoeker 1] bekend was met de stukken die door [verzoeker 2] aan ING werden verstrekt. Nu niet is gebleken dat [verzoeker 1] bekend was met de op naam van [verzoeker 2] gestelde stukken, had het hof dan ook tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat [verzoeker 1] niet was betrokken bij de gestelde frauduleuze handelingen.
4.21.
Met betrekking tot [verzoeker 1] heeft het hof eerder in zijn beschikking van 21 december 2006, waarmee het hof het geding heropende, in rov. 2.11 overwogen:
‘Met ING is het hof van oordeel dat ook door [verzoeker 1] in het geding bedrog is gepleegd. [Verzoeker 2] en [verzoeker 1] hebben immers zowel feitelijk als processueel als één partij geprocedeerd, zodat de valse informatie over het dienstverband van [verzoeker 2] moet worden geacht mede namens [verzoeker 1] te zijn verstrekt door hun gezamenlijke procureur. Dit heeft in de zaak van [verzoeker 1] evenzeer ertoe geleid dat het hof een beslissing heeft genomen die mogelijk anders zou zijn uitgevallen als het hof juist was ingelicht, want aan de gezamenlijke hypotheekaanvragen van [verzoeker] c.s., derhalve ook hypotheekaanvragen met betrekking tot [verzoeker 1], lagen eveneens de werkgeversverklaring en loonstroken van [verzoeker 2] ten grondslag, terwijl [verzoeker 1], als zijn dienstverband met IAC wel reëel geweest is — en hij dus ten aanzien daarvan géén bedrog heeft gepleegd — moet hebben geweten van het papieren karakter van het dienstverband van zijn broer.’
In de bestreden rov. 2.7 van de beschikking van 29 november 2007 overwoog het hof vervolgens:
‘(…) Deze frauduleuze handelingen betreffen ook [verzoeker 1], aangezien hij naar eigen opgave in de periode juni 2002 tot 24 juni 2003 bestuurder van IAC was en de geldleningen op beider naam zijn aangevraagd. Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker 1] niet bekend was met de inhoud van de op naam van [verzoeker 2] gestelde stukken die aan ING ter hand zijn gesteld.’
4.22.
Anders dan namens ING in de schriftelijke toelichting onder 15.3 wordt betoogd, betreft het oordeel van het hof in rov. 2.11 van de tussenbeschikking geen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven eindbeslissing ten aanzien van de vraag of de gebleken frauduleuze handelingen van [verzoeker 2] ook zijn broer [verzoeker 1] betreffen. Dit oordeel houdt slechts een bindende eindbeslissing in ten aanzien van de vraag of ook ten aanzien van een door [verzoeker 1] gepleegd bedrog in het geding (als bedoeld in art. 382 onder a Rv), zoals door ING gesteld, het geding moet worden heropend. Anders dan ING meent, brengt dit mee dat voor zover door [verzoeker 1] wordt geklaagd over de herroeping van de beschikking ten aanzien van zijn aandeel in de frauduleuze handelingen en niet wordt geklaagd over de heropening van het geding wegens in het geding gepleegd bedrog, [verzoeker 1] belang heeft bij zijn klachten tegen het slot van rov. 2.7 van de beschikking van 29 november 2007 en daarbij niet ook rov. 2.11 van de beschikking, waarmee het geding is heropend, behoefde te betrekken (zie hieromtrent ook de nrs. 4.4–4.7).
4.23.
Uit rov. 2.11 van de beschikking van 21 december 2006 blijkt intussen dat het hof ervan is uitgegaan dat de hypothecaire geldleningen gezamenlijk zijn aangevraagd en dat [verzoeker] c.s. zowel feitelijk als processueel samen hebben opgetrokken.25. Dat het hof is uitgegaan van hypotheekaanvragen ‘op beider naam’ is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Dit is immers gedurende de gehele procedure uitgangspunt geweest, nu zowel ING26. als [verzoeker] c.s.27. dit aan hun handelingen en stellingen ten grondslag hebben gelegd. Het oordeel dat [verzoeker] c.s. zowel feitelijk als processueel als één partij hebben geprocedeerd is evenmin onbegrijpelijk. Dat neemt niet weg dat ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk moet worden beoordeeld of zij frauduleus hebben gehandeld bij de aanvragen van de hypothecaire geldleningen en of dit opname van ieder van hen in het incidentenregister kan rechtvaardigen28..
Ten aanzien van [verzoeker 1] heeft het hof beslissend geacht dat [verzoeker 1] bestuurder van IAC is geweest en dat de hypotheekaanvragen op beider naam zijn gesteld. Daarmee heeft het hof klaarblijkelijk tot uitdrukking gebracht dat [verzoeker 1] als (voormalig) bestuurder van IAC en als mede-aanvrager van de hypothecaire geldleningen bekend moet zijn geweest met de papieren arbeidsovereenkomst van [verzoeker 2] en de daarop gebaseerde, volgens het hof valse documenten die aan ING zijn verstrekt, en dat aldus door hen een onjuiste opgave is gedaan, gestaafd door die documenten. Daarbij is voor het hof niet het tijdstip van de bestuursfunctie van [verzoeker 1] enerzijds en de hypotheekaanvragen anderzijds doorslaggevend geweest, maar de inhoud van deze stukken, waarmee [verzoeker 1], gezien zijn betrokkenheid bij IAC als (ex-)bestuurder en zijn naam op de hypotheekaanvragen bekend moet zijn geweest; althans is voor wat betreft [verzoeker 1] het tegendeel — dat [verzoeker 1] niet bekend was met de inhoud van de op naam van [verzoeker 2] gestelde stukken — volgens het hof niet (voldoende) aannemelijk gemaakt. Hierop stuit de klacht in dit onderdeel af.
Onderdeel 4: valsheid in geschrifte en oplichting
4.24.
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 2.12, waar het hof heeft overwogen:
‘Het hof is, gehoord en beoordeeld hebbend hetgeen [verzoeker] c.s. omtrent de jegens hen bestaande verdenking naar voren hebben gebracht, van oordeel dat de hiervoor in rechtsoverweging 2.7 vastgestelde feiten en omstandigheden een zwaardere verdenking opleveren dan een redelijk vermoeden van schuld en ter zake van het meermalen (mede)plegen van valsheid in geschrift en oplichting, zoals strafbaar gesteld in de artikelen 225 en 326 van het Wetboek van strafrecht een bewezenverklaring kunnen dragen. De feiten zijn ernstig genoeg om in het licht van het welbepaald en uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel van het incidentenregister in de daarbij behorende verwijzingsregisters te worden opgenomen.’
Onder 3.1.1 wordt geklaagd dat het hof met dit oordeel een verrassingsbeslissing heeft gegeven, nu de vraag of de feiten van de onderhavige zaak een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte en oplichting in de zin van art. 225 en 326 Sr kunnen dragen, geen onderwerp van het partijdebat is geweest en het hof partijen evenmin in de gelegenheid heeft gesteld zich over dit even onaangenaam als ingrijpend en voor de afloop van dit geding beslissend fait accompli nader uit te laten. Althans heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verzoek van ING ofwel in strijd met art. 149 lid 1 Rv de feiten aangevuld ofwel is het buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden door de feiten van de zaak te interpreteren op een (aanvullende) wijze zoals geen van de partijen heeft gedaan of heeft kunnen voorzien. Het hof heeft de voorwaarden gegeven waaraan moet zijn voldaan om opname van de persoonsgegevens in de verschillende registers te rechtvaardigen (rov. 2.11) en vervolgens zonder partijen daarin te kennen in de thans bestreden rov. 2.12 de feiten zelfstandig aan die voorwaarden getoetst, waardoor het hof ‘meeprocederen’ kan worden verweten, aldus de klacht onder 3.1.2.
4.25.
Als fundamenteel beginsel van het procesrecht geldt dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter, waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden29..
Inzet van dit geding is de verwijdering van de persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. uit het incidentenregister en de daarbij behorende registers door ING, die ING had opgenomen in verband met het vermoeden van fraude en (poging tot) oplichting van ING met valse werkgeversverklaringen en loonstroken door [verzoeker] c.s. De vraag die aldus aan de rechtbank en het hof werd voorgelegd, was of [verzoeker] c.s. inderdaad betrokken zijn geweest bij (poging tot) hypotheekfraude30. (zie voor het antwoord van het hof daarop de — vergeefs bestreden — rov. 2.7) en, bij een bevestigende beantwoording en in het verlengde daarvan, of het vermoeden van een strafbaar feit opname in het waarschuwingssysteem van ING rechtvaardigt31., welke vraag het hof in rov. 2.8–2.12 beantwoordt. Het onderwerp van het partijdebat was daarmee van tweeërlei aard.
4.26.
Het hof zag zich aldus in de eerste plaats gesteld voor de vraag of [verzoeker] c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan (poging tot) hypotheekfraude, en heeft in rov. 2.7 daarover geoordeeld dat [verzoeker] c.s. frauduleuze handelingen hebben gepleegd in die zin dat valse documenten aan ING zijn overgelegd en een onjuiste opgave is gedaan, gestaafd door die documenten. Daarmee kwam het hof bij de tweede vraag terecht. Een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, zoals dat uit een aangifte kan blijken, is volgens het hof niet voldoende voor opname van de persoonsgegevens in het incidentenregister (rov. 3.4 van de beschikking van 12 januari 2006 en rov. 2.11 (slot) van de bestreden beschikking). Hoewel noch gesteld, noch gebleken is dat [verzoeker] c.s. strafrechtelijk zijn veroordeeld (zie rov. 2.8 van de bestreden beschikking), leveren de ten aanzien van [verzoeker] c.s. vastgestelde feiten en gedragingen volgens het hof (rov. 12) wel een zwaardere verdenking op dan (slechts) een redelijk vermoeden van schuld en ter zake van het meermalen (mede)plegen van valsheid in geschrifte en oplichting een bewezenverklaring, waardoor opname van de persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. in het licht van het doel van het incidentenregister gerechtvaardigd is.
4.27.
Door ING is ter zake van haar vermoeden aangifte gedaan van (poging tot) fraude c.q. oplichting c.q. valsheid in geschrifte, hetgeen volgens haar opname van de persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. rechtvaardigt. Met haar eerste grief bestreed ING rov. 4.3 van de beschikking van de rechtbank van 10 januari 2005, waarin de rechtbank dat standpunt had verworpen en zich de vraag had gesteld of het bestaan van een redelijk vermoeden van (poging tot) fraude wél voldoende grond oplevert voor opname in een van de registers, een vraag waaraan volgens ING de rechtbank ING niet eens zou behoeven toe te komen32.. [Verzoeker] c.s. hebben van hun kant aangevoerd dat strafrechtelijke gegevens alleen mogen worden opgenomen, voor zover het gaat om ofwel strafbare feiten die zijn gepleegd, ofwel strafbare feiten die op grond van feiten en omstandigheden naar verwachting zullen worden gepleegd, en niet reeds als aangifte is gedaan, noch als het gaat om een vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd33.. ING heeft verder herhaaldelijk aan haar verweer (tot weigering de op [verzoeker] c.s. betrekking hebbende persoonsgegevens te verwijderen) ten grondslag gelegd dat naar haar oordeel en op grond van de in het geding gebrachte stukken en gestelde feiten en omstandigheden in voldoende mate vaststaat dat [verzoeker] c.s. betrokken zijn (geweest) bij (poging tot) oplichting van ING door welbewust valse werkgeversverklaringen en loonstroken betreffende [verzoeker 2] aan ING te verstrekken, althans dat het redelijk vermoeden daarvan in voldoende mate vaststaat en het opnemen van de persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. in haar registers daarmee rechtmatig is34.. De door ING gestelde feiten leveren volgens haar een poging tot oplichting op, ter zake waarvan ING op grond van de criteria van het Protocol gerechtigd is de persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. op te nemen in het incidentenregister en de daarbij behorende verwijzingsregisters35.. Voorts heeft ING het hof meer in het algemeen de vraag gesteld aan welke voorwaarden zij (en andere financiële instellingen) op grond van het protocol moet(en) voldoen om het opnemen van persoonsgegevens in het incidentenregister en de verwijzingsregisters te rechtvaardigen en wat de aard van de feiten en omstandigheden moet zijn en hoe ver de betrokkenheid van de betreffende personen bij die feiten moet strekken36..
[Verzoeker] c.s. hebben tegenover de stellingen van ING betwist dat zij betrokken zouden zijn geweest bij strafbare feiten37..
4.28.
Na verwerping van de eerste grief van ING tegen rov. 3.4 van de beschikking van de rechtbank, kon het verzoek van ING tot herroeping van de eerder gegeven beschikking van het hof (en daarmee afwijzing van het verzoek van [verzoeker] c.s. tot verwijdering van hun persoonsgegevens uit de registers) slechts dan slagen, indien de door ING in de procedure gestelde strafbare feiten een zwaardere verdenking zouden opleveren dan een redelijk vermoeden van schuld. Met andere woorden, voor handhaving van de opneming van de persoonsgegevens in het waarschuwingssysteem van ING diende het hof ook de tweede vraag bevestigend te beantwoorden, waarvoor voorwaarde was dat de gestelde feiten en omstandigheden meer dan een redelijk vermoeden van schuld zouden opleveren. Gezien de verwerping van de eerste grief van ING, én de volharding van ING door herroeping van de beschikking te verzoeken met behulp van een later verkregen proces-verbaal van verhoor van [verzoeker 2], hadden [verzoeker] c.s. er rekening mee kunnen en moeten houden dat de door ING gestelde strafbare feiten aan een zwaarder criterium zouden worden getoetst dan slechts een redelijk vermoeden van schuld. Nu [verzoeker] c.s. daarop dus redelijkerwijs bedacht hadden kunnen zijn, terwijl over de verdenking van ING en over de kwalificatie daarvan voor opname in de registers door partijen over en weer is gedebatteerd, is van een verrassingsbeslissing geen sprake. De aan het hof voorgelegde vragen en de inzet van ING in de herroepingsprocedure brengen mee dat de klacht dat het hof ten gunste van ING de feiten heeft aangevuld dan wel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, evenmin gegrond is.
4.29.
Onderdeel 4 klaagt vervolgens onder 3.1.3 dat, voor zover het hof heeft gemeend eigenmachtig de feiten te mogen toetsen aan de bestanddelen van de betrokken delictsomschrijvingen (art. 225 en 326 Sr), het hof heeft miskend dat hij als burgerlijke rechter niet bevoegd is op de stoel van de strafrechter te gaan zitten en een (verkapt) strafrechtelijk oordeel te geven in een daarop niet toegesneden procedure ter zake van kwesties waarover bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen is te oordelen. Dit oordeel strookt ook niet met de terughoudendheid die de civiele rechter past in verband met de door art. 6 lid 2 EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie, althans het hof kon niet tot de conclusie komen dat de feiten van de zaak meer dan een redelijk vermoeden van schuld en zelfs een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte dan wel oplichting kunnen dragen zonder [verzoeker] c.s. in de gelegenheid te stellen hun recht van verdediging uit te oefenen en zich daartegen serieus te verweren (3.1.4).
4.30.
Bij de beoordeling van deze klachten stel ik voorop dat rov. 2.12 het (logisch) vervolg vormt op de rov. 2.8 t/m 2.11 van de beschikking van 29 november 2007.
Ik herinner eraan (vgl. nr. 4.26) dat het hof in rov. 2.8 aangeeft dat partijen — gegeven de omstandigheid dat [verzoeker] c.s. voor de in 2.7 bedoelde frauduleuze handelingen niet zijn veroordeeld — verdeeld zijn over de vraag of krachtens de Wbp een vermoeden van een strafbaar feit kan leiden tot opneming in het incidentenregister c.a. In rov. 2.9 herinnert het hof aan de vereiste overeenstemming met niet alleen de Wbp maar ook ‘het Protocol’, over welk toetsingskader tussen partijen geen geschil bestaat.
In rov. 2.10 vermeldt het hof het standpunt van [verzoeker] c.s. dat ingevolge de Wbp strafrechtelijke gegevens alleen mogen worden opgenomen als het gaat om strafbare feiten die zijn gepleegd of naar verwachting zullen worden gepleegd, en dat een vermoeden van een gepleegd strafbaar feit daar niet onder valt.
In rov. 2.11 bespreekt het hof dit standpunt. Het hof overweegt:
‘2.11
Voor zover [verzoeker] c.s. beogen te betogen dat voor opname van strafrechtelijke persoonsgegevens in bestanden die onder het regime van de Wbp vallen een veroordeling door de strafrechter is vereist, faalt dit betoog. Dit vereiste is niet door de wet gesteld en volgt evenmin uit de aan de wetgeving terzake ten grondslag liggende EU-Richtlijn van 24 oktober 1995 (95/46/EU, PbEG L 281, p. 31). In de memorie van toelichting bij het voorstel van de Wbp gaat het om gegevens in verband met strafbaar of hinderlijk gedrag, die tot de gevoelige gegevens behoren omdat de betrokkenen in verband worden gebracht met verwijtbaar gedrag. Het ziet op veroordelingen en op min of meer gegronde verdenkingen (kamerstukken II 1997–1998, 25 892, nr. 3, p. 102 en 118; zie ook, in een verder verwijderd verband, de beantwoording van vraag 26, II 1998–1999, 25 892, nr. 3, p. 13/14). Voor zover in het Protocol wordt gesproken over strafrechtelijke persoonsgegevens wordt dit niet in andere zin verstaan. Dit brengt wel mee dat de te verwerken gegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Onder strafrechtelijke gegevens verstaat het hof daarom zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring — in de zin [van] artikel 350 van het Wetboek van strafrecht38. — kunnen dragen. Hieruit volgt dat een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit zoals dat kan blijken uit een aangifte onvoldoende is, zoals het hof bij de verwerping van grief I in zijn beschikking van 12 januari 2006 reeds heeft overwogen. Volledigheidshalve merkt het hof op dat het doel van het register in samenhang met de belangenafweging zoals bedoeld in artikel 8 onder f Wbp bepalend is voor de voor opname in het register vereiste ernst van de strafrechtelijke persoonsgegevens.’
Het hof verwerpt dus (andermaal) het door ING voorgestane criterium van genoegzaamheid ‘een redelijk vermoeden’, maar verwerpt omgekeerd ook een criterium waarbij ‘een veroordeling door de strafrechter is vereist’. Het hof komt uit op het criterium: ‘in voldoende mate vaststaan’.
4.31.
Tegen rov. 2.11 hebben [verzoeker] c.s. in cassatie geen klachten gericht (net zomin als tegen rov. 2.8–2.10).
Het komt mij voor dat de klachten met onder 3.1.3 en 3.1.4 reeds daarop afstuiten.
De klacht onder 3.1.3 over het ‘op de stoel van de strafrechter gaan zitten’, miskent bovendien ten enen male dat de burgerlijke rechter al sedert 1838 — op straffe van rechtsweigering39. — geroepen kan zijn om te oordelen over al dan niet verzaakte wettelijke plichten, waaronder strafrechtelijk gesanctioneerde normen40.. Dat de burgerlijke rechter niet bevoegd zou zijn tot een oordeel over (de toepasselijkheid van en voldoening aan) een strafbepaling te geven, volgt ook allerminst uit de uitspraken van HR 29 april 1994, NJ 1995, 727 (m.nt. CJHB en EAA) en HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432 (m.nt. JBMV), waarnaar [verzoeker] c.s. onder 3.1.3 verwijzen. Zie nader nr. 4.32 hierna.
4.32.
Zoals in nr. 4.29 aangegeven, verwijt de klacht onder 3.1.4 het hof miskenning van de onschuldpresumptie (als neergelegd in art. 6 EVRM).
In het strafrecht houdt de onschuldpresumptie in dat eenieder die wordt beschuldigd van een strafbaar feit voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld overeenkomstig de wet is bewezen en de rechter de voor hem verschijnende personen niet als reeds veroordeeld beschouwt41.. Voor de burgerlijke rechter betekent dit dat het hem, indien hij ná een vrijspraak door de strafrechter moet oordelen over een vordering tot schadevergoeding, niet vrijstaat de juistheid van de gegeven vrijspraak in twijfel te trekken of anderszins in de motivering van zijn beslissing te suggereren dat de gewezen verdachte zich tóch schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit waarvan hij werd verdacht42..
Dat betekent niet dat de burgerlijke rechter anderszins gebonden is aan het oordeel van de strafrechter, laat staan dat de burgerlijke rechter zich niet mag uitspreken over het plegen van strafbaar gestelde feiten, als het niet tot een uitspraak van de strafrechter is gekomen43..
4.32.1.
Voor het leerstuk van beoordeling van schadeclaims door de burgerlijke rechter achteraf in verband met de vraag of het optreden van politie en justitie gerechtvaardigd was, heeft de Hoge Raad in zijn rechtspraak, voor zover hier van belang, de — restrictieve — maatstaf aangelegd of (kort gezegd) uit de strafrechtelijke stukken blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte. Dit restrictieve criterium (ook wel aangeduid als het ‘gebleken-onschuld-criterium’) is nadrukkelijk gekozen44. om op de Staat geen risico-aansprakelijkheid te leggen ten aanzien van strafrechtelijke onderzoeken/vervolgingen die niet tot veroordeling leiden. Bij de beoordeling of uit het strafvorderlijk onderzoek van de onschuld van de (gewezen) verdachte is gebleken, is de burgerlijke rechter niet bevoegd zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van in de betrokken delictsomschrijving voorkomende bestanddelen in de plaats te stellen van dat van de strafrechter. De burgerlijke rechter mag wel, ingeval het vrijsprekend vonnis dienaangaande geen duidelijkheid verschaft, mede aan de hand van de volgens hem juiste uitleg van de (bestanddelen van de) delictsomschrijving beoordelen of uit het vrijsprekend vonnis of het strafdossier blijkt van de onschuld. In een dergelijk geval kan de juistheid van die uitleg in cassatie worden getoetst, voor het overige is het oordeel van de burgerlijke rechter omtrent het gebleken zijn van de onschuld als van feitelijke aard in cassatie slechts beperkt toetsbaar45..
4.32.2.
In casu gaat het om een zaak, waarin de strafrechter in het geheel niet gesproken heeft, en — naar impliciet uitgangspunt van het hof en van partijen — geen aanwijzing bestaat dat de strafrechter (nog) zal spreken over gepleegde strafbare feiten, maar waarin civielrechtelijk wél relevant is óf gesproken kan worden van een ‘in voldoende mate vaststaan’ dat handelingen zijn verricht die aan de delictsomschrijvingen van art. 225 Sr resp. art. 326 Sr voldoen.
4.33.
Nu [verzoeker] c.s. niet strafrechtelijk zijn vervolgd en dus niet voor de gestelde frauduleuze handelingen zijn veroordeeld, noch vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, had het hof als burgerlijke rechter in dit geding oordelend geen houvast aan het oordeel van de strafrechter omtrent de (on)schuld van [verzoeker] c.s. ten aanzien van de gestelde valsheid in geschrifte en/of oplichting. Hij had echter wel de vrijheid — en, ingevolge art. 13 Wet AB, zelfs de verplichting — om te beoordelen of (mede aan de hand van de door ING overgelegde processen-verbaal) in civielrechtelijke zin als vaststaand kan worden aangenomen dat de handelingen van [verzoeker] c.s. (poging tot) valsheid in geschrifte in de zin van art. 225 Sr en/of oplichting in de zin van art. 326 Sr opleverden, waarbij het hof in rov. 2.11 als toetsingscriterium een maatstaf vergelijkbaar met die van een bewezenverklaring in de zin van art. 350 Wetboek van strafvordering (Sv)46. koos. De klachten onder 3.1.3, dat het hof zijn taak als burgerlijke rechter heeft miskend, en onder 3.1.4, dat 's hofs oordeel inbreuk maakt op de onschuldpresumptie, falen derhalve. De (ook onder 3.1.4 aangevoerde) klacht dat het hof [verzoeker] c.s. de gelegenheid had moeten geven zich te kunnen verweren tegen de zwaardere verdenking van valsheid in geschrifte en/of oplichting faalt om de eerder aangegeven reden dat van een verrassingsbeslissing van het hof dienaangaande geen sprake is.
4.34.
Onder 3.1.5 klaagt onderdeel 4 dat het hof heeft miskend dat de vaststelling van fraude in rov. 2.7 op zichzelf niet reeds een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte en oplichting oplevert, maar pas nadat buiten iedere redelijke twijfel vaststaat dat aan alle vereisten van de betrokken delictsomschrijvingen is voldaan, althans heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent wat een bewezenverklaring in de zin van art. 350 Sv inhoudt (3.1.6). De motiveringsklacht onder 3.1.7 houdt in dat de summiere vaststelling van de feiten en omstandigheden in rov. 2.7, noch de stellingen van ING een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte dan wel oplichting kunnen dragen en dat het hof geen enkel inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij van de vaststelling van fraude tot een dergelijke bewezenverklaring heeft kunnen komen. Betoogd wordt dat het hof ook niet met een dergelijke summiere motivering kon volstaan, nu het bestreden oordeel doorslaggevend is voor de zeer ingrijpende beslissing van het hof met verstrekkende consequenties dat opname van de persoonsgegevens betreffende [verzoeker] c.s. in het incidentenregister en de daarbij behorende verwijzingsregisters gerechtvaardigd is (rov. 2.12–2.13) en volstrekt onduidelijk is op welk feitelijk substraat de beslissing van het hof is gebaseerd.
4.35.1.
Artikel 225 Sr luidt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft met […].
- 2.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift […].’
Het hof heeft in rov. 2.7 vastgesteld, voor zover hier van belang:
‘dat tussen IAC en [verzoeker 2] slechts een papieren dienstverband (neergelegd in de ‘arbeidsovereenkomst’ van 30 december 2002) heeft bestaan doordat [verzoeker 2] op de loonlijst is geplaatst zonder daadwerkelijke betrokkenheid bij het bedrijf. […] In het licht van diens tegenover de politie afgelegde verklaring kan uit [een nadere] opsomming [van door [verzoeker 2] verrichte klusjes] nog steeds niet volgen dat [verzoeker 2] realiter bij IAC in dienst was zoals voorgespiegeld aan ING. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [verzoeker] c.s. niet hebben gesteld dat en waarom de bij de politie afgelegde verklaring van [verzoeker 2] onjuist zou zijn. […] Dit brengt mee dat de beide hiervoor bedoelde aanvragen voor een hypothecaire geldlening door [verzoeker] c.s. frauduleus waren in die zin dat valse documenten aan ING zijn overgelegd en dat sprake is van een onjuiste opgave, gestaafd door die documenten.[…]’
Uit hetgeen het hof in rov. 2.7 heeft overwogen, kon het hof gevoeglijk, en zonder dat dit nadere motivering vereiste, de gevolgtrekking maken dat sprake was, in de zin van art. 225 Sr, van het (zo niet opmaken, dan toch) gebruik maken van (zie lid 2) een valselijk (in de zin van intellectuele valsheid47.) opgemaakt geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit (nl. bewijs van het bestaan van een arbeidsovereenkomst) te dienen, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken (nl. strekkend tot de poging om, als ging het om een werkelijke arbeidsovereenkomst, met behulp daarvan de aan ING gevraagde hypothecaire geldlening te verkrijgen).
