Rechtbank Rotterdam 5 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:5908.
HR, 03-11-2023, nr. 23/02501
ECLI:NL:HR:2023:1502, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-11-2023
- Zaaknummer
23/02501
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1502, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑11‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:775, Contrair
ECLI:NL:PHR:2023:775, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1502, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2023
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2023-0384
NJ 2024/93 met annotatie van J. Legemaate
JGz 2024/21 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑11‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/02501
Datum 3 november 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/655467 / FA RK 23-2466 van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2023.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
2.2
Betrokkene is gedetineerd geweest in een justitiële jeugdinrichting. Na afloop van de detentie is het verblijf van betrokkene in die inrichting voortgezet op grond van een crisismaatregel (art. 7:1 Wvggz).
2.3
In deze procedure heeft de officier van justitie op de voet van art. 7:7 Wvggz verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de crisismaatregel en om met overeenkomstige toepassing van art. 6:4 leden 4 en 5 Wvggz te bepalen dat betrokkene tijdelijk wordt geplaatst in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz.
2.4
De rechtbank1.heeft de verzochte machtiging voor de in de beschikking genoemde vormen van zorg verleend en bepaald dat betrokkene kan worden opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz. Zij heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
“2.6 De officier heeft de rechtbank aanvullend verzocht om op grond van artikel 6:4 lid 4 Wvggz te bepalen dat betrokkene opgenomen blijft bij [verblijfplaats] tot het moment dat een overplaatsing naar een reguliere GGZ instelling mogelijk is. Dit is volgens de officier – en volgens de behandelaar – noodzakelijk om een veilige opname en behandeling te kunnen realiseren voor betrokkene, zijn behandelaars en anderen in de instelling. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat een overplaatsing naar een reguliere (hoog beveiligde) setting binnen de GGZ op dit moment (nog) niet mogelijk is gelet op de ernst en onvoorspelbaarheid van de agressie van betrokkene. Hoewel de voorziening in artikel 6:4 lid 4 Wvggz bedoeld is voor een zorgmachtiging en het hier gaat om een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel, ziet de rechtbank aanleiding om deze bepaling toe te passen in onderhavige situatie. De rechtbank betrekt hierbij de omstandigheid dat betrokkene al voorafgaand aan het verlenen van de crisismaatregel op strafrechtelijke titel verbleef in [verblijfplaats], en dat het beveiligingsniveau van deze instelling passend is voor het huidige toestandsbeeld van betrokkene en de agressie die daarbij gepaard gaat. De rechtbank zal dit verzoek van de officier dan ook toewijzen, en bepaalt overeenkomstig artikel 6:4 lid 5 Wvggz dat voor de duur van de opname in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, de artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid, en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing zijn.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat art. 6:4 lid 4 Wvggz opname in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz alleen mogelijk maakt voor een zorgmachtiging en niet voor een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. Onderdeel 1.2 klaagt met een beroep op diverse verdragsbepalingen over het van toepassing verklaren van de in art. 6:4 lid 5 Wvggz genoemde bepalingen.
3.2
Op grond van art. 6:4 leden 3 en 4 Wvggz kan de rechter in een zorgmachtiging bepalen dat een betrokkene tijdelijk (maximaal acht weken) kan worden overgeplaatst naar, respectievelijk voor de gehele duur van de zorgmachtiging wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz (een forensisch psychiatrisch centrum, hierna: FPC). In dat geval behoudt de betrokkene zijn rechtspositie op grond van de Wvggz. De rechter kan een zorgmachtiging als bedoeld in de leden 3 en 4 echter slechts verlenen indien hij voor de duur van de opname in een FPC art. 3.4 Wfz, alsmede de art. 42 lid 5 en 44, en de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (hierna: de beheersbevoegdheden) van toepassing verklaart (art. 6:4 lid 5 Wvggz). In de wetsgeschiedenis is over een en ander het volgende vermeld:
“Derde lid
Met het nieuw voorgestelde derde lid wordt voorzien in het door de rechter afgeven van een zorgmachtiging op grond waarvan betrokkene, wanneer gedurende de uitvoering van de zorgmachtiging blijkt dat dit noodzakelijk is, tijdelijk in een instelling als bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wfz – dat wil zeggen een instelling die is aangewezen voor de verpleging van ter beschikking gestelden – kan worden ondergebracht. Dit is bedoeld voor een patiënt ten aanzien van wie bij de afgifte van de zorgmachtiging voorzienbaar is dat deze, al dan niet doordat hij tijdelijk in een crisis verkeert, dermate onhandelbaar zou kunnen zijn in de accommodatie waarin hij is ondergebracht, dat een meer beveiligde omgeving voor hem is aangewezen. (…)
Vierde lid
Met het nieuw voorgestelde vierde lid wordt voorzien in het door de rechter afgeven van een zorgmachtiging waarmee betrokkene meteen in een instelling als bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg kan worden ondergebracht. Dit is bedoeld voor een patiënt bij wie bij afgifte van de zorgmachtiging voorzienbaar is dat die dermate onhandelbaar is, dat deze met het oog op zijn eigen veiligheid, die van zijn medepatiënten en van het personeel niet in een reguliere GGZ-instelling kan worden geplaatst. Dit zal alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde zijn. Het is de bedoeling dat eerst wordt bezien of met de zorgmachtiging, bedoeld in het derde lid, kan worden volstaan voordat tot afgeven van een machtiging als bedoeld in het vierde lid wordt overgegaan.
Vijfde lid
Door via de zorgmachtiging te regelen dat betrokkene in een FPC wordt geplaatst, wordt het systeem van de Wvggz niet doorbroken. Deze groep patiënten heeft de rechtspositie van de Wvggz en daarmee is geborgd dat ook deze groep toegang heeft tot bijvoorbeeld de bijstand van de patientenvertrouwenspersoon en de klachtencommissie van de Wvggz. Ook voor deze groep geldt dat de rechtspositie bepaald wordt door de afgegeven zorgmachtiging. Met het oog op de veiligheid in de instelling en een goede zorgverlening, schrijft dit lid evenwel voor dat plaatsing in een FPC alleen mogelijk is, indien in de zorgmachtiging de beheersbevoegdheden van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Dit is noodzakelijk voor de veiligheid van personeel en patiënten. Patiënten met een zorgmachtiging worden immers slechts in een tbs-instelling geplaatst in de uitzonderlijke situatie waarin zij zodanig gedrag vertonen dat zij in de reguliere instelling niet te handhaven zijn en alleen een FPC het noodzakelijke beveiligingsniveau kan bieden. Niet alleen de muren, maar ook de manier van werken in de instelling, de maatregelen die jegens de patiënt genomen kunnen worden en de verhouding tussen personeel en patiënten zijn essentieel voor een ordelijk en veilig verloop van de behandeling. Dit artikellid biedt mitsdien voor uitzonderlijke gevallen een wettelijke grondslag om bevoegdheden die verder gaan dan de bevoegdheden die op grond van artikel 3:2, tweede lid, geboden kunnen worden, in de zorgmachtiging op te nemen.”2.
