type: 1554coll:
Rb. Den Haag, 11-12-2019, nr. C/09/534801 / HA ZA 17-662
ECLI:NL:RBDHA:2019:13339
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
11-12-2019
- Zaaknummer
C/09/534801 / HA ZA 17-662
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:13339, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 11‑12‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2018:8997, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 25‑07‑2018; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Eindvonnis na bewijswaardering. Tegenbewijs geleverd tegen voorshands bewezen stelling dat (bestuurders van) verzekerde hand in de brand hebben gehad? Terugkomen op bindende eindbeslissngen in tussenvonnis? Heeft verzekeraar bij haar onderzoek onrechtmatig gehandeld jegens verzekerde? Dienen persoonsgegevens in de registers te worden verwijderd?
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/534801 / HA ZA 17-662
Vonnis van 11 december 2019
in de zaak van
SOCIAL PERFORMANCE MARKETING B.V. te Zwijndrecht,
eiseres,
advocaat mr. J.P. van den Bogart te Boxmeer,
tegen
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V. te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S.E. Phoelich-Pontier te Den Haag.
Partijen zullen hierna SPM en NN genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 25 juli 2018;
- -
de akte uitlaten van SPM van 15 augustus 2018;
- -
het akte verzoek terugkomen bindende eindbeslissingen, uitlaten en overlegging producties van SPM van 26 november 2018, met producties 23 t/m 44;
- -
het proces-verbaal van de enquête aan de zijde van SPM van 26 november 2018;
- -
de akte uitlating contra-enquête aan de zijde van NN van 12 december 2018;
- -
de akte overlegging productie ten behoeve van contra-enquête van NN van 21 februari 2019, met productie 18;
- -
het proces-verbaal van de contra-enquête aan de zijde van NN van 21 februari 2019;
- -
het proces-verbaal van de voortzetting van de contra-enquête aan de zijde van NN van 12 maart 2019;
- -
de conclusie na (contra) enquête, overlegging producties tevens houdende wijziging / vermeerdering van eis van SPM van 17 april 2019, met producties 45 t/m 74;
- -
de conclusie na enquête van NN van 17 april 2019;
- -
de akte uitlating producties en reactie op eisvermeerdering van NN van 29 mei 2019, met productie 19;
- -
de antwoordakte van SPM van 7 augustus 2019.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
SPM vordert thans, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat NN is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten ‘Zekerheidspakket Zakelijke Dienstverlening’ met nummer [contractnummer] en dat NN gehouden is tot uitkering van schade voortvloeiend uit de schadeveroorzakende brand van 11 oktober 2015 op basis van de door NN afgegeven polis met nummer [contractnummer] ;
II voor recht verklaart dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat NN zich beroept op de beperking van de uitkeringstermijn van 52 weken van de tussen partijen gesloten bedrijfsschadeverzekeringsovereenkomst, artikel 2.3.3 Vaststelling Uitkeringstermijn van de polisvoorwaarden bedrijfsschadeverzekering en de beperking van de verzekerde som ten bedrage van € 300.000;
IIIa primair:voor recht verklaart dat NN onrechtmatig jegens SPM heeft gehandeld en NN veroordeelt tot vergoeding van de door SPM als gevolg van de onrechtmatige daad geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en de vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van sommatie op 13 november 2015, althans de weigering van de dekking op 15 februari 2016, vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis, althans een datum in goede justitie te bepalen, tot aan de dag van algehele voldoening;
IIIb subsidiair:
NN veroordeelt tot vergoeding van de door SPM als gevolg van de wanprestatie daadwerkelijk geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
IIIc meest subsidiair:
voor recht verklaart dat NN de wettelijke rente verschuldigd is over de (schade-) uitkering vanaf het moment van de brand, althans vanaf het moment van sommatie op 13 november 2015, althans de weigering van de dekking op 15 februari 2016, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot aan het moment van algehele voldoening;
IV NN veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting ten titel van voorschot aan SPM te betalen een bedrag van € 11.897.866,52, althans een bedrag in goede justitie te bepalen;
V voor recht verklaart dat NN ten onrechte de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten ‘Zekerheidspakket Zakelijke Dienstverlening’ met nummer [contractnummer] heeft ontbonden;
VI NN veroordeelt tot verwijdering van de opname in de Gebeurtenissenadministratie, de opname van de gegevens van SPM in het Incidentenregister en de koppeling aan het Extern Verwijzingsregister binnen zeven dagen na het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000 per dag dat NN in gebreke blijft;
VII NN veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 12.883,30, exclusief BTW, althans tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele vergoeding;
VIII NN veroordeelt tot betaling van de werkelijk gemaakte proceskosten ten bedrage van € 134.190,20, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, met bepaling dat indien zij deze kosten niet heeft voldaan binnen veertien dagen na het vonnis, NN vanaf de vijftiende dag de wettelijke rente verschuldigd is over het bedrag van de proceskosten tot aan de dag der algehele voldoening.
2.2.
Tegen deze wijziging van eis heeft NN zich niet verzet. Er zal dan ook op de gewijzigde eis worden beslist.
Is de brand door of met goedvinden van [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] gesticht?
2.3.
In het tussenvonnis van 25 juli 2018 heeft de rechtbank SPM toegelaten tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling dat de brand op 11 oktober 2015 in de serverruimte van de bedrijfsruimte van SPM aan de [adres 1] door of met goedvinden van haar bestuurders [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] is gesticht.
2.4.