4.35.2.
Artikel 326 Sr luidt, voor zover hier van belang:
‘Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, […], wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met […]’
Het hof heeft in rov. 2.7 vastgesteld, voor zover hier van belang:
‘dat tussen IAC en [verzoeker 2] slechts een papieren dienstverband (neergelegd in de ‘arbeidsovereenkomst’ van 30 december 2002) heeft bestaan doordat [verzoeker 2] op de loonlijst is geplaatst zonder daadwerkelijke betrokkenheid bij het bedrijf. […] In het licht van diens tegenover de politie afgelegde verklaring kan uit [een nadere] opsomming [van door [verzoeker 2] verrichte klusjes] nog steeds niet volgen dat [verzoeker 2] realiter bij IAC in dienst was zoals voorgespiegeld aan ING. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [verzoeker] c.s. niet hebben gesteld dat en waarom de bij de politie afgelegde verklaring van [verzoeker 2] onjuist zou zijn. […] Dit brengt mee dat de beide hiervoor bedoelde aanvragen voor een hypothecaire geldlening door [verzoeker] c.s. frauduleus waren in die zin dat valse documenten aan ING zijn overgelegd en dat sprake is van een onjuiste opgave, gestaafd door die documenten.’
Uit hetgeen het hof in rov. 2.7 heeft overwogen, kon het hof gevoeglijk, en zonder dat dit nadere motivering vereiste, de gevolgtrekking maken dat sprake was, in de zin van art. 326 Sr, zo niet van listige kunstgrepen, dan toch van een samenweefsel van verdichtsels, strekkend tot de wederrechtelijke48. poging om ING te bewegen tot de afgifte van enig goed, nl. het verstrekken van een lening.
5. Niet-bespreking van het incidentele cassatieberoep
5.1.
Ik verwijs naar nrs. 1.6–1.8.
6. Conclusie
Mijn conclusie strekt zowel in het principale beroep als in het incidentele beroep tot verwerping.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑02‑2009
De feiten onder 2.1 t/m 2.6 zijn ontleend aan rov. 3.1 van de beschikking van het hof van 12 januari 2006. Zie voor een meer uitgebreide vaststelling van de feiten de beschikking van de rechtbank van 10 januari 2005 (rov. 1a t/m j), waarnaar het hof in rov. 2 van zijn beschikking van 12 januari 2006 verwijst.
Ontleend aan rov. 2.2 van de beschikking van het hof van 29 november 2007.
Ontleend aan rov. 2.4 van even genoemde beschikking.
Zie de beschikking van het hof van 21 december 2006, p. 2.
In het A-dossier stuk nr. 18, prod. 1, in het B-dossier stuk nr. 15, prod. 1.
Het verzoekschrift is op 28 februari 2008 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Ten Kate/Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, 2005, p. 140 en p. 145 e.v.; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen (21e druk 2006), nr. 169.
MvT, Kamerstukken II, vergaderjaar 1999–2000, 26 855, nr. 3, p. 174.
Ten Kate/Korsten-Krijnen, t.a.p.
Zie A-G Asser in zijn conclusie voor HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45, onder 2.19 e.v. (2.20) met verwijzing naar de dissertatie van Th.B. ten Kate, Het request-civiel, 1962.
HR 14 november 1997, NJ 1998, 149 (Groen/Schroevers); HR 10 december 2004, NJ 2005, 239 (Diosynth); HR 13 juli 2007, NJ 2007, 449 (Thuiszorg Rotterdam/PGGM). Zie ook HR 10 oktober 2003, NJ 2007, 446 (arbeidsovereenkomst of alimentatieovereenkomst), HR 14 april 2006, NJ 2007, 447 (beurspromovendi) en HR 15 december 2006, NJ 2007, 448 (vof of arbeidsovereenkomst), laatstgenoemde drie arresten m.nt. E. Verhulp onder NJ 2007, 449. Vgl. ook HR 31 oktober 2008, nr. C07/033, LJN BF0473, rov. 3.5.1–3.5.2 (huur- of pachtovereenkomst).
HR 10 oktober 2003, NJ 2007, 446 (arbeidsovereenkomst of alimentatieovereenkomst). Zie daarover ook A-G Timmerman voor HR 13 juli 2007, NJ 2007, 449 m.nt. E. Verhulp (Thuiszorg Rotterdam/ PGGM), onder 2.4–2.8.
Zie zijn conclusie voor HR 14 april 2006, NJ 2007, 447 (beurspromovendi), onder 23.
Loonstra/Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2008, p. 106. Zie ook de conclusie voor HR 15 september 2006, nr. C05/172, LJN AX9396, JAR 2006, 244 (art. 81 RO), onder 5.9.
HR 12 oktober 2001, NJ 2001, 635, rov. 3.8.
Zie de Aantekeningen t.b.v. de mondelinge behandeling van 22 maart 2007, onder 5.4 alsook het Verweerschrift tegen het herroepingsverzoek, onder 35.
Zie de vorige voetnoot.
Onder verwijzing naar o.m. nr. 5.5 van de Aantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling van 22 maart 2007.
Vgl. de Preambule van het Protocol, door [verzoeker] c.s. in de procedure overgelegd bij hun inleidend verzoekschrift.
Het onderdeel verwijst naar het Verweerschrift tegen het verzoek tot herroeping, nrs. 26–29.
Zie o.m. de Aantekeningen t.b.v. de mondelinge behandeling van 22 maart 2007, onder 5.4.
Zie de Aantekeningen t.b.v. de mondelinge behandeling van 22 maart 2007, onder 4.8.
Vgl. bijv. Verheul, 2008 (T&C Sr), art. 225 Sr, aant. 18.
Zie ook rov. 3.8 van de beschikking van 12 januari 2006.
Zie het proces-verbaal in eerste aanleg van 18 oktober 2004, p. 3 (de verklaring van [betrokkene 1] van ING), het beroepschrift van ING, nr. 26 alsmede productie 7 (de aangifte van ING met betrekking tot de hypotheekfraude door [verzoeker] c.s.) en het verzoekschrift tot herroeping van ING, nr. 26.
Zie de Aantekeningen t.b.v. de mondelinge behandeling van 4 oktober 2005, nr. 4.1.
Vgl. de Aantekeningen t.b.v. de mondelinge behandeling van 4 oktober 2005, nr. 13.1 en het verweerschrift in de herroepingsprocedure, nr. 10.
Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 25, aant. 4. Zie o.m. HR 21 december 2001, NJ 2004, 34 m.nt. DA en HR 17 oktober 2003, NJ 2004, 39, rov. 3.3.
Zie Aantekeningen t.b.v. de mondelinge behandeling van 4 oktober 2005, nr. 1.3 en van 22 maart 2007, nrs. 2.3 en 5.1.
Zie (de onbestreden) rov. 2.8 van de bestreden beschikking.
Beroepschrift ING, nrs. 30–34.
Aantekeningen t.b.v. van de mondelinge behandeling van 4 oktober 2005, nr. 2.3.
Beroepschrift ING, nr. 40, zie ook nr. 11: de ‘oplichting van ING’ (en nrs. 17–18 van de pleitaantekeningen in hoger beroep van 4 oktober 2005 en nrs. 14–15 van die van 22 maart 2007).
Pleitaantekeningen van 22 maart 2007, nr. 10.
Pleitaantekeningen van 22 maart 2007, nrs. 18, 22 en 26.
Aantekeningen t.b.v. de mondelinge behandeling van 22 maart 2007, nrs. 1.4, 5.6 en 6.1.
Bedoeld moet zijn: Wetboek van Strafvordering.
Vergelijk art. 6:162, lid 2 BW (voorheen art. 1401 BW (oud)).
G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, 2008, p. 57.
Zie de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432 m.nt. JBMV (Begaclaim/Staat), onder 3.74.
Ik gaf in nr. 4.31 al aan dat [verzoeker] c.s dit uitgangspunt, in de beschikking a quo neergelegd in rov. 4.11, in cassatie (terecht) niet bestrijden.
HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432 m.nt. JBMV (Begaclaim/Staat), rov. 3.6.1–3.6.3.
Als vorige voetnoot.
Vgl. Verheul, 2008 (T&C Sr), art. 225 Sr, aant. 18.
Vgl. Cleiren, 2008 (T&C Sr), art. 326 Sr, aant. 7, in dit verband — onder verwijzing naar o.m. HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 153 — sprekend over het omzeilen van civielrechtelijke verhaalsmogelijkheden c.q. afsnijden van verweermiddelen.
Beroepschrift 06‑05‑2008
Verweerschrift in cassatie, tevens houdende incidenteel cassatieberoep
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de naamloze vennootschap ING BANK N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, te dezer zake domicilie kiezende te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan nr. 7 ten kantore van Mr M.J. Schenck en Mr F. Damsteegt-Molier, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verweerster in cassatie, tevens verzoekster tot cassatie in het incidenteel cassatieberoep in deze vertegenwoordigen en voor haar dit verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep indienen,
- a.
dat verweerster in cassatie in het principaal beroep, tevens verzoekster tot cassatie in het incidenteel cassatieberoep (‘ING’) kennis heeft genomen van het verzoekschrift tot cassatie waarmee verzoekers tot cassatie in het principaal beroep, tevens verweerders in cassatie in het incidenteel cassatieberoep (‘[verzoeker] c.s.’ en ieder afzonderlijk resp. ‘[verzoeker 2]’ en ‘[verzoeker 1]’) zich tot de Hoge Raad hebben gewend en hebben verzocht de beschikking van het Hof Amsterdam van 29 november 2007 (rekestnummer 876/06) te vernietigen:
- b.
dat ING tegen dat verzoek verweer wenst te voeren en harerzijds incidenteel cassatieberoep wenst in te stellen tegen voormelde beschikking van het Hof, en, voorzover nodig, tevens tegen 's Hofs beschikkingen van 12 januari 2006 en 21 december 2006, waartoe zij het navolgende aanvoert:
I. Procesverloop en inleiding
1.1
Bij verzoekschrift van 12 juli 2004 hebben [verzoeker] c.s. zich krachtens art. 46 van de Wet bescherming persoonsgegevens (‘Wbp’) tot de Rechtbank te Amsterdam gewend met het verzoek (kort gezegd) ING te bevelen [verzoeker] c.s. alsmede alle op hen betrekking hebbende gegevens uit het Incidentenregister te verwijderen.
1.2
ING heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd.
1.3
Bij beschikking van 10 januari 2005 heeft de Rechtbank het verzoek toegewezen.
1.4
ING heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank. Bij beschikking van 12 januari 2006 heeft het Gerechtshof te Amsterdam de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
1.5
Bij verzoekschrift — ingekomen bij de griffie van het Gerechtshof Amsterdam op 8 juni 2006 — heeft ING het Hof op de voet van art. 390 Rv verzocht de beschikking van 12 januari 2006 te herroepen en alsnog de beschikking van de Rechtbank van 10 januari 2005 te vernietigen en het inleidend verzoek van [verzoeker] c.s. af te wijzen.
1.6
Na bij beschikking van 21 december 2006 de grond voor herroeping gegrond te hebben geacht en de zaak te hebben heropend, heeft het Hof bij beschikking van 29 november 2007 zijn beschikking van 12 januari 2006 herroepen en, opnieuw rechtdoende, de beschikking van de Rechtbank van 10 januari 2005 vernietigd en de verzoeken van [verzoeker] c.s. alsnog afgewezen.
2.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd en voorzover in cassatie nog van belang om het volgende.
2.2
ING heeft [verzoeker] c.s. bij brieven van 11 maart 2004 bericht, dat zij met ingang van 9 maart 2004 zijn opgenomen in het incidentenregister (‘Incidentenregister’) als bedoeld in art. 2 van het Protocol ‘Incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen’ (‘Pifi’).1. Aan dit Incidentenregister zijn twee verwijzingsregisters gekoppeld: het intern- en het extern verwijzingsregister (‘IVR’ resp. ‘EVR’), (welke registers toegankelijk worden gemaakt door de externe verwijzingsapplicatie (‘EVA’)). [verzoeker] c.s. zijn ook in het IVR en EVR opgenomen. Reden voor opname in deze registers was (voorzover in cassatie nog van belang) een ernstig vermoeden van betrokkenheid van [verzoeker] c.s. bij hypotheekfraudes, waarbij zij ter verkrijging van hypothecaire kredieten — van EUR 1.150.000 (in juli 2003) voor de aankoop van een jacht en van EUR 575.000 (in december 2003) ten behoeve van een reeds aangekochte woning — vermoedelijk valse salarisspecificaties en valse werkgeversverklaringen van Inter A'Drem Consulting B.V. (‘IAC’) hebben verstrekt. ING heeft in beide gevallen aangifte gedaan van valsheid in geschrift en (poging tot) oplichting.2. Blijkens de overgelegde werkgeversverklaringen zou [verzoeker 2] bij IAC een jaarinkomen hebben van ca. EUR 124.000.
2.3
Bij brieven van 19 maart en 9 juni 2004 heeft de advocaat van [verzoeker] c.s. ING verzocht (onder meer) (met een beroep op art. 10.4 van het Pifi) de op [verzoeker] c.s. betrekking hebbende gegevens uit bedoelde registers te verwijderen. ING heeft geweigerd aan dit verzoek te voldoen.
3.1
[verzoeker] c.s. hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat de door ING geuite vermoedens ongegrond zijn, zodat zij en de op hen betrekking hebbende gegevens ten onrechte in de registers zijn opgenomen.
3.2
De Rechtbank was van oordeel (r.ovv. 4.3 + 4.8) dat, nog afgezien van de vraag of het bestaan van een redelijk vermoeden van (poging tot) fraude voldoende grond oplevert voor opname in één van de registers, ING de door haar gestelde vermoedens niet aannemelijk had gemaakt, en heeft het verzoek van [verzoeker] c.s. op die grond toegewezen.
3.3
Het Hof heeft, na bij de mondelinge behandeling op 4 oktober 2005 nadere gegevens te hebben gevraagd over de loonbetalingen in heel 2003 van IAC en over de activiteiten van die vennootschap, alsmede over de vraag of aan [verzoeker] c.s. betalingen zijn gedaan waar daadwerkelijke activiteiten van hen bij IAC tegenover stonden — waarna [verzoeker] c.s. jaaropgaven en loonstroken over 2003 hebben overgelegd, alsmede bankafschriften —, vooropgesteld (in r.ov. 3.3 van zijn beschikking van 12 januari 2006) dat (kort gezegd) opname in het Incidentenregister, en met name in het daaraan gekoppelde EVR, vèrstrekkende consequenties kan hebben, zodat hoge eisen dienen te worden gesteld aan de grond(en) van ING voor opname van [verzoeker] c.s. in de registers. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld (in r.ov. 3.9 van voormelde beschikking) dat op basis van de door [verzoeker] c.s. ter weerlegging van de door ING gestelde fraude in het geding gebrachte stukken weliswaar tal van vragen openblijven en allerminst valt uit te sluiten dat er sprake is van frauduleus handelen door [verzoeker] c.s., maar dat het aan ING is om ter zake van dit verwijt met specifieke stellingen te komen en van die stellingen bewijs te leveren, waarin ING tekort is geschoten. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
3.4
Aan het verzoekschrift tot herroeping heeft ING ten grondslag gelegd dat [verzoeker] c.s. zich schuldig hebben gemaakt aan bedrog in de procedure. Daartoe heeft ING de processen-verbaal van verhoor van [verzoeker] c.s. door politie overgelegd, welk processen-verbaal inmiddels beschikbaar waren gekomen3..
Over IAC wordt door [verzoeker 2] in dat proces-verbaal verklaard:
‘Volgens mij is dat een bedrijf van mijn vader. Ik weet niets van het bedrijf af. Ik ben dan wel op papier projectleider, maar in werkelijkheid heb ik alleen wat klusjes voor het bedrijf gedaan.’
Voorts heeft hij verklaard dat hij ‘de naam [van het bedrijf] wel eens heeft horen vallen’, dat hij niet weet wat voor activiteiten het bedrijf verricht, wat de jaaromzet van het bedrijf is, hoeveel mensen er in vaste dienst zijn en of er mensen zijn ingehuurd. Ten aanzien van zijn inkomen heeft hij verklaard:
‘Ik heb geen inkomen, als ik geld nodig heb, dan krijg ik dat van mijn vader of moeder. Als ik op stap wil, dan geeft mijn moeder mij EUR 200 of zo. Ik krijg van mijn ouders altijd geld als ik iets wil doen of iets wil kopen.’
Ten aanzien van [verzoeker 1] heeft ING gesteld dat ook hij bedrog heeft gepleegd, namelijk door te verzwijgen dat zijn broer niet daadwerkelijk werkzaam was binnen IAC.
3.5
Het Hof heeft in zijn beschikking van 21 december 2006 overwogen (kort gezegd in r.ovv. 2.5–2.8) dat de door [verzoeker 2] aan het Hof verstrekte informatie ten aanzien van zijn (daadwerkelijke) betrokkenheid bij IAC vals blijkt te zijn, nu volgens het Hof hetgeen [verzoeker 2] bij de politie naar voren heeft gebracht geen andere verklaring toelaat dan dat slechts een papieren dienstverband heeft bestaan, terwijl (r.ov. 2.11) ook door [verzoeker 1] bedrog is gepleegd, nu [verzoeker 2] en [verzoeker 1] zowel feitelijk als processueel als één partij hebben geprocedeerd, zodat de valse informatie over het dienstverband van [verzoeker 2] moet worden geacht mede namens [verzoeker 1] te zijn verstrekt.
3.6
In de beschikking van 29 november 2007 herhaalt het Hof (in r.ov. 2.7) dat tussen IAC en [verzoeker 2] slechts een papieren dienstverband heeft bestaan doordat [verzoeker 2] zonder daadwerkelijke betrokkenheid bij het bedrijf op de loonlijst is geplaatst. Daaraan verbindt het Hof de conclusie dat de aanvragen voor een hypothecaire geldlening door [verzoeker] c.s. frauduleus waren in die zin, dat valse documenten aan ING zijn verschaft en dat sprake is van een onjuiste opgave, welke frauduleuze handelingen ook [verzoeker 1] betreffen, omdat hij bestuurder was van IAC en de geldleningen op beider naam zijn aangevraagd. Nu [verzoeker] c.s. voor de frauduleuze handelingen niet zijn veroordeeld, beoordeelt het Hof vervolgens de vraag of (ook) een vermoeden van een strafbaar feit kan leiden tot opname in de registers. In dat kader overweegt het Hof (in r.ov. 2.11) dat de wet niet als vereiste stelt dat voor opname van strafrechtelijke persoonsgegevens in bestanden die onder het regime van de Wbp vallen, een veroordeling door de strafrechter is vereist, maar wel, dat de te verwerken gegevens in voldoende mate moeten vaststaan, zodat het Hof onder strafrechtelijke gegevens (in de zin van art. 16 jo22 lid 2 Wbp) verstaat zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring (in de zin van art. 350 Sv4.) kunnen dragen. Het Hof is (in r.ov. 2.12) (kennelijk) van oordeel dat in casu van dergelijke strafrechtelijke gegevens sprake is, nu de (in r.ov. 2.7) vastgestelde feiten en omstandigheden een zwaardere verdenking opleveren dan een redelijk vermoeden van schuld en deze feiten en omstandigheden een bewezenverklaring kunnen dragen ter zake van het meermalen (mede)plegen van valsheid in geschrift en oplichting, zoals strafbaar gesteld in de artt. 225 en 326 Sr. Het Hof noemt de feiten ‘ernstig genoeg om in het licht van het welbepaald en uitdrukkelijk omschreven doel van het incidentenregister in de daarbij behorende verwijzingsregisters te worden opgenomen’. Het Hof concludeert (in r.ov. 2.13) dat ING rechtmatig strafrechtelijke gegevens van [verzoeker] c.s. in de hier bedoelde registers heeft opgenomen.
3.7
Het middel in het (principale) cassatieberoep richt zich tegen het oordeel van het Hof (in r.ov. 2.7) — kort gezegd — dat de aanvragen voor een hypothecaire geldlening door [verzoeker] c.s. frauduleus waren in die zin, dat valse documenten aan ING zijn verschaft en dat sprake is van een onjuiste opgave, gestaafd door die documenten, alsmede tegen het oordeel van het Hof (in r.ov. 2.12) — kort gezegd — dat sprake is van strafrechtelijke gegevens in de zin van de Wbp. Het middel bestaat uit vier onderdelen. Daarvan zijn de eerste drie onderdelen gericht tegen r.ov. 2.7; onderdeel is gericht tegen r.ov. 2.12.
3.8
ING wenst verweer te voeren tegen het middel in het principaal cassatieberoep.
ING wenst tevens incidenteel cassatieberoep in te stellen. Aangezien dit beroep van de verste strekking is, zal ING de klachten in het incidenteel beroep hierna, onder II, formuleren en toelichten, alvorens onder III haar verweer tegen het middel in het principaal beroep naar voren te brengen.
II. Incidenteel cassatieberoep
Inleiding
4.1
In r.ov. 3.4 van zijn beschikking d.d. 12 januari 2006 overweegt het Hof:
‘Anders dan ING in grief I verdedigt, kan uit het bepaalde in art. 43 Wbp niet worden opgemaakt dat het enkele gegeven dat tegen de betrokkene aangifte is gedaan van een strafbaar feit, in het onderhavige geval van (poging tot) oplichting c.q. fraude c.q. valsheid in geschrift, de opname (in casu:) in het incidentenregister rechtmatig maakt (…)’.
Na vervolgens in zijn beschikking d.d. 29 november 2007 te hebben overwogen (in r.ov. 2.8) dat partijen verdeeld zijn over de vraag of krachtens de Wbp een vermoeden van een strafbaar feit kan leiden tot opname in het Incidentenregister met bijbehorende verwijzingsregisters, en voorts (in r.ov. 2.9) dat tussen partijen geen geschil bestaat dat opname slechts kan geschieden indien zij in overeenstemming is met de Wbp en het Protocol, en ten slotte (in r.ov. 2.10) dat [verzoeker] c.s. zich op het standpunt stellen dat de door het Hof in r.ov. 2.7 omschreven vermoedelijke frauduleuze handelingen niet in een register mogen worden opgenomen op grond van het (in art. 16 Wbp vervatte) verbod om in een register strafrechtelijke gegevens op te nemen, overweegt het Hof onder meer:
- —
in r.ov. 2.11:
‘Voorzover [verzoeker] c.s. beogen te betogen dat voor opname van strafrechtelijke persoonsgegevens in bestanden die onder het regime van de Wbp vallen een veroordeling door de strafrechter is vereist, faalt dit betoog. Dit vereiste is niet door de wet gesteld en volgt evenmin uit de aan de wetgeving terzake ten grondslag liggende EU-richtlijn van 24 oktober 1995 (…). In de memorie van toelichting bij het voorstel van de Wbp gaat het om gegevens in verband met strafbaar of hinderlijk gedrag, die tot de gevoelige gegevens behoren omdat de betrokkenen in verband worden gebracht met verwijtbaar gedrag. Het ziet op veroordelingen en op min of meer gegronde verdenkingen (…). Voor zover in het Protocol wordt gesproken over strafrechtelijke persoonsgegevens wordt dit niet in andere zin verstaan. Dit brengt wel mee dat de te verwerken gegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Onder strafrechtelijke gegevens verstaat het Hof daarom zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring — in de zin van art. 350 van het Wetboek van strafrecht — kunnen dragen. Hieruit volgt dat een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit zoals dat kan blijken uit een aangifte onvoldoende is, zoals het hof bij de verwerping van grief I in zijn beschikking van 12 januari 2006 reeds heeft overwogen. Volledigheidshalve merkt het hof op dat het doel van het register in samenhang met de belangenafweging zoals bedoeld in art. 8 onder f Wbp bepalend is voor de voor opname in het register vereiste ernst van de strafrechtelijke persoonsgegevens’,
- —
en voorts in r.ov. 2.12:
‘Het hof is (…) van oordeel dat de hiervoor in rechtsoverweging 2.7 vastgestelde feiten en omstandigheden een zwaardere verdenking opleveren dan een redelijk vermoeden van schuld en terzake van het meermalen (mede)plegen van valsheid in geschrift en oplichting, zoals strafbaar gesteld in de artt. 225 en 326 van het Wetboek van stafrecht een bewezenverklaring kunnen dragen. De feiten zijn ernstig genoeg om in het licht van het welbepaald en uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel van het incidentenregister in de daarbij behorende verwijzingsregisters te worden opgenomen. (…) Gelijk het hof eerder heeft overwogen (…) is het Protocol te beschouwen als een regeling die voldoende waarborgen biedt voor een verwerking van persoonsgegevens zoals de Wbp die voorschrijft. Het College heeft immers bij brief van 31 juli 2002 (…) een verklaring omtrent rechtmatigheid van het Protocol afgegeven waarin staat dat de naleving van de werkwijze aangaande het EVR [.]en EVA zoals omschreven in het Protocol in beginsel voldoende waarborgen biedt voor een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens, mits de werkwijze zoals omschreven in het Protocol wordt geconcretiseerd in de werkprocessen en in de organisatie wordt geïmplementeerd. Deze zienswijze heeft het College herhaald in de genoemde brief van 4 oktober 2004. Gesteld noch gebleken is dat bij de verwerking van de persoonsgegevens betreffende [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in afwijking van het Protocol is gehandeld (…)’,
- —
en ten slotte, in r.ov. 2.13:
‘(….) Afgemeten aan de hiervoor onder 2.11 gegeven maatstaf, zijn de gegevens niet onjuist, valt de verwerking van gegevens binnen het welbepaald uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel van de registers [en] is zij proportioneel, terwijl niet gebleken is dat de verwerking anderszins niet rechtmatig is’.
Klachten
4.2 a.
's Hofs hiervoor, onder 4.1, weergegeven rechtsoverwegingen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover het Hof voor de toelaatbaarheid van ‘opname’ — waarmee het Hof kennelijk bedoelt: verwerking in de zin van art. 1, aanhef en sub b Wbp — van persoonsgegevens beslissend, althans van (rechtstreeks) belang heeft geacht of de desbetreffende gegevens aangemerkt dienen te worden als strafrechtelijke persoonsgegevens als bedoeld in artt. 16 + 22 Wbp, en wel in die zin, dat het Hof tot uitgangspunt heeft genomen dat voor toelaatbaarheid van verwerking (in elk geval) vereist is dat de desbetreffende gegevens te beschouwen zijn als strafrechtelijke persoonsgegevens.