3.3
Voor een crisismaatregel en een machtiging tot voortzetting daarvan (art. 7:1 en 7:7 Wvggz) voorziet de wet niet op een wijze zoals voor de zorgmachtiging is voorzien in art. 6:4 leden 3-5 Wvggz, in de mogelijkheid te bepalen dat de betrokkene in een FPC wordt of kan worden opgenomen. In de wetsgeschiedenis is daarvoor geen verklaring te vinden3., terwijl de overwegingen die ten grondslag liggen aan art. 6:4 leden 3-5 Wvggz (zie hiervoor in 3.2) evenzeer gelden voor opname op grond van een (voortgezette) crisismaatregel.
De begrippen ‘zorgaanbieder’ en ‘accommodatie’ (art. 1:1, onder b en w, Wvggz) zijn ruim gedefinieerd, en zorgverlening in een FPC valt daaronder.4.Het is dus mogelijk dat in een crisismaatregel of een machtiging tot voortzetting daarvan wordt bepaald dat de betrokkene wordt of kan worden opgenomen in een FPC. Wat ontbreekt is een uitdrukkelijke wetsbepaling die, zoals art. 6:4 lid 5 Wvggz, voorziet in het van toepassing verklaren van de beheersbevoegdheden in geval van plaatsing in een FPC op grond van een crisismaatregel of een machtiging tot voortzetting daarvan. Het is evenwel duidelijk dat de wetgever plaatsing in een FPC slechts mogelijk acht indien daarop de beheersbevoegdheden van toepassing worden verklaard (zie hiervoor in 3.2). Daarin zal de burgemeester dan wel de rechter in voorkomend geval dus moeten voorzien.
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, falen de onderdelen 1.1 en 1.2. Ook in een crisismaatregel of een machtiging tot voortzetting daarvan kan worden bepaald dat de betrokkene wordt of kan worden opgenomen in een FPC. In dat geval dienen art. 3.4 Wfz, alsmede de art. 42 lid 5 en 44, en de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing te worden verklaard.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 3 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑11‑2023
Conclusie 08‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Wvggz. Kan ook bij een machtiging voorzetting crisismaatregel art. 6:4 lid 4 Wvggz worden toegepas en bepaald worden dat betrokkene wordt topgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1, eerste lid, of art. 3.3, eerste lid van de Wet Forensische Zorg (Wfz) ?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02501
Zitting 8 september 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene] ,
eiser in cassatie,
hierna ook: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
De officier van Justitie in het arrondissementsparket Rotterdam,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat betrokkene op grond van art. 6:4 lid 4 Wvggz wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1, eerste lid, of art. 3.3, eerste lid van de Wet Forensische Zorg (Wfz) namelijk een justitiële jeugdinrichting. Volgens het middel biedt art 6:4 lid 4 Wvggz die mogelijkheid alleen in het kader van een zorgmachtiging en niet in het kader van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel waarvan in deze zaak sprake is.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) op 3 april 2023, heeft de officier van justitie verzocht om voortzetting van de op 2 april 2023 opgelegde crisismaatregel ten aanzien van betrokkene.
1.3
Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:
- een afschrift van de beslissing tot het nemen van de crisismaatregel van 2 april 2023;
- de medische verklaring opgesteld door [psychiater] , psychiater, van 2 april 2023;
- het historisch overzicht, waarop geen eerder afgegeven machtigingen staan vermeld;
en
- de relevante politiegegevens en de strafvorderlijke en justitiële gegevens van betrokkene.
1.4
1.5
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- betrokkene met zijn advocaat;
- mr. B.M.M. Zonneveld, officier van justitie;
- [gz-psycholoog] , gz-psycholoog, verbonden aan [verblijfplaats] ; en
- de moeder van betrokkene.
1.6
Bij beschikking van 5 april 2023 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank in het dictum beslist dat:
- een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene wordt verleend;
- bij wijze van verplichte zorg de maatregelen zoals opgenomen in rov. 2.4 van de bestreden beschikking kunnen worden getroffen;
- betrokkene kan worden opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3:3, eerste lid, van de Wet forensische zorg;
- deze machtiging geldt tot en met 26 april 2023;
- het meer of anders verzochte wordt afgewezen.
1.7
Betrokkene heeft van voornoemde beschikking tijdig2.beroep in cassatie ingesteld. De officier van justitie is niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat één onderdeel dat uiteenvalt in drie subonderdelen.
2.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 2.6 waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen.
“2.6 De officier heeft de rechtbank aanvullend verzocht om op grond van artikel 6:4 lid 4 Wvggz te bepalen dat betrokkene opgenomen blijft bij [verblijfplaats] tot het moment dat een overplaatsing naar een reguliere GGZ instelling mogelijk is. Dit is volgens de officier – en volgens de behandelaar – noodzakelijk om een veilige opname en behandeling te kunnen realiseren voor betrokkene, zijn behandelaars en anderen in de instelling. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat een overplaatsing naar een reguliere (hoog beveiligde) setting binnen de GGZ op dit moment (nog) niet mogelijk is gelet op de ernst en onvoorspelbaarheid van de agressie van betrokkene. Hoewel de voorziening in artikel 6:4 lid 4 Wvggz bedoeld is voor een zorgmachtiging en het hier gaat om een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel, ziet de rechtbank aanleiding om deze bepaling toe te passen in onderhavige situatie. De rechtbank betrekt hierbij de omstandigheid dat betrokkene al voorafgaand aan het verlenen van de crisismaatregel op strafrechtelijke titel verbleef in [verblijfplaats] , en dat het beveiligingsniveau van deze instelling passend is voor het huidige toestandsbeeld van betrokkene en de agressie die daarbij gepaard gaat. De rechtbank zal dit verzoek van de officier dan ook toewijzen, en bepaalt overeenkomstig artikel 6:4 lid 5 Wvggz dat voor de duur van de opname in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, de artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid, en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing zijn.”