SPM heeft een groot aantal bewijsstukken overgelegd en heeft daarnaast de volgende getuigen voorgebracht:
- [bestuurder 2] , IT-consultant;
- [bestuurder 1] , ondernemer;
- [A] (hierna: [A] ), directeur schadeonderzoeksbureau;
- [B] (hierna: [B] ), belastingadviseur;
- [C] (hierna: [C] ), affiliate manager.
2.5.
NN heeft eveneens bewijsstukken overgelegd en zij heeft als getuigen voorgebracht:
- [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), postbezorger;
- [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ), onderzoeker branden en inbraken;
- [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ), schade-expert;
- [getuige 4] (hierna: [getuige 4] ), particulier onderzoeker;
- [getuige 5] (hierna [getuige 5] ), assurantieadviseur;
- [getuige 6] (hierna: [getuige 6] ), consultant;
- [getuige 7] (hierna: [getuige 7] ), directeur Nederlands Onderzoeksinstituut;
- [getuige 8] (hierna: [getuige 8] ), ondernemer;
- [getuige 9] (hierna: [getuige 9] ), gepensioneerd;
- [getuige 10] (hierna: [getuige 10] ), gepensioneerd.
2.6.
Bij de waardering van de getuigenverklaringen neemt de rechtbank in aanmerking dat de partijgetuigenverklaringen van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] niet de beperkte bewijskracht hebben als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv, maar dat daaraan vrije bewijskracht toekomt. SPM draagt immers niet het bewijsrisico van de stelling dat de brand (niet) door of met goedvinden van [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] is gesticht.
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat SPM het van haar verlengde tegenbewijs heeft geleverd. Niet is komen vast te staan dat de brand op 11 oktober 2015 in de serverruimte van de bedrijfsruimte van SPM aan de [adres 1] door of met goedvinden van haar bestuurders [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] is gesticht. Zij overweegt hiertoe het volgende.
Sleutelhouder betrokken bij brand?
deur A
2.8.
Zowel [bestuurder 1] als [C] heeft verklaard dat [C] de bedrijfsruimte van SPM als laatste heeft verlaten. Anders dan [C] aanvankelijk tweemaal jegens de onderzoeker [getuige 4] (van NN) heeft verklaard, heeft hij als getuige verklaard dat hij er niet zeker van is dat hij deze deur op slot heeft gedaan. Daarbij komt nog dat [bestuurder 2] onder meer heeft verklaard dat zij er ervaring mee heeft dat [C] deur A niet altijd op slot deed en dat [C] heeft bevestigd dat [bestuurder 1] hem eerder twee maal per e-mail heeft gewaarschuwd, omdat hij deur A niet had afgesloten (producties 24 en 25 van SPM).
2.9.
Gelet op deze verklaringen en de door SPM in het geding gebrachte producties 24 en 25, staat niet langer vast dat deur A slotvast was afgesloten voordat de brand uitbrak, terwijl vaststaat dat deze deur na de brand niet slotvast was afgesloten. Dat maakt minder aannemelijk dat er een sleutelhouder bij het ontstaan van de brand betrokken is geweest.
deur B
2.10.
De partijgetuigen [bestuurder 2] en [bestuurder 1] en de getuigen [C] , [getuige 1] en [getuige 8] hebben verklaard dat deur B nooit slotvast was afgesloten. De overige getuigen hebben niets over deur B verklaard. Aan de verklaringen van de getuigen hecht de rechtbank meer waarde dan aan die van de brandweer, nu alle getuigen de vaste gebruikers van het gebouw zijn (geweest). Vast staat dat via deur B, de daarachter gelegen gang en de met een draaiknop te openen (nood)deur C de bedrijfsruimte van SPM kon worden bereikt.
2.11.
Het voorgaande maakt (nog) minder aannemelijk dat een sleutelhouder bij het ontstaan van de brand betrokken is geweest.
de schuifdeuren
2.12.
De getuige [getuige 1] heeft over de schuifdeuren onder meer verklaard, dat deze wel eens vanzelf open gingen, als iemand het pand binnen wilde treden, zonder dat daarvoor dus een sleutel benodigd was. Volgens de getuige [getuige 9] kwam het regelmatig voor dat de schuifdeuren niet waren afgesloten en waren dan in het gebouw ook de lichten aan, de ramen open, de airco en de verwarming aan.
2.13.
In het licht van deze verklaringen, waaruit blijkt dat de schuifdeuren regelmatig open stonden, is het opnieuw minder aannemelijk dat een sleutelhouder bij het ontstaan van de brand betrokken is geweest. Als de schuifdeuren open stonden, kon immers het pand ook worden betreden door partijen die geen sleutel van de schuifdeuren hadden.
tussenconclusie: betrokkenheid sleutelhouder niet komen vast te staan
2.14.
Nu er in het licht van het vorenstaande voldoende aanwijzingen zijn dat zowel het pand waarin SPM was gevestigd, als de bedrijfsruimte van SPM voor derden toegankelijk was, is niet komen vast te staan dat een sleutelhouder (negatief) betrokken is bij de brand.
Motief [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2]
dubbele huurlasten?
2.15.
De partijgetuige [bestuurder 1] heeft onder meer verklaard dat SPM niet te maken had met dubbele huurlasten aangezien de bedrijfsruimte werd gehuurd door [X] , en [X] alleen het gebruik van de serverruimte aan SPM doorbelastte. Geen van de door NN voorgebrachte getuigen heeft deze verklaring van [bestuurder 1] weersproken.
pasten de servers in de serverruimte aan de [adres 2] ?
2.16.