Immers, voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de verwerking van persoonsgegevens is beslissend, voorzover het gaat om ‘gewone’ persoonsgegevens, of voldaan is aan de (‘materiële’) normen, omschreven in artt. 6–15 Wbp, en, voorzover het gaat om strafrechtelijke persoonsgegevens, of
- (i)
ingevolge art. 22, 2 Wbp, danwel 22,4 (jis 31 + 32) Wbp een grondslag voor verwerking aanwezig is, en aldus een uitzondering geldt op het verbod tot verwerking, neergelegd in art. 16 Wbp, en tevens
- (ii)
voldaan is aan de verdere voorwaarden zoals die (ook) voor deze gevallen daarnaast voortvloeien uit artt. 6–15 Wbp.
Voor de verwerking van persoonsgegevens als hier aan de orde zijn voor (onder meer) ING de vereisten voor toelaatbaarheid geconcretiseerd en nader uitgewerkt in het Pifi5. en meer in het bijzonder in artt. 4.2 (jo4.1) (voor wat betreft verwerking in het Incidentenregister), 5.2 (voor wat betreft verwerking in het IVR, bestemd voor gebruik door (de eigen organisatie van) de Deelnemer6.) en 6.2 (voor wat betreft verwerking in het EVR, bestemd voor gebruik door (de organisaties van) alle Deelnemers). De vraag of de desbetreffende gegevens zijn aan te merken als strafrechtelijke persoonsgegevens als bedoeld in artt. 16 + 22 Wbp mist in verband met de criteria voor verwerking omschreven in het Pifi zelfstandige betekenis.
Voorzover derhalve in 's Hofs overwegingen besloten zou liggen zijn oordeel dat verwerking — en zulks naar het oordeel van het Hof (kennelijk) ongeacht of het daarbij gaat om verwerking in het Incidentenregister of tevens in ‘de daarbij behorende verwijzingsregisters’ (te weten het IVR en het EVR) — uitsluitend zou zijn toegestaan, voorzover de desbetreffende persoonsgegevens zijn aan te merken als strafrechtelijke persoonsgegevens, of (zelfs) dat slechts verwerking zou zijn toegestaan van ‘ernstige’ strafrechtelijke persoonsgegevens, geven 's Hofs overwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het Hof had, ter beantwoording van de vraag of ‘opname’ van de litigieuze persoonsgegevens toelaatbaar was, dan ook niet moeten onderzoeken of al dan niet sprake was van strafrechtelijke persoonsgegevens, doch of terzake van deze gegevens voldaan was aan de criteria, omschreven in het Pifi.
b.
Voorts, danwel althans, nl voorzover het Hof (o.m. blijkens r.ov. 2.11, 1e zin) heeft bedoeld (slechts) een oordeel te geven over het criterium dat te gelden heeft voor verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens, geven 's Hofs hiervoor, onder 4.1, weergegeven overwegingen, en meer in het bijzonder zijn overweging (in r.ov. 2.11, i.f.) dat ‘bepalend’ voor de voor ‘opname’ vereiste ernst van ‘de strafrechtelijke persoonsgegevens’ is, het doel van het register in samenhang met de belangenafweging als bedoeld in art. 8, onder f, Wbp, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Hof aldus miskent dat voor de toelaatbaarheid van verwerking — in welke vorm dan ook — van strafrechtelijke persoonsgegevens beslissend is
- (i)
of voor die verwerking een grondslag kan worden gevonden in art. 22 Wbp, waarvan in een geval als het onderhavige van belang zijn art. 22,2 Wbp dat de gevallen omschrijft waarin een grondslag voor verwerking te eigen behoeve aanwezig geacht kan worden, en art. 22, 4 Wbp, waaruit in samenhang met de (procedure en de rechtmatigheidsverklaring, bedoeld in) artt. 31 + 32 Wbp een grondslag voor de verwerking ten behoeve van derden voortvloeit, en tevens
- (ii)
of voldaan is aan de verdere voorwaarden, die (ook) in geval van verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens zijn opgenomen in, of voortvloeien uit, artt. 6–15 Wbp.
Deze toets is, anders dan het Hof tot uitgangspunt neemt, niet beperkt tot een toetsing aan het doel van het register (cf. art. 7 Wbp) in samenhang met de belangenafweging ex art. 8, sub f Wbp.
c.
Voorzover in 's Hofs hiervoor, onder 4.1, weergegeven overwegingen besloten ligt dat naar het oordeel van het Hof het criterium dat te gelden heeft voor verwerking (van ‘gegevens’) in het Incidentenregister, voor verwerking (van ‘verwijzingsgegevens’) in het IVR en voor verwerking (eveneens van ‘verwijzingsgegevens’) in het EVR hetzelfde is, geven 's Hofs overwegingen ook in zóverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het voor verwerking van (al dan niet strafrechtelijke) persoonsgegevens te hanteren criterium verschilt, al naar gelang sprake is van de verschillende vormen van verwerking als zojuist aangeduid. Daarbij zal, mede met het oog op de aard en de ernst van de gevolgen die de desbetreffende vorm van verwerking voor de betrokkene heeft, in het algemeen verwerking waarbij bekendmaking en gebruikmaking van de persoonsgegevens slechts in kleine kring geschiedt, in ruimere mate zijn toegestaan dan verwerking in de zin van ‘branche-brede’ en algemene bekendmaking of signalering van de desbetreffende gegevens, een en ander op de wijze als waarop in artt. 4.2 (jo4.1), 5.2 en 6.2 Pifi een verschillend criterium is geformuleerd voor de verschillende wijzen van verwerking van persoonsgegevens.
d.
's Hofs hiervoor, onder 4.1, weergegeven overwegingen zijn tegenstrijdig, althans onvoldoende (begrijpelijke) gemotiveerd, voorzover het Hof enerzijds (onder meer in r.ov. 2.11, 5e — 8e zin, en in r.ov. 2.12, 1 e + 2e zin) (in feite) het antwoord op de vraag òf de feiten en omstandigheden strafrechtelijke gegevens opleveren beslissend acht voor de toelaatbaarheid van opname van de desbetreffende gegevens in het Incidentenregister en ‘de daarbij behorende verwijzingsregisters’, terwijl het Hof anderzijds (in r.ov. 2.11, i.f.) (kennelijk) de ernst van de strafrechtelijke persoonsgegevens van belang acht voor de voor toelaatbaarheid van ‘opname’ te verrichten toets.
e.
's Hofs hiervoor, onder 4.1, weergegeven overwegingen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, voorzover het Hof enerzijds (in r.ov. 2.11) (zelf) een maatstaf formuleert waaraan (naar zijn oordeel) getoetst dient te worden of (strafrechtelijke) persoonsgegevens verwerkt mogen worden (door ‘opname’ in het Incidentenregister en ‘de daarbij behorende verwijzingsregisters’) en vervolgens (in r.ov. 2.12, 1e + 2e zin) de concrete feiten en omstandigheden van het onderhavige geval ook aan deze maatstaf toetst, terwijl het anderzijds (in r.ov. 2.12, 4e + 5e + 7e zin) overweegt dat het Pifi, gelet op de rechtmatigheidsverklaring door het Cbp, te beschouwen is als een regeling die voldoende waarborgen biedt voor een verwerking zoals de Wbp die voorschrijft, en voorts dat gesteld noch gebleken is dat bij de verwerking van de persoonsgegevens betreffende [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in afwijking van het Protocol is gehandeld. Aldus miskent het Hof, dat de in het Pifi omschreven verwerking van persoonsgegevens ingevolge art. 32,1 jo31,1 sub c Wbp bij het Cbp is gemeld als een gegevensverwerking waarin (onder meer) strafrechtelijke persoonsgegevens zouden worden verwerkt en dat het Cbp na en naar aanleiding van een ingesteld ‘vooronderzoek’ en ‘nader onderzoek’ bij besluit d.d. 31 juli 20027. een verklaring omtrent de rechtmatigheid als bedoeld in art. 32,5 Wbp met betrekking tot ‘het geheel’ van de door het Pifi bestreken verwerking van persoonsgegevens heeft afgegeven, waarin het Cbp aangeeft ‘alle aspecten van de melding’ te hebben betrokken.
Gesteld noch gebleken is dat de tegen de rechtmatigheidsverklaring openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang is gevolgd. Een en ander brengt mee, dat het Hof bij zijn beoordeling van de toelaatbaarheid van de (verschillende vormen van) verwerking, voor àlle categorieën persoonsgegevens de criteria neergelegd in artt. 4–6 Pifi tot uitgangspunt had moeten nemen, en bij afwijking van die criteria had moeten aangeven in welk opzicht en op welke gronden het zulks deed.
Althans heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang en/of zijn uitspraak onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien het Hof niet duidelijk maakt of het, met zijn oordeel dat de feiten ‘ernstig genoeg’ zijn om in het licht van het welbepaald en gerechtvaardigd doel van het Incidentenregister in de daarbij behorende verwijzingsregisters te worden opgenomen (r.ov. 2.12, 2e zin),
- (i)
(slechts) heeft getoetst of de litigieuze persoonsgegevens strafrechtelijke persoonsgegevens zijn (volgens de door het Hof zelf in r.ov. 2.11 gegeven definitie), danwel
- (ii)
heeft getoetst of naar zijn oordeel het doel van het register in samenhang met de belangenafweging ex art. 8, sub f Wbp ‘opname’ rechtvaardigt (hetgeen het Hof in r.ov. 2.11, i.f., ‘bepalend’ had genoemd), danwel
- (iii)
heeft onderzocht of ‘opname’ toelaatbaar was in het licht van artt. 4–6 Pifi (zoals het Hof moest doen).
Voorts is onduidelijk waarom het Hof, gegeven het feit dat naar 's Hofs vaststelling bij de verwerking van de persoonsgegevens betreffende [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet in afwijking van het Pifi is gehandeld, (kennelijk) toch een zelfstandig onderzoek nodig heeft geacht ter beantwoording van de vraag of in casu de feiten ernstig genoeg zijn om in het Incidentenregister en de daarbij behorende verwijzingsregisters te worden opgenomen.
f.
In elk geval, en uitdrukkelijk subsidiair, namelijk slechts indien, anders dan hiervoor tot uitgangspunt is genomen, voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van verwerking van persoonsgegevens wèl zelfstandige betekenis toekomt aan de kwalificatie als strafrechtelijk persoonsgegeven, geven 's Hofs hiervoor, onder 4.1, weergegeven overwegingen, en meer in het bijzonder zijn overweging dat het onder strafrechtelijke persoonsgegevens verstaat zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring kunnen dragen, en dat om die reden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit zoals dat kan blijken uit een aangifte onvoldoende is, blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn die overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, voor de kwalificatie als ‘strafrechtelijke persoonsgegevens’ is voldoende dat sprake is van min of meer gegronde verdenkingen, dat wil zeggen concrete aanwijzingen jegens een bepaalde persoon, waarbij — blijkens de Parlementaire Geschiedenis — (zelfs) niet uitgesloten is dat na ontslag van rechtsvervolging of vrijspraak gegevens bewaard worden (of blijven) met het oog op mogelijke toekomstige strafbare feiten. Dit brengt mee dat, anders dan het Hof (kennelijk althans mogelijk) voor ogen staat, voor de kwalificatie als ‘strafrechtelijke persoonsgegevens’ niet vereist is dat de — in dit geval: burgerlijke — rechter op de wijze als bedoeld in het strafprocesrecht, en meer in het bijzonder in art. 338 Sv., de objectiveerbare overtuiging ‘beyond reasonable doubt’ heeft verkregen dat een als strafbaar feit te kwalificeren daad is gepleegd, maar dat daartoe voldoende is dat — te beoordelen naar de regels van het burgerlijk procesrecht — de verantwoordelijke stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, althans bewijst, dat zich concrete feiten en omstandigheden voordoen die redelijkerwijs aanleiding geven om te veronderstellen dat een strafbaar feit is of mogelijk zal worden gepleegd. In elk geval is de door het Hof gehanteerde maatstaf dat het moet gaan om zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van art. 350 Sv. kunnen dragen, een onjuiste, want te strenge maatstaf.
Toelichting en uitwerking
5.1
De Rechtbank heeft (in r.ov. 4.3 van haar beschikking) uitdrukkelijk in het midden gelaten of het bestaan van een redelijk vermoeden van (poging tot) fraude, zoals door ING gesteld, voldoende grond oplevert voor opname in één van de registers, en daarmee voorts hoe het bepaalde in de artt. 4.2 (Incidentenregister), 5.2 (IVR) en 6.2 (EVR) Pifi zich verhoudt tot de regeling van de Wbp.
De Rechtbank heeft, (ook) voor wat betreft het beweerde frauderen met salarisstroken, werkgeversverklaringen en arbeidsovereenkomsten, geoordeeld dat ING zelfs de door haar gestelde vermoedens niet aannemelijk heeft gemaakt, en op die grond het verzoek van [verzoeker] c.s. toegewezen.
5.2
ING heeft in grief I betoogd dat zij gerechtigd is gevallen van fraude en pogingen tot fraude terzake waarvan aangifte is gedaan, op te nemen in haar registers.8.
In grief II heeft ING onder verwijzing naar een (groot) aantal nadere stukken dat zij in hoger beroep ter verdere onderbouwing van haar standpunt had overgelegd, aangevoerd dat naar haar oordeel daarmee (wèl) in voldoende mate vaststond dat [verzoeker 2] en [verzoeker 1] betrokken waren (geweest) bij (pogingen tot) oplichting van ING, althans dat het redelijk vermoeden daarvan in voldoende mate vaststond.9.
5.3
In zijn oorspronkelijke beschikking10. heeft het Hof overwogen (in r.ov. 3.4) dat het niet zo is dat het enkele gegeven dat tegen de betrokkene aangifte is gedaan van een strafbaar feit de opname in het Incidentenregister rechtmatig maakt.
In verband met het verwijt van ING dat thans nog aan de orde is, te weten het gebruik van valse werkgeversverklaringen en loonstroken in verband met eigen hypotheekaanvragen, heeft het Hof geoordeeld (in r.ov. 3.9), kort gezegd, dat allerminst valt uit te sluiten dat er sprake is van frauduleus handelen, maar dat het aan ING is om terzake van dit verwijt met ‘specifieke stellingen’ te komen en van die stellingen bewijs bij te brengen ‘dat voldoende sterk is om opname in het Incidentenregister met alle daaraan verbonden gevolgen te rechtvaardigen’, in welk een en ander ING naar 's Hofs oordeel tekort geschoten was.
5.4
Naar aanleiding van het verzoek zijdens ING tot herroeping, en de daarbij in het geding gebrachte gedeeltes van het proces-verbaal van verhoor van [verzoeker] c.s., heeft het Hof in (r.ov. 2.8 van) zijn (tussen)beschikking d.d. 21 december 2006 overwogen, voorzover hier van belang, dat hetgeen [verzoeker 2] bij de politie naar voren heeft gebracht, geen andere verklaring toelaat dan dat tussen hem en IAC slechts een papieren dienstverband heeft bestaan. (Onder meer) op deze grond heeft het Hof bedrog-in-het-geding-gepleegd (in de zin van artt. 391 jo382, sub a Rv.), aanwezig geacht, de aangevoerde grond voor herroeping gegrond geacht en het geding heropend.
5.5
In zijn (eind)beschikking d.d. 29 november 2007 overweegt het Hof (in r.ov. 2.7) dat het in zijn tussenbeschikking reeds heeft vastgesteld dat tussen IAC en [verzoeker 2] slechts een ‘papieren dienstverband’ heeft bestaan doordat [verzoeker 2] op de loonlijst is geplaatst ‘zonder daadwerkelijke betrokkenheid’ bij het bedrijf. Het Hof voegt daaraan toe, dat hetgeen [verzoeker] c.s. bij de mondelinge behandeling (na heropening van het geding na herroeping) hebben betoogd, het Hof niet tot een ander oordeel brengt over het papieren dienstverband, en het Hof concludeert uit een en ander dat de (twee) aanvragen voor (eigen) hypotheek door [verzoeker] c.s. frauduleus waren, ‘in die zin dat valse documenten aan ING zijn overgelegd en dat sprake is van een onjuiste opgave, gestaafd door die documenten’; volgens het Hof betreffen de frauduleuze handelingen ook [verzoeker 1].
5.6
Na zijn conclusie dat aldus sprake geweest is van frauduleuze handelingen van [verzoeker 2] en [verzoeker 1] onderzoekt het Hof — in r.ovv. 2.8–2.13 — de vraag ‘of krachtens de Wbp een vermoeden van een strafbaar feit kan leiden tot opname in het Incidentenregister met bijbehorende verwijzingsregisters’ (onderstreping toegevoegd), zulks (kennelijk) tegen de achtergrond van het feit dat gesteld noch gebleken is dat [verzoeker 2] en/of [verzoeker 1] voor de door het Hof vastgestelde frauduleuze handelingen (strafrechtelijk) zijn veroordeeld. Daarbij stelt het Hof voorop (in r.ov. 2.9) dat tussen partijen geen geschil bestaat dat opname (slechts) kan geschieden indien zij in overeenstemming is met de Wbp en het Pifi. Vervolgens redeneert het Hof, kort weergegeven, aldus:
- —
in r.ov. 2.11:
- a.
voor opname van strafrechtelijke persoonsgegevens is niet een veroordeling door de strafrechter vereist, nu ‘het’ bij gegevens in verband met strafbaar of hinderlijk gedrag, blijkens de parlementaire geschiedenis ‘ziet op’ veroordelingen en min of meer gegronde verdenkingen;11.
- b.
de ‘te verwerken gegevens’ moeten aldus wel ‘in voldoende mate vaststaan’, en een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit (zoals dat kan blijken uit een aangifte) is onvoldoende (zoals het Hof in (r.ov. 3.4 van) zijn oorspronkelijke beschikking reeds heeft overwogen);12.
- c.
het Hof verstaat onder ‘strafrechtelijke gegevens’ zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring — in de zin van art. 350 Sv.13. — kunnen dragen;14.
- d.
‘bepalend’ voor de voor opname vereiste ernst van ‘de strafrechtelijke persoonsgegevens’, is uiteindelijk het doel van het register in samenhang met de belangenafweging van art. 8, sub f Wbp;15.
- —
in r.ov. 2.12:
- e.
de in r.ov. 2.7 vastgestelde feiten en omstandigheden leveren een zwaardere verdenking op dan een redelijk vermoeden van schuld en zij kunnen een bewezenverklaring (terzake van het meermalen (mede) plegen van valsheid in geschrift en oplichting) dragen;16.
- f.
de feiten zijn ernstig genoeg om in het licht van het welbepaald en uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel van het incidentenregister in de daarbij behorende verwijzingsregisters te worden opgenomen;17.
- g.
nu het Pifi is te beschouwen als een regeling die voldoende waarborgen biedt voor een verwerking van persoonsgegevens zoals de Wbp die voorschrijft, en gesteld noch gebleken is dat bij de verwerking van de persoonsgegevens betreffende [verzoeker 2] en [verzoeker 1] in afwijking van het Pifi is gehandeld, is onjuist dat het Cbp ingevolge art. 22, 4 Wbp voorafgaand aan opname in (EVA en) EVR terzake van déze concrete feiten en omstandigheden een verklaring omtrent rechtmatigheid (ex art. 32,5 Wbp) diende af te geven;18.
- —
in r.ov. 2.13:
- h.
‘[a]fgemeten aan de hiervoor onder 2.11 gegeven maatstaf’
- (i)
zijn de gegevens niet onjuist,
- (ii)
valt de verwerking van de gegevens binnen het welbepaald uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel van de registers en
- (iii)
is zij proportioneel, terwijl
- (iv)
niet gebleken is dat de verwerking anderszins niet rechtmatig is.19.
6.1
Uit 's Hofs hiervoor onder 5.6 kort weergegeven redenering blijkt dat het Hof voor de toelaatbaarheid van de verwerking van persoonsgegevens in elk geval van belang acht of de desbetreffende gegevens zijn te kwalificeren als strafrechtelijke persoonsgegevens. Daarbij wekt het Hof de indruk dat zulks geldt ongeacht de vorm van verwerking, te weten verwerking door ‘opname’ in het Incidentenregister, in het IVR of in het EVR.
Onduidelijk is of het Hof de kwalificatie als strafrechtelijk persoonsgegeven van beslissende betekenis acht voor de toelaatbaarheid van verwerking in die zin, dat naar zijn oordeel het criterium voor toelaatbaarheid van verwerking samenvalt met de definitie van strafrechtelijk persoonsgegeven, dan wel dat het Hof de kwalificatie als strafrechtelijk persoonsgegeven (slechts) beschouwt als minimum-eis, terwijl voor toelaatbaarheid van verwerking uiteindelijk een zekere ‘ernst’ van de strafrechtelijke persoonsgegevens is vereist. In elk geval suggereert 's Hofs redenering dat het Hof (a contrario) verwerking — in welke vorm dan ook: Incidentenregister; IVR; EVR — hoe dan ook niet toelaatbaar acht, indien niet (ten minste) van strafrechtelijke persoonsgegevens sprake is, een en ander tenzij het Hof zó moet worden begrepen dat het slechts een criterium heeft bedoeld te geven voor verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens.
Onduidelijk is voorts welke betekenis het Hof bij zijn toetsing van de toelaatbaarheid van de verwerking van de desbetreffende persoonsgegevens toekent aan het toetsingskader van artt. 6–15 (en, voor strafrechtelijke persoonsgegevens, bovendien van artt. 22 jis 31 + 32) Wbp en aan de concretisering en uitwerking die daaraan voor gevallen als het onderhavige is gegeven in het Pifi.
De onderdelen a-f van het middel bevatten klachten die gericht zijn tegen zojuist bedoelde (al dan niet veronderstelde) oordelen en onduidelijkheden. Alvorens op deze klachten in te gaan, zal ING hierna, onder 7–9, eerst kort het juridisch kader schetsen waarbinnen een en ander naar haar oordeel beoordeeld dient te worden.
6.2
ING veroorlooft zich vooraf nog een opmerking van processuele aard.
Het inleidend verzoek zijdens [verzoeker] c.s. is door het Hof (uiteindelijk) afgewezen. In zoverre heeft ING strikt genomen in procesrechtelijke zin geen belang bij haar klachten in incidenteel cassatieberoep, zolang niet één of meer van de klachten in het principaal cassatieberoep slaagt (slagen). Niettemin verzoekt ING de Hoge Raad uitdrukkelijk om uitspraak te doen (ook) omtrent de klachten in het incidenteel beroep, ongeacht of en zo ja in welke zin de Hoge Raad (tevens) beslist over de klachten in het principaal cassatieberoep. Daartoe wijst ING erop dat de klachten in het incidenteel beroep van de verste strekking zijn: primair berusten de klachten (onderdelen a-e) op het uitgangspunt dat het Hof bij zijn beoordeling van de toelaatbaarheid van de verwerking van de litigieuze persoonsgegevens een onjuist toetsingskader voor ogen heeft gehad; subsidiair houden de klachten in incidenteel beroep (onderdeel f) in, dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voor de kwalificatie van persoonsgegevens als strafrechtelijke persoonsgegevens. In beide gevallen ontvalt — bij gegrondbevinding — (goeddeels) de basis aan de klachten in het principaal beroep die zich immers in overwegende mate richten tegen de invulling en toepassing die het Hof voor het onderhavige, concrete geval heeft gegeven aan de maatstaf die het (zelf) voor de kwalificatie als strafrechtelijk persoonsgegeven heeft geformuleerd.
Daar komt bij dat ook indien onverhoopt één of meer van de onderdelen in het principaal cassatieberoep mocht(en) slagen, voor de procedure na eventuele vernietiging en verwijzing van belang is dat duidelijkheid bestaat over het kader waaraan de rechter (nader) zal moeten toetsen.
Ten slotte wijst ING erop dat niet alleen zij, doch alle financiële instellingen die Deelnemer zijn in het Pifi20. een belang hebben, dat duidelijkheid ontstaat over de toelaatbaarheid van verwerking van (al dan niet strafrechtelijke) persoonsgegevens in het kader van de bestrijding en voorkoming van fraude onder het Pifi, en derhalve over betekenis en reikwijdte van het Pifi. Dit belang overstijgt in aanzienlijke mate het belang van de onderhavige, concrete zaak. Om deze redenen stelt ING haar incidenteel cassatieberoep onvoorwaardelijk in, met het uitdrukkelijk verzoek aan de Hoge Raad om, voorzover nodig bij wijze van overwegingen ten overvloede, te beslissen op de in incidenteel beroep aangevoerde klachten.
7.1
Hoofdstuk 2, § 1 (artt. 6–15) Wbp bevat algemene (‘materiële’) normen voor de verwerking van persoonsgegevens. Uitgangspunt is dat verwerking van persoonsgegevens is toegestaan, mits voldaan wordt aan de materiële waarborgen die zijn vervat in, of voortvloeien uit deze artikelen. Deze waarborgen houden o.m. in dat persoonsgegevens slechts voor ‘welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden’ mogen worden verzameld (art. 7 Wbp). Daarnaast is van belang art. 8, aanhef en sub f Wbp, dat bepaalt dat persoonsgegevens slechts verwerkt mogen worden indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert; in het kader van dit artikel kunnen ook aspecten van bijvoorbeeld proportionaliteit en subsidiairiteit een ol spelen. Artt. 6–15 Wbp bevatten voorts onder meer voorschriften ten aanzien van bewaartermijnen (art. 10), hoeveelheid, relevantie en juistheid van gegevens (art. 11) en technische en organisatorische maatregelen (art. 13).
7.2
Hoofdstuk 2, § 2 (artt. 16–24) Wbp geeft aanvullende, bijzondere regels voor de verwerking van ‘bijzondere persoonsgegevens’. Uitgangspunt ten aanzien van deze bijzondere persoonsgegevens is dat het verwerken daarvan verboden is, behoudens het bepaalde in artt. 16–24 Wbp. De artt. 17–22 Wbp bevatten voor de verschillende categorieën bijzondere persoonsgegevens in die artikelen specifiek omschreven ontheffingen van het verbod van art. 16 Wbp; art. 23 Wbp voegt daar enkele — nauw omschreven — algemene ontheffingen aan toe.
Voorzover — dat wil zeggen, voor de gevallen waarin — ten aanzien van (een bepaalde categorie) bijzondere persoonsgegevens ingevolge artt. 17–23 Wbp een ontheffing geldt van het verbod van art. 16 Wbp , gelden voor de verwerking van (ook) die gegevens tevens, cumulatief, de (‘materiële’) normen van artt. 6–15 Wbp21., met dien verstande dat onder omstandigheden in de (voorafgaande) toetsing aan artt. 17–23 Wbp, tevens een toetsing van bepaalde aspecten van de ‘(materiële) normen’ vervat in artt. 6–15 Wbp besloten kan liggen, en/of de toetsing aan artt. 6–15 Wbp een zekere ‘inkleuring’ zal ondergaan van de (voorafgaande) toetsing aan artt. 17–23 Wbp.