2.3
Subonderdeel 1.1 klaagt dat uit art. 6:4 lid 4 Wvggz blijkt dat alleen plaatsing in een instelling zoals bedoeld in art. 3.1 lid 1 of 3.3 lid 1 Wfz, zoals [verblijfplaats] , mogelijk is gemaakt voor gevallen van zorgmachtigingen en niet in geval van een voortzetting van de crisismaatregel. Nu de wet daarin niet voorziet, heeft de rechtbank dus ten onrechte de bepaling wel van toepassing geacht in deze zaak.
2.4
Subonderdeel 1.2 betoogt dat niet in valt te zien waarom de bepalingen zoals genoemd in art. 6:4 lid 5 Wvggz van toepassing zouden zijn op het verblijf van verzoeker, die 18 jaar oud is en in de justitiële jeugdinrichting verblijft, mede gelet op art. 3 lid 1 IVRK - dat regelt dat de belangen van het kind de eerste overweging vormen - jo. Art. 5 IVRK - met betrekking tot de eerbiediging van de rechten van de ouders - alsmede art. 7 lid 2 VN Gehandicaptenverdrag dat eveneens bepaalt dat de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Het subonderdeel verwijst naar de verklaring van de advocaat van betrokkene ter zitting:
“Advocaat:
Heb het al met moeder besproken. Is een vergaande maatregel om [betrokkene] hier te houden, in
een cel, met boeien en alles. Er zullen vast incidenten geweest zijn, maar had te maken met
de setting, manier waarop je met onbekenden om moet gaan, wellicht agressieve incidenten.
Maar hier blijven op deze afdeling met beperkingen is een vergaande maatregel waarbij met
name die artikelen bedoeld zijn voor een zorgmachtiging. De vraag is of het überhaupt met
een crisismaatregel kan worden toegepast. Heb gezocht, maar heb er geen jurisprudentie
over gevonden. Blijft uitzonderlijke situatie”3.
Nu de wet niet voorziet in een verblijf in een justitiële jeugdinrichting bij een voortzetting van een crisismaatregel wordt niet begrijpelijk waarom een en ander in strijd met de wet wel is opgelegd.
2.5
Subonderdeel 1.3 lijkt te bepleiten dat het onbegrijpelijk is dat betrokkene niet naar huis is gestuurd nadat hij geen verwarde indruk meer maakte, omdat in het politie informatierapport Wvggz bij 31 maart 2023 vermeld staat: “...Een zorgmachtiging is aangevraagd. Bij het verlaten van de PI zal [betrokkene] nog beoordeeld worden door de crisisdienst van (locatie) maar wanneer hij geen verwarde indruk maakt mag hij gewoon naar huis...”,
2.6
Na enkele citaten uit de medische verklaring (onder 2 sub b), waaronder de verklaring dat de psychiater bij het bezoek aan betrokkene geen psychiatrische symptomatologie heeft waargenomen, en verklaringen uit het proces-verbaal4.brengt het middel in herinnering de mutatie van 31 maart 2023 waarin is gesteld dat betrokkene naar huis mag na een beoordeling door de crisisdienst. Het middel voegt daaraan toe dat het feit dat het in de justitiële jeugdinrichting kennelijk steeds slechter ging met betrokkene ook te maken kan hebben met de omgeving waar hij zat en met de manier waarop hij daar is behandeld. Nu verzoeker kennelijk niet een verwarde indruk maakt, is onbegrijpelijk dat niet de toezegging zoals die in de mutaties staat gewoon is toegepast. Een en ander klemt te meer nu de wet de mogelijkheid van het verblijf tijdens de voortzetting van de crisismaatregel in de justitiële jeugdinrichting niet toelaat, aldus nog steeds het onderdeel.
2.7
Alvorens ik tot behandeling van de klachten overga, schets ik het toepasselijke rechtskader bij art. 6:4 lid 4 en 5 Wvggz.
rechtskader: artikel 6:4 lid 4 Wvggz
2.8
Er zijn vier verschillende beveiligingsniveaus in de psychiatrische zorg te onderscheiden. Een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) betreft het hoogste beveiligingsniveau 4, een Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) niveau 3, een Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA) niveau 2 en een reguliere ggz-instelling (oftewel een Wvggz-accommodatie) beschikt over beveiligingsniveau 1.5.Forensische zorg is, kort gezegd, reguliere ggz-zorg verleend aan een persoon in het kader van een strafrechtelijke titel.6.In beginsel wordt een betrokkene voor wie een zorgmachtiging, houdende een verplichte opname, is afgegeven, opgenomen in een accommodatie die een reguliere ggz-instelling betreft (art. 1:1 lid 1 onderdeel b Wvggz). Indien de rechter dit noodzakelijk acht vanwege de veiligheid binnen de accommodatie kan een betrokkene op grond van art. 6:4 lid 4 Wvggz worden opgenomen in een FPC, een gesloten justitiële instelling met een hoog beveiligingsniveau. In het FPC verblijven ook patiënten aan wie tbs met dwangverpleging is opgelegd, zodat ze ook bekend staan als tbs-klinieken.7.
2.9
Art. 6:4 lid 4 Wvggz voorziet in de mogelijkheid om in een zorgmachtiging dwangopneming in een FPC8.te bepalen:
“Indien de rechter een zorgmachtiging verleent tot opname in een accommodatie kan hij in de zorgmachtiging bepalen dat betrokkene wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, indien hij dit noodzakelijk acht vanwege de veiligheid binnen de accommodatie.”
2.10
Art. 6:4 lid 5 Wvggz voegt daaraan toe dat ten aanzien van de rechtspositie van betrokkene in een dergelijke accommodatie in beginsel het systeem van de Wvggz van toepassing is, maar door de rechter in de zorgmachtiging ook de beheersbevoegdheden van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) van toepassing moeten worden verklaard9.:
“Indien de rechter een zorgmachtiging als bedoeld in de leden 3 en 4 verleent, behoudt betrokkene zijn rechtspositie op grond van deze wet. De rechter kan een zorgmachtiging als bedoeld in de leden 3 en 4 evenwel slechts verlenen indien hij in die zorgmachtiging, voor de duur van de opname in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, de artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid, en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing verklaart.”10.
De toepassing van de Bvt-bevoegdheden is noodzakelijk voor de veiligheid van personeel en patiënten, omdat patiënten met een zorgmachtiging alleen in een tbs-kliniek worden geplaatst als zij zodanig gedrag vertonen dat zij in de reguliere instelling niet te handhaven zijn en alleen een FPC het noodzakelijke beveiligingsniveau kan bieden. Art. 6:4 lid 5 Wvggz biedt daarom een wettelijke grondslag om bevoegdheden toe te passen die verder gaan dan de bevoegdheden die op grond van art. 3:2 lid 2 Wvggz (vormen van verplichte zorg) in de zorgmachtiging kunnen worden opgenomen.11.Het resultaat is dat het FPC, een strafrechtelijke instelling, voor een betrokkene met een civiele Wvggz-titel geen uitzondering hoeft te maken voor wat betreft de gebruikelijke werkwijze, beperkingen en veiligheidsprocedures die gelden voor de tbs-patiënten.12.
2.11
De mogelijkheid van opname in een FPC in de zin van art. 6:4 lid 4 en lid 5 Wvggz is bij Tweede nota van wijziging in de Wvggz opgenomen. In de nota is daarbij vermeld:
“Met het nieuw voorgestelde vierde lid wordt voorzien in het door de rechter afgeven van een zorgmachtiging waarmee betrokkene meteen in een instelling als bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg kan worden ondergebracht. Dit is bedoeld voor een patiënt bij wie bij afgifte van de zorgmachtiging voorzienbaar is dat die dermate onhandelbaar is, dat deze met het oog op zijn eigen veiligheid, die van zijn medepatiënten en van het personeel niet in een reguliere GGZ-instelling kan worden geplaatst. Dit zal alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde zijn. Het is de bedoeling dat eerst wordt bezien of met de zorgmachtiging, bedoeld in het derde lid, kan worden volstaan voordat tot afgeven van een machtiging als bedoeld in het vierde lid wordt overgegaan.”13.
2.12
Voor de opname in een FPC zal de rechter dus bij de afgifte van de zorgmachtiging moeten beoordelen of voorzienbaar is dat de betrokkene dermate onhandelbaar is, dat deze met het oog op zijn eigen veiligheid, die van zijn medepatiënten en van het personeel niet in een reguliere GGZ-instelling kan worden geplaatst. Dit zou volgens de toelichting alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde zijn, waarbij het de bedoeling zou zijn te bezien of eerst met een zorgmachtiging als bedoeld in het derde lid kan worden volstaan.14.
2.13
Het derde lid van art. 6:4 Wvggz geeft de mogelijkheid tot een tijdelijke overplaatsing in een FPC om betrokkene tot rust te brengen, waarna deze weer terug naar de in het zorgplan opgenomen accommodatie kan worden geplaatst. De periode van tijdelijke overplaatsing waarin de zorgmachtiging kan voorzien, is beperkt tot maximaal acht weken. Het betreft hier personen die naar verwachting enkel tijdelijk moeten worden gestabiliseerd om het gevaar af te wenden. Een langer verblijf zou volgens de toelichting gelet op de aard van de afgegeven zorgmachtiging niet wenselijk zijn. Indien gedurende die acht weken blijkt dat een langer verblijf noodzakelijk is, dient de geneesheer-directeur zich tot de officier van justitie te wenden om de rechter te verzoeken de zorgmachtiging te wijzigen in een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 lid 4 Wvggz. In de toelichting wordt daarover nog opgemerkt:
“Overigens laat hetgeen hier is bepaald onverlet dat de tijdelijke overplaatsing gedurende de looptijd van de zorgmachtiging in voorkomende gevallen meerdere malen kan [worden] plaatsvinden. Belangrijke rechtswaarborg hierbij, is dat de mogelijkheid tot tijdelijke overplaatsing in de zorgmachtiging moet zijn opgenomen.
Gelet op de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit zal de rechter deze mogelijkheid alleen in de zorgmachtiging opnemen, wanneer – tot op zekere hoogte – voorzienbaar is dat tijdelijke doorplaatsing mogelijk noodzakelijk kan zijn. In het geval de zorgmachtiging niet in de mogelijkheid tot tijdelijke doorplaatsing voorziet, is een dergelijke doorplaatsing niet aan de orde. De potentiële noodzaak voor een dergelijke tijdelijke overplaatsing speelt voor de doelgroep van de Wvggz.
(…)
Voor hen die onder het vierde lid vallen (…) geldt dat, ook al zijn ze in eerste instantie te onhandelbaar voor opvang in een reguliere accommodatie, er wel wordt gewerkt aan herstel door een behandeling. Het doel daarvan is dat op termijn de zorg kan worden afgebouwd.”15.
2.14
Het plaatsen van een betrokkene met een zorgmachtiging in een forensische setting is in de praktijk vaak lastig onder andere door een tekort aan plekken met een hoog beveiligingsniveau en financieringskwesties.16.In de Tweede nota van wijziging is dit probleem onderkend, maar afgedaan met de opmerking dat de geneesheer-directeur bij de voorbereiding van een zorgmachtiging erop toeziet dat de beoogde zorgaanbieder en accommodatie in het zorgplan worden opgenomen, zodat de zorgaanbieder zich al enige tijd zou kunnen voorbereiden op de komst van betrokkene. Ook zou een zorgmachtiging tijdelijk kunnen worden uitgevoerd in een FPC (in de toelichting aangeduid als een penitentiair psychiatrisch centrum (PPC) om continuïteit van zorg te waarborgen.
“Hoewel de zorgmachtiging dadelijk uitvoerbaar is, zou de situatie zich voor kunnen doen dat de in de zorgmachtiging genoemde zorgaanbieder een wachtlijst heeft of anderszins nog voorbereidingen moet treffen waardoor niet gegarandeerd is dat een verdachte die in het kader van zijn voorlopige hechtenis in een penitentiair psychiatrisch centrum (PPC) is geplaatst meteen aansluitend aan het vonnis bij de aangewezen zorgaanbieder terecht kan terwijl er op dat moment geen strafrechtelijke titel meer is om hem nog langer in het PPC te kunnen behandelen. Die situatie moet zich uiteraard niet kunnen voordoen, ook de regering is er alles aan gelegen dat te voorkomen. Wij menen echter dat die situatie zich binnen de huidige procedure ook niet voor hoeft te doen. De geneesheer-directeur ziet er reeds bij de voorbereiding van het verzoek om de zorgmachtiging op toe dat de beoogde zorgaanbieder, en zo nodig ook de beoogde accommodatie, in het zorgplan wordt opgenomen. Op het moment dat de zorgmachtiging daadwerkelijk wordt afgegeven, heeft de zorgaanbieder zich dus al enige tijd kunnen voorbereiden op de komst van betrokkene. Daarnaast is het zo dat de begrippen «zorgaanbieder» en «accommodatie» ruim gedefinieerd zijn. Door die ruime definities, valt ook de zorgverlening in een PPC onder de reikwijdte van deze begrippen. Mocht dat nodig zijn, dan is het dus mogelijk dat een zorgmachtiging tijdelijk ten uitvoer wordt gelegd in een PPC. Wanneer de strafrechter zich ervan wil vergewissen dat de continuïteit van zorg geborgd is, dan kan hij in de zorgmachtiging opnemen dat de zorgmachtiging tijdelijk ten uitvoer kan worden gelegd in het PPC waar betrokkene reeds verblijft. Daarbij is het uiteraard wel zaak dat alle betrokken partijen zich ten volle inspannen om betrokkene zo spoedig mogelijk in zorg te krijgen bij de beoogde zorgaanbieder. Het verblijf in het PPC dient niet langer te duren dan strikt noodzakelijk.”17.
2.15
Uit de gepubliceerde rechtspraak vanaf 1 januari 2020 blijkt dat in de praktijk gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van opname in een accommodatie in de zin van art. 6:4 lid 3 en lid 4 Wvggz in de zorgmachtiging.18.Voor zover mij bekend is (in cassatie) nog niet de vraag aan de orde geweest of deze mogelijkheid ook bij een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel kan worden toegepast.
2.16
In Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:534 is wel overwogen dat wanneer verplichte zorg bestaat uit opname van de betrokkene in een accommodatie, de rechter in de zorgmachtiging aandacht dient te besteden aan de vraag welke accommodatie geschikt is voor de betrokkene, gelet op zijn zorgbehoefte en de eventueel vereiste beveiliging. De rechter kan zo nodig bepalen op welke wijze de zorgmachtiging ten uitvoer moet worden gelegd, totdat een plek voor de betrokkene in een geschikte accommodatie beschikbaar is.19.
2.17
Recent is in Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1063 geoordeeld dat in geval van multi-problematiek (psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap) het belang van continuïteit van zorg in een vertrouwde omgeving kan meebrengen dat voor een betrokkene bij wie sprake is van een verschuiving van voorliggende Wvggz-problematiek naar voorliggende Wzd-problematiek een machtiging wordt verleend onder het regime van zijn vertrouwde omgeving, dus de instelling waar hij verblijft, indien het verlenen van die machtiging bijdraagt aan een soepele overplaatsing van de betrokkene naar (een instelling met) het andere regime. Dit is echter slechts toelaatbaar indien de machtiging wordt verleend met het oog op een reeds voorziene overgang van betrokkene naar een instelling met het andere regime en voor een daarop toegesneden beperkte duur (een overbruggingsmachtiging).
2.18
Ook onder de voorganger van de Wvggz, de Wet Bopz, is een vergelijkbaar vraagstuk niet aan de orde geweest. Onder de Wet Bopz (oud) werd sinds 5 april 2012 een FPC tevens aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz. In deze instelling werden derhalve niet alleen patiënten met een tbs-titel verpleegd maar ook patiënten die op grond van art. 2 Wet Bopz (oud) werden opgenomen. Anders dan nu onder de Wvggz, bestond er onder de Wet Bopz (oud) geen deugdelijke wettelijke grondslag met adequate waarborgen voor het hanteren van één regime voor alle patiënten binnen een FPC. De rechtspositie van patiënten in een FPC verschilde al naar gelang de Wet Bopz dan wel de Bvt op hen van toepassing was en binnen de instelling moest hiermee rekening worden gehouden. Dit hield in dat voor patiënten die gedwongen waren opgenomen op grond van de Wet Bopz, beperkingen in het kader van de Wet Bopz alleen konden worden opgelegd op basis van de individuele omstandigheden van de patiënt en niet op basis van algemene overwegingen, zoals in de Bvt het geval is.20.
2.19
Ik ga over tot behandeling van de klachten.
2.20
Op basis van het voorgaande zie ik drie mogelijkheden om een betrokkene onder het systeem van de Wvggz zorg te bieden in een FPC, namelijk:
1) een tijdelijke overplaatsing naar een FPC bij opname in een accommodatie in de zorgmachtiging op grond van art. 6:4 lid 3 Wvggz;
2) een permanente overplaatsing naar een FPC bij opname in een accommodatie in de zorgmachtiging op grond van art. 6:4 lid 4 Wvggz;
3) de beslissing tot tijdelijk verplichte zorg in noodsituaties op grond van art. 8:11 Wvggz, waarbij art. 8:12 lid 7 Wvggz bepaalt dat voor de duur van die tijdelijke verplichte zorg bij de opname in een FPC ook de beheersbevoegdheden van de Bvt van toepassing zijn.21.
Behoudens tijdelijke crisisplaatsingen maakt de plaatsing in een FPC - en het daarbij behorende toepasselijke regime - dus onderdeel uit van de zorgmachtiging.22.Dijkers meent dat nu een overeenkomstige plaatsing op basis van een crisismaatregel niet in de wet is voorzien, die route is afgesloten. Alhoewel uit de parlementaire toelichting niet duidelijk blijkt dat de route van opname in een FPC bij een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel expliciet is afgesloten, meen ik dat nu de mogelijkheid tot plaatsing van een betrokkene in een FPC op grond van een voortzetting van een crisismaatregel (art. 7:7 Wvggz) niet in de wet is opgenomen, die mogelijkheid er niet is. Plaatsing in een FPC houdt immers toepassing van een ander regime met meestal een verdergaande beperking van de vrijheid van betrokkene in.
2.21
Ook in de recente uitspraak van Uw Raad van 7 juli 2023 zie ik geen mogelijkheid om betrokkene in een FPC onder een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel op te nemen. Een tijdelijke overbruggingsmachtiging door multi-problematiek die in het belang van betrokkene ter continuering van verleende zorg wordt afgegeven, is m.i. niet vergelijkbaar met het (al dan niet tijdelijk) betrokkene in een FPC te houden en een strenger (strafrechtelijk) regime dan het regime onder de Wvggz van toepassing te verklaren zonder dat daarvoor een uitdrukkelijke wettelijke grondslag is.
2.22
Uw Raad heeft immers eerder overwogen dat uit de art. 3 en 8 EVRM en art. 11 Grondwet volgt dat voor gedwongen opneming en behandeling, en voor overige beperkingen in de rechten van een patiënt, een wettelijke grondslag aanwezig moet zijn.23.Ook art. 5 lid 1 sub e EVRM stelt de eis dat de vrijheidsontneming voor ‘persons of unsound mind’ geschiedt overeenkomstig een in het nationale recht voorgeschreven procedure. Uit de toelichting bij art. 6:4 lid 3 t/m lid 5 Wvggz volgt dat de wetgever heeft gekozen voor de mogelijkheid van een plaatsing in een FPC in het kader van een zorgmachtiging, waarbij ook nog eerst beoordeeld moet worden of met de mogelijkheid van een tijdelijke plaatsing (lid 3) kan worden volstaan alvorens de maatregel van een permanente plaatsing (lid 4) wordt genomen. Het zou hier gaan om uitzonderlijke gevallen24.die binnen het wettelijk kader van de waarborgen van de zorgmachtiging moeten worden beoordeeld. Alhoewel de machtiging tot voorzetting van de crisismaatregel ook waarborgen omvat25.en ik mij kan voorstellen dat (juist) bij een machtiging voortzetting crisismaatregel plaatsing in een FPC instelling noodzakelijk kan zijn voor de veiligheid en ook in het belang van betrokkene kan zijn, is het aan de wetgever om een grondslag daarvoor te creëren. Nu de wettelijke grondslag voor plaatsing in een FPC instelling ontbreekt bij de voortzetting van de crisismaatregel getuigt het oordeel van de rechtbank in rov. 2.6 van een onjuiste rechtsopvatting.
2.23
Subonderdeel 1.1 slaagt op grond van het voorgaande.
2.24
Subonderdeel 1.2 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen nadere behandeling.
2.25
Subonderdeel 1.3 voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv, omdat niet duidelijk is tegen welke beslissing(en) of overweging(en) van de rechtbank wordt opgekomen en evenmin waarom deze onjuist, onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk zou(den) zijn.26.Het subonderdeel lijkt te miskennen dat de rechtbank in deze procedure niet diende te beoordelen of betrokkene op basis van een eerdere toezegging van de crisisdienst op 31 maart 2023 naar huis mocht bij een niet-verwarde indruk, maar of ten tijde van haar beschikking van 5 april 2023 aan de voorwaarden was voldaan om de crisismaatregel op grond van art. 7:7 Wvggz voort te zetten. Aan die voorwaarden was volgens het oordeel van de rechtbank voldaan en een eerdere toezegging van de crisisdienst die niet is nagekomen, maakt de beschikking op zichzelf niet onbegrijpelijk.
2.26
De slotsom is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven omdat subonderdeel 1.1 slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2023
Voor zover van belang in cassatie. Zie de beschikking van rechtbank Rotterdam 5 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:5908, rov. 1.1-1.3.
De procesinleiding is op 28 juni 2023 ingediend in het webportaal ter griffie van de Hoge Raad.
Proces-verbaal van de zitting d.d. 5 april 2023, p. 5.
Het middel verwijst naar de verklaring van de moeder, de officier van justitie en de advocaat van betrokkene in het proces-verbaal d.d. 5 april 2023, p. 5-6.
Zie mijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2018:914 onder 2.3 met verwijzingen aldaar voor Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2087 onder de Wet Bopz (oud).
C. Bakker, ‘De wettelijke regeling ten aanzien van forensische patiënten in de ggz en ggz-patiënten in een FPC’, JGz 2019/21.
Zie de noot van Vermeulen bij Rechtbank Rotterdam 16 maart 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2578, JGz 2020/39 m.nt. K.M. Vermeulen. Zie ook W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, Art. 6:4 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (20 februari 2023), aant. 8.1 e.v.
De specifieke onderdelen van de Bvt die de rechter van toepassing verklaart voor de duur van de opname in de tbs-instelling zijn de volgende: art. 7 lid 1 (huisregels), art. 7 lid 3 (verplichting om aanwijzingen op te volgen), art. 42 lid 5 (beperkingen in de aankoop van gebruiksartikelen), art. 44 (beperkingen in het bezit van voorwerpen), hoofdstuk V (controle van en geweldgebruik jegens betrokkene), hoofdstuk VI (beperkingen in de bewegingsvrijheid) en hoofdstuk VII (beperkingen in het contact met de buitenwereld). Op grond van deze onderdelen kunnen onder meer aan de orde zijn onderzoek aan en in het lichaam, verplichte geneeskundige handelingen, afzondering, separatie en fixatie. Zie W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, Art. 6:4 – Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (20 februari 2023), aant. 8.3. Art. 7 Bvt is overigens per 1 januari 2019 vervallen (inwerkingtreding: Stb. 2018, 498) en in art. 3.4 Wfz opgenomen (Stb. 2018, 38). De verwijzing naar art. 7 Bvt in art. 6:4 lid 5 Wvggz klopt in zoverre niet meer.
Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 171-172; Vlaardingerbroek in: T&C PFR, commentaar op art. 6:4 Wvggz (actueel t/m 22 juli 2023); W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, Art. 6:4 – Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (20 februari 2023), aant. 8.3.
Vgl. W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, Art. 6:4 – Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (20 februari 2023), voetnoot 183.
Zie Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 170.
Zie Kamerstukken I 2014/15, nr. 32 398, K, p. 4. Er werd gesproken van een relatief geringe groep van tussen de 30 en 40 personen, waarbij het gaat om plaatsingen voor een langere termijn en om tijdelijke crisisplaatsingen om betrokkene te stabiliseren.
Zie de noot van Vermeulen bij Rechtbank Rotterdam 16 maart 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2578, JGz 2020/39 m.nt. K.M. Vermeulen. Zie ook Rechtbank Midden-Nederland 17 juli 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:3000, rov. 2.2: “(…) De officier van justitie begrijpt dat het voor de instelling (…) lastig is om betrokkene behandeling te bieden. Een indicatie voor plaatsing in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) is er (…) niet. De instelling zal de zorg moeten opschalen naar een afdeling of instelling die het gewenste veiligheidsniveau wel kan bieden. Bovendien is het ook praktisch vrijwel onmogelijk om betrokkene in een FPC te behandelen omdat de tbs-klinieken vol zijn en eventuele beschikbare plekken schaars.”
Zie o.m. Rechtbank Noord-Nederland 28 juli 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2779; Rechtbank Midden-Nederland 5 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:404; Rechtbank Midden-Nederland 27 november 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5435; Rechtbank Amsterdam 22 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:7528; Rechtbank Midden-Nederland 26 augustus 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:4580; Rechtbank Oost-Brabant 2 juni 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:2855 (verzoek tot opname ex art. 6:4 lid 4 Wvggz niet toegewezen); Rechtbank Rotterdam 16 maart 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2578.
De Hoge Raad maakt hier in de verwijzing een vergelijking met Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 144.
Zie Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2087, rov. 3.3.2-3.3.3 onder verwijzing naar Kamerstukken II 2003/04, 25763, nr. 4, p. 36, laatste alinea. Zie ook de noot van J.L. Legemaate in NJ 2019/161.
Zie Hoge Raad 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:272, rov. 3.2 over de wettelijke regeling van tijdelijke verplichte zorg in noodsituaties in de Wvggz. Zie ook Kamerstukken II 2016/17, 32399, nr. 39, p. 31.
Vgl. Kamerstukken I 2017/18, 32399, D p. 7.
Vgl. Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2087, rov. 3.3.2.
Zie bijv. art. 7:7 jo. 7:1 lid 1 jo. 7:2 lid 2 Wvggz: Onder meer is nodig de beslissing tot het nemen van een crisismaatregel (onmiddellijk dreigend ernstig nadeel, ernstig vermoeden dat gedrag uit psychische stoornis dit veroorzaakt, crisismaatregel kan ernstig nadeel wegnemen, zorgmachtiging kan niet worden afgewacht en verzet tegen zorg) en een medische verklaring.
Vgl. HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2041, RvdW 2007,89, rov. 3; zie ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/219.
Beroepschrift 28‑06‑2023
Procesinleiding in verzoekschriftzaak met betrekking tot de Wvggz
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake in Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de hoge raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en voor verzoeker deze procesinleiding ondertekent en indient;
- 1.
Bij beschikking van 5 april 2023 onder zaaknummer C/10/655467/FA RK 23-2466 heeft de rechtbank Rotterdam een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel als bedoeld in artikel 7:7 van de Wvggz verleend en bepaald dat verzoeker kan worden opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg. Die beschikking met het verzoek van de officier van justitie met voortzetting van de crisismaatregel van 3 april 2023 met bijlagenoverzicht, de beschikking van de burgemeester van de gemeente [gemeente] van 2 april 2023, de medische verklaring van de psychiater drs. [psychiater] van 2 april 2023, het episodejournaal, het historisch overzicht van 3 april 2023, justitiële documentatie, politiemutaties van 3 april 2023, aanvulling verzoekschrift van 4 april 2023 en het proces-verbaal van de zitting van 5 april 2023 legt verzoeker hierbij over.
- 2.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 5 april 2023 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Rotterdam, ten aanzien van het verzoek voortzetting crisismaatregel van 3 april 2023 heeft overwogen, zoals in de beschikking van 5 april 2023 staat vermeld en heeft beslist zoals in de beschreven staat beschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank overwogen sub 2.6.:
‘…De officier heeft de rechtbank aanvullend verzocht om op grond van artikel 6:4 lid 4 Wvggz te bepalen dat betrokkene opgenomen blijft bij [verblijfplaats] tot het moment dat een verplaatsing naar een reguliere GGZ instelling mogelijk is. Dit is volgens de officier — en volgens de behandelaar — noodzakelijk om een veilige opname en behandeling te kunnen realiseren voor betrokkene, zijn behandelaars en anderen in de instelling. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat een overplaatsing naar een reguliere (hoog beveiligde) setting binnen de GGZ op dit moment (nog) niet mogelijk is gelet op de ernst en onvoorspelbaarheid van de agressie van betrokkene. Hoewel de voorziening in artikel 6:4 lid 4 Wvggz bedoeld is voor een zorgmachtiging en het hier gaat om een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel, ziel de rechtbank aanleiding om deze bepaling toe te passen in onderhavige situatie. De rechtbank betrekt hierbij de omstandigheid dat betrokkene al voorafgaand aan het verlenen van de crisismaatregel op strafrechtelijke titel verbleef in [verblijfplaats], en dat het beveiligingsniveau van deze instelling passend is voor het huidige toestandsbeeld van betrokkene en de agressie die daarbij gepaard gaat. De rechtbank zal dit verzoek van de officier dan ook toewijzen, en bepaalt overeenkomstig artikel 6:4 lid 5 Wvggz dat voor de duur van de opname in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, de artikelen 7, eerste en derde lid, 42, vijfde lid, en 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing zijn….’…
Welke overwegingen onjuist zijn mede gelet op de genoemde wettelijke bepalingen althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
gemotiveerd.
Toelichting
(1.1)
Artikel 6:4 lid 4 Wvggz stelt:
‘……Indien de rechter een zorgmachtiging verleent tot opname in een accommodatie kan hij in de zorgmachtiging bepalen dat betrokkene wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid van de Wet forensische zorg, indien hij dit noodzakelijk acht vanwege de veiligheid binnen de accommodatie…’.
Uit deze bepaling blijkt dat de wet niet in het geval van verzoeker voorziet in een verblijf als bedoeld artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid van de Wet forensische zorg. In de wet wordt namelijk alleen maar plaatsing in een dergelijke inrichting zoals [verblijfplaats] mogelijk gemaakt voor gevallen van zorgmachtigingen en niet een voortzetting crisismaatregel. Gelet op de beschikking realiseert de rechtbank zich ook dat de wet daar niet in voorziet. Nu de wet daarin niet voorziet heeft de rechtbank dus ten onrechte de bepaling wel van toepassing geacht in deze zaak van verzoeker.
(1.2)
De rechtbank noemt artikel 6:4 lid 5 Wvggz en de aldaar genoemde artikelen. Artikel 7 eerste en derde lid van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden is per 1 januari 2019 vervallen. Artikel 44 en de hoofstukken V, VI en VII hebben duidelijk betrekking op personen die zoals ter beschikking gestelden langer in een inrichting verblijven. Niet valt in te zien waarom die bepalingen van toepassing zouden zijn op het verblijf van verzoeker, 18 jaar oud, in de RJJI [verblijfplaats], mede gelet op artikel 3 lid 1 IVRK — dat regelt dat de belangen van het kind de eerste overweging vormen — jo. artikel 5 IVRK — met betrekking tot de eerbiediging van de rechten van de ouders — alsmede artikel 7 lid 2 VN Gehandicaptenverdrag dat eveneens bepaalt dat de belangen van het kind de eerste overweging vormen Zoals de advocaat van verzoeker heeft aangevoerd blijkens het proces-verbaal pagina 5:
‘…Heb het al met moeder besproken, Is een vergaande maatregel om [betrokkene] hier te houden, in een cel, met boeien en alles. Er zullen vast incidenten geweest zijn, maar had te maken met de setting, manier waarop je met onbekenden om moet gaan, wellicht agressieve incidenten. Maar hier blijven op deze afdeling met beperkingen is een vergaande maatregel, waarbij met name die artikelen bedoeld zijn voor een zorgmachtiging. De vraag is of het überhaupt met een crisismaatregel kan worden toegepast. Heb gezocht, maar heb er geen jurisprudentie over gevonden. Blijft uitzonderlijke situatie….’.
Zoals uit het proces-verbaal van de zitting blijkt heeft de rechter gezegd dat er wel jurisprudentie is maar welke jurisprudentie dat dan zou zijn blijkt niet. Nu uitdrukkelijk de wet niet voorziet in een verblijf in [verblijfplaats] gelet op artikel 6:4 lid 4 Wet Wvggz bij een voortzetting van een crisismaatregel wordt niet begrijpelijk waarom een en ander in strijd met de wet wel is opgelegd.
(1.3)
Zoals uit het politie informatierapport Wvggz blijkt staat bij 31 maart 2023 vermeld:
‘…Een zorgmachtiging is aangevraagd. Bij het verlaten van de PI zal [betrokkene] nog beoordeeld worden door de crisisdienst van (locatie) maar wanneer hij geen verwarde indruk maakt mag hij gewoon naar huis…’.
Verzoeker is gezien door de psychiater van de crisismaatregel mevrouw drs. [psychiater] op 2 april 2023. Zij schrijft met betrekking tot de symptomen onder 2 sub b.:
…Betrokkene wordt gesproken in de deuropening van een extra beveiligde kamer van een justitiële jeugdinrichting. Leeftijdsschatting is conform kalenderleeftijd. Hij werkt coöperatief mee met de gegeven instructies van de begeleiding. Hij maakt verminderd oogcontact en spreekt zacht en binnensmonds. Hij bagatelliseert zijn eerdere agressie. Hij lijkt niet in te zien dat dit buitensporig geweld is en niet passend of helpend is binnen de setting waarin hij verblijft. Hij ontkent hallucinaties, geen hallucinatoir gedrag waargenomen. Hij ontkent psychiatrische of psychische klachten en zegt geen behandeling nodig te hebben. Mogelijk sprake van oordeels- en kritiekstoornis: hij heeft een werknemer uitgedaagd die duidelijk groter was dan hij. Inhoudelijk kent het denken weinig diepgang. Hij verklaard zijn agressie door aan te geven dat hij uitgedaagd werd door het gedrag/houding van de ander. Hij vertoont weinig inzicht in de gevolgen van zijn gedrag. Affect is mat.
Uit dossier blijkt dat er eerder zou zwakbegaafdheid zijn gesteld.
Moeder van betrokkene denkt dat hij psychische hulp nodig heeft en staat achter een behandeling binnen de GGZ….’.
Vervolgens beantwoordt deze psychiater de vraag ‘Tot welke (vermoedelijke) diagnose bent u gekomen?’:
‘…Bij huidig psychiatrisch onderzoek wordt er geen psychiatrische symptomatologie waargenomen. Vanuit de hetero-anamnese en dossier zijn er wel vermoedens op onderliggende psychotische stoornis (onvoorspelbare agressie, oordeels- en kritiekstoornis, hyperalertheid, vermagering, eerdere hallucinaties/wanen bij cannabisgebruik, therapieontrouw van antipsychotica)….’.
Als dus gekeken wordt — zoals in de mutaties staat — naar de situatie op dat moment dan wordt er dus geen psychiatrische symptomatologie waargenomen.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt het standpunt van de moeder die hem natuurlijk het beste kent. De moeder zegt:
‘……Ben het niet eens met wat mensen hebben gezegd. Ben het niet eens dat een ziek persoon in de gevangenis is totdat een kliniek gevonden is. Hij heeft familie, een huis, kan het daar afwachten. Thuis gedraagt hij zich goed, geen agressie….’.
De advocaat van verzoeker heeft aangevoerd:
‘…Moeder geeft aan dat dat soort incidenten zich thuis niet voordoen. Moeder zegt, er is geen agressie. Zorgmachtiging kan thuis worden afgewacht. In de tussentijd gaat het ver om hem hier te houden met alle beperkingen van dien. Moeder heeft er alle vertrouwen in dat het vanuit thuis op dit moment veilig is. Beter de zorg ambulant opstarten en vervolgens een opname realiseren in de buurt van Amsterdam, waar vast ook een plek is waar zorg op maat geleverd kan worden. De zorg en opname hier continueren gaat ver. Vraag af te wijzen. …’.
De officier van justitie voegt ook nog wat toe blijkens pagina 6 van het proces-verbaal:
‘…Graag nog iets toevoegen. Moeder zegt, thuis kan goed. Maar tijdens twee maanden vast ging het steeds slechter met betrokkene. Omdat het zo slecht ging tijdens dat verblijf is het nu zo slecht dat hij niet zomaar terug naar huis kan. Is een andere situatie dan moeder voorheen had met hem. Is niet te vergelijken. In de tussentijd is het anders geworden. Maakt ook dat het eigenlijk alleen kan met deze speciale toepassing voor deze artikelen, die niet bedoeld zijn voor crisismaatregel. Maar er is niets anders, geen instelling die hem op deze wijze nu kan opnemen. Alle vormen van zorg zijn nodig waarschijnlijk, behalve toedienen vocht/voeding?….’.
De advocaat zegt nog:
‘….Veranderd gedrag is ook door de setting hier geweest. Moeder zegt dat ze er vertrouwen in heeft dat het vertrouwd is om de zorgmachtiging thuis af te wachten….’.
In herinnering roepend de mutatie van 31 maart 2023 dan is daarin gesteld dat hij nog beoordeeld zou worden door de crisisdienst en wanneer hij geen verwarde indruk maakt mag hij gewoon naar huis. Uit de medische verklaring blijkt niet dat hij een verwarde indruk maakt. Er wordt door de psychiater zelfs geen psychiatrische symptomatologie waargenomen. De moeder die hem natuurlijk het beste kent zegt dat ze het allemaal aan kan thuis en dat hij gewoon daar kan wachten op de zorgmachtiging.
Het feit dat het in [verblijfplaats] kennelijk steeds slechter ging kan dus ook te maken hebben met de omgeving waar hij zat, met de manier waarop hij behandeld is daar. Men moet niet altijd de fout bij de jeugdige zien maar ook kijken naar wat er in de inrichting is gebeurd. Nu kennelijk verzoeker niet een verwarde indruk maakt is onbegrijpelijk dat niet de toezegging zoals die in de mutaties blijkt gewoon is toegepast. Een en ander klemt te meer nu de wet de mogelijkheid van het verblijf tijdens de voortzetting van de crisismaatregel in [verblijfplaats] niet toelaat.
Dat verzoeker meent dat op grond van het bovenstaande middelen de beschikking voor vernietiging in aanmerking komt;
Dat verzoeker procedeert onder toevoegingsnummer 3LY4476 van 28 april 2023, van welk toevoegingsbewijs hij een kopie hierbij overlegt:
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2023 met zodanige beschikking als uw hoge raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 28 juni 2023
mr. G.E.M. Later
advocaat