[bestuurder 1] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij bij de aanschaf van nieuwe servers rekening heeft gehouden met de nieuwe locatie, dat hij tussen januari en maart 2015 heeft bekeken of de servers in de nieuwe serverruimte zouden passen en of er groeimogelijkheden waren en dat hij zelfs een verhuisplan heeft opgesteld, waarvan hij NN op de hoogte heeft gesteld. Ook volgens de getuige [C] zouden de servers van SPM – na plaatsing in patchkasten – passen in de nieuwe serverruimte.
2.17.
SPM heeft bovendien een verklaring van de makelaar van de verhuurder van de bedrijfsruimte aan de [adres 2] overgelegd (prod. 37 van SPM). Daaruit blijkt dat de serverruimte aanzienlijk groter is dan waarvan de door NN ingeschakelde onderzoekers zijn uitgegaan. Met haar producties 38 en 44 heeft SPM vervolgens inzichtelijk gemaakt op welke wijze zij haar servers in de nieuwe serverruimte zou inpassen.
2.18.
Aan de zijde van NN hebben de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] verklaard over de vraag of de servers van SPM zouden passen in de nieuwe serverruimte. [getuige 3] is nog steeds van mening dat de serverruimte op de nieuwe locatie te klein was. Ook volgens de getuige [getuige 4] kon de opstelling in de oude serverruimte niet één op één over. Uit hun verklaringen maakt de rechtbank op dat deze niet zijn gebaseerd op grondig onderzoek, maar op inschattingen. Bovendien heeft de getuige [getuige 4] verklaard dat de servers na wat herinrichten wel op de nieuwe locatie zouden passen.
2.19.
Gelet op het voorgaande houdt de rechtbank het ervoor dat de servers van SPM op het moment van de brand, na herinrichting, wel in de serverruimte aan de [adres 2] pasten. Daarin kan dus geen motief voor de door NN gestelde brandstichting zijn gelegen.
financiële situatie van SPM vóór de brand
2.20.
De partijgetuigen [bestuurder 2] en [bestuurder 1] hebben uitvoerig verklaard over de financiële situatie van SPM, die zij als gunstig hebben bestempeld. Beide getuigen hebben hierbij onder meer gewezen op hun investering in WINbymail, waarvan zij hoge verwachtingen hadden. [bestuurder 1] heeft daarnaast toegelicht dat de crowd funding pitch niet diende ter financiering was van openstaande schulden, maar ter voorkoming van eventuele latere betaling door de vele nieuwe klanten van SPM, waarvan SPM de betalingsmoraal nog niet kende, en voor WINbymail, dat toen nog niet live was.
2.21.
De getuige [B] , de belastingadviseur van SPM, heeft onder meer verklaard dat de financiële situatie bij SPM voor de brand goed was en hij heeft dit uitvoerig toegelicht. Volgens [B] heeft SPM in haar eerste operationele jaar, 2014, al winst behaald, was er in de periode van januari tot september 2015 sprake van een verdubbeling van de omzet en waren de maandelijkse onttrekkingen ten behoeve van [bestuurder 1] financieel verantwoord. Er was in 2015 weliswaar een boekhoudkundig verlies van € 11.000, maar er waren ook afschrijvingen van € 16.000, zodat er een positieve cash flow van € 5.000 overbleef. Er was volgens [B] bij SPM geen sprake van een structureel verliesgevende situatie, integendeel. Alleen al de getekende contracten konden zorgen voor een omzet van € 157.550 per maand, zo heeft [B] onder meer verklaard. Over de crowd funding pitch heeft [B] verklaard dat deze in zijn beleving bedoeld was als een extra versteviging van de financiële positie van SPM en dat een debiteurenfinanciering geen bijzondere financiering is. Deze getuigenverklaring ligt dus in de lijn met die van [bestuurder 1] .
2.22.
Over de financiële situatie van SPM hebben aan de zijde van NN de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] verklaard. Hun verklaringen hebben minder gewicht dan die van [B] . [getuige 7] is immers geen financieel expert en heeft slechts een beperkte beoordeling uitgevoerd, zo heeft hij verklaard. De verklaring van [getuige 6] legt evenmin voldoende gewicht in de schaal, nu hij naar eigen zeggen de financiële positie van SPM ten tijde van de brand niet (volledig) kan beoordelen omdat hij daarvoor over te weinig informatie beschikt. Daarbij komt nog dat [getuige 6] met betrekking tot de crowd funding pitch van SPM slechts in zijn algemeenheid heeft verklaard dat dit een mogelijkheid is voor startende ondernemingen om financiering aan te trekken, nu banken bij startende ondernemingen vaak terughoudend zijn.
2.23.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de financiële situatie van SPM vóór de brand geen aanwijzing oplevert voor een motief bij [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] voor de brandstichting.
verhoging verzekerd belang daags voor de brand
2.24.
Over tot de verhoging van het verzekerd belang met € 300.000 heeft de partijgetuige [bestuurder 1] verklaard dat tussenpersoon [getuige 5] dit heeft geadviseerd op basis van de gemiddelde omzet van de afgelopen maanden. Als de omzet na WINbymail veel hoger zou worden, moest het bedrag volgens [getuige 5] weer worden veranderd, aldus [bestuurder 1] .
2.25.