7.3
Strafrechtelijke persoonsgegevens behoren tot de bijzondere persoonsgegevens, opgesomd in art. 16 Wbp. Art. 22 Wbp beschrijft de gevallen waarin een ontheffing geldt van het verbod tot verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens. Voorzover hier van belang bepaalt art. 22,2 Wbp in welke gevallen het verbod niet van toepassing is op de verwerking te eigen behoeve; art. 22, 4 Wbp geeft een regeling voor ontheffing van het verbod bij verwerking ten behoeve van derden.
7.4
Art. 22, 2 Wbp formuleert een materieel criterium voor ontheffing bij verwerking te eigen behoeve: verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens is toegestaan indien zulks geschiedt
- (a)
ter beoordeling van een verzoek van betrokkene om een beslissing over hem te nemen of aan hem een prestatie te leveren, of
- (b)
ter bescherming van de belangen van de verantwoordelijke, voorzover het gaat om strafbare feiten die zijn gepleegd of op grond van feiten en omstandigheden naar verwachting zullen worden gepleegd, jegens hem of jegens personen die in zijn dienst zijn.
Doet zich een geval als omschreven in art. 22, 2 Wbp voor, dan zal er in beginsel een grondslag voor verwerking (te eigen behoeve) van de desbetreffende strafrechtelijke persoonsgegevens aanwezig zijn (zoals vereist op de voet van art. 8 Wbp). Vervolgens zal aan de hand van de artt. 6–15 Wbp nader dienen te worden bepaald of ook aan de verdere voorwaarden voor verwerking is voldaan, behalve voorzover die toetsing besloten geacht moet worden in de reeds uitgevoerde toets aan art. 22, 2 Wbp. Wat betreft art. 8 Wbp geldt daarbij dat als grondslag voor de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens uitsluitend in aanmerking komt de grondslag van art. 8, sub f Wbp; deze grondslag houdt in, kort gezegd, dat verwerking slechts is toegestaan indien zij noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene prevaleert. Deze grondslag houdt aldus een afweging van belangen in. Indien op de voet van art. 22, 2, sub a + b Wbp een verwerking van strafrechtelijke gegevens is toegestaan, zal voor wat betreft de toets van het gerechtvaardigd belang (art. 8, sub f Wbp) de vereiste belangenafweging reeds hebben plaatsgevonden in die zin dat voor verwerking in beginsel een grondslag bestaat, mits aan de verdere (rand)voorwaarden die een belangenafweging op de voet van art. 8, sub f Wbp meebrengt (toetsing aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste) wordt voldaan.
7.5
Art. 22,4 Wbp bevat voor de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens ten behoeve van derden in gevallen als het onderhavige (in art. 22,4, aanhef en sub c Wbp) niet een materieel criterium, doch een formeel: het verbod geldt niet, in die gevallen waarin passende en specifieke waarborgen zijn getroffen èn de procedure is gevolgd, bedoeld in art. 31 Wbp. Volgens art. 31,1 Wbp stelt het Cbp voorafgaand aan een verwerking een onderzoek in, (onder andere) indien, kort gezegd, het voornemen bestaat om ten behoeve van derden strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken (art. 31,1 sub c Wbp) (in welk geval de verwerking tevens (door het Cbp) dient te worden gemeld bij de Europese Commissie: art. 31,4). Blijkens art. 32,1 Wbp dient een gegevensverwerking als zojuist bedoeld door de verantwoordelijke ‘als zodanig’22. bij het Cbp te worden gemeld, waarop het Cbp desgewenst een ‘nader onderzoek’ kan instellen. Indien een ‘nader onderzoek’ wordt ingesteld, leidt dat tot een ‘verklaring omtrent de rechtmatigheid van de gegevensverwerking’ als bedoeld in art. 32,5 Wbp (welke verklaring ingevolge uitdrukkelijke bepaling van art. 32,6 Wbp geldt als een besluit in de zin van Awb).
7.6
Indien een melding op de voet van art. 32,1 Wbp wordt gedaan, pleegt het nader onderzoek van het Cbp betrekking te hebben op het geheel van de gemelde verwerking, dat wil zeggen op het totale systeem van de voorgenomen verwerking, waarbij het Cbp (dan ook) àlle aspecten van de gemelde voorgenomen verwerking betrekt bij het beoordelen van de rechtmatigheid van de verwerking. Vrijwel altijd heeft het aan het Cbp gemelde systeem van verwerking niet alleen betrekking op
- (i)
de voorgenomen verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens ten behoeve van derden (op grond waarvan onderzoek is aangevraagd), maar bijvoorbeeld ook op
- (ii)
de verwerking te eigen behoeve van strafrechtelijke persoonsgegevens en
- (iii)
de verwerking (te eigen behoeve en/of ten behoeve van derden) van ‘gewone’ persoonsgegevens.
Hoewel de verplichting tot melding op de voet van art. 32,1 Wbp strict genomen slechts geldt voorzover het gaat om de zojuist met (i) aangeduide verwerking, zal het voorafgaande onderzoek van het Cbp zich tevens uitstrekken tot de vormen van verwerking aangeduid met (ii) en (iii).
Op de met (iii) aangeduide verwerking zijn alleen23.artt. 6–15 Wbp van toepassing; op de met (i) respectievelijk (ii) aangeduide verwerkingen zijn daarnáást — of wellicht beter zelfs: daarvóór, nl. vóórdat aan toetsing van de (verdere) voorwaarden van artt. 6–15 Wbp wordt toegekomen — artt. 16 jo22, 4 (jis 31 + 32), respectievelijk 16 jo22, 2 Wbp van toepassing.
Indien het systeem van verwerking, zoals voorgelegd aan het Cbp, verwerkingen als bedoeld onder (i)–(iii) omvat, zullen daarin criteria geformuleerd (dienen te) zijn, waarbij voor de verschillende verwerkingen rekening is gehouden met zojuist genoemde artikelen.
7.7
Geeft het Cbp voor de (gehele) regeling een rechtmatigheidsverklaring (als bedoeld in art. 32, 5 Wbp) af, dan komt daarin het standpunt van het Cbp, als in verband met dit onderwerp bij uitstek deskundige toezichthouder, tot uitdrukking24..
Voorzover de verwerking betrekking heeft op strafrechtelijke persoonsgegevens ligt, gelet op het gestelde onder 7.6, in de rechtmatigheidsverklaring van het geheel van verwerkingen niet alleen besloten wanneer het Cbp een voldoende grondslag aanwezig acht om (ingevolge art. 22 Wbp25.) een uitzondering aan te nemen op het verbod van verwerking van dergelijke gegevens (art. 16 Wbp), maar is deze rechtmatigheidsverklaring tevens het (positieve) resultaat van de toetsing door het Cbp aan de verdere voorwaarden, zoals die (ook) voor deze gevallen zijn neergelegd in, of voortvloeien uit, artt. 6–15 Wbp26.
Voorzover de verwerking betrekking heeft op ‘gewone’ persoonsgegevens, ligt in de rechtmatigheidsverklaring ven het geheel van de verwerking besloten, dat de verwerking naar het oordeel van het Cbp voldoet aan de materiële normen van artt. 6–15 Wbp.
8.1
De Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars en de Vereniging van financieringsondernemingen in Nederland hebben gezamenlijk het Pifi opgesteld; in een later stadium heeft zich hierbij nog aangesloten de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken. Het Pifi bevat regels voor het verzamelen en verder verwerken van gegevens betreffende gedragingen van (rechts)personen die hebben geleid of kunnen leiden tot benadeling van financiële instellingen. Meer in het bijzonder bevat het Pifi regels ten aanzien van de gegevensuitwisseling tussen de financiële instellingen en voorziet het in waarborgen tegen ongeautoriseerd gebruik van het stelsel van gegevensuitwisseling.
Het Pifi vormt één van de maatregelen om te voorkomen dat frauduleuze bedreigingen een gevaar vormen voor de continuïteit en de integriteit van de financiële sector, de belangen van de cliënten en/of de financiële belangen van de instellingen zelf. De noodzaak tot samenwerking en gegevensuitwisseling, zoals die in het Pifi worden mogelijk gemaakt, houdt tevens verband met het beroep dat van overheidswege in toenemende mate wordt gedaan op de financiële instellingen om samen te werken op het gebied van de criminaliteitsbestrijding, en voorts met de intensivering van het beleid van de financiële toezichthouders om de integriteit van de financiële sector te versterken.27.
8.2
Het Pifi is geen gedragscode als bedoeld in art. 25 Wbp. Een financiële instelling die voornemens is als Deelnemer toe te treden tot het Pifi, zal het Pifi aanbieden bij, althans daarnaar verwijzen ter gelegenheid van, haar melding bij het Cbp op de voet van art. 27,1 Wbp.
Aangezien op basis van het Pifi ook strafrechtelijke gegevens worden verwerkt ten behoeve van derden, dient een financiële instelling die voornemens is Deelnemer te worden, tevens een melding te doen bij het Cbp op de voet van art. 32, 1 (jis 31, 1 sub c + 22, 4 sub c) Wbp, en is de gegevensverwerking in het kader van het incidentenwaarschuwingssysteem onderworpen aan voorafgaand onderzoek door het Cbp.28.
Bij brief van 31 juli 200229., die ter informatie aan het verweerschrift zal worden gehecht als biil. 1. heeft het Cbp, voorzover hier van belang, laten weten dat:
- (i)
de gegevensverwerking als voorzien in het Pifi een verwerking is als bedoeld in art. 31,1, sub c Wbp, aangezien strafrechtelijke gegevens ten behoeve van derden worden verwerkt;
- (ii)
het Cbp àlle aspecten van de melding heeft betrokken bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de verwerking, aangezien het voorafgaand onderzoek betrekking had op het geheel van de gemelde verwerking;
- (iii)
het Cbp van mening is dat de verwerking van persoonsgegevens in het kader van het Incidentenregister zoals omschreven in het Pifi in beginsel rechtmatig is (op voorwaarde dat de in het Pifi omschreven werkwijze in de werkprocessen wordt geconcretiseerd en in de organisatie wordt geïmplementeerd).
De brief d.d. 31 juli 2002 waarbij de verwerking van persoonsgegevens zoals beschreven in het Pifi in beginsel rechtmatig is verklaard, was niet, althans niet kenbaar30., geadresseerd aan ING. Zoals evenwel ook het Hof (in r.ov. 2.12, 4e + 5e zin), in cassatie onbestreden, heeft overwogen, is het Pifi te beschouwen als een regeling die voldoende waarborgen biedt voor een verwerking van persoonsgegevens zoals de Wbp die voorschrijft. De praktijk is dat een financiële instelling die onder overlegging van het Pifi een melding op de voet van art. 32, 1 Wbp doet, formeel een voorafgaand onderzoek aanvraagt, maar dat het Cbp van een zgn nader onderzoek afziet in verband met de eerdere rechtmatigverklaring van het Pifi, althans dat het Cbp het nader onderzoek sluit zonder een (nieuwe en afzonderlijke) verklaring omtrent rechtmatigheid af te geven.
8.3
Het Pifi omschrijft (in art. 4.1) het doel van het Incidentenregister. Dit doel houdt, kort gezegd, in
- (i)
het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van
- (a)
gedragingen die kunnen leiden tot benadeling van ‘financiële instellingen’, en van
- (b)
(pogingen tot) strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van wettelijke voorschriften, een en ander gericht tegen de branche, de (groep van) de desbetreffende financiële instelling, en de cliënten en medewerkers van de financiële instelling, en voorts
- (ii)
het gebruik van, en de deelname aan, waarschuwingssystemen.
De rechtmatigheidsverklaring door het Cpb strekt zich mede uit over het aldus omschreven doel van het Incidentenregister. Dit brengt mee dat dit doel door het Cbp wordt beschouwd als welbepaald, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd, een en ander in de zin van art. 7 Wbp.
Voor de toelaatbaarheid van de verwerking van persoonsgegevens maakt het Pifi onderscheid al naar gelang het gaat om ‘opname’ in het Incidentenregister (art. 4), in het IVR (art. 5) of in het EVR (art. 6).
Verwerking in het Incidentenregister — en wel: van ‘gegevens’ — kan (ingevolge art. 4,2 Pifi) plaatsvinden indien daartoe ‘naar het oordeel van de deelnemer (…) gerede aanleiding’ bestaat, zulks ‘met inachtneming van de in 4.1 genoemde doelstelling’. Voor het IVR geldt (ingevolge art. 5.2 Pifi) als ‘richtsnoer’ voor verwerking — en wel: van ‘verwijzingsgegevens’31. — onder meer
- (i)
(een redelijk vermoeden van) opzettelijke benadeling van de deelnemer en/of poging daartoe, en
- (ii)
(een redelijk vermoeden van) (poging tot) het plegen van strafbare feiten en/of overtreding van wettelijke voorschriften, en wel gericht tegen (de organisatie van) de deelnemer, haar cliënten of medewerkers.
Voor het EVR houden de ‘opnamecriteria’ — en wel: (opnieuw) van ‘verwijzingsgegevens’ — onder meer in (art. 6.2 Pifi), dat (slechts) ‘opname’ plaatsvindt, voorzover, kort gezegd,
- (i)
de activiteiten van de (rechts)persoon een bedreiging kunnen vormen voor de continuïteit en integriteit van financiële instellingen (in het algemeen), de financiële belangen van cliënten en/of de financiële belangen van (de organisatie van) de deelnemer, èn
- (ii)
een proportionaliteitsafweging heeft plaatsgevonden, èn
- (iii)
de desbetreffende (rechts)persoon betrokken is bij (poging tot) benadeling van enige financiële instelling van zódanige aard, dat ‘aangifte bij een opsporingsinstantie is gedaan of kan worden gedaan’, óf een relatie of overeenkomst is opgezegd, dan wel het besluit daartoe is genomen, óf ‘is geweigerd om een relatie of overeenkomst aan te gaan’.
8.4
Bij de hiervoor, onder 8.3 kort weergegeven, genuanceerde en zorgvuldig gedifferentieerde criteria voor verwerking in de verschillende registers, wordt geen onderscheid gemaakt al naar gelang het gaat om strafrechtelijke persoonsgegevens, dan wel ‘gewone’ persoonsgegevens. In de formulering (zelf) van de voor de verschillende registers geldende criteria ligt besloten of en in hoeverre ook strafrechtelijke persoonsgegevens onder het Pifi verwerkt mogen worden. Welke definitie van strafrechtelijke persoonsgegevens evenwel ook wordt gehanteerd, het lijdt geen twijfel dat het Pifi — en door de rechtmatigheidsverklaring dus ook het Cbp — óók verwerking van persoonsgegevens toelaat die niet zijn aan te merken als strafrechtelijke persoonsgegevens.32. Ook uit andere uitingen dan de rechtmatigheidsverklaring van het Pifi volgt onmiskenbaar, dat, zowel voor de Art. 29 Working Party33., het onafhankelijke EU-privacy adviesorgaan, als voor het Cbp34., steeds uitgangspunt is dat in zwarte lijsten in elk geval ‘gewone’ persoonsgegevens worden opgenomen en dat, voorzover tevens strafrechtelijke gegevens worden verwerkt, daarvoor nadere criteria gelden.
8.5
Uit de weergave van de criteria van het Pifi, hiervoor, onder 8.3, blijkt voorts, dat zij enger geformuleerd zijn naarmate het gaat om verwerkingen, die bestemd zijn voor, of gericht zijn op, een grotere kring van personen: voor opname in het EVR, dat bestemd is om ‘branche-breed’ en algemeen, dat wil zeggen niet alleen door de veiligheidsafdelingen van de Deelnemers maar ook door bijvoorbeeld de acceptatieafdelingen, te worden geraadpleegd (art. 6.4 Pifi), is een aanzienlijk strenger criterium geformuleerd — waarbij voldaan dient te zijn aan drie cumulatieve voorwaarden — dan voor opname (uitsluitend) in het Incidentenregister dat slechts toegankelijk is voor de veiligheidsafdelingen (art. 4.3 Pifi) — waar het in feite in belangrijke mate ter beoordeling aan de Deelnemer die het Incidentenregister houdt, is om te beslissen of tegen de achtergrond van de doelstelling van het Incidentenregister ‘opname’ aangewezen voorkomt.
Dit onderscheid houdt verband met het feit dat de aard en de ernst van de gevolgen voor de betrokkene veelal ingrijpender zullen zijn naarmate verspreiding van de desbetreffende gegevens onder een grotere kring van personen plaatsvindt: in beginsel ‘branche-brede’ en voor (alle afdelingen van) de Deelnemers algemeen toegankelijke signalering (in het EVR) dat in het Incidentenregister gegevens over de betrokkene zijn opgenomen, is alleen dan gerechtvaardigd, wanneer de aanwijzingen voldoende sterk zijn. Daarbij kan zich de paradox voordoen dat verwerking in het EVR van verwijzingsgegevens naar aanleiding van (in het Incidentenregister opgenomen) strafrechtelijke, en daarmee in beginsel gevoelige gegevens (met betrekking tot de ene betrokkene) wèl is toegestaan, terwijl de verwerking van verwijzingsgegevens (in het EVR) naar aanleiding van (eveneens in het Incidentenregister opgenomen) niet-strafrechtelijke, en dus naar hun aard minder gevoelige persoonsgegevens (met betrekking tot een andere betrokkene) — zoals bijv (al dan niet herhaalde) wanprestatie — niet is toegestaan. Zulks zal zich voordoen indien terzake van de strafrechtelijke persoonsgegevens zodanig sterke aanwijzingen bestaan dat signalering in het EVR toelaatbaar geacht moet worden, terwijl terzake van de niet-strafrechtelijke gegevens (vooralsnog) slechts zó vage of zwakke aanwijzingen voorhanden zijn, dat er mogelijk wèl voldoende rechtvaardiging is voor het ‘monitoren’ en onderzoeken van de betrokkene door uitsluitend de veiligheidsafdelingen van de Deelnemers, maar (nog) niet voor het delen van de informatie met ook de andere afdelingen van de Deelnemers (zoals de acceptatie-afdelingen) die beslissingen met betrekking tot de betrokkenen nemen. Daarbij dient bedacht te worden dat strafrechtelijke gegevens bij uitstek van belang zijn voor de besluitvorming van ook de andere Deelnemers aan het Pifi; zijn de strafrechtelijke gegevens voldoende ‘hard’, dan hebben de andere Deelnemers een voldoende gerechtvaardigd belang dat ook hún acceptatie-afdelingen — via ‘hits’ in het EVR — geïnformeerd worden. Overigens is omgekeerd evenzeer denkbaar dat op een zeker peilmoment terzake van strafrechtelijke persoonsgegevens (met betrekking tot de ene betrokkene) (nog) onvoldoende concrete aanwijzingen bestaan om ‘branche-brede’ verspreiding te rechtvaardigen, terwijl dit terzake van niet-strafrechtelijke gegevens (met betrekking tot een andere betrokkene) wel het geval is.
8.6
Nu de rechtmatigheidsverklaring van het Cbp uitdrukkelijk betrekking heeft op ‘alle aspecten van de melding’ — en de door het Cbp gestelde voorwaarde niet ziet op de opnamecriteria —, dient het er voor gehouden te worden dat het Cbp (voor de gevallen waarvoor het Pifi geldt) de in het Pifi neergelegde opnamecriteria in overeenstemming acht met artt. 6–15 Wbp, èn, voorzover het gaat om strafrechtelijke persoonsgegevens, tevens met art. 22,2 Wbp — voor wat betreft Incidentenregister en IVR — en 22,4 Wbp — voor wat betreft EVR. In verband met de verwerking te eigen behoeve komen, voorzover het gaat om strafrechtelijke gegevens, in art. 5.2 Pifi samen de gevallen waarin ingevolge art. 22,2 Wbp verwerking is toegestaan, en de omstandigheden waaronder verwerking ingevolge artt. 6–15 Wbp gerechtvaardigd geacht kan worden; in verband met de verwerking ten behoeve van derden moet het Cbp, met zijn rechtmatigheidsverklaring ten aanzien van het criterium, neergelegd in art. 6.2 Pifi, geacht worden, voorzover het gaat om strafrechtelijke persoonsgegevens, invulling te hebben gegeven aan de ‘passende en specifieke waarborgen’ bedoeld in art. 22,4, sub c Wbp en tevens aangegeven te hebben in welke gevallen en onder welke omstandigheden de verwerking ten behoeve van de andere Deelnemers aan het Pifi gerechtvaardigd geacht kan worden in het licht van artt. 6–15 Wbp.
9.1
De systematiek en inhoud van de Wbp, zoals hiervoor onder 7 zeer kort geschetst, en de opzet en inrichting van het Pifi, zoals hiervoor onder 8 weergegeven, maken duidelijk dat ter beantwoording van de vraag of verwerking van persoonsgegevens is toegestaan, op zichzelf niet van belang, laat staan beslissend is, of de desbetreffende persoonsgegevens zijn aan te merken als strafrechtelijke persoonsgegevens. Theoretisch komt aan deze laatste vraag geen andere betekenis toe dan dat, voorzover sprake is van strafrechtelijke persoonsgegevens, verwerking te eigen behoeve — binnen de door artt. 6–15 Wbp aangegeven grenzen — alleen is toegestaan in de (uitzonderings)gevallen genoemd in art. 22,2 Wbp, en verwerking ten behoeve van derden alleen, voorzover het Cbp zulks via de procedure ex artt. 22,4 jis 32 + 31 Wbp bij wijze van uitzondering op de hoofdregel van art. 16 Wbp heeft goed gevonden. Praktisch heeft beantwoording van deze vraag, tezamen met beantwoording van de (vervolg)vraag of (tevens) voldaan is aan de verdere voorwaarden die voortvloeien uit artt. 6–15 Wbp, voor gevallen waarop het Pifi van toepassing is, reeds plaatsgevonden in het Pifi (zoals rechtmatig verklaard door het Cbp); in het Pifi heeft bovendien reeds toetsing aan artt. 6–15 Wbp plaatsgevonden van de toelaatbaarheid van verwerking van persoonsgegevens die niet zijn aan te merken als strafrechtelijke persoonsgegevens.
9.2
Weliswaar is het in laatste instantie aan de burgerlijke rechter, en derhalve niet aan het Cbp (door de rechtmatigheidsverklaring met betrekking tot het Pifi), om te beslissen hoe het begrip ‘strafrechtelijke persoonsgegevens’ in de zin van artt. 16 jo22 Wbp afgebakend moet worden; het is ook in laatste instantie aan de burgerlijke rechter om de criteria voor verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens te eigen behoeve, neergelegd in art. 22, 2 Wbp uit te leggen; en het is tenslotte eveneens in laatste instantie aan de burgerlijke rechter om de (‘materiële’) normen, vervat in artt. 6–15 Wbp uit te leggen. Aan het Cbp is overgelaten35. om invulling te geven aan de ‘passende en specifieke waarborgen’ die een uitzondering rechtvaardigen op het verbod van verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens ten behoeve van derden (artt. 22,4, sub c jo 16 Wbp)36.; maar voorzover het Cbp hierbij weer toepassing geeft aan de (‘materiële’) normen uit artt. 6–15 Wbp, zal het toch weer de burgerlijke rechter zijn die daarover het laatste woord heeft.
In concreto zullen evenwel de invulling en toepassing van zowel art. 16 als art. 22, 2 alsook artt. 6–15 Wbp in belangrijke mate afhankelijk zijn van de vaststelling en waardering van tal van feiten en omstandigheden. In een protocol als het Pifi is voor de daarin beschreven gevallen invulling gegeven aan deze bepalingen, waarbij na zorgvuldige afweging en overleg nauwkeurige en genuanceerde criteria zijn geformuleerd voor de verschillende vormen van verwerking. Daarbij gaan de afbakening van het begrip strafrechtelijke persoonsgegevens en de uitleg van art. 22,2 Wbp in feite schuil achter de in het Pifi neergelegde criteria; en ook de uitleg van artt. 6–15 Wbp — zowel in verband met strafrechtelijke persoonsgegevens als in verband met ‘gewone’ persoonsgegevens, en zowel voor verwerking te eigen behoeve als voor verwerking ten behoeve van derden — ligt besloten in het Pifi. Temeer nu het Pifi rechtmatig is verklaard door het Cbp als bij uitstek deskundige toezichthouder, ligt voor de hand dat de burgerlijke rechter bij zijn toetsing van de toelaatbaarheid van de verwerking de criteria van het Pifi (ten minste) tot uitgangspunt neemt. Dit brengt mee, dat, indien hij in voorkomend geval deze criteria niet juist of niet van toepassing acht, hij zulks in elk geval deugdelijk zal moeten motiveren.
10.1
Voorzover 's Hofs hiervoor, onder 4.1, weergegeven overwegingen aldus zouden moeten worden verstaan dat de kwalificatie als strafrechtelijk persoonsgegeven beslissend is voor de vraag of verwerking toelaatbaar is, in die zin, dat zodra sprake is van een strafrechtelijk persoonsgegeven, verwerking (in welke vorm dan ook) is toegestaan, terwijl, omgekeerd, zodra van een strafrechtelijk persoonsgegeven géén sprake is, verwerking (opnieuw: in welke vorm dan ook) niet is toegestaan, geven deze overwegingen blijkens het vorenstaande blijk van een miskenning van het juiste juridisch toetsingskader. Kwalificatie als strafrechtelijk persoonsgegeven heeft als zodanig niet tot gevolg dat verwerking — zelfs maar in beginsel — zou zijn toegestaan; integendeel, kwalificatie als strafrechtelijk persoonsgegeven betekent in beginsel dat verwerking niet is toegestaan, behoudens in de gevallen omschreven in artt. 22,2 + 4 Wbp. Omgekeerd is, óók indien persoonsgegevens niet ‘zwaar genoeg’ zijn om als strafrechtelijk persoonsgegeven te kwalificeren, verwerking daarvan, binnen de — voor àlle persoonsgegevens geldende — grenzen van artt. 6–15 Wbp toegestaan.37.
Wordt de drempel, voor welke vorm van verwerking dan ook, gelegd bij de kwalificatie als strafrechtelijk persoonsgegeven — nog lós van de vraag hoe dit begrip wordt gedefinieerd38. —, dan ligt zij te hoog. Uit diverse standpuntbepalingen met betrekking tot zwarte lijsten, blijkt ook zonder meer dat zeer wel een gerechtvaardigd belang kan bestaan bij de verwerking van ‘gewone’ gegevens: zie hiervoor, onder 8.4 (+ ntn. 32–34).
Op de hier veronderstelde lezing van 's Hofs overwegingen lijkt onder meer te wijzen dat het Hof
- (i)
(in r.ov. 2.8), als vraag die partijen verdeeld houdt, formuleert of krachtens de Wbp een vermoeden van een strafbaar feit kan leiden tot opname in de desbetreffende registers,
- (ii)
(in r.ov. 2.11) — in de context van zijn definiëring van ‘strafrechtelijk persoonsgegeven’ — overweegt dat ‘de te verwerken gegevens’ in voldoende mate moeten vaststaan39. en
- (iii)
(in r.ov. 2.12) op zijn vaststelling dat de feiten en omstandigheden van het onderhavige, concrete geval binnen de (eigen) definitie van strafrechtelijk persoonsgegeven vallen, direct laat volgen, en daaruit aldus lijkt af te leiden, dat de feiten ‘ernstig genoeg’ zijn óm te worden opgenomen.40.
Onderdeel a van het middel richt zich tegen deze veronderstelde lezing van 's Hofs beschikking.
10.2
Voorzover 's Hofs overwegingen zó zouden moeten worden begrepen, dat ten minste nodig is dat de desbetreffende persoonsgegevens te kwalificeren zijn als strafrechtelijke persoonsgegevens, maar dat die strafrechtelijke persoonsgegevens bovendien nog voldoende ‘ernstig’ moeten zijn om verwerking toelaatbaar te maken, geven de overwegingen eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Enerzijds is het enkele feit dat sprake is van strafrechtelijke persoonsgegevens (inderdaad) niet voldoende voor toelaatbaarheid van verwerking. Juist bij dergelijke persoonsgegevens is immers tevens vereist dat zich één van de uitzonderingen (ex artt. 22, 2/4 Wbp) op het verbod (ex art. 16 Wbp) voordoet, terwijl de verwerking (ook) ten aanzien van dergelijke persoonsgegevens tevens zal moeten voldoen aan de verdere voorwaarden die voortvloeien uit artt. 6–15 Wbp; daarbij gaat het niet slechts om de vraag of de strafrechtelijke persoonsgegevens voldoende ‘ernstig’ zijn. Anderzijds is voor toelaatbaarheid van verwerking niet steeds vereist dat het gaat om strafrechtelijke persoonsgegevens — zie ook hiervoor, onder 10.1 — en derhalve a fortiori niet om ‘ernstige’ strafrechtelijke persoonsgegevens.
Op de hier veronderstelde lezing van 's Hofs beschikking lijkt onder meer te wijzen dat het Hof
- (i)
(in r.ov. 2.11, p. 8, i.f.) spreekt over de ‘voor de voor opname vereiste ernst van de strafrechtelijke persoonsgegevens’41. en
- (ii)
(in r.ov. 2.12) overweegt dat de feiten ‘ernstig genoeg’ zijn om in de (verwijzings)registers te worden opgenomen.42.
Onderdeel a van het middel keert zich (ook) tegen deze veronderstelde lezing van 's Hofs beschikking.
10.3
Indien het Hof de vraag die partijen verdeeld houdt zó (beperkt) heeft opgevat, dat deze (slechts) betrekking had op de toelaatbaarheid van verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens — zodat het Hof geacht moet worden zich in het geheel niet te hebben uitgelaten over de toelaatbaarheid van de verwerking van niet-strafrechtelijke persoonsgegevens — en het Hof vervolgens als criterium voor de toelaatbaarheid van verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens heeft geformuleerd dat ‘bepalend’ is het doel van het register in samenhang met de belangenafweging ex art. 8, sub f Wbp, geven 's Hofs overwegingen ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de toets voor toelaatbaarheid van verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens dient te zijn of
- (i)
een grondslag voor verwerking kan worden gevonden in art. 22,2 of 4 Wpb, en voorts
- (ii)
voldaan is aan de verdere voorwaarden die zijn opgenomen in, of voortvloeien uit, artt. 6–15Wpb.
Op deze mogelijke lezing van 's Hofs arrest wijzen ondermeer zijn overwegingen
- (i)
(in r.ov. 2.11, 1e zin) dat voorzover het betoog van [verzoeker] c.s. inhoudt dat voor opname van strafrechtelijke persoonsgegevens, een veroordeling vereist is, dat betoog faalt43. en
- (ii)
(in r.ov. 2.11 i.f.) dat voor de voor opname vereiste ernst van ‘de strafrechtelijke persoonsgegevens’ (onderstreping toegevoegd) bepalend is (enz.).44.
10.4
Voorzover het Hof aldus moet worden begrepen dat het van oordeel is dat de criteria voor toelaatbaarheid van de verschillende vormen van verwerking — bijv. enerzijds verwerking uitsluitend in het Incidentenregister, (vooralsnog) zónder dat tevens signalering in het EVR plaatsvindt, en anderzijds verwerking door signalering in het EVR — dezelfde zijn, miskent het Hof de systematiek van de artt. 6–15 Wbp (zoals die systematiek bijvoorbeeld ‘vertaald’ en geconcretiseerd is in artt. 4–6 Pifi): de afweging of een bepaalde (vorm van) verwerking gerechtvaardigd is, vergt een maatstaf die verschilt per (categorie van) geval(len): zie ook hiervoor, m.n. onder 8.5.
Dat het Hof lijkt uit te gaan van eenzelfde ‘scharnierpunt’ voor de verschillende soorten verwerkingen zoals voorzien zijn in het Incidentenregister, IVR en EVR, lijkt te volgen uit onder meer het feit dat
- (i)
het Hof telkens — zo bijvoorbeeld in r.ov. 2.8; 2.9; 2.12, 2e zin; 2.13, 1e zin — in één adem noemt (opname in) het Incidentenregister en de daarbij behorende verwijzingsregisters, en
- (ii)
het feit dat het Hof ook overigens geen onderscheid maakt tussen de vormen van verwerking (zo bijvoorbeeld in r.ov. 2.11, 1e zin (‘opname … in bestanden’); 2.11, 6e zin (‘de te verwerken gegevens’); 2.11, p. 8, i.f. (‘de voor opname in het register vereiste ernst…’).
Onderdeel c van het middel houdt een klacht op dit punt in.
10.5
Voorzover het Hof toch of ook bedoeld heeft (zelfstandig en rechtstreeks) te toetsen aan artt. (22, 2 + 4 jis) 6–15 Wbp is ontoelaatbaar onduidelijk of het Hof bij zijn beoordeling de criteria neergelegd in het Pifi heeft toegepast, en zo nee, in welk opzicht en op welke grond niet. Aanwijzingen dat het Hof (ook) (rechtstreeks) getoetst heeft aan artt. (22, 2 + 4 jis) 6–15 Wbp, en meer in het bijzonder art. 7 (doel van verzameling), 8 sub f (gerechtvaardigd belang) en art. 11,2 (gegevens juist), zijn onder meer te vinden in r.ov. 2.11, i.f. (doel van registers in samenhang met belangenafweging ex art. 8, sub f ‘bepalend’); 2.12, 2e zin (feiten ernstig genoeg om in licht van doel van registers, opgenomen te worden); 2.13 (gegevens niet onjuist, verwerking binnen doel, proportioneel, en niet anderszins onrechtmatig). Dat het Hof toch ook acht geslagen heeft op het Pifi, blijkt onder meer uit r.ov. 2.12, 4e + 5e + 7e zin (Pifi te beschouwen als regeling met voldoende waarborgen, gelet op rechtmatigheidsverklaring Cbp; gesteld noch gebleken dat in casu afgeweken van Pifi). Klachten die (onder meer) hierop betrekking hebben, zijn opgenomen in onderdeel e van het middel.
11.1
Per saldo heeft het Hof bij de beantwoording van de vraag of de verwerking van de persoonsgegevens van [verzoeker 2] en [verzoeker 1] toelaatbaar geacht moet worden — en wel verwerking in de vorm van opname in het Incidentenregister, signalering in het IVR en signalering in het EVR — een onjuist toetsingskader voor ogen gehad: het Hof had niet, althans niet in de eerste plaats moeten onderzoeken hoe strafrechtelijke persoonsgegevens gedefinieerd dienen te worden en of de litigieuze persoonsgegevens betreffende [verzoeker 2] en [verzoeker 1] als zodanig te kwalificeren zijn, maar het had, (in beginsel) langs de lijnen uitgezet in artt. 4.2 (+ 4.1), 5.2 en 6.2 Pifi, (kenbaar) moeten nagaan of de verschillende vormen van verwerking geoorloofd waren.
11.2
Uitdrukkelijk subsidiair, te weten uitsluitend voor het geval onverhoopt zou moeten worden aangenomen dat de definitie van, en de kwalificatie als, strafrechtelijke persoonsgegevens tóch van belang zouden zijn voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de gewraakte verwerkingen, voert onderdeel f van het middel aan, dat het Hof alsdan is uitgegaan van een te beperkt begrip strafrechtelijke persoonsgegevens. Dit subsidiaire betoog kan op twee manieren een rol spelen.
In de eerste plaats is denkbaar dat aangenomen moet worden dat de kwalificatie als strafrechtelijk persoonsgegeven telkens als ‘een minimum-eis’ heeft te gelden, in die zin, dat nà en nààst de test of de desbetreffende persoonsgegevens zijn te beschouwen als strafrechtelijke persoonsgegevens, telkens moet worden onderzocht
- (i)
of één van de uitzonderingen van art. 22,2/4 Wbp van toepassing is, en voorts
- (ii)
of de verwerking tevens voldoet aan de verdere voorwaarden die voortvloeien uit artt. 6–15 Wbp.
In de tweede plaats is het subsidiaire betoog van belang indien — anders dan hiervoor, in het kader van het primaire standpunt is aangenomen — geoordeeld zou (moeten) worden, dat — voor àlle vormen van verwerking — het criterium voor de toelaatbaarheid van de verwerking samenvalt met het criterium ter beantwoording van de vraag of van strafrechtelijke gegevens sprake is.
11.3
Bedacht dient te worden dat indien de kwalificatie als strafrechtelijk persoonsgegeven op één van de twee hiervoor onder 11.2 bedoelde manieren een rol speelt, die kwalificatie de drempel zal vormen die voor iedere vorm van verwerking zal gelden. Dit zou o.m. betekenen dat bijv ook de opname die (vooralsnog) uitsluitend plaatsvindt voor nader onderzoek door de veiligheidsafdelingen van de Deelnemers en die bedoeld is om in een vroeg stadium gedragingen vast te leggen van personen tegen wie, al dan niet in verband met de gedragingen van andere personen, aanwijzingen of verdenkingen bestaan, die niet of nog niet te kwalificeren zijn als strafrechtelijke persoonsgegevens, niet zou zijn toegestaan45.. Dit zou dan ook en zelfs gelden indien die aanwijzingen of verdenkingen, naar achteraf blijkt, de opmaat vormden voor latere strafbare feiten, gericht tegen de desbetreffende instelling46..
11.4
Bedacht dient voorts te worden, dat met de (minimum)eis van kwalificatie als strafrechtelijke persoonsgegevens, afhankelijk van de daarvoor te hanteren definitie, de voor de verschillende vormen van verwerking in het Pifi opgenomen criteria (artt. 4.2 (+4.1) (Incidentenregister); 5.2 (IVR); 6.2 (EVR)), geheel of ten dele opzij gezet worden.
11.5
Tenslotte stelt ING — in het onderhavige kader van het incidenteel cassatieberoep — voorop, dat zij de door het Hof gegeven definitie van strafrechtelijke persoonsgegevens — te weten: zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van art, 350 Sv kunnen dragen — aldus opvat, dat het Hof daarmee het oog heeft op de zwaarste strafrechtelijke bewijsstandaard, te weten die van de ‘rechterlijke overtuiging’, bedoeld in art. 338 Sv; het gaat daarbij om een zodanige graad van ‘verdenking’ of ‘waarschijnlijkheid’, dat de rechter de (objectiveerbare) overtuiging ‘beyond reasonable doubt’47. heeft gekregen dat de betrokkene de desbetreffende daad heeft gepleegd, welke overtuiging geen ruimte laat voor de mogelijkheid dat de betrokkene de daad tóch niet heeft gepleegd. Zelfs bij de bewijsstandaard van de ‘ernstige bezwaren’ — die duidt op een grote mate van waarschijnlijkheid, en die bijvoorbeeld wordt gehanteerd in verband met de ingrijpende dwangmiddelen, omschreven in art. 56 Sv — geldt dat de mogelijkheid niet uitgesloten wordt dat de betrokkene het feit niet heeft gepleegd; bij het redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, waarop art. 27 Sv het oog heeft, is dit a fortiori het geval.48.
Door aan te haken bij de gradaties van strafrechtelijke verdenking — en zelfs de zwaarste graad daarvan — worden van de strafrechtelijke persoonsgegevens in de zin van de Wbp en daarmee ook van toelaatbaarheid van verwerking per definitie tevens uitgesloten de gegevens die betrekking hebben op mogelijk in de toekomst te plegen strafbare feiten, hoe concreet en ‘waarschijnlijk’ die gegevens ook zijn.
Een en ander betekent, dat — voorzover het de burgerlijke rechter in een procedure als de onderhavige al vrij zou staan een oordeel te geven dat ‘eigenlijk’ des strafrechters is; zie daarover ook het middel in het principaal beroep, met name subonderdelen 3.1.3–3,1,6, en voorts hierna onder 16 — slechts bij hoge uitzondering gegevens opgenomen zullen mogen worden, en zulks ongeacht of het daarbij gaat om opname (vooralsnog) uitsluitend te eigen behoeve, dan wel met het oog op verwerking ten behoeve van derden. Het Pifi en ook andere branche-brede en door het Cbp rechtmatig verklaarde waarschuwingssystemen en zwarte lijsten49. zouden daarmee hun betekenis en effectiviteit goeddeels verliezen en aldus hun doel voorbijschieten.50.
12.1
Het begrip ‘strafrechtelijke persoonsgegevens’ is, hoewel genoemd in artt. 16 + 32 Wbp, in de wet (zelf) niet gedefinieerd. Blijkens de Parlementaire Geschiedenis heeft het begrip — zoals overigens ook het Hof opmerkt in r.ov 2.11 — betrekking ‘zowel op veroordelingen als op min of meer gegronde verdenkingen’. Volgens de Minister gaat het bij verdenkingen om ‘concrete aanwijzingen jegens een bepaalde persoon’. De Minister merkt op dat de vastlegging van een strafrechtelijke veroordeling een ‘apart regime’ vergt waarmee de Minister (kennelijk) het oog heeft op het ‘regime’ van het ‘verbod-tenzij’ (artt. 16 + 22 Wbp). De Minister voegt daaraan toe, dat ‘dit’ — dat wil zeggen, de noodzaak van het aparte regime van ‘verbod-tenzij’ — ‘evenwel temeer’ geldt voor de verwerking van gegevens die betrekking hebben op een verdenking (waarover de betrokkene zich in dat stadium immers veelal nog niet zal hebben kunnen uitlaten).
Na ontslag van rechtsvervolging of vrijspraak is volgens de Minister ‘een bijzondere rechtvaardiging nodig om de gegevens op rechtmatige wijze te blijven bewaren’; uitgesloten acht de Minister het blijkbaar niet en hij noemt in dat verband het voorbeeld van registratie van (voortgaande) gevallen van koop zonder betaling die ‘in de toekomst in samenhang met nieuwe gevallen mogelijk alsnog van belang zijn voor een hernieuwde vervolging’. Duidelijk is aldus dat de Minister ook verdenkingen tot de strafrechtelijke persoonsgegevens rekent, en zulks zelfs in zodanig ‘lage gradatie’, dat het kan gaan om gegevens die na en ondanks ontslag van rechtsvervolging of vrijspraak, van belang zouden kunnen zijn of blijven met het oog op mogelijke toekomstige strafbare feiten.
12.2
Tijdens de Parlementaire behandeling van de Wbp heeft discussie plaatsgevonden over de formulering van het criterium voor de uitzondering op het verbod van verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens, dat geldt bij verwerking te eigen behoeve (art. 22,2 Wbp). Het voorstel van wet omschreef de uitzonderingen, vervat in art. 22,2, sub b Wbp, voorzover hier van belang, oorspronkelijk aldus, dat het moest gaan om verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens te eigen behoeve ‘ter bescherming van zijn belangen voorzover het gaat om strafbare feiten die (…) zijn of mogelijk zullen worden gepleegd’ (onderstreping toegevoegd). De MvT lichtte dit onder meer als volgt toe:
‘Onderdeel b ziet vooral op gegevens die hun oorsprong vinden binnen de organisatie van de verantwoordelijke zelf. De bepaling machtigt een verantwoordelijke om ten behoeve van zichzelf gegevens vast te leggen en te gebruiken wanneer hij het slachtoffer is geweest van een strafbaar feit of mogelijk slachtoffer dreigt te worden’.51.
In de NnavE merkte de Minister hierover nader op:
‘Uit het tweede, vierde en vijfde lid blijkt dat particulieren onder omstandigheden ook strafrechtelijke gegevens mogen verwerken die zij zelf op enigerlei wijze hebben verkregen. Zo kan ingevolge het tweede lid bijvoorbeeld bij banken en andere grote bedrijven de eigen veiligheidsdienst strafrechtelijke gegevens vergaren in zaken waarbij het bedrijf slachtoffer is geweest, dreigde of dreigt te worden. Daarbij hoeft het niet alleen te gaan om slachtoffers van een strafbaar feit. Ook het mogelijk slachtofferschap als gevolg van een verkeerde lening die niet wordt terugbetaald omdat een klant in kwestie een notoire fraudeur is, kan aanleiding zijn voor opslag van strafrechtelijke gegevens’.52.
Naar aanleiding van de vraag of het niet erg moeilijk is om te bepalen wanneer het gaat om personen van wie bedrijven het slachtoffer dreigen te worden, heeft de Minister vervolgens opgemerkt:
‘Artikel 22 maakt het mogelijk voor organisaties om strafrechtelijke gegevens te verwerken omtrent personen van wie zij het slachtoffer zijn geweest of dreigen te worden. Wij erkennen dat met name de clausule ‘dreigen slachtoffer te worden’ een open norm bevat. Wij menen evenwel dat verantwoordelijken in staat moeten zijn om zich te beschermen tegen toekomstig crimineel gedrag’. 53.
Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer is een amendement ingediend dat ertoe strekte in het voorgestelde art. 22,2 sub b Wbp te laten vervallen de woorden: ‘of mogelijk zullen worden’. In de Toelichting op het amendement wordt gesteld dat, nu er geen criteria zijn op grond waarvan een verantwoordelijke moet verantwoorden waaróm er een dreiging is van een te plegen strafbaar feit, de oorspronkelijk voorgestelde formulering van het artikel ‘te veel ruimte [geeft] om zonder dringende reden strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken’.54.
De Minister heeft over dit amendement het volgende gezegd:
‘Ik vind dat dit amendement te ver gaat. Naar mijn oordeel dient een verantwoordelijke in bepaalde omstandigheden ook gegevens te kunnen verwerken, indien er nog geen strafbare feiten zijn gepleegd, maar als er op basis van feiten en omstandigheden wel een reële verwachting is dat er nog strafbare feiten zullen worden gepleegd. Bij nota van wijziging zal ik voorstellen, in de wet tot uitdrukking te brengen dat een dergelijke verwachting inderdaad op concrete feiten en omstandigheden moet zijn gebaseerd, maar dan ga ik ervan uit dat het amendement zal worden ingetrokken’.55.
In de aangekondigde Nota van Wijziging is het woord ‘mogelijk’ uit het oorspronkelijk wetsvoorstel vervangen door: ‘op grond van feiten en omstandigheden naar verwachting’, zoals dit ook staat in de thans geldende wet. De wijziging is als volgt toegelicht.
‘Deze wijziging beoogt het voorschrift aan te scherpen ten aanzien van het verwerken van strafrechtelijke gegevens ten einde strafbare feiten te voorkomen. De verantwoordelijke mag hier eerst toe overgaan indien hij op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs mag aannemen dat jegens hem of personen in zijn dienst een strafbaar feit zal worden gepleegd’.56.
Hierop is het eerder ingediende amendement ingetrokken.57.
12.3
Uit de hiervoor onder 12.2 geschetste geschiedenis van totstandkoming van art. 22,2 Wbp blijkt dat volgens uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever een uitzondering op het verbod tot verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens geldt, indien de verwerking geschiedt te eigen behoeve, (onder andere) met het oog op een tegenover de verantwoordelijke (of zijn medewerkers) nog niet gepleegd, maar in de toekomst ‘op grond van feiten en omstandigheden naar verwachting’ mogelijk te plegen strafbaar feit. Mede gelet op het feit dat het hierbij — blijkens de MvT — (vooral) gaat om gegevens afkomstig uit de organisatie van de verantwoordelijke zèlf, ligt hierin besloten dat naar het oordeel van de wetgever ‘strafrechtelijke gegevens’ (aanzienlijk) ruimer dient te worden opgevat dan zódanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring kunnen dragen.58.
Een en ander sluit ook aan bij de gedachtengang van de wetgever zoals die hiervoor, onder 12.1, kort is geschetst, en meer in het bijzonder bij de redenering dat onder omstandigheden ook en zelfs na ontslag van rechtsvervolging of vrijspraak gegevens opgeslagen zullen mogen worden — en wel: als strafrechtelijke gegevens — zulks met het oog op mogelijk toekomstige strafbare feiten.
12.4
Per saldo dient het begrip ‘strafrechtelijke persoonsgegevens’ in de zin van artt. 16 + 22 Wbp aldus te worden verstaan, dat sprake is van concrete feiten en omstandigheden die redelijkerwijs aanleiding geven om te veronderstellen dat een strafbaar feit is gepleegd of mogelijk zal worden gepleegd59.. Nu in een geval als het onderhavige de vraag naar de kwalificatie als strafrechtelijke persoonsgegevens opkomt in een procedure die beheerst wordt door de regels van het burgerlijk procesrecht, zal, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv., de verantwoordelijke, als degene die zich beroept op de aan de kwalificatie als strafrechtelijke persoonsgegevens verbonden rechtsgevolgen, de aanwezigheid van feiten en omstandigheden als zojuist bedoeld, aannemelijk moeten maken, althans moeten bewijzen. De (burgerlijke) rechter zal daarbij niet de ‘overtuiging’ (in de zin van art. 338 Sv.) behoeven te krijgen dát zich feiten en omstandigheden als bedoeld voordoen; voldoende is dat hij overeenkomstig de regels van burgerlijk procesrecht, de aanwezigheid van dergelijke feiten en omstandigheden aannemelijk of bewezen acht. Ook zal het de (burgerlijke) rechter vrijstaan om, eveneens overeenkomstig de regels van burgerlijk procesrecht, onder omstandigheden voorshands bewezen te achten dat feiten en omstandigheden als bedoeld aan de orde zijn, behoudens door de betrokkene te leveren tegenbewijs.60.
III. Verweer in het principaal cassatieberoep
Onderdeel 1
13.1
Onderdeel 1 van het middel in het principaal cassatieberoep stelt aan de orde het oordeel van het Hof (in r.ov. 2.7 van de beschikking van 29 november 2007) dat — kort gezegd — slechts sprake was van een papieren dienstverband tussen IAC en [verzoeker 2].
13.2
[verzoeker] c.s. hebben geen belang bij de klachten vervat in onderdeel 1. In de tussenbeschikking van 21 december 2006 — met welke beschikking het Hof de zaak heropent na het herroepingsverzoek van ING — overweegt het Hof reeds (in r.ov. 2.8) dat hetgeen [verzoeker 2] in de verhoren bij de politie naar voren heeft gebracht geen andere verklaring toelaat dan dat tussen hem en IAC slechts een papieren dienstverband heeft bestaan,
‘een plaatsing op de loonlijst zonder daadwerkelijke betrokkenheid van [verzoeker 2] bij het bedrijf.’
Daarbij kent het Hof ook belang toe aan een opmerking van [betrokkene 5] (tijdens de mondelinge behandeling van het herroepingsverzoek) dat niet van zijn zoons kan worden verwacht dat zij van elkaar exact weten bij welke vennootschap zij ‘op de loonlijst’ staan.
13.3
Het Hof gaat in deze beschikking ook in op het (ook toen al) door [verzoeker] c.s. gevoerde verweer dat [verzoeker 2] wel wat klusjes voor het bedrijf heeft gedaan. [verzoeker] c.s. hadden de vermeende werkzaamheden van [verzoeker 2] bij IAC op papier gezet na de mondelinge behandeling van het hoger beroep tegen de beschikking van de Rechtbank 10 januari 200561.. In hun verweerschrift tegen het herroepingsverzoek merken [verzoeker] c.s. in dat verband op (sub 35):
‘Hij zelf [[verzoeker 2], MJS en FD] was op papier projectleider, maar in de praktijk hield zijn functie in dat hij werkzaamheden van eenvoudiger aard verrich[t]te.’
Het Hof maakt met dit verweer reeds in (r.ov. 2.9 van) de tussenbeschikking van 21 december 2006 korte metten: dit kan naar het oordeel van het Hof niet afdoen aan het oordeel dat tussen [verzoeker 2] en IAC slechts een papieren dienstverband heeft bestaan,
‘nu dat [namelijk het feit dat [verzoeker 2] wel eens wat ‘klusjes’ voor IAC zou hebben gedaan, MJS en FD] niet voldoende is om van een werkelijk dienstverband te kunnen spreken.’
Hierbij acht het Hof (wederom) van belang dat van ‘werkelijke betrokkenheid’ van [verzoeker 2] bij het bedrijf geen sprake was (zie r.ov. 2.9, slot, van de tussenbeschikking).
13.4
De desbetreffende overwegingen van het Hof kunnen niet anders worden opgevat dan als uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven beslissingen, waarop het Hof in het verdere verloop van de procedure dus (in beginsel) niet kon terugkomen.62. Daarvan gaat ook het Hof kennelijk uit, zie bijvoorbeeld r.ov. 2.1 van de eindbeschikking, waar het Hof overweegt:
‘In de tussenbeschikking heeft het hof vastgesteld dat, in strijd met de stellingen van [verzoeker] c.s., er geen werkelijk dienstverband was (…)’
En zie ook r.ov. 2.7 van de eindbeschikking:
‘In de tussenbeschikking heeft het hof reeds vastgesteld dat tussen IAC en [verzoeker 2] slechts een papieren dienstverband (neergelegd in de ‘arbeidsovereenkomst’ van 30 december 2002) heeft bestaan doordat [verzoeker 2] op de loonlijst is geplaatst zonder daadwerkelijke betrokkenheid bij het bedrijf.’
In het vervolg van r.ov. 2.7 van de eindbeschikking beoordeelt het Hof (kennelijk) of er, op grond van hetgeen inmiddels (nà de tussenbeschikking van 21 december 2006) door partijen naar voren is gebracht, reden is terug te komen van deze bindende eindbeslissing. Het Hof is van oordeel dat dit niet het geval is:
‘Hetgeen [verzoeker] c.s. bij de mondelinge behandeling op 22 maart 2007 hebben betoogd brengt het hof niet tot een ander oordeel over het papieren dienstverband. [verzoeker] c.s. herhalen de opsomming van klusjes die [verzoeker 2] voor het bedrijf zou hebben verricht. In het licht van diens tegenover de politie afgelegde verklaring kan uit die opsomming nog steeds niet volgen dat [verzoeker 2] realiter bij IAC in dienst was zoals voorgespiegeld aan ING. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [verzoeker] c.s. niet hebben gesteld dat en waarom de bij de politie afgelegde verklaring van [verzoeker 2] onjuist zou zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is de verklaring tegenover de politie niet te verenigen met de thans opnieuw ingenomen stellingen van [verzoeker] c.s. Het door [verzoeker] c.s. gedane bewijsaanbod ter zake van de door [verzoeker 2] verrichte klusjes wordt dan ook gepasseerd.’
13.5
In hun cassatieberoep richten [verzoeker] c.s. hun pijlen alleen tegen r.ov. 2.7 van de eindbeschikking. Vastgesteld moet worden, dat [verzoeker] c.s. geen belang hebben bij de betreffende klachten, nu, óók bij gegrondbevinding van deze klachten, r.ov. 2.9 van de tussenbeschikking van het Hof — met daarin de bindende eindbeslissing van het Hof ten aanzien van het ‘papieren dienstverband’ van [verzoeker 2] — blijft staan.
13.6
Subsidiair geldt het volgende. Het onderdeel stelt aan de orde de vraag wanneer (rechtens) een dienstverband, gebaseerd op een arbeidsovereenkomst (in de zin van de wet) kan worden aangenomen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan in dat verband (kort samengevat) het volgende worden afgeleid.
13.7
Of een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, wordt bepaald door hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot één van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten.63. De schriftelijke tekst van de overeenkomst is dus niet zonder meer bepalend.64. Evenmin is op zichzelf bepalend de bedoeling van partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. Het gaat om de totaalindruk, waarbij aan de partijbedoeling natuurlijk wel betekenis toekomt.65.
Deze maatstaf geldt zowel in het geval tussen partijen in discussie is of een arbeidsovereenkomst is gesloten, als in het geval een derde dit ter discussie stelt.66.
13.8
In het onderhavige geval was het Hof, op basis van de door [verzoeker 2] bij de politie afgelegde verklaring, (kennelijk) van oordeel dat partijen niet de bedoeling hebben gehad aan de op schrift gestelde overeenkomst uitvoering te geven in die zin, dat [verzoeker 2] werkzaamheden van structurele aard zou gaan verrichten bij IAC, terwijl [verzoeker 2] ook feitelijk nimmer werkzaamheden van (voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst;67.) voldoende structurele aard heeft verricht voor het bedrijf, zodat van een arbeidsovereenkomst geen sprake is. De strekking van de overeenkomst was naar het oordeel van het Hof om die reden geen andere, dan een fictieve arbeidsovereenkomst. Daarbij heeft het Hof derhalve, anders dan het onderdeel betoogt, wel degelijk getoetst aan de hierboven besproken criteria, waarbij het Hof (kennelijk, en terecht68.) de bedoeling van partijen heeft afgeleid uit de wijze waarop partijen aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven.
13.9
In tegenstelling tot wat in het onderdeel wordt betoogd, heeft het Hof dit oordeel niet (louter, of mede) gebaseerd op de omstandigheid dat [verzoeker 2] andere werkzaamheden zou hebben verricht dan in de functieomschrijving vermeld. Het Hof heeft beslissend geacht dat überhaupt geen werkzaamheden (van voldoende structurele aard) zouden worden (en feitelijk zijn) verricht (cf. Verzoekschrift tot cassatie, sub 2.1.6; zie ook nog hierna, onder 13.12).
13.10
Waar het onderdeel (kennelijk) betoogt dat uit de bedoeling van partijen móet volgen dat zij een arbeidsovereenkomst beoogden waar hun niet voor ogen heeft gestaan dat [verzoeker 2] geheel vrijgesteld zou zijn van werkzaamheden (Verzoekschrift tot cassatie, sub 2.1.3), geven [verzoeker] c.s. een onjuiste invulling aan de hiervóór besproken maatstaf. Als in het geheel geen werkzaamheden zijn verricht, is dit een belangrijke aanwijzing dat geen arbeidsovereenkomst is totstandgekomen69., maar omgekeerd betekent dat nog niet, dat als (wèl) (enkele) ‘klusjes’ zijn verricht ‘dus’ (de bedoeling van partijen was dat) een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Of dat het geval is, zal onder meer bepaald worden door de aard en de frequentie van de werkzaamheden die (wèl) zijn verricht. In het onderhavige geval heeft het Hof — (veronderstellenderwijs) ervan uitgaande dàt [verzoeker 2] inderdaad wat ‘klusjes’ heeft verricht — overwogen, dat de door [verzoeker 2] voor het bedrijf verrichte ‘klusjes’ — in het licht van hetgeen [verzoeker 2] bij het politieverhoor heeft verklaard —
zodanig ondergeschikt van aard zijn, dat daaruit niet het bestaan van een arbeidsovereenkomst kan worden afgeleid.
13.11
Juist omdàt het Hof er hierbij veronderstellenderwijs van is uitgegaan dat de ‘klusjes’ daadwerkelijk door [verzoeker 2] zijn verricht — en van oordeel is dat, (zelfs) indien daarvan wordt uitgegaan, van een arbeidsovereenkomst géén sprake was —, hoefde het Hof [verzoeker] c.s. niet toe te laten tot het bewijs van hun stelling70. dat bedoelde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht (cf. Verzoekschrift tot cassatie, sub 2.1.8).
13.12
Het onderdeel klaagt voorts dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat (samengevat) de ‘klusjes’ die [verzoeker 2] zou hebben gedaan voor IAC onvoldoende zijn voor het aannemen van een werkelijk dienstverband. Het onderdeel klaagt (Verzoekschrift tot cassatie, sub 2.1.4) dat, in het licht van essentiële stellingen van [verzoeker] c.s., zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat de werkzaamheden die volgens [verzoeker] c.s. door [verzoeker 2] bij IAC zijn verricht, aan het aannemen van een dienstverband in de weg staan.
[verzoeker] c.s. lijken hierbij uit het oog te verliezen dat het Hof (in het midden heeft gelaten òf deze door [verzoeker] c.s. gestelde ‘klusjes’ daadwerkelijk zijn verricht, althans hier veronderstellenderwijs van is uitgegaan, en) van oordeel is dat uit die opsomming niet kan volgen dat [verzoeker 2] realiter bij het bedrijf in dienst was, waarbij het Hof bepalend heeft geacht de door [verzoeker 2] bij de politie afgelegde verklaring. Het Hof heeft de gestelde werkzaamheden (en daarmee de door het onderdeel bedoelde essentiële stellingen) dus wel degelijk in zijn beoordeling betrokken, maar geoordeeld dat daaruit (onder de specifieke omstandigheden van dit geval) niet het bestaan van een arbeidsovereenkomst kan worden afgeleid.71.
13.13
Het onderdeel stelt ten slotte (Verzoekschrift tot cassatie, sub 2.1.7), dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat de bedoelde opsomming niet te verenigen is met de door [verzoeker 2] bij de politie afgelegde verklaring. [verzoeker] c.s. stellen in dat kader dat het Hof hier volledig voorbij lijkt te hebben gezien aan het uitvoerig onderbouwde betoog van [verzoeker] c.s. dat genoemde stellingname in de procedure over het dienstverband bij IAC geenszins op gespannen voet staat met de verklaring van [verzoeker 2] tegenover de politie.
Het omgekeerde is echter het geval. Uit de verklaring van [verzoeker 2] tegenover de politie heeft het Hof afgeleid (en ook mógen afleiden) dat [verzoeker 2] alleen wat klusjes van weinig structurele aard heeft verricht. De omschrijving van de werkzaamheden die [verzoeker] c.s. van de door [verzoeker 2] bij IAC verrichte werkzaamheden hebben gegeven, is aanmerkelijk uitgebreider van aard dan — en dus wel degelijk in strijd met — de verklaring die [verzoeker 2] tegenover de politie heeft afgelegd. Het oordeel van het Hof is dan ook geenszins onbegrijpelijk.
Onderdeel 2
14.1
Onderdeel 2 richt zich tegen het slot van r.ov. 2.7 van de eindbeschikking van het Hof. Het Hof overweegt hier dat het feit dat sprake blijkt te zijn van een papieren dienstverband tussen [verzoeker 2] en IAC, meebrengt dat bij de aanvragen voor een hypothecaire geldlening door [verzoeker] c.s. valse documenten aan ING zijn overgelegd en dat sprake is van een onjuiste opgave, gestaafd door die documenten.
14.2
In onderdeel 2 betogen [verzoeker] c.s. dat het Hof met dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent fraude en/of valsheid in geschrift en/of bedrog, althans dat dit oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
14.3
Het Hof heeft in bedoelde passage niet méér overwogen dan dat uit het feit dat in de arbeidsovereenkomst slechts een papieren dienstverband was neergelegd, volgt, dat de door [verzoeker] c.s. aan ING (bij de aanvraag van de hypothecaire geldlening) overgelegde werkgeversverklaringen en loonstroken (met daarop het ‘loon’ dat door [verzoeker 2] ingevolge die ‘arbeidsovereenkomst’ bij IAC zou zijn verdiend) vals waren. Dat is een logische (en feitelijke) gevolgtrekking; als de arbeidsovereenkomst in werkelijkheid niet bestáát, dan kan het niet anders zijn, dan dat de daarop gebaseerde werkgeversverklaringen en loonstroken (óók) fictief — en dus vals waren. Het Hof heeft aan deze logische gevolgtrekking in r.ov. 2.7 (nog) geen juridische kwalificatie gegeven.
14.4
Nu het onderdeel ervan uitgaat dat het Hof in r.ov. 2.7 zou hebben geoordeeld dat door [verzoeker] c.s. bedrog is gepleegd in de zin van art. 3:44,3 BW, althans dat bedrog is gepleegd zoals strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht (art. 326 Sr), mist het onderdeel dan ook feitelijke grondslag.
Onderdeel 3
15.1
Met onderdeel 3 vallen [verzoeker] c.s. de laatste twee zinnen van r.ov. 2.7 van de eindbeschikking van het Hof aan, waarin het Hof overweegt dat de frauduleuze handelingen (dus: het overleggen van (fictieve) loonstroken en werkgeversverklaringen van [verzoeker 2], gebaseerd op een papieren dienstverband van [verzoeker 2] bij IAC) ook [verzoeker 1] betreffen, omdat [verzoeker 1] bij IAC bestuurder was en de geldleningen op naam van zowel [verzoeker 2] als [verzoeker 1] zijn aangevraagd, waarbij het Hof van belang acht dat niet gesteld of gebleken is dat [verzoeker 1] niet bekend was met de inhoud van de op naam van [verzoeker 2] gestelde stukken die aan ING ter hand zijn gesteld.
15.2
In onderdeel 3 betogen [verzoeker] c.s. dat dit oordeel onbegrijpelijk is, nu [verzoeker 1] ten tijde van het aanvragen van de hypothecaire leningen geen bestuurder meer was van IAC, terwijl uit de stukken niet kan worden afgeleid dat de geldleningen op ‘beider naam’ van [verzoeker] c.s. zijn aangevraagd en evenmin dat [verzoeker 1] bekend was met de stukken die door [verzoeker 2] aan ING werden verstrekt, zodat het Hof tot de conclusie had moeten komen dat [verzoeker 1] niet was betrokken bij de frauduleuze handelingen.
15.3
[verzoeker] c.s. hebben bij dit onderdeel geen belang, nu het Hof reeds in (r.ov. 2.11 van) de tussenbeschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft overwogen dat de valse stukken ook ten grondslag lagen aan de hypotheekaanvragen met betrekking tot [verzoeker 1]:
‘[Aan] de gezamenlijke hypotheekaanvragen van [verzoeker] c.s., derhalve ook hypotheekaanvragen met betrekking tot [verzoeker 1], lagen eveneens de werkgeversverklaring en loonstroken van [verzoeker 2] ten grondslag, terwijl [verzoeker 1], als zijn dienstverband met IAC wel reëel geweest is — en hij dus ten aanzien daarvan géén bedrog heeft gepleegd — moet hebben geweten van het papieren karakter van het dienstverband van zijn broer.’
Tegen deze overweging zijn geen klachten gericht. Als onderdeel 3 dus al zou slagen, blijft staan het hiervoor geciteerde oordeel van het Hof, zodat [verzoeker] c.s. geen belang hebben bij onderdeel 3. Mutatis mutandis geldt ook hier hetgeen hiervoor, onder 13.2–13.5 is betoogd in verband met onderdeel 1.
15.4
Subsidiair geldt in dit verband het volgende. Het Hof heeft met de overweging dat [verzoeker 1] bij IAC bestuurder was, kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat [verzoeker 1] in ieder geval op de hoogte moer zijn geweest van het feit dat zijn broer in werkelijkheid niet in dienst was van het bedrijf. Daarbij doet dan niet ter zake of [verzoeker 1] ten tijde van de hypotheekaanvragen nog bestuurder was; het gaat er om dat bij die hypotheekaanvragen valse stukken zijn overgelegd, en dat [verzoeker 1] daarvan op de hoogte was, althans moet zijn geweest (vgl. ook r.ov. 2.11 van de tussenbeschikking), temeer nu [verzoeker 1] in ieder geval bestuurder was van IAC op het moment dat de ‘arbeidsovereenkomst’ werd gesloten. Uit de stukken kan voorts worden afgeleid dat de geldleningen door [verzoeker] c.s. gezamenlijk zijn aangevraagd; zowel partijen als Rechtbank en Hof zijn daarvan steeds (impliciet) uitgegaan.72. Dat het Hof overweegt dat de geldleningen op beider naam zijn aangevraagd is in dat licht geenszins onbegrijpelijk. Hierop stuiten de klachten vervat in onderdeel 3 af.
Onderdeel 4
16.1
Onderdeel 4 richt zich tegen r.ov. 2.12 van de beschikking van het Hof. In r.ov. 2.12 beoordeelt het Hof de vraag of het feit dat door [verzoeker] c.s. aan ING valse stukken zijn overgelegd, voldoet aan de door het Hof (in r.ov. 2.11) aangelegde maatstaf voor opname van strafrechtelijke persoonsgegevens in bestanden die onder het regime van de Wbp vallen (waarover het incidentele middel), en dus of dit feit een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring kan dragen. Het Hof is van oordeel dat dit inderdaad het geval is en overweegt daartoe dat het feit dat door [verzoeker] c.s. aan ING valse stukken zijn overgelegd een bewezenverklaring kan dragen van valsheid in geschrift en oplichting, zoals strafbaar gesteld in de artt. 225 en 326 van het Wetboek van strafrecht.
16.2
[verzoeker] c.s. betogen ten eerste dat het Hof hiermee een verrassingsbeslissing heeft gegeven en partijen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zich hierover nader uit te laten. Ten tweede betogen [verzoeker] c.s. dat het Hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verzoek van ING, althans in strijd met art. 149 Rv, de feiten heeft aangevuld, althans buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de feiten van de zaak te interpreteren op een wijze zoals geen der partijen heeft gedaan en/of voorzien. Ten derde stellen [verzoeker] c.s. dat de burgerlijke rechter niet bevoegd is op de stoel van de strafrechter te gaan zitten en een (verkapt) strafrechtelijk oordeel te geven, waarbij [verzoeker] c.s. wijzen op de onschuldpresumptie van art. 6,2 EVRM. Ten vierde wordt door [verzoeker] c.s. betoogd dat de vaststelling van fraude op zichzelf niet reeds een bewezenverklaring van valsheid in geschrift en oplichting oplevert. Ten vijfde stellen [verzoeker] c.s. dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent wat een bewezenverklaring in de zin van art. 350 Sv inhoudt. Tenslotte betogen [verzoeker] c.s. dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is gemotiveerd, nu de vaststelling van de feiten en omstandigheden in r.ov. 2.7 een bewezenverklaring niet kan dragen, en het Hof geen enkel inzicht heeft gegeven in de wijze waarop het van de vaststelling van fraude heeft kunnen concluderen tot een bewezenverklaring van valsheid in geschrift en oplichting. Het onderdeel faalt in al zijn klachten.
16.3
Van een verrassingsbeslissing is hier geen sprake, noch van een aanvulling van de feiten of van de feitelijke grondslag van het verzoek (?!) van ING.
16.4
ING heeft in haar verweer tegen het verzoek van [verzoeker] c.s. tot verwijdering van alle op hen betrekking hebbende gegevens uit het Incidentenregister (en IVR en EVR) betoogd, dat zij gerechtigd is gevallen van fraude en pogingen tot fraude ter zake waarvan aangifte is gedaan, op te nemen in haar registers.73. [verzoeker] c.s. hebben zich daartegenover op het standpunt gesteld, dat strafrechtelijke gegevens alleen mogen worden opgenomen, voorzover het gaat om ofwel strafbare feiten die zijn gepleegd, ofwel strafbare feiten die op grond van feiten en omstandigheden naar verwachting zullen worden gepleegd, waarbij een vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd dus onvoldoende is74., welk standpunt op haar beurt door ING is bestreden.75. Dit bracht mee dat het Hof diende te beoordelen onder welke voorwaarden (strafrechtelijke) gegevens in de registers mogen worden opgenomen. In dat kader moest het Hof noodzakelijkerwijs óók beoordelen of en in hoeverre in casu aan deze voorwaarden was voldaan.76. Het Hof oordeelt dat onder strafrechtelijke gegevens die in de registers mogen worden opgenomen moeten worden verstaan zodanig concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring kunnen dragen. Door vervolgens te beoordelen of in casu het feit dat [verzoeker] c.s. aan ING valse documenten hebben overgelegd een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring kan dragen, heeft het Hof, gelet op het feit dat deze kwestie (zoals hiervóór is betoogd) onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen uitmaakte, geen verrassingsbeslissing gegeven, noch is het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Anders dan in het onderdeel wordt betoogd, heeft het Hof ook niet in strijd met art. 149 lid 1 Rv de feiten aangevuld, waarbij nog van belang is dat ING zich wel degelijk op het standpunt heeft gesteld dat door [verzoeker] c.s. daadwerkelijk een strafbaar feit is gepleegd (namelijk (poging tot) oplichting van ING door [verzoeker] c.s.), en [verzoeker] c.s. dit hebben bestreden.77. Zo stelt ING:
‘ING [werd] met behulp van valse werkgeversverklaringen en valse loonstroken afgegeven door IAC B.V. bewogen tot het verstrekken van hypothecaire geldleningen (…)’78.
En:
‘De betreffende feiten leveren een poging tot oplichting van ING op (…).’79.
16.5
De klacht dat het Hof heeft miskend dat het als burgerlijke rechter niet bevoegd is op de stoel van de strafrechter te gaan zitten en een (verkapt) strafrechtelijk oordeel te geven, een en ander mede in verband met art. 6,2 EVRM (onschuldpresumptie), alsmede dat het Hof zou hebben miskend dat de vaststelling van fraude (in r.ov. 2.7) nog niet impliceert dat sprake is van valsheid in geschrift en/of oplichting mist feitelijke grondslag.
16.6
Het gaat er in deze procedure om dat het Hof (op basis van de door het Hof vastgestelde maatstaf voor de beoordeling van opname van strafrechtelijke gegevens in het Incidentenregister) in civielrechtelijke zin moet vaststellen — zónder dat een veroordeling ter zake door de strafrechter is uitgesproken — of gedragingen strafbare feiten opleveren, zulks zonder dat hieraan een punitieve sanctie wordt verbonden. De vraag die in deze procedure centraal staat — namelijk of gegevens kunnen worden opgenomen in de hier bedoelde registers — is immers een andere vraag dan die in de procedure voor de strafrechter centraal staat — namelijk of bewezen is (in strafrechtelijke zin, cf. de artt. 338 e.v. Sv) dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan. Het gaat er niet om de schuld van [verzoeker] c.s. vast te stellen; het gaat erom of de (civiele) rechter er voldoende van is overtuigd dat de feiten en omstandigheden, die ten grondslag liggen aan de opname in het Incidentenregister, een strafbaar feit opleveren.
16.7
Daarmee was het Hof, als civiele rechter bevoegd
- (i)
tot uitleg van strafbepalingen, waarna het Hof,
- (ii)
aan de hand van de maatstaf van bewijswaardering van het civiele recht, moest vaststellen of de in de procedure gestelde feiten vaststaan, zodat het Hof ten slotte
- (iii)
kon beoordelen of de aldus vastgestelde feiten onder de strafbepalingen kunnen worden gebracht, zoals deze door het Hof waren uitgelegd.
De uitleg die door het Hof aan de strafbepalingen wordt gegeven kan in cassatie op juistheid worden getoetst, terwijl de laatstgenoemde stap is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en in cassatie dus maar beperkt toetsbaar is.80.
16.8
Het Hof heeft op de aldus beschreven wijze — dat wil zeggen: aan de hand van
- (i)
de uitleg van de betrokken delictsomschrijvingen, terwijl naar het oordeel van het Hof
- (ii)
de fraude, zoals door het Hof (beoordeeld aan de hand van de civielrechtelijke bewijswaarderingsmaatstaf) vastgesteld in r.ov. 2.7,
- (iii)
onder die delictsomschrijvingen konden worden gebracht — vastgesteld dat de gegevens van [verzoeker] c.s. mochten worden geregistreerd.
Waar het onderdeel betoogt (kort gezegd) dat het Hof heeft miskend dat het niet bevoegd was een (verkapt) strafrechtelijk oordeel te geven mist het dan ook feitelijke grondslag, nu het er van uitgaat dat het Hof heeft geoordeeld dat in strafrechtelijke zin (en dus in de zin van art. 338 Sv) vaststaat dat strafbare feiten zijn gepleegd. Dat is niet het geval, en kan ook niet worden afgeleid uit het feit dat het Hof refereert aan art. 350 Sv. Daarmee bedoelt het Hof kennelijk te verwijzen naar de in dat artikel vastgelegde vraag of bewezen is (wat in het kader van dit geschil betekent: bewijs in civielrechtelijke zin) dat het feit door de verdachte is begaan.81.
16.9
De klacht dat het Hof heeft miskend dat de vaststelling van fraude nog niet impliceert dat sprake is van valsheid in geschrift en/of oplichting mist eveneens feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers, anders dan in het onderdeel wordt betoogd, wel degelijk vastgesteld dat aan alle vereisten van de betrokken delictsomschrijving is voldaan. Waar art. 225 Sr ter zake van valsheid in geschrift eist, dat degene die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken, en art. 326 Sr ter zake van oplichting eist dat door het aannemen van een valse naam of hoedanigheid, door listige kunstgrepen of door een samenweefsel van verdichtsels, iemand wordt bewogen tot (onder meer) het aangaan van een schuld, (kan worden toegegeven dat de motivering die het Hof geeft aan de summiere kant is, maar) moet worden aangenomen dat het Hof, gelet op het feit dat
- (i)
het hier om het civielrechtelijk bewijs gaat dat sprake is van valsheid in geschrift en/of oplichting — waarbij
- (ii)
vaststaat dat door [verzoeker] c.s. valse stukken zijn overgelegd met als doel ING te bewegen aan [verzoeker] c.s. een hypothecaire geldlening te verschaffen, kennelijk van oordeel was dat aan alle vereisten van de delictsomschrijvingen was voldaan.
Daarbij is als gezegd het oordeel dat de door het Hof vastgestelde feiten onder de delictsomschrijving vallen een feitelijk oordeel en dus maar beperkt toetsbaar in cassatie, terwijl, gelet op hetgeen hiervoor is betoogd, niet gezegd kan worden dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
Redenen waarom:
ING zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek:
- a.
in het principaal cassatieberoep: dit beroep te verwerpen;
- b.
in het incidenteel cassatieberoep: de bestreden beschikking(en) van het Hof te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren,
kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑05‑2008
Zie voor het Pifi prod. 2 bij het Inleidend verzoekschrift (stuknr. 1); de belangrijkste artikelen zijn voorts geciteerd in (r.ov. 1, b + c van) de beschikking van de Rechtbank (stuknr 6).
Prodd. 10 (pp. 4 + 6/7) resp. 7 bij Beroepschrift (stuknr. 7 + 7a).ING heeft in haar Beroepschrift (stuknr. 7, sub 7 e.v.) een uiteenzetting gegeven van de vele naamswijzigingen, wisselingen van (enig) aandeelhouders en wijzigingen van doel die IAC in 2003 en 2004 heeft ondergaan. Zie ook Pleitaant.hb-ING (stuknr. 9), sub 17.
Zie voor de processen-verbaal het Verzoekschrift ex artikel 390 Rv (stuknr. 15), prodd. 1+2.
Kennelijk bij vergissing spreekt het Hof van art. 350 Sr.
Prod. 2 bij Inleidend Verzoekschrift (stuknr. 1); Beschikking Rb (stuknr 6), r.ovv. 1, b + c; cf. reeds hiervoor, nt 1.
Zie voor de definitie van ‘Deelnemer’: artt. 2 (s.v. Deelnemer) jo 8 Pifi.
De brief van het Cbp is niet door één van partijen in de onderhavige procedure als productie overgelegd; het Hof betrekt de brief echter wel in zijn beoordeling en de brief is te vinden op de website van het Cbp: www.cbpweb.nl. Zie over deze brief ook nader hierna, onder 8.2.
Zie Beroepschrift (stuknr. 7), grief I (sub 31–34) (tóen met een beroep op art. 43, aanhef en sub b Wbp).
Zie Beroepschrift (stuknr. 7), Grief II (sub 35–40, m.n. sub 40).
Beschikking Hof d.d. 12 januari 2006 (stuknr. 14).
Beschikking Hof (stuknr 21), r.ov. 2.11, 4e zin.
Beschikking Hof (stuknr 21), r.ov. 2.11, 6e + 8e zin.
Kennelijk bij vergissing spreekt het Hof over Wetboek van strafrecht: zie ook reeds nt 4.
Beschikking Hof (stuknr 21), r.ov. 2.11, 7e zin.
Beschikking Hof (stuknr 21), p. 8, i.f.
Beschikking Hof (stuknr 21), r.ov. 2.12, 1e zin.
Beschikking Hof (stuknr 21), r.ov. 2.12, 2e zin.
Beschikking Hof (stuknr 21), r.ov. 2.12, 4e, resp. 7e, resp. 3e zin.
Beschikking Hof (stuknr 21), r.ov. 2.13, laatste zin.
Zie daarover artt. 2 (s.v. Deelnemer) jo 8 Pifi (cf. hiervoor, nt 6); het gaat kort gezegd om tot het Pifi toegelaten leden van de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars en de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland; sinds enige tijd zijn bovendien de toegelaten hypothecaire financiers, aangesloten bij de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken — waarover ook hierna, ntn 24 + 59 — deelnemers aan het Pifi.
Dit is de zogenaamde ‘gelaagde structuur’ van de Wbp, ontleend aan de EU Privacy richtlijn (Richtlijn 95/46 EG); zie o.m.:
- —
Kamerstukken II, 1997–1998, 25.892, nr. 3 (MvT), p. 101;
- —
Kamerstukken II, 1998–1999, 25.892, nr. 6 (NnavE), p. 34, i.f.
- —
Kamerstukken I, 1999–2000, 25.892, nr. 92c (MvA), p. 12, i.f.;
- —
Wet bescherming persoonsgegevens (losbladig), Art. 16 (Gardeniers), aant. 3.
Dat wil zeggen, als gegevensverwerking waarop art. 31,1 Wbp van toepassing is.
althans van Hoofdstuk 1; voor àlle verwerkingen gelden, behalve H.1, ook de regels van bijv. HH. 5 + 6 betreffende respectievelijk informatieverstrekking aan de betrokkene en rechten van de betrokkene. Deze hoofdstukken zullen hierna niet steeds uitdrukkelijk worden genoemd.
Zie in verband met waarschuwingssystemen en (andere) zogenaamde zwarte lijsten in het algemeen, en met het oog op de systematiek die het Cbp (en na te noemen zgn Working Party) bij zijn standpuntbepaling hanteert o.m.:
- —
Working Document on Blacklists, (WP65), d.d. 3 oktober 2002, van de zgn.
Art. 29 Working Party on Data Protection, een onafhankelijk adviesorgaan van de EU, waarin de voorzitters van de met toezicht op de bescherming van persoonsgegevens belaste organen van alle lidstaten zitting hebben;
- —
Zwarte Lijsten (Registratiekamer (A.F. Rommelse), Achtergrondstudies en verkenningen, nr. 4), 1995;
- —
Informatieblad Zwarte Lijsten, nr. 22A, juni 2004;
- —
Checklist Zwarte Lijsten (ongedateerd),
en voorts, met betrekking tot concrete toepassingen:
- —
brief Cbp d.d. 7 november 2002 aan Algemene Bond Uitzendondernemingen (voorlichting);
- —
brief Cbp d.d. 5 februari 2003, aan Koninklijke Horeca Nederland (onrechtmatigverklaring);
- —
brief Cpb d.d. 25 maart 2003, aan Raad Nederlandse Detailhandel (onrechtmatigverklaring), met vervolg in:
- —
brief Cbp d.d. 17 juni 2004, aan Raad Nederlandse Detailhandel (rechtmatigheidsverklaring);
- —
brief Cbp d.d. 22 september 2004 aan Crimimail (melding ingetrokken);
- —
brief Cbp d.d. 4 oktober 2004, aan Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (geen bezwaar wijziging Pifi, i.v.m. SFH);
- —
brief Cbp d.d. 20 juli 2007, aan Minister van Justitie (Zwarte Lijst drugskoeriers/ convenanten luchtvaartmaatschappijen);
- —
Onderzoeksrapport | Zwarte Lijsten detailhandel d.d. juli 2007.
Deze stukken zijn alle, met uitzondering van het Working Party-document, te vinden op de website van het Cbp: www.cbpweb.nl; de brief d.d. 4 oktober 2004 is bovendien in de onderhavige procedure overgelegd als prod. 12 bij Brief Mr. [betrokkene 6] d.d. 25 oktober 2005 (stuknr. 12). Het Working Party-document is o.m. te vinden op: European Commission | Justice and Home Affairs | Data protection | Working Party | 2002, WP 65 (www.ec.europa.eu).
Dit betekent bijv. ook dat naar het oordeel van het Cbp het in de regeling neergelegde criterium voor verwerking te eigen behoeve voldoet aan het bepaalde in art. 22, 2 Wbp, voorzover de verwerking te eigen behoeve mede betrekking heeft op strafrechtelijke persoonsgegevens.
Onder verwijzing naar nt. 23 zij in herinnering gebracht dat ook bepalingen uit andere hofdstukken dan H.1 steeds van toepassing zullen zijn; ook daarover strekt de (on)rechtmatigheidsverklaring zich uit; zie voor een voorbeeld van een geval waarin de rechtmatigheidsverklaring niet werd afgegeven, mede in verband met de gebreken in de regeling met betrekking tot de rechten van de betrokkene: brief Cbp d.d. 5-2-2003, aan Koninklijke Horeca Nederland (p. 4) (ook genoemd in nt. 24).
Zie over een en ander onder meer: Preambule + artt. 1.1–1.7 Pifi.
Zie uitdrukkelijk in laatstbedoelde in: art. 1.8 Pifi.
Zie over deze brief ook hiervoor, nt 7.
De brief zoals bekend gemaakt op de website van het Cbp en aangehecht als bijlage 1, is kennelijk geanonimiseerd: bij de adressering vermeldt zij: ‘Bank’, en in r. 2: ‘(incidentenregister. Bank X)’.
Blijkens art. 5.3 + 6.3 Pifi resulteert toetsing in IVR en EVR slechts in (wel of niet) een ‘hit’, dat wil zeggen de signalering dat de desbetreffende (rechts)persoon (wel of niet) is opgenomen in het Incidentenregister; gegevens omtrent de aanleiding voor opname zijn in IVR en EVR niet opgenomen, en er wordt slechts een telefoonnummer vermeld van degene bij wie nadere informatie dient te worden opgevraagd.
Zo zullen gegevens verband houdende met activiteiten gericht op het voorkomen van gedragingen die kunnen leiden tot benadeling van financiële instellingen of van oneigenlijk gebruik van produkten en diensten — cf. art. 4.2 jo4.1, 1e + 2e bullet Pifi (Incidentenregister) — stellig niet, althans niet steeds, strafrechtelijke persoonsgegevens zijn, hoe (ruim) dit begrip ook wordt gedefinieerd; ook een redelijk vermoeden van oneigenlijk gebruik van produkten of diensten — cf. art. 5.2, 1e bullet Pifi (IVR) — zal niet een ‘strafrechtelijk persoonsgegeven’ opleveren; en zélfs het criterium van art. 6.2 Pifi lijkt ruimte te laten voor verwerking ten behoeve van derden van gegevens die niet zijn aan te merken als strafrechtelijke persoonsgegevens.
Zo spreekt de Art. 29 Working Party in haar Working Document on Blacklists — zie nt. 24 — in een afzonderlijke paragraaf over Criminal Offences, zodat de andere paragrafen (kennelijk) (mede) het oog hebben op andere dan strafrechtelijke persoonsgegevens. Het hele document ziet overigens in beginsel op verwerkingen ten behoeve van derden, zoals volgt uit de aard van zwarte lijsten.
Uit zowel het Rapport Zwarte Lijsten, als het Informatieblad en de Checklist Zwarte Lijsten — zie nt. 24 —, blijkt ondubbelzinnig, dat naar het oordeel van het Cbp de verwerking van persoonsgegevens in de vorm van zwarte lijsten niet slechts is toegelaten voor strafrechtelijke persoonsgegevens: zie bijv. het Rapport, H.4, waaruit blijkt dat ook en zelfs in de eerste plaats is gedacht aan ‘misstanden’ in de vorm van (civielrechtelijke) wanprestatie zoals wanbetaling; het Informatieblad en de Checklist spreken over ‘wangedrag en fraude’, hetgeen zeker niet steeds zal duiden op strafrechtelijke persoonsgegevens; en het Informatieblad vermeldt onder het ‘Aanvragen voorafgaand onderzoek’ dat, indien de lezer van plan is strafrechtelijke gegevens (of gegevens met betrekking tot onrechtmatig of hinderlijk gedrag) te verwerken ten behoeve van derden, het Cbp in bepaalde situaties een voorafgaand onderzoek dient in te stellen.In bijv. de (on)rechtmatigheidsverklaring inzake Koninklijke Horeca Nederland (d.d. 5 februari 2003; zie nt. 24) merkt het Cbp op (op pp. 1/2) dat Koninklijke Horeca Nederland voornemens is ‘deels’ strafrechtelijke gegevens ten behoeve van derden te verwerken; het is niet op die grond geweest dat de rechtmatigheidsverklaring is geweigerd.
Met opzet zijn voor deze gevallen in de wet geen materiële criteria opgenomen en wel omdat degenen op wie strafrechtelijke persoonsgegevens betrekking hebben, doorgaans niet in staat zijn om in min of meer georganiseerd verband voor hun belangen op te komen. Het Cbp neemt die rol van ‘countervailing power’ dan over waarbij het Cbp per (categorie van) geval(len) de afweging zal mogen maken: zie o.m.:
- —
Kamerstukken II, 1997–1998, 25.892, nr. 3 (MvT), pp. 121/122;
- —
Kamerstukken II, 1998–1999, 25.892, nr. 6 (NnavE), p. 40;
- —
Kamerstukken II, 1998–1999, 25.892, Nr. 9 (Brief MvJ), p. 5/6;
- —
Kamerstukken II, 1998–1999, 25.892, nr. 11 (Brief MvJ), p. 4.
Een AMvB (krachtens art. 22, 7 Wbp) ter invulling van de ‘passende en specifieke waarborgen’ bestaat tot op heden niet.
Cf. in dit verband de opmerking in de Parlementaire Geschiedenis op de Wbp dat art. 22 geen betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens ‘gericht op de vaststelling van mogelijk strafbaar gedrag, bijvoorbeeld door het volgen van trends’: daarop is volgens de MvT ‘het algemene regime van paragraaf 1 van hoofdstuk 2 van toepassing’: Kamerstukken II, 1997–1998, 25.892, nr. 3 (MvT), p. 118.Op vergelijkbare wijze geldt art. 22 wèl voor (gegevens over) door de rechter opgelegde straatverboden -die nl. te beschouwen zijn als een ‘door de rechter opgelegd verbod n.a.v. onrechtmatig of hinderlijk gedrag’ als bedoeld in art. 22, 6 (jo16) — maar niet voor (gegevens over) ‘aanzeggingen’ of verboden, afkomstig van particulieren: ‘de verwerking daarvan valt weer onder het algemene regime van persoonsgegevens’, aldus MvT, o.c, p. 119.Zie voor de paradox van de bredere verspreiding van gevoeliger gegevens hiervoor, onder 8.5.
Zie daarover hierna, onder 12.
Zie ook hiervoor, onder 5.6, sub c.
Cf. ook hiervoor, onder 5.6, sub e + f.
Zie ook hiervoor, onder 5.6, sub d.
Zie ook hiervoor, onder 5.6, sub f.
Cf. ook hiervoor, onder 5.6, sub a.
Cf. ook hiervoor, onder 5.6, sub d.
Hiervoor, onder 8.4 (+ 10.1) is overigens reeds betoogd dat, anders dan hier in de hoofdtekst veronderstellenderwijs (maar uitdrukkelijk subsidiair) wordt aangenomen, naar de kennelijke en ondubbelzinnige bedoeling van (o.m.) het Cbp, verwerking (in elk geval te eigen behoeve) van (ook) niet-strafrechtelijke persoonsgegevens onder omstandigheden toelaatbaar kan zijn.
Cf. het hiervoor, in nt. 37 bedoelde en in de Parlementaire Geschiedenis uitdrukkelijk genoemde ‘volgen van trends’, gericht op vaststelling van mogelijk strafbaar gedrag.
Zie aldus: T&C Sv. (Nijboer), Art. 338, aant. 7; zie ook bijvoorbeeld: Strafvordering (losbladig), Art. 338, aant. 24: de juistheid van de tenlastelegging moet ‘buiten redelijke twijfel ondubbelzinnig vaststelbaar’ zijn, hetgeen o.m. betekent dat mogelijke alternatieve verklaringen van de beschikbare gegevens zijn uitgesloten; de eventuele juistheid van een niet met de bewezenverklaring verenigbare mogelijke andere toedracht van het geval mag de rechter dan ook in beginsel niet in het midden laten.
Zie over deze gradaties van (strafrechtelijke) verdenking o.m.:
- —
T&C Sv. (Spronken), Art. 27, aant. 3;
- —
T&C Sv. (Nijboer), Art. 338, aant. 1 + 7;
- —
T&C Sv. (Nijboer), Bk II, Titel VI, Afd. 3 (Inleidende opmerkingen), aant. 2.o;
- —
Strafvordering (losbladig), Art. 338, aant. 26.
Cf. de stukken van het Cbp, genoemd in nt. 24.
Zouden (één of meer van) de subonderdelen 3.1.3–3,1.6 van het middel in het principaal beroep onverhoopt slagen, dan zou zulks meebrengen dat in feite slechts strafrechtelijke gegevens kunnen worden verwerkt die berusten op veroordelingen door de strafrechter. Dit is direct in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever; zie daarover hierna, onder 12.
Kamerstukken II, 1997–1998, 25.892, nr. 3 (MvT), p. 120.
Kamerstukken II, 1998–1999, 25.892, nr. 6 (NnavE), p. 40.
Kamerstukken II, 1998–1999, 25.892, nr. 13 (Lijst van vragen en antwoorden), sub 26(pp.12–13).
Kamerstukken II, 1999–2000, 25.892, nr. 27 (Amendement).
Handelingen II, 18-11-1999 l TK 24, p. 24-1789/1790.
Kamerstukken II, 1999–2000, 25.892, nr. 33 (Vierde NvW), sub B, pp. 1–4.
Handelingen II, 23-11-1999 I TK 25, p. 25-1867.
Ter voorkoming van misverstand: dit laat uiteraard onverlet dat zowel in verband met de gegevens betreffende een mógelijk toekomstig strafbaar feit, als in verband met de gegevens omtrent de verdenking terzake van een reeds gepleegd feit, voor de uiteindelijke beoordeling van de toelaatbaarheid óók nog de (vervolg)vraag beantwoord zal moeten worden of aan de verdere voorwaarden die voortvloeien uit artt. 6–15 Wbp is voldaan. Hier gaat het echter louter om de definitie en afbakening van het begrip ‘strafrechtelijke gegevens’.
Uit de brief van het Cbp d.d. 4 oktober 2004 die in de onderhavige procedure is overgelegd als prod. 12 bij Brief Mr. [betrokkene 6] d.d. 25 oktober 2005 (stuknr. 12) volgt niet iets anders. In die brief heeft het Cpb aangegeven dat naar zijn oordeel een redelijk vermoeden van (poging tot) fraude onvoldoende is om gegevens tussen hypothecaire financiers uit te wisselen, met andere woorden te verwerken ten behoeve van derden. De brief zag niet op de kwalificatie als strafrechtelijke persoonsgegevens als zodanig.Bovendien had het Cbp bezwaar tegen de wijze waarop indicatoren voor vermoedens vastgesteld en gebruikt zouden worden.Het Cpb had (juist) géén bezwaar tegens aansluiting van SFH bij het totale systeem van verwerking zoals dat in het Pifi is voorzien. Voor verwerking door ‘branche-brede’ en algemene signalering in het EVR — zoals het geval is bij de beoogde uitwisseling van gegevens tussen financiers — geldt daarbij het criterium omschreven in art. 6.2 Pifi.
Zie HR, NJ 1999, 99. Cf. in dit verband ook bijv : Vzr Rb Groningen 5-4-2005, LJN AT3185;78125 KG ZA 05-72.
Zie Brief Mr. [betrokkene 6] d.d. 25 oktober 2005 (stuknr. 12).
Cf. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 21/2006, nr. 116. Daarom ook staat (wel) cassatieberoep open tegen deze tussenuitspraak; zie ook: Ten Kate/Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechterlijke uitspraken, 2005, nr. 1.14.1 ‘Deze tussenuitspraak tot heropening van het geding houdt echter tevens een eindbeslissing in, nu de heropening eerst kan worden uitgesproken nadat de rechter de voor herroeping aangevoerde grond of gronden juist heeft bevonden, dat wil zeggen nadat hij daaromtrent uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist. Wegens het belang van deze eindbeslissing staat daartegen in afwijking van art. 337 lid 2, 358lid 3, 401alid 2 en 426 laatste lid Rv direct beroep open, zij het dat dit ingevolge art. 388 lid 2 en 391 Rv is beperkt tot cassatieberoep en verzet; ook derdenverzet staat open. In zoverre vertoont deze eindbeslissing die aldus door het ongebruikt laten verstrijken van de termijn in gewijsde kan gaan of onherroepelijk kan worden, karaktertrekken van een einduitspraak (deeluitspraak).’ Zie voorts nr. I.15.2.
HR, NJ 1998/149 (Groen/Schoevers).
HR, NJ 2007/446 (alimentatieovereenkomst).
Cf. de noot van Verhulp onder HR, NJ 2007/449 (Thuiszorg/Pensioenfonds PGGM). Zieook de conclusie van A.-G. Timmerman vóór het arrest, die opmerkt dat de rechter de wezenlijke bedoeling van partijen op moet sporen.
HR, NJ 2007/449 (Thuiszorg/Pensioenfonds PGGM).
Cf. ook Beschikking Hof d.d. 21 december 2006 (stuknr. 18), r.ov. 2.9.
Cf. HR, NJ 2007/449 (Thuiszorg/Pensioenfonds PGGM).
Cf. HR, NJ 2007/446 (alimentatieovereenkomst).
Zie Aantt-[verzoeker] c.s. d.d. 22 maart 2007, (stuknr. 20), sub 4.6 – 4.8.
Cf. in dit verband ook Beschikking Hof d.d. 21 december 2006 (stuknr.18), r.ov. 2.9.
Zie bijvoorbeeld, ten aanzien van ING:
- —
P-v Rb (stuknr. 5), p. 3,
- —
Beroepschrift (stuknr. 7), sub 26–28,
- —
Verzoekschrift ex artikel 390 Rv (stuknr. 15), sub 26, en ten aanzien van [verzoeker] c.s.:
- —
Aantt.hb-[verzoeker] c.s. (stuknr. 10), sub 4.1 e.v.
Zie ook Beschikking Hof d.d. 12 januari 2006 (stuknr 14), r.ovv. 3.8 e.v.
Beroepschrift (stuknr. 7), sub 31–34.
Aantt.hb.-[verzoeker] c.s. (stuknr. 10), sub 2.3 e.v.
Zie bijvoorbeeld Pleitaantt-ING d.d. 22 maart 2007 (stuknr. 19), sub 27 e.v.
Vgl. HR, NJ 2000/17.
Zie bijvoorbeeld Aantt.-[verzoeker] c.s. d.d. 22 maart 2007 (stuknr. 20), sub 1.4; 2.3; 5.1 e.v.
Beroepschrift (stuknr. 7), sub 17; zie ook sub 11.
Pleitaantt-ING d.d. 22 maart 2007 (stuknr. 19), sub 10; zie ook sub 14 + 15.
Cf. HR, NJ 2005/346. Vgl. voorts HR, NJ 2007/432 (r.ov. 3.6.3): ‘De burgerlijke rechter is (…) niet bevoegd zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van de in de betrokken delictsomschrijving voorkomende bestanddelen in de plaats te stellen van dat van de strafrechter, maar hij mag wel, ingeval het vrijsprekend vonnis dienaangaande geen duidelijkheid verschaft, mede aan de hand van de volgens hem juiste uitleg van (de bestanddelen van de) delictsomschrijving beoordelen of uit het vrijsprekend vonnis of het strafdossier blijkt van de onschuld. In een dergelijk geval kan de juistheid van die uitleg in cassatie worden getoetst. Voor het overige is het oordeel van de burgerlijke rechter omtrent het gebleken zijn van onschuld als van feitelijke aard in cassatie slechts beperkt te toetsen.’
Voor zover dit al anders zou zijn richt zich tegen dat oordeel klacht f. van het incidenteel middel (zie sub 4.2 onder f. en sub 11.5 e.v.).
Beroepschrift 28‑02‑2008
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
[verzoeker 1] en [verzoeker 2], beiden wonend te [woonplaats] (België), voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J.P. Heering, die door hen is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en in deze hoedanigheid dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Gerekwestreerde is de naamloze vennootschap ING BANK N.V., gevestigd te (1081 KL) Amsterdam aan de Amstelveenseweg 500, voor wie in hoger beroep als procureur optrad mr R.V.H. Jonker, kantoorhoudende te (1071 NV) Amsterdam aan de De Lairessestraat 73.
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de Beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 november 2007 onder rekestnummer 876/06 gegeven tussen ING Bank N.V. (hierna: ING) als verzoekster en [verzoeker 1] en [verzoeker 2] (hierna: [verzoeker] c.s.) als verweerders.
Inleiding: feiten en procesverloop
1.1
Het gaat in deze zaak — kort samengevat — om het volgende. [verzoeker] c.s. hebben omstreeks 10 juli 2003 een hypothecaire geldlening bij ING willen verwerven ten bedrage van € 1.150.000 ten behoeve van de aankoop van een jacht en begin december 2003 een hypothecaire geldlening ten bedrage van € 575.000 ten behoeve van de al aangekochte woning, gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats] (België). Zij hebben daartoe onder meer schriftelijke werkgeversverklaringen en loonstroken betreffende [verzoeker 2] van Inter A'drem Consulting B.V. (hierna: IAC) aan ING doen toekomen. De werkgeversverklaringen zijn gedateerd op 9 juli 2003 en 8 december 2003, waaruit een jaarinkomen blijkt van € 124.200,- respectievelijk € 124.192,95. Tevens is een schriftelijke arbeidsovereenkomst van 30 december 2002 overgelegd. Blijkens de aan ING overgelegde loonstroken bedroeg het netto salaris van [verzoeker 2] in periode 6 van 2003 (4 weken) € 4.933,22, in periode 10 van 2003 € 4.922,15 en periode 11 € 4.976,12 (vgl. Bs. Hof 29 november 2007, rov. 2.6).
1.2
ING heeft [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ieder bij brief van 11 maart 2004 meegedeeld dat de veiligheidsafdeling van ING op hen betrekking hebbende gegevens op 9 maart 2004 in het incidentenregister heeft opgenomen. Aan dit incidentenregister zijn twee verwijzingsregisters gekoppeld, te weten het intern-en het extern verwijzingsregister (IVR en EVR). Deze registers worden toegankelijk gemaakt door de externe verwijzingsapplicatie (EVA). [verzoeker] c.s. zijn ook in het IVR, het EVR en de EVA opgenomen. Bij brieven van 19 maart 2004 heeft mr [betrokkene 6] namens [verzoeker] c.s. ING — onder verwijzing naar artikel 10.4 van het Protocol ‘incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen’ (hierna: het Protocol) — verzocht de hen betreffende gegevens uit het incidentenregister te verwijderen. Ook na uitvoerige correspondentie heeft ING dit geweigerd. De telefax van 24 juni 2004 van ING aan de gemachtigde van [verzoeker] c.s. is aan te merken als een beslissing in de zin van artikel 45 Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb).
Vgl.
Bs. Hof 29 november 2007, rov. 2.2;
Bs. Rechtbank 10 januari 2005, rov, 1. a – j.
1.3
[verzoeker] c.s. hebben — op de voet van artikel 46 Wbp — verzocht ING te bevelen henzelf alsmede alle op hen betrekking hebbende gegevens uit het incidentenregister (daaronder begrepen het IVR, het EVR en de EVA) te verwijderen en daarvan per omgaande een schriftelijke bevestiging te doen toekomen aan hun gemachtigde, alles op straffe van een dwangsom.
1.4
Na verweer van ING heeft de Rechtbank Amsterdam bij beschikking van 10 januari 2005 het verzoek van [verzoeker] c.s. toegewezen en ING veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of dagdeel na 17 januari 2005 dat ING (gedeeltelijk) in gebreke blijft aan het bevel te voldoen. Aan die beslissing heeft de Rechtbank vooral ten grondslag gelegd dat ING de door haar gestelde vermoedens van fraude niet aannemelijk heeft kunnen maken.
1.5
Van deze beschikking is ING in hoger beroep gekomen met het verzoek die te vernietigen en het inleidende verzoek van [verzoeker] c.s. alsnog af te wijzen. [verzoeker] c.s. hebben zich daartegen verweerd.
1.6
Bij beschikking van 12 januari 2006 heeft het Gerechtshof Amsterdam de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd, omdat — kort gezegd — ING haar verwijten onvoldoende heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt om een opname in het incidentenregister met alle daaraan verbonden gevolgen te rechtvaardigen.
1.7
Bij verzoek van 8 juni 2006 heeft ING het Hof verzocht zijn beschikking van 12 januari 2006 te herroepen en alsnog haar verzoek in hoger beroep toe te wijzen. Daartoe heeft ING gesteld dat zij na de uitspraak in hoger beroep, namelijk op 9 maart 2006, van de bovenregionale recherche Zuid-Nederland een afschrift heeft ontvangen van het proces-verbaal van verhoor van [verzoeker 2] op 17 februari 2005, waaruit zou blijken dat [verzoeker 2] in de appelprocedure bedrog heeft gepleegd over hetgeen hij omtrent zijn dienstverband bij IAC naar voren heeft gebracht.
1.8
[verzoeker] c.s. hebben zich hiertegen verweerd, onder meer met de stelling dat [verzoeker 2] wel degelijk in dienst is geweest van IAC en ook werkzaamheden heeft verricht voor dit bedrijf.
1.9
Bij beschikking van 21 december 2006 heeft het Gerechtshof Amsterdam de door ING aangevoerde grond voor herroeping gegrond geacht en het geding heropend.
1.10
Bij brief van 12 maart 2007 is namens [verzoeker] c.s. een professoraal advies van prof. mr [naam 2] in het geding gebracht. Vervolgens heeft op 22 maart 2007 een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden, bij welke gelegenheid partijen hun standpunten opnieuw naar voren hebben gebracht.
1.11
Bij beschikking van 29 november 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam zijn eerdere beschikking van 12 januari 2006 herroepen, en opnieuw rechtdoende de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 10 januari 2005 vernietigd met afwijzing (alsnog) van de inleidende verzoeken van [verzoeker] c.s.
[verzoeker] c.s. kunnen zich in deze beschikking niet vinden en voeren daartegen aan het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
2.
In rov. 2.7 van de bestreden beschikking overweegt het Hof aldus:
‘In de tussenbeschikking, rechtsoverweging 2.8, heeft het hof reeds vastgesteld dat tussen IAC en [verzoeker 2] slechts een papieren dienstverband (neergelegd in de ‘arbeidsovereenkomst’ van 30 december 2002) heeft bestaan doordat [verzoeker 2] op de loonlijst is geplaatst zonder daadwerkelijke betrokkenheid bij het bedrijf. Hetgeen [verzoeker] c.s. bij de mondelinge behandeling op 22 maart 2007 hebben betoogd brengt het hof niet tot een ander oordeel over het papieren dienstverband. [verzoeker] c.s. herhalen de opsomming van de klusjes die [verzoeker 2] voor het bedrijf zou hebben verricht. In het licht van diens tegenover de politie afgelegde verklaring kan uit die opsomming nog steeds niet volgen dat [verzoeker 2] realiter bij IAC in dienst was zoals voorgespiegeld aan ING. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [verzoeker] c.s. niet hebben gesteld dat en waarom de bij de politie afgelegde verklaring van [verzoeker 2] onjuist zou zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is de verklaring tegenover de politie niet te verenigen met de thans opnieuw ingenomen stellingen van [verzoeker] c.s. Het door [verzoeker] c.s. gedane bewijsaanbod terzake van de door [verzoeker 2] verrichte klusjes wordt dan ook gepasseerd. Dit brengt mee dat de beide hiervoor bedoelde aanvragen voor een hypothecaire geldlening door [verzoeker] c.s. frauduleus waren in die zin dat valse documenten aan ING zijn overgelegd en dat sprake is van een onjuiste opgave, gestaafd door die documenten. Deze frauduleuze handelingen betreffen ook [verzoeker 1], aangezien hij naar eigen opgave in de periode juni 2002 tot juni 2003 bestuurder van IAC was en de geldleningen op beider naam zijn aangevraagd. Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker 1] niet bekend was met de inhoud van de op naam van [verzoeker 2] gestelde stukken die aan ING ter hand zijn gesteld.’
2.1.
Deze oordeelsvorming is in verschillende opzichten rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk ofwel ontoereikend gemotiveerd. Hierna wordt deze algemene klacht in een drietal onderdelen nader uitgewerkt en toegelicht.
Onderdeel 1: papieren dienstverband?
2.1.1
Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld dat tussen IAC en [verzoeker 2] slechts een papieren dienstverband heeft bestaan doordat [verzoeker 2] op de loonlijst is geplaatst zonder daadwerkelijke betrokkenheid bij het bedrijf. Althans is hetgeen het Hof aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd onvoldoende om die conclusie te dragen. Dat oordeel is reeds onjuist, in zoverre het Hof heeft miskend dat de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst niet kan worden beantwoord zonder te toetsen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hoe zij daaraan vervolgens feitelijke uitvoering hebben gegeven. Deze criteria zijn niet alleen van toepassing in het geval partijen erover twisten of tussen hen een arbeidsovereenkomst is gesloten, maar ook wanneer een derde betoogt dat de tussen partijen bestaande rechtsverhouding al dan niet als arbeidsovereenkomst heeft te gelden. Het Hof heeft een toetsing aan die criteria echter niet, althans niet kenbaar verricht.
2.1.2
Voor zover het Hof zou hebben geoordeeld dat de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst met zich brengt dat geen sprake is geweest van een werkelijke arbeidsovereenkomst, is zijn oordeel eveneens onjuist. Het Hof heeft in dat geval miskend dat het niet tot die conclusie heeft kunnen komen zonder ook de bedoeling van partijen daarbij te verdisconteren.
Vgl.
HR 10 december 2004, NJ 2005, 239.
2.1.3
Althans is het bestreden oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Het Hof heeft immers niet vastgesteld dat partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst voor ogen heeft gestaan dat [verzoeker 2] vrijgesteld zou zijn van werkzaamheden, terwijl zulks ook uit de gedingstukken niet valt af te leiden. ING heeft dat in elk geval niet gesteld, terwijl namens [verzoeker] c.s. zelfs is benadrukt dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond dat [verzoeker 2] werkzaamheden zou gaan verrichten voor IAC (vgl. Aantekeningen mr [betrokkene 6] d.d. 22 maart 2007 nr. 5.4).
2.1.4
Voor zover het Hof heeft gemeend dat uit de gegeven opsomming van werkzaamheden van [verzoeker 2] hoe dan ook niet kan volgen dat hij realiter bij IAC in dienst is geweest, is zijn oordeel onbegrijpelijk in het licht van essentiële stellingen van [verzoeker] c.s. in deze procedure. Zo heeft mr [betrokkene 6] reeds in zijn brief van 25 oktober 2005 aan het Hof erop gewezen dat [verzoeker 2] zich onder meer bezig hield met de bestellingen voor uit te voeren werkzaamheden van de Sif Group BV, het verzorgen van de wekelijkse urenstaten, het bezoeken van diverse projecten, magazijnenbeheer en diverse andere werkzaamheden (vgl. Brief mr [betrokkene 6] van 25 oktober 2005 aan Hof Amsterdam, p. 2; Verweerschrift [verzoeker] c.s. tegen verzoek tot herroeping nr. 23). Die stellingname is niet door ING betwist. In de herroepingsprocedure heeft mr [betrokkene 6] namens [verzoeker] c.s. deze opsomming van werkzaamheden van [verzoeker 2] nog wat nader gespecificeerd en uitgewerkt (vgl. Aantekeningen mr [betrokkene 6] d.d. 22 maart 2007 nr. 4.7). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de hier opgesomde werkzaamheden aan het aannemen van een dienstverband van [verzoeker 2] bij IAC in de weg staan — zoals het Hof kennelijk heeft gemeend (vgl. tussenbeschikking 21 december 2006, rov. 2.9).
2.1.5
In dat verband is niet zonder belang dat [verzoeker] c.s. uitvoerig hebben gewezen op de feitelijke achtergronden van het betreffende dienstverband (vgl. Verweerschrift [verzoeker] c.s. tegen verzoek tot herroeping nr. 30 - 37; Aantekeningen mr [betrokkene 6] d.d. 22 maart 2007 nr. 4.10 - 4.15). Voor zover het Hof heeft gemeend dat die achtergronden niet relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst gold, is zijn oordeel onjuist. Het Hof heeft in dat geval miskend dat bij de vaststelling van de overeengekomen verplichtingen gelet moet worden op alle omstandigheden van het geval. Door met geen woord op de door [verzoeker] c.s. genoemde achtergronden van het dienstverband in te gaan, heeft het Hof zijn oordeel ook in dit opzicht ontoereikend gemotiveerd.
Vgl.
HR 10 oktober 2003, NJ 2007, 446.
2.1.6
Voor zover het Hof zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op de omstandigheid dat [verzoeker 2] andere werkzaamheden (klusjes) heeft verricht dan in de functieomschrijving vermeld (projectmanager), is zijn oordeel evenzeer onjuist. Het Hof heeft dan miskend dat voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst beslissend is dat partijen voor ogen heeft gestaan dat er arbeid wordt verricht, niet welke arbeid er precies zal worden uitgevoerd. Indien de daadwerkelijk verrichte arbeid anders is dan de overeengekomen arbeid rechtvaardigt dit dan ook nog niet de conclusie dat er geen sprake kan zijn geweest van een arbeidsovereenkomst. De aard en de inhoud van de overeengekomen arbeid komen in het licht van art. 7:610 BW immers niet in beeld. Zolang werkgever en werknemer het (stilzwijgend) eens zijn over de aard van dat werk, is er arbeidsrechtelijk niets aan de hand (vgl. Advies prof. [naam 2] d.d. 10 maart 2007: antwoord op vraag 2). Het Hof heeft uit het oog verloren dat in dit verband tevens van belang is de door [verzoeker] c.s. genoemde omstandigheid dat het voor een professionele kredietverstrekker normaliter slechts van belang is te weten of de aanvrager een vaste baan heeft en een vast inkomen, doch niet wat de aard is van de werkzaamheden van de aanvrager (vgl. Verweerschrift [verzoeker] c.s. tegen verzoek tot herroeping nr. 40; Aantekeningen mr [betrokkene 6] d.d. 22 maart 2007 nr. 5.5; Advies prof. [naam 2] d.d. 10 maart 2007: antwoord op vraag 3).
2.1.7
Onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is tevens 's Hofs oordeel, dat de bij de politie afgelegde verklaring van [verzoeker 2] niet is te verenigen met de opnieuw ingenomen stelling dat [verzoeker 2] wel degelijk werkzaamheden voor IAC heeft verricht. Het Hof lijkt hier volledig voorbij te hebben gezien aan het uitvoerig onderbouwde betoog van [verzoeker] c.s., dat genoemde stellingname in deze procedure over het dienstverband bij IAC geenszins op gespannen voet staat met de verklaring van [verzoeker 2] tegenover de politie (vgl. Verweerschrift [verzoeker] c.s. tegen verzoek tot herroeping nr. 26 – 29).
2.1.8
Ten slotte is het Hof in dit verband ten onrechte voorbij gegaan aan het aanbod van [verzoeker] c.s. om bewijs te leveren van de stelling dat de genoemde werkzaamheden of klusjes van [verzoeker 2] wel degelijk moeten worden aangemerkt als reële werkzaamheden ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst (vgl. Verweerschrift tegen verzoek tot herroeping nr. 52; Aantekeningen mr [betrokkene 6] d.d. 22 maart 2007 nr. 4.8). Dat oordeel is onjuist, voor zover het Hof heeft gemeend dat die stelling niet van belang kan zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. Indien het Hof dat niet heeft miskend is zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd omdat, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet valt in te zien op welke grond het Hof vrij was om aan dat bewijsaanbod voorbij te gaan.
Onderdeel 2: fraude door [verzoeker 2]?
2.2.1
Ten onrechte concludeert het Hof in de aangehaalde overweging (rov. 2.7) vervolgens: ‘Dit brengt mee dat de beide hiervoor bedoelde aanvragen voor een hypothecaire geldlening door [verzoeker] c.s. frauduleus waren in die zin dat valse documenten aan ING zijn overgelegd en dat sprake is van een onjuiste opgave, gestaafd door die documenten.’ Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent fraude en/of valsheid in geschrifte en/of bedrog (hierna nr. 2.2.2 – 2.2.4). Althans is onbegrijpelijk hoe het Hof binnen de context van deze overweging heeft kunnen concluderen dat ‘dit’ (het oordeel dat tussen [verzoeker 2] en IAC slechts een papieren dienstverband heeft bestaan) meebrengt dat [verzoeker] c.s. frauduleuze of valse documenten aan ING heeft overgelegd, te meer daar het Hof — blijkens het vervolg (rov. 2.12) — hiermee tevens acht vast te staan dat sprake is van valsheid in geschrifte als bedoeld in art. 225 Sr. en oplichting in de zin van art. 326 Sr. Het is ook in het licht van het partijdebat volstrekt onduidelijk op welk feitelijk substraat deze conclusie van het Hof is gebaseerd. In elk geval heeft het Hof, door geen enkel inzicht te geven in de gedachtegang die tot deze conclusie heeft geleid, zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd (hierna nr. 2.2.5). Ter nadere uitwerking en toelichting van deze klachten diene het volgende.
2.2.2
Voor zover het Hof heeft gemeend dat het eerder vastgestelde ‘bedrog in de procedure gepleegd’ zoals bedoeld in art. 382 sub a Rv. meebrengt dat ook sprake is van bedrog in de zin van artikel 3:44 lid 3 BW, is zijn oordeel onjuist. Het Hof heeft dan miskend dat bedrog in de zin van art. 382 sub a Rv geenszins bedrog als bedoeld in art. 3:44 lid 3 BW behelst.
2.2.3
Voorts heeft het Hof in dat geval miskend dat ook indien wel sprake zou zijn van civielrechtelijk bedrog in de zin van art. 3:44 lid 3 BW daarmee nog niet zonder meer kan worden geconcludeerd tot bedrog zoals strafbaar gesteld in titel XXV van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) ofwel, meer in het bijzonder, tot oplichting in de zin van art. 326 Sr.
Vgl.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 1 bij titel XXV: Bedrog;
Fraudedelicten (Sackers /Mevis), 2000, hoofdstuk 5: Oplichting;
J.M. Verheul, Fraude en misbruik in de sociale zekerheid, 1989, p.33 – 34.
2.2.4
Althans heeft het Hof miskend dat eerst tot fraude kan worden geconcludeerd, indien vaststaat dat sprake is van opzettelijk handelen of nalaten waarbij misleiding wordt gebruikt om wederrechtelijk voordeel te behalen (art. 26 Wta jo. art. 39 Bta). Weliswaar kan fraude zowel valsheid in geschrifte als bedrog omvatten, maar dan moet wel aan alle vereisten van de betrokken delictsomschrijvingen (art. 225 en art. 326 Sr.) zijn voldaan. Het Hof heeft daaromtrent echter niets vastgesteld, zodat zijn oordeel in elk geval onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Vgl.
Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 2 en 3 bij titel XII: Valsheid in geschrift, opgave van onware gegevens en schending van de verplichting gegevens te verstrekken (Van Dorst);
M.H.G. Scharenborg, Fraude & Onderzoek, 2006, p. 23 – 24;
P.J. van den Hout, Oplichting: knooppunt van valsheid en bedrog, 1993, p. 23 – 24.
2.2.5
Het oordeel van het Hof is — zowel in de context van de overweging (rov. 2.7) als in het licht van de gedingstukken — hoe dan ook niet te volgen. Ook al zou de arbeidsovereenkomst tussen IAC en [verzoeker 2] als een papieren constructie moeten worden aangemerkt, dan valt immers niet in te zien dat daarmee vaststaat dat de bedoelde aanvragen voor een hypothecaire geldlening frauduleus of vals waren. Voor die conclusie is ook in de gedingstukken geen steun te vinden. Daaruit blijkt immers dat door ING niets is gesteld over de benodigde opzet tot vervalsing of misleiding en/of het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling van de zijde van [verzoeker] c.s., terwijl over de overige bestanddelen van de in art. 225 en art. 326 neergelegde delictsomschrijvingen evenmin iets is gesteld of gebleken. ING heeft de opname van de persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. in de diverse registers destijds gebaseerd op vermoedens van fraude en valse gegevensverstrekking (vgl. Bs. Rechtbank 10 januari 2005, rov. 4.2). Terzake van valsheid in geschrifte en oplichting heeft ING niet meer aangevoerd dan dat daarvan aangifte is gedaan (vgl. Beroepschrift ING nr. 5; productie 7). Omtrent een en ander hebben Rechtbank en Hof dan ook begrijpelijkerwijs geoordeeld dat ING zelfs deze vermoedens niet of nauwelijks heeft onderbouwd, laat staan aannemelijk gemaakt (vgl. Bs. Rechtbank 10 januari 2005, rov. 4.8; Bs. Hof 12 januari 2006, rov. 3.9). In de herroepingsprocedure heeft ING slechts als nieuw feit naar voren gebracht het proces-verbaal van verhoor van [verzoeker 2] van 17 februari 2005, waaruit zou blijken van bedrog in de procedure gepleegd (vgl. Verzoekschrift ING ex art. 390 Rv. nr. 3 – 4). ING heeft in het vervolg van deze procedure haar eerder ingenomen standpunt herhaald doch omtrent fraude, valsheid in geschrifte en oplichting geen (nieuwe) feiten aangevoerd of stellingen geponeerd en evenmin een nadere onderbouwing gegeven van haar eerdere stellingen dienaangaande. Vermoedelijk heeft het Hof de redenering gevolgd van ING, die erop neer komt dat waar vaststaat dat van een werkelijk dienstverband tussen [verzoeker 2] en IAC geen sprake is geweest, door [verzoeker] c.s. welbewust een valse werkgeversverklaring is verstrekt, waarmee tevens zou zijn bewezen dat [verzoeker] c.s. twee keer hebben getracht een hypothecaire geldlening van ING te verwerven op basis van valse gegevens, hetgeen opname van de persoonsgegevens van [verzoeker] c.s. in de betreffende registers zou rechtvaardigen (vgl. Pleitaantekeningen mr. Doornbosch d.d. 22 maart 2007 nr. 14–16). Dat die redenering echter onjuist is, moge uit het vorenstaande zijn gebleken (nr. 2.2.2 – 2.2.4).
Voor zover het Hof een andere redenering heeft gevolgd, is zijn oordeel eveneens onbegrijpelijk. Het Hof heeft er althans aan voorbij gezien dat [verzoeker] c.s. de suggestie van fraude gemotiveerd hebben betwist (vgl. Aantekeningen mr [betrokkene 6] d.d. 22 maart 2007 nr. 5). Door op die betwisting in het geheel niet in te gaan heeft het Hof in elk geval zijn — voor [verzoeker 2] ingrijpende — oordeel (vgl. rov. 2.12–2.13) ontoereikend gemotiveerd.
Onderdeel 3: fraude betreft ook [verzoeker 1]?
2.3.1
Evenzeer op onbegrijpelijke wijze overweegt het Hof vervolgens ‘dat deze frauduleuze handelingen ook [verzoeker 1] betreffen, aangezien hij naar eigen zeggen in de periode juni 2002 tot 24 juni 2003 bestuurder van IAC was en de geldleningen op beider naam zijn aangevraagd’, terwijl ‘gesteld noch gebleken is dat [verzoeker 1] niet bekend was met de inhoud van de op naam van [verzoeker 2] gestelde stukken die aan ING ter hand zijn gesteld’ (rov. 2.7-slot). Dit oordeel rust op een verkeerde interpretatie van de gedingstukken. Daaruit blijkt immers dat [verzoeker 1], die in de periode juni 2002 tot 24 juni 2003 inderdaad bestuurder was van IAC, ten tijde van de betreffende aanvragen voor de hypothecaire leningen (in juli resp. december 2003 (vgl. rov. 2.6)) geen bestuurder meer was van IAC. Bovendien kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat de betreffende geldleningen op ‘beider naam’ van [verzoeker] c.s. zijn aangevraagd, en evenmin dat [verzoeker 1] bekend was met de stukken die door zijn broer [verzoeker 2] aan ING werden verstrekt (vgl. prod. 7 en 10 bij Beroepschrift ING). Ten slotte heeft het Hof uit het oog verloren dat het, waar niet is gebleken dat [verzoeker 1] wel bekend was met de op naam van [verzoeker 2] gestelde stukken, tot geen andere conclusie kon komen dan dat [verzoeker 1] niet was betrokken bij de gestelde frauduleuze handelingen. Althans had het Hof zijn andersluidende, voor [verzoeker 1] ingrijpende beslissing nader behoren te motiveren.
Onderdeel 4: valsheid in geschrifte en oplichting?
3.
In rov. 2.12 van de bestreden beschikking overweegt het Hof aldus:
‘Het hof is, gehoord en beoordeeld hebbend hetgeen [verzoeker] c.s. omtrent de jegens hen bestaande verdenking naar voren hebben gebracht, van oordeel dat de hiervoor in rechtsoverweging 2.7 vastgestelde feiten en omstandigheden een zwaardere verdenking opleveren dan een redelijk vermoeden van schuld en ter zake van het meermalen (mede) plegen van valsheid in geschrift en oplichting, zoals strafbaar gesteld in de artikelen 225 en 326 van het Wetboek van strafrecht een bewezenverklaring kunnen dragen. De feiten zijn ernstig genoeg om in het licht van het welbepaald en uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel van het incidentenregister in de daarbij behorende verwijzingsregister te worden opgenomen.’
3.1
Hetgeen het Hof hier overweegt is om verschillende redenen rechtens onjuist, althans in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk of niet toereikend gemotiveerd. Deze algemene klacht moge als volgt nader worden uitgewerkt en toegelicht.
3.1.1
Het oordeel van het Hof is in de eerste plaats onjuist, omdat het zich niet verdraagt met een goede procesorde als bedoeld in art. 6 EVRM. De gedingstukken laten immers geen andere conclusie toe dan dat het Hof partijen met zijn oordeel dat de feiten van de zaak een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte en oplichting in de zin van art. 225 en 326 Sr. kunnen dragen heeft geconfronteerd met een verrassing, waarop zij gelet op het partijdebat en het verloop van de procedure niet bedacht behoefden te zijn. De vraag of de feiten der onderhavige zaak een dergelijke bewezenverklaring kunnen dragen is immers geen onderwerp van debat geweest tussen partijen. Het Hof heeft door die feiten niettemin aldus te kwalificeren een onbegrijpelijk, niet door partijen verdedigd en gezien het procesverloop onverwacht oordeel gegeven, dat [verzoeker] c.s. voor een even onaangenaam als ingrijpend fait accompli heeft gesteld. Door partijen vervolgens niet de gelegenheid te geven zich (alsnog) uit te laten over deze verrassende kwalificatie van de feiten, die voor de afloop van dit geding zo beslissend was, heeft het Hof gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan een rechterlijke beslissing voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.
Vgl.
HR 21 december 2001, NJ 2004, 34.
3.1.2
Althans heeft het Hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verzoek van ING ofwel in strijd met art. 149 lid 1 Rv de feiten aangevuld, ofwel is het buiten de grenzen van de rechtstrijd van partijen getreden door de feiten van de zaak te interpreteren op een (aanvullende) wijze zoals geen der partijen heeft gedaan en/of heeft kunnen voorzien. Uit de processtukken blijkt immers, zoals hiervoor al vermeld (nr. 2.2.5), dat ING slechts vermoedens van fraude en poging tot oplichting aan zijn verzoek tot opname van de persoongegevens [verzoeker] c.s. in de registers ten grondslag heeft gelegd. Het partijdebat in de herroepingsprocedure geeft nog als opvallende bijzonderheid te zien dat (de raadsman van) ING bij pleidooi in deze zaak met zoveel woorden heeft aangegeven niet te weten aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om opname van de persoonsgegevens in de verschillende registers te rechtvaardigen om vervolgens het Hof te vragen daarover uitsluitsel te geven (vgl. Pleitaantekeningen mr Doornbosch d.d. 22 maart 2007 nr. 18 – 32). Het Hof heeft die handschoen aangenomen en het gevraagde antwoord omtrent die voorwaarden gegeven (rov. 2.11) om vervolgens — zonder partijen daarin te kennen — de feiten zelfstandig aan die voorwaarden te toetsen (rov. 2.12). Aldus is het Hof in feite met partijen gaan ‘mee procederen’ en heeft het in strijd met art. 24 Rv. de feitelijke grondslag van het verzoek van ING aangevuld, ofwel is het buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden. [verzoeker] c.s. hebben daarop echter niet meer kunnen reageren, zodat het Hof hen tekort heeft gedaan in hun recht zich naar behoren te kunnen verdedigen.
Vgl.
HR 24 november 2006, NJ 2007, 539.
3.1.3
Voor zover het Hof heeft gemeend eigenmachtig de feiten en omstandigheden van het geval te mogen toetsen aan de bestanddelen van de betrokken strafrechtelijke delicten (art. 225 en 326 Sr.), geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de taak van de burgerlijke rechter in een geding als het onderhavige. Het Hof heeft miskend dat het als burgerlijke rechter niet bevoegd was op de stoel van de strafrechter te gaan zitten en een (verkapt) strafrechtelijk oordeel te geven in een daarop niet toegesneden procedure terzake van kwesties waarover bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen te oordelen.
3.1.4
Voor dat oordeel is in dit geding mede daarom geen plaats, omdat zulks niet strookt met de terughoudendheid die de civiele rechter past in verband met de door art. 6 lid 2 EVRM gewaarborgde praesumptio innocentiae. Deze onschuldpresumptie houdt in dat de rechter een verdachte niet als een reeds veroordeelde mag aanmerken zonder strafrechtelijke toetsing, maar behelst tevens de verplichting dat de rechter die verdachte alle ruimte moet geven zich te weren tegen de aan de orde zijnde verdenkingen en tenlasteleggingen alvorens een rechterlijk oordeel daarover te geven. Deze presumptie geldt ten aanzien van [verzoeker] c.s. volledig, aangezien geen strafrechtelijke vervolging jegens hen is ingezet (vgl. Verweerschrift [verzoeker] c.s. tegen verzoek tot herroeping nr. 25). Het bestreden oordeel behelst een inbreuk op die presumptie, nu dit minst genomen de mening van het Hof reflecteert of impliceert dat [verzoeker] c.s. schuldig zouden zijn aan de genoemde delicten van valsheid in geschrifte en oplichting. Althans kon het Hof in het licht van art. 6 lid 2 EVRM niet tot de conclusie komen dat de feiten van de onderhavige zaak meer dan een redelijk vermoeden van schuld en zelfs een bewezenverklaring van die delicten kunnen dragen zonder [verzoeker] c.s. in de gelegenheid te stellen hun recht van verdediging uit te oefenen en zich daartegen serieus te verweren.
Vgl.
EHRM 28 oktober 2003, NJ 2004, 261;
EHRM 28 april 2005, NJ 2005, 569;
EHRM 1 maart 2007, NJ 2007, 349;
HR 13 juli 2007, NJ 2007, 505;
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2005, p. 59–61.
3.1.5
Afgezien van het vorenstaande is het bestreden oordeel ook in zoverre onjuist, dat het Hof heeft miskend dat de vaststelling van fraude in rov. 2.7 op zichzelf niet reeds een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte en oplichting oplevert. Fraude kan, zoals vermeld, weliswaar onder omstandigheden leiden tot de conclusie dat zowel sprake is van valsheid in geschrifte als oplichting, maar dan moet wel buiten iedere redelijke twijfel vaststaan dat aan alle vereisten van de betrokken delictsomstandigheden is voldaan (vgl. hiervoor nr. 2.2.2 – 2.2.4). Het Hof heeft zulks echter niet vastgesteld, terwijl dat evenmin is gebleken.
3.1.6
Althans geeft het bestreden oordeel blijk van een onjuiste opvatting omtrent wat een bewezenverklaring in de zin van art. 350 Sv. inhoudt. Het Hof lijkt te hebben miskend dat een bewezenverklaring als bedoeld in dat artikel behelst dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de juistheid van de betreffende verwijten.
Vgl.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2005, p. 632 – 633.
3.1.7
Indien het Hof dit een en ander niet zou hebben miskend is zijn oordeel althans onbegrijpelijk gemotiveerd, nu de summiere vaststelling van de feiten en omstandigheden in rov. 2.7 noch de stellingen van ING in dit geding een dergelijke bewezenverklaring kunnen dragen. Het Hof heeft geen enkel inzicht gegeven in de wijze waarop het van de ‘vaststelling’ van fraude heeft kunnen concluderen tot een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte en oplichting.
Zeker in dit geval kon het Hof niet met een dergelijke summiere motivering volstaan. Het bestreden oordeel is immers doorslaggevend voor de zeer ingrijpende beslissing van het Hof dat opname van de persoongegevens betreffende [verzoeker] c.s. in het incidentenregister en de daarbij behorende verwijzingsregisters gerechtvaardigd is (rov. 2.12 – 2.13). Die beslissing kan, zoals het Hof zelf al eerder met juistheid vaststelde, verstrekkende consequenties voor betrokkenen hebben en er onder meer toe leiden dat niet alleen deze financiële instelling maar ook andere instellingen hun diensten aan de opgenomen personen zullen weigeren (vgl. Bs. Hof 12 januari 2006, rov. 3.3). Het is echter volstrekt onduidelijk op welk feitelijk substraat deze ingrijpende beslissing is gebaseerd. Tegen die achtergrond kan de door het Hof gebezigde motivering in de bestreden overweging niet anders dan volstrekt ontoereikend worden genoemd.
REDENEN WAAROM: verzoekers op grond van het hiervoor uiteengezette en toegelichte cassatiemiddel Uw Raad eerbiedig verzoeken de bestreden beschikking van het Hof Arnhem waartegen dat middel is gericht te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 28 februari 2008
[Advocaat]