Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/232
232 Rechterlijk of feitelijk vermoeden/voorshands bewezenverklaring
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691676:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Asser 2004/44 (Asser Procesrecht/Asser 3 2023/303 e.v.). Het laat wel ruimte voor de mogelijkheid dat later uit tegenbewijs zal blijken dat het anders ligt.
HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7201, NJ 2000/631 (Lantaarnpaal; polis geeft geen dekking als bij een ongeval de bestuurder onder invloed verkeerde).
HR 27 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7914, NJ 2001/119 met nt. M.M. Mendel (Amev/Sjors Meubel) en HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9428, NJ 2001/419 met nt. MMM (Trapkastbrand). Asser/ Clausing & Wansink 2007/169 heeft het over zwaarwichtige vermoedens. Zie ook Van Tiggele-Van der Velde 2008, p. 301 e.v.
Rb. Den Haag 25 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8997. Zie eveneens Hof Den Haag 24 juli 2018: ECLI:NL:GHDHA:2018:1765 en Hof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2226.
HR 12 december 2003, ECLI:NL:2003:AK8281, NJ 2004/102, JBPr 2004/19 met nt. P. Smits.
EHRM 18 januari 2011, ECLI:NL:XX:2011:BP6170, NJ 2012/418 (Bok/Nederland).
Noot van S.D. Lindenbergh bij HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526, NJ 2021/36.
HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760, NJ 2016/77 met nt. J.B.M. Vranken, JBPr 2015/34 met nt. D.F.H. Stein (AIG/M). Zie ook Asser/Procesrecht Asser 3 2023/260.
HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7682, NJ 2003/487. Er kan wel een feitelijk vermoeden aan worden ontleend (Ahsmann 2020b/12.5.3).
HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278, NJ 2000/236.
Zie bijv. HR 6 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7412, NJ 2009/417 met nt. Ch. Gielen.
Visser 1997, p. 77.
HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468.
Zie bijv. HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8766, NJ 2013/261 (Bruscom): de partij die van een vermoeden profiteerde maakte na het leveren van tegenbewijs door de wederpartij geen gebruik van de mogelijkheid in contra-enquête nader bewijs van de voorshands bewezen feiten te leveren. Zie ook Klomp 2020.
In beginsel kan van een partij worden verlangd dat zij schriftelijk bewijs uit zichzelf in het geding brengt (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204, r.o. 3.5, NJ 2012/174 en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077, NJ 2015/453 met nt. L. Strikwerda (NRSL/Kompas Overseas)). Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2023/211. Ingeval van een aangenomen rechterlijk vermoeden kan een en ander van die partij (i.c. eiser) niet in alle gevallen worden gevergd.
En eiser evenmin bewijs met behulp van getuigen levert.
HR 27 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7914, NJ 2001/119 met nt. M.M. Mendel (Amev/Sjors Meubel).
A-G J. Spier in zijn conclusie vóór HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9428, NJ 2001/419 met nt. M.M. Mendel (Trapkastbrand). Zie over garantieclausules nr. 227d.
‘Mogelijk zijn de feiten die verweerder aanvoert ter staving van zijn bevrijdend verweer voldoende gemotiveerd betwist om te verhinderen dat het als vaststaand kan worden aangemerkt, maar is het zeer aannemelijk, vaak op grond van aanwezig bewijsmateriaal, dat het feit zich inderdaad zo heeft toegedragen.’1 De rechter kan in dat geval de stellingen van verweerder voorshands als bewezen aanmerken; het vermoeden is dan gerechtvaardigd dat die stellingen juist zijn, behoudens tegenbewijs. Het bewijs van het bevrijdend verweer hoeft verweerder in dat geval (vooralsnog) niet te leveren. Het bewijsrisico verschuift niet bij een rechterlijk vermoeden of voorshandsbewezenverklaring. Op grond van de hoofdregel blijft het bewijsrisico bij verweerder.
Voorbeelden
“De verzekeraar zal ingevolge art. 177 Rv [thans art. 150 Rv, WtS] de feiten dienen te bewijzen die, naar hij stelt, hem van zijn verplichting tot vergoeding van de schade ontheffen; niet blijk van onjuiste rechtsopvatting geeft ‘s Hofs oordeel dat deze feiten voorshands, behoudens tegenbewijs, als bewezen moeten worden aangemerkt, zodat de bewijslast (tegenbewijs) op de verzekerde rust. Zo doet de omstandigheid dat N. aanvankelijk tegenover de politie had verklaard dat een hem onbekend persoon zijn auto ten tijde van het ongeval bestuurde, maar daarvan later is teruggekomen, zijn verklaring dat G. de auto bestuurde ongeloofwaardig zijn. Daartegenover staan verklaringen van personen, afgelegd tegenover de politie, waaruit kan worden afgeleid dat N. zijn auto ten tijde van het ongeval bestuurde. Dan is op grond van dit een en ander zo aannemelijk dat N. zijn auto ten tijde van het ongeval zelf bestuurde, dat zulks voorshands, behoudens tegenbewijs, als bewezen moet worden aangemerkt.”2
In geval van vermoedens van merkelijke schuld zal de rechter de merkelijke schuld voorshands bewezen achten behoudens tegenbewijs door de verzekerde.3 De verzekeraar zal in ruime mate moeten voldoen aan zijn stelplicht en hij zal moeten ingaan op het standpunt van de verzekerde en inzicht geven in het (nauwgezet) onderzoek dat hij heeft uitgevoerd en, als deze aanwezig zijn, de stukken daarvan overleggen.
“De rechtbank stelt vast dat de brand wordt gekenmerkt door een groot aantal feiten en omstandigheden die, in onderlinge samenhang bezien, het vermoeden doen rijzen dat X negatief bij het ontstaan van de brand betrokken is geweest.”4 De omstandigheid dat de rechter, gelet op een rapport van een onderzoeksbureau (een partijdeskundige), voorshands tot het oordeel komt dat brandstichting niet is uit te sluiten, ontneemt de verzekerde niet zijn door art. 6 lid 2 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, en van schending van de onschuldpresumptie is evenmin sprake; tegenbewijs staat vrij.5 Gelet op het arrest van het EHRM (Bok/Nederland)6 moet de Nederlandse rechter een scherpe koers varen; zijn beslissing en motivering mogen niet op enigerlei wijze alsnog beschuldigend zijn.7
Art. 161 Rv (bewijskracht van een strafvonnis)
Art. 161 Rv betreft alleen het oordeel dat een bepaald feit is begaan.8 Een strafvonnis dat niet in kracht van gewijsde is gegaan heeft vrije bewijskracht.9 Is de verzekerde vrijgesproken van een hem tenlastegelegde feit dan betekent dit slechts dat niet strafrechtelijk is bewezen dat verzekerde dat feit heeft begaan en niet dat bewezen is dat verzekerde dat feit niet heeft begaan; het geeft geen oordeel over de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit of de verdachte. Aan een strafbeschikking van het OM of een sepotbeslissing komt vrije bewijskracht toe.
Rechterlijke vermoedens vinden hun basis in de door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden. Een zorgvuldige, consistente selectie en presentatie van de feiten waarop het verweer is gebaseerd, kan verweerder – die op grond van de hoofdregel belast is met het bewijs – het voordeel opleveren van een rechterlijk vermoeden. Het vaststellen door de rechter van feiten langs de weg van een vermoeden kan mede geschieden met behulp van algemene ervaringsregels. Ook het oordeel over de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van de wederpartij kan de rechter laten meewegen.10
Discretionaire bevoegdheid
Hantering van rechterlijke vermoedens is een discretionaire bevoegdheid van de rechter. De uitspraak is van feitelijke aard en geldt niet als een in cassatie toetsbare rechtsbeslissing.11 Een uitspraak waarbij de feitenrechter een vermoeden heeft gehanteerd is slechts in cassatie aan te vechten indien de motivering van de uitspraak zodanige gebreken vertoont dat de rechter niet of onvoldoende inzicht heeft gegeven in de door hem gevolgde gedachtegang (verzuim van vormen op grond van art. 79 RO). De onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof zal door eiser in cassatie moeten worden aangetoond.
Het bewijsrisico rust op grond van de hoofdregel nog steeds bij verweerder, doch deze wordt vooralsnog geacht zich reeds van die bewijslevering te hebben gekweten: hij heeft de eerste slag gewonnen.12 Een en ander moet tot uitdrukking komen in het tussenvonnis waarin bedoeld tegenbewijs wordt bevolen. Als het tegenbewijs in de enquête in zoverre succes heeft dat daarmee het rechterlijk vermoeden is ontzenuwd of verzwakt,13 zal verweerder die het bewijsrisico draagt de contra-enquête niet ongebruikt voorbij moeten laten gaan.14 In geval van een uiteindelijk non liquet verliest de partij die oorspronkelijk van het rechterlijk vermoeden profiteerde (i.c. verweerder) de zaak alsnog.15
Onder omstandigheden laat de rechter de wederpartij toe tegenbewijs tegen het aangenomen vermoeden te leveren door eiser in de gelegenheid te stellen stukken in het geding te brengen.16 Indien eiser in dat geval geen nadere stukken overlegt,17 wordt niet afdoende tegenbewijs geleverd en wordt het oordeel bij het eindvonnis definitief. Ziet eiser – al of niet op voorhand – af van het leveren van tegenbewijs, dan zal de rechter zijn voorshands gegeven oordeel als vaststaand aannemen.
Voor het aannemen van de omkeringsregel (een bijzonder rechterlijk vermoeden) is in verzekeringskwesties geen aanleiding;18 daaraan bestaat geen behoefte omdat verzekeraars in de polisvoorwaarden kunnen opnemen dat de verzekerde bepaalde veiligheidsvoorschriften in acht moet nemen (garantieclausules).19