De getuige [getuige 5] heeft onder meer verklaard dat SPM via een andere tussenpersoon een verzekeringspakket had afgesloten bij Nationale Nederlanden met onvoldoende dekking. Volgens [getuige 5] heeft zij met [bestuurder 1] op 8 oktober 2015 onder meer gesproken over het risico van brand in de serverruimte. Er was alleen “een stukje extra kosten” verzekerd, waarvan zij dacht “daar gaan ze het niet mee redden”. Aan het einde van het gesprek is er volgens [getuige 5] afgesproken dat zij alles zou regelen. Zij kon zich niet herinneren dat er tijdens het gesprek met [bestuurder 1] dingen aan de orde zijn gekomen die haar in het bijzonder opvielen of die afweken van de gang van zaken tijdens een regulier adviesgesprek.
2.26.
Gelet op deze getuigenverklaringen gaat de rechtbank ervan uit dat de verhoging van het verzekerd belang op 8 oktober 2015, kort voor de brand, voortvloeit uit de gebruikelijke advisering door de tussenpersoon aan SPM en dat dit geen aanwijzing oplevert voor een motief van [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] voor de brandstichting.
tussenconclusie: motief niet komen vast te staan
2.27.
Dit een en ander leidt de rechtbank tot de conclusie dat er geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten zijn voor een motief bij [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] voor de brandstichting.
Opzettelijk afleggen van onware verklaringen door [bestuurder 1] ?
2.28.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 25 juli 2018 overwogen dat de stelling van NN dat zij niet tot uitkering gehouden is, omdat [bestuurder 1] opzettelijk een aantal onware verklaringen heeft afgelegd, een rol speelt bij de beantwoording van de vraag of bewezen is dat SPM betrokken is bij de brandstichting. Wanneer SPM slaagt in het leveren van tegenbewijs, en dus niet komt vast te staan dat SPM negatief betrokken is bij het ontstaan van de brand, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [bestuurder 1] over de door NN genoemde omstandigheden opzettelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd (r.o. 4.62). Nu niet is komen vast te staan dat SPM negatief betrokken is bij de brand, vervalt daarmee de grond aan de stelling van NN dat [bestuurder 1] opzettelijk onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Ook overigens geldt dat – mede gelet op de inhoud van de verschillende getuigenverklaringen – niet is komen vast te staan dat sprake is van het (opzettelijk) afleggen van onjuiste verklaringen door [bestuurder 1] .
Uitkering
2.29.
De uitkomst van de bewijslevering brengt mee dat, zoals al in het tussenvonnis van 25 juli 2018 is overwogen, NN tot uitkering onder de polis gehouden is.
2.30.
In het licht van het voorgaande heeft SPM geen, althans onvoldoende, belang bij haar verzoek aan de rechtbank om terug te komen op de beslissing in het tussenvonnis dat voorshands is bewezen dat de brand op 11 oktober 2015 in de serverruimte van de bedrijfsruimte van SPM aan de [adres 1] door of met goedvinden van haar bestuurders [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] is gesticht.
Terugkomen op bindende eindbeslissingen – alsnog grond voor schadevergoeding?
2.31.
In het tussenvonnis van 25 juli 2018 heeft de rechtbank onder meer beslist dat de vorderingen IIa, IIb en IIc in het eindvonnis zullen worden afgewezen. SPM verzoekt thans om terug te komen op deze bindende eindbeslissingen en zij heeft naar aanleiding daarvan haar vordering tot betaling door NN van een voorschot vermeerderd tot € 11.897.866,52 (vordering IV).
2.32.
Op een bindende eindbeslissing kan volgens vaste jurisprudentie in beginsel niet worden teruggekomen, tenzij blijkt dat de beslissing is gebaseerd op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
2.33.
Aan haar verzoek tot het terugkomen op de bedoelde bindende eindbeslissingen legt SPM ten grondslag dat:
i) [getuige 2] over het dakluik meinedig heeft verklaard;
ii) [getuige 3] meinedig heeft verklaard over de locatie van brandmelder 81 en over de schuifdeuren;
iii) [getuige 4] meinedig heeft verklaard over de vaststelling van de tijdslijn van de camerabeelden en over het hek aan de rechterzijde van het bedrijfspand.
iv) dat het onderzoek door NN zodanig onzorgvuldig is geweest en dat stelselmatig feiten en omstandigheden in het voordeel van SPM buiten beschouwing zijn gelaten, dat zij daarmee onrechtmatig jegens SPM heeft gehandeld.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.34.
Meineed wordt gepleegd wanneer een getuige opzettelijk niet de waarheid spreekt, nadat de eed of de belofte is afgelegd (artikel 207 Wetboek van Strafrecht). Het opzet moet zijn gericht op de valsheid. De valse intentie moet door strijd met de werkelijkheid worden gedekt. Dit betekent dat de bewustheid dat de verklaring vals of in strijd met de waarheid is, moet komen vast te staan.
ad i) meinedige verklaring [getuige 2] over dakluik
2.35.
SPM stelt dat [getuige 2] over het dakluik op de volgende punten meinedig heeft verklaard:
- dat hij op 16 oktober 2015 heeft geconstateerd dat beroeting op de schuif doorliep, waaruit zijns inziens volgt dat het dakluik gesloten is geweest ten tijde van de brand en dat het dakluik niet na die tijd gesloten is. Volgens SPM blijkt uit de beroeting van de schuif, zoals zichtbaar op de foto’s, juist dat het dakluik niet afgesloten was ten tijde van de brand;
- dat hij zelf geen foto’s heeft gemaakt, terwijl deze foto’s wel degelijk in het dossier aanwezig zijn. Gelet op het feit dat de onderzoekers taken hebben verdeeld, kan SPM zich niet aan de indruk onttrekken dat [getuige 2] deze foto’s heeft gemaakt en dat hij ook op dit punt meinedig heeft verklaard.
2.36.
Over de aan- of afwezigheid van beroeting op de (foto’s van de) schuif, de stand van de schuif en de betekenis van dit een en ander voor het antwoord op de vraag of het dakluik gesloten was ten tijde van de brand, hebben partijen na de getuigenverhoren nader gedebatteerd. De schuif is echter pas enkele dagen na de brand door [getuige 2] bekeken en door [getuige 4] gefotografeerd, terwijl partijen hebben onderkend dat de schuif in de tussenliggende periode door iemand kan zijn verschoven. Alleen al hierom kan niet worden geconcludeerd dat [getuige 2] opzettelijk onjuist heeft verklaard dat het dakluik afgesloten was ten tijde van de brand. Dat [getuige 2] meinedig heeft verklaard over het nemen van foto’s blijkt uit niets.
ad ii) meinedige verklaring [getuige 3] over brandmelder 81 en schuifdeuren
2.37.
Bij het getuigenverhoor heeft [getuige 3] onder meer verklaard dat de brandmelder die het eerst is aangesproken, brandmelder nr. 81, zich buiten de ruimte van SPM/ [X] bevond, en dat de situatieschets van installateur [de installateur] , waarin brandmelder 81 in de bedrijfsruimte van SPM is ingetekend, niet juist is. Nadat SPM de juistheid van deze verklaring gemotiveerd had bestreden, heeft NN haar onderzoekers nader laten rapporteren (productie 19). Daarbij is vastgesteld dat de situatieschets van [de installateur] toch juist was, naar aanleiding waarvan NN heeft erkend dat brandmelder 81 zich in de bedrijfsruimte van SPM/ [X] bevond. Dat [getuige 3] met betrekking tot de locatie van brandmelder 81 als getuige opzettelijk onwaar heeft verklaard blijkt echter uit niets.
2.38.
SPM heeft gewezen op de volgende verklaringen van getuige [getuige 3] over de schuifdeuren:
“Ik heb onderzoek gedaan naar de schuifdeuren. (…)
mr. Van den Bogart toont mij de foto van de schuifdeuren op pagina 4 van de rapportage van februari 2019. Hij stelt zich op het standpunt dat de schuifdeur die rechts op de foto te zien is, scheef staat. Ik kan dat zo niet beoordelen. Er kan ook eventueel iets achter staan of iets dergelijks. Toen wij aankwamen waren de schuifdeuren al gesloten en ze waren verzegeld door de politie. Wij zijn op een andere manier naar binnen gegaan.”
2.39.
Volgens SPM is deze verklaring meinedig omdat (i) uit het dossier blijkt dat er niets staat en gestaan kan hebben achter de schuifdeuren en (ii) toen [getuige 3] het pand bezocht, de verzegeling van de schuifdeuren al door de politie was opgeheven. Volgens SPM suggereert [getuige 3] dat hij geen onderzoek kon doen door de verzegeling van de politie, terwijl hij wel degelijk technisch onderzoek heeft verricht.
2.40.
De rechtbank volgt SPM hierin niet. [getuige 3] heeft – anders dan SPM lijkt te suggereren – niet verklaard dat hij heeft geconstateerd dat er iets achter de schuifdeuren stond, maar heeft slechts gesuggereerd dat er iets achter de deur zou kunnen staan. Dat levert geen opzettelijke onware verklaring op. Uit de foto’s op blz. 13 en 14 van het aanvullend rapport van 24 mei 2019 (productie 22 van NN) blijkt dat, toen [getuige 3] en [getuige 2] het bedrijfspand bezochten, de schuifdeuren nog waren voorzien van een verzegeling, die niet verbroken is. Op dit punt heeft [getuige 3] dus feitelijk juist verklaard.
Dat [getuige 3] heeft gesuggereerd dat hij geen onderzoek kon doen aan de schuifdeuren als gevolg van de verzegeling, blijkt niet uit zijn getuigenverklaring.
ad iii) meinedige verklaring [getuige 4] over tijdslijn camerabeelden en hek
2.41.
Volgens SPM heeft [getuige 4] meinedig verklaard over de tijdslijn van de camerabeelden aangezien:
- hij aanvankelijk heeft verklaard dat Com-Connect de tijdslijn heeft vastgesteld, daarna dat hij het zelf heeft gedaan en dat hij op die verklaring uiteindelijk weer is teruggekomen;
- [getuige 4] heeft verklaard dat hij een eigen onderzoek naar de tijdslijn heeft gedaan. SPM betwist dat bij gebrek aan bewijs.
2.42.
Op blz. 23 van zijn rapport van 3 december 2015 heeft [getuige 4] onder meer geschreven dat Com-Connect de tijdstippen van de opnamen met speciale software heeft kunnen vaststellen. [getuige 4] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij een eigen onderzoek naar de tijdslijn heeft gedaan en dat aan de e-mail van 30 november 2015, waarin Com-Connect de tijdslijn heeft vastgesteld, geen doorslaggevende betekenis toekomt, omdat het geen officiële rapportage is. Op de vraag van mr. Van den Bogart hoe dit een en ander zich met elkaar verhoudt, heeft [getuige 4] geantwoord dat hij dat nu niet meer kan herleiden en dat hij dat wel kan nagaan in zijn dossier, maar dat hij dit dossier niet bij zich heeft.
2.43.
De omstandigheid dat [getuige 4] als getuige de bevindingen van Com-Connect niet meer beslissend acht, en daarover geen volledige opheldering heeft gegeven, maakt niet dat hij opzettelijk onwaar heeft verklaard. Voor zover SPM betwist dat [getuige 4] eigen onderzoek naar de tijdslijn van de camerabeelden heeft gedaan, volgt uit die enkele betwisting niet dat [getuige 4] op dit punt (opzettelijk) onwaar heeft verklaard.
2.44.
Met betrekking tot het hek aan de rechterzijde van het pand heeft [getuige 4] het volgende verklaard:
“Mr. Van den Bogart wijst mij erop dat mijn collega’s [getuige 2] en [getuige 3] in hun rapportage van 2 december 2015 op pagina’s 6,7 en 8 schrijven dat het hek aan de rechterzijde van het pand open was, terwijl ik op pagina 38 van het nieuwe rapport schrijf dat het hek gesloten was. Ik weet niet precies op basis waarvan mijn collega’s hebben opgeschreven dat het hek open was, ik weet niet welke beelden zij precies hebben gezien. Ik heb op basis van de camerabeelden van […] (foto 17 op pagina 23 van mijn rapport van 3 december 2015) geconstateerd dat het hek gesloten was. Ik heb ook een groter beeld van die opname gezien, en daarop kon ik duidelijk zien dat het hek dicht was.”
2.45.
Volgens SPM is deze verklaring meinedig omdat het hek niet gesloten was. Op dit punt is op blz. 48 van het hiervoor bedoelde aanvullend rapport van 24 mei 2019 opgemerkt dat [getuige 4] zich duidelijk heeft vergist. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat [getuige 4] als getuige opzettelijk onwaar heeft verklaard dat het hek gesloten was.
2.46.
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank SPM niet in haar betoog, dat door NN ingeschakelde deskundigen meinedig hebben verklaard en/of dat NN de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden. Dit betoog werpt dan ook geen ander licht op de beoordeling in het tussenvonnis van 25 juli 2018 over de (toenmalige) vorderingen IIa, IIb en IIc (de huidige vorderingen II, IIIa en IIIb).
ad iv) slordigheden in onderzoek NN
2.47.
Wel kan (en moet) aan SPM worden toegegeven dat de door NN ingeschakelde onderzoekers op verschillende punten steken hebben laten vallen. Zij hebben bijvoorbeeld niet grondig onderzocht of de bestaande servers van SPM in de nieuwe serverruimte zouden passen. SPM heeft NN er per e-mail op gewezen dat haar nieuwe serverruimte groter was dan waarvan NN uitging en dat het standpunt van NN dat de servers niet zouden passen in de nieuwe serverruimte, feitelijk onjuist was. NN zegde toe de verkregen informatie door te zenden aan de onderzoekers, maar geen van hen heeft nader onderzoek gedaan. Zij hebben vervolgens de conclusie gehandhaafd dat de serverruimte te klein zou zijn, welk standpunt door NN ook in deze procedure is ingenomen. Inmiddels staat vast dat het standpunt van NN dat de servers van SPM niet zouden passen in de nieuwe serverruimte, onjuist is.
2.48.
Daarnaast heeft [getuige 3] de locatie van de brandmelder 81 – de brandmelder die als eerst is aangesproken – onjuist aangemerkt. SPM heeft erop gewezen dat dit grote gevolgen kan hebben voor het door de deskundigen berekende tijdstip waarop de brand is ontstaan, en daarmee voor de vraag of de twee personen die op de videobeelden te zien zijn, bij de brand betrokken kunnen zijn geweest (en of dus sprake is geweest van brandstichting, wat SPM bestrijdt).
2.49.
NN heeft verder een standpunt ingenomen over de (slechte) financiële situatie van SPM, terwijl zij deze niet grondig heeft laten onderzoeken door [getuige 6] . Ook heeft zij in haar stukken geen melding gemaakt van het feit dat SPM net voor de brand nieuwe (volgens SPM waarschijnlijk zeer winstgevende) activiteiten ontplooide (WINbymail), terwijl SPM er onbetwist op heeft gewezen dat NN daarmee wel bekend was.
2.50.
SPM vraagt terecht aandacht voor deze onjuistheden en slordigheden. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het slechts aan de volhardendheid van SPM te danken is (en wellicht ook aan het feit dat zij voor rechtsbijstand was verzekerd en daardoor ook de financiële mogelijkheden had om een juridische procedure te voeren) dat de slordigheden in het onderzoek van NN zijn blootgelegd.
2.51.
Anders dan SPM heeft betoogd, zijn de door SPM genoemde omstandigheden ontoereikend om (in weerwil van wat is overwogen in het tussenvonnis) te komen tot het oordeel dat NN schadeplichtig is en/of dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat NN zich op de overeengekomen dekkingsomvang beroept. Vast staat dat er een uitvoerig onderzoek is gedaan naar de oorzaak van en omstandigheden rondom de brand. Dat in een grootscheeps onderzoek fouten worden gemaakt, is onvermijdelijk. Dat deze fouten opzettelijk zijn gemaakt is – anders dan SPM heeft gesteld – niet komen vast te staan, terwijl de hoeveelheid fouten (in verhouding tot de omvang van het onderzoek) evenmin van dien aard is dat NN op die grond onrechtmatig handelen kan worden verweten.
2.52.
Dit alles leidt er toe dat de vorderingen II, IIIa en IIIb en de daaruit voortvloeiende vordering IV voor zover deze strekt tot het betalen van een voorschot op een aanvullende uitkering/schadevergoeding zullen worden afgewezen.
Vordering IIIc: wettelijke rente over verzekeringsuitkering
2.53.
Met betrekking tot deze vordering heeft NN aangevoerd dat zij gelet op artikel 4.4 van de polisvoorwaarden (zie r.o. 2.4 van het tussenvonnis van 25 juli 2018) niet eerder tot uitkering verplicht is en niet eerder in gebreke kan worden gesteld dan na afloop van een termijn van vier weken na de dag waarop zij alle gegevens heeft ontvangen die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op uitkering. Volgens NN beschikte zij pas kort voor 13 april 2016 (de datum van afwijzing) over alle relevante gegevens, zodat zij eerst vanaf eind april 2016 de wettelijke rente verschuldigd is. SPM heeft dit betoog niet weersproken. Dit leidt ertoe dat vordering IIIc zal worden toegewezen met 30 april 2016 als ingangsdatum van de wettelijke rente.
Vordering IV: voorschot op verzekeringsuitkering
2.54.
Nu het gaat om nakoming van de verzekeringsovereenkomst, zal de hoogte van de uitkering moeten worden bepaald aan de hand van de polisvoorwaarden.
2.55.
Zoals NN onweersproken heeft gesteld, bedraagt onder de computer/elektronicaverzekering de schade met betrekking tot computers en elektronica € 38.704,16 en met betrekking tot programmatuur € 72.385. NN heeft er daarbij op gewezen dat in de rubriek programmatuur sprake is van onderverzekering, waarvan nog niet is vastgesteld tot welke uitkering dit leidt. De schade met betrekking tot de datarubriek en met betrekking tot de inventaris-/goederen-/ huurdersbelangverzekering is, zoals NN eveneens onweersproken heeft aangevoerd, nog niet vastgesteld, omdat SPM nog nadere gegevens moet aanleveren. Hetzelfde geldt voor schade onder de bedrijfsschadeverzekering met een verzekerd belang van € 300.000.
2.56.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het verantwoord om een voorschot op de uitkering toe te wijzen van € 75.000. Het meer gevorderde zal worden afgewezen.
Vordering V
2.57.
In het tussenvonnis van 25 juli 2018 is al beslist dat de verklaring voor recht zal worden toegewezen, dat NN ten onrechte de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten ‘Zekerheidspakket Zakelijke Dienstverlening’ met nummer [contractnummer] heeft ontbonden.
Vordering VI: verwijdering van gegevens van SPM uit de Gebeurtenissenadministratie, het Incidentenregister en het EVR
2.58.
Tussen partijen is het volgende niet in geschil.
2.58.1.
NN is aangesloten bij de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen (hierna: de Gedragscode) en bij het Protocol Incidenten waarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: de Gedragscode). De Gedragscode stelt regels voor het verwerken door banken en verzekeraars van persoonsgegevens. In de gedragscode is onder meer het navolgende bepaald:
“5.5.1 Ten behoeve van de veiligheid en integriteit van de Financiële sector kunnen gegevens, waaronder Persoonsgegevens, die betrekking hebben op: (i) gebeurtenissen die gelet op het bijzondere karakter van de Financiële sector de zorg en aandacht behoeven van de Financiële instelling; (...) worden opgenomen in een Gebeurtenissenadministratie gehouden door Veiligheidszaken of een daartoe aangewezen afdeling van de betreffende Financiële instelling. Op deze Gebeurtenissenadministratie is de Gedragscode van toepassing.
5.5.2
Indien een in het eerste lid bedoelde gebeurtenis voldoet aan de criteria als opgenomen in het Protocol worden de met deze gebeurtenis verband houdende gegevens opgenomen in het incidentenregister en is opname in het EVR mogelijk (…)”.
2.58.2.
In het Protocol zijn regels vastgelegd ten aanzien van gegevensuitwisseling tussen de aangesloten financiële instellingen. Het Protocol bepaalt in artikel 3.1 dat iedere deelnemer een Incidentenregister heeft, met daaraan gekoppeld het EVR. Het Incidentenregister en het EVR bevatten identificerende gegevens van (rechts)personen met een verhoogd risico voor de financiële sector. Het incidentenregister is slechts te raadplegen voor de organisatie van de deelnemer zelf. Het EVR is tevens raadpleegbaar voor andere deelnemers aan het Incidentenwaarschuwingssysteem.
2.58.3.
In het Protocol is onder meer het volgende bepaald:
“2. Begripsbepalingen
In dit Protocol wordt verstaan onder:
(…)
Incident een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of medewerkers van een Financiële Instelling, de Financiële Instelling zelf of de financiële sector als geheel in het geding zijn of kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota’s, identiteitsfraude, skimming, verduistering in dienstbetrekking, phishing en opzettelijke misleiding.
Incidentenregister de gegevensverzameling(en) van de Deelnemer, waarin gegevens zijn vastgelegd voor het in artikel 4.1.1 Protocol genoemde doel, naar aanleiding van of betrekking hebbend op een (mogelijk) incident;
(…)
3.1
Incidentenregister en Extern Verwijzingsregister
3.1.1.
Iedere Deelnemer heeft een Incidentenregister, waarin door de betreffende Deelnemer gegevens van (rechts)personen worden vastgelegd ten behoeve van het in artikel 4.1.1 Protocol genoemde doel, naar aanleiding van of betrekking hebbend op een (mogelijk) Incident. Dit Incidentenregister is door de betreffende Deelnemer gemeld bij het CBP. Onder verantwoordelijkheid van de Deelnemer treedt Veiligheidszaken op als (sub)beheerder van het Incidentenregister.
(…)
4.1
Doel Incidentenregister
4.1.1
Met het oog op het kunnen deelnemen aan het Waarschuwingssysteem is iedere Deelnemer gehouden de volgende doelstelling voor het vastleggen van gegevens in het Incidentenregister te hanteren:
“Het geheel aan verwerkingen ten aanzien van het Incidentenregister heeft tot doel het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector, daaronder mede begrepen (het geheel van) activiteiten die gericht zijn:
- -
op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen leiden tot benadeling van de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, van de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, van de financiële instelling zelf, alsmede van haar cliënten en medewerkers;
- -
op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van producten, diensten en voorzieningen en/of (pogingen) tot strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, de financiële instelling zelf, alsmede haar cliënten en medewerkers;
- -
op het gebruik van en de deelname aan waarschuwingssystemen.
(…)
4.3
Verwijdering van gegevens uit het Incidentenregister
4.3.1
Indien niet langer aan de voorwaarden van artikel 3.1.1 Protocol wordt voldaan draagt de Deelnemer zorg voor verwijdering van dit gegeven uit het Incidentenregister.
(…)
5.1
Functie van het Extern Verwijzingsregister
5.1.1
Volledige en ongecontroleerde toegang tot het Incidentenregister van een Deelnemer door de overige Deelnemers is niet wenselijk. Daarom is er voor gekozen aan het Incidentenregister een Extern Verwijzingsregister te koppelen. In het Extern Verwijzingsregister zijn uitsluitend Verwijzingsgegevens opgenomen. Het Extern Verwijzingsregister is raadpleegbaar door de (Organisaties van de) Deelnemers. Nadat door een Deelnemer wordt vastgesteld dat een (rechts)persoon is opgenomen in het Externe Verwijzingsregister, zijn volgens het bepaalde in artikel 4.2 Protocol gegevens uit het Incidentenregister voor de Deelnemer beschikbaar. Op deze wijze worden gegevens uit het Incidentenregister op een zorgvuldige en gecontroleerde wijze beschikbaar voor de (Organisaties van de) Deelnemers.
5.2
Vastlegging van gegevens in het Extern Verwijzingsregister
5.2.1
De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.
a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.
b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachten wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen voor de Betrokkene als gevolg van opname van zijn Persoonsgegevens in het Extern Verwijzingsregister.
(…)
5.3
Verwijdering van gegevens uit het Extern Verwijzingsregister
5.3.1
Indien niet langer aan de voorwaarden van artikel 5.2.1 Protocol wordt voldaan draagt de Deelnemer zorg voor verwijdering van de door de Deelnemer opgenomen Verwijzingsgegevens uit het Extern Verwijzingsregister. (…)”
2.58.4.
Voor het opnemen van persoonsgegevens in haar Gebeurtenissenadministratie heeft NN geen bewijs van (opzettelijke) (verzekerings)fraude of onrechtmatig handelen nodig. Er is evenmin sprake van verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens. De Gebeurtenissenadministratie wordt gehouden onder verantwoordelijkheid van de afdeling Veiligheidszaken van NN en de gegevens zijn in beginsel alleen in te zien door deze afdeling. De gegevens uit de Gebeurtenissenadministratie mogen echter ook worden gebruikt binnen de groep van ondernemingen waartoe NN behoort.
2.58.5.
Als een gebeurtenis bij NN voldoet aan de criteria die in het Protocol zijn opgenomen, wordt die gebeurtenis tevens aangemerkt als een Incident en kunnen de met deze gebeurtenis verband houdende gegevens worden opgenomen in het Incidentenregister van NN (artikel 5.5.2 Gedragscode). Een gebeurtenis is een Incident als er sprake is van een gebeurtenis als bedoeld in artikel 5.5.1 Gedragscode die als gevolg heeft, of kan hebben gehad, dat de belangen, integriteit of veiligheid in het geding zijn, zijn geweest of kunnen raken, van cliënt(en), medewerker(s), financiële instelling(en) of de financiële sector als geheel.
2.58.6.
De doelstelling van het bijhouden van een Incidentenregister is - kort gezegd - het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid van de financiële sector. Blijkens artikel 4.1.1 Protocol vallen daaronder onder meer activiteiten die gericht zijn op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen leiden tot benadeling van NN en het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van producten, diensten en voorzieningen en/of (pogingen) tot strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen NN. Voor opname in het Incidentenregister hoeft geen sprake te zijn van (verzekerings)fraude of onrechtmatig handelen.
2.58.7.
Zoals bepaald in het Protocol, is het EVR een deelverzameling van het Incidentenregister van de betreffende deelnemers. Het EVR is te raadplegen via de database van Stichting CIS, bij welke stichting de Nederlandse verzekeringsmaatschappijen zijn aangesloten. Ingevolge artikel 5.2.1 Protocol dient voor opname in het EVR - voor zover thans van belang - aan de volgende cumulatieve voorwaarden te zijn voldaan:
a. a) de gedragingen vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor de financiële belangen (i) of de continuïteit en/of integriteit van de financiële instelling de financiële sector (ii);
b) in voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)personen betrokken zijn bij de onder a) genoemde gedragingen;
c) het proportionaliteitsbeginsel is in acht genomen.
2.59.
In het licht van het de vaststaande feiten wordt met betrekking tot vordering VI van SPM het volgende overwogen. Aangezien het partijdebat zich richt op de door NN geregistreerde persoonsgegevens van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] , leest de rechtbank de vordering van SPM zo dat deze zich richt op verwijdering van die persoonsgegevens.
2.60.
Nu voor opname in de Gebeurtenissenadministratie geen bewijs nodig is van (opzettelijke) (verzekerings)fraude of van onrechtmatig handelen, maar voor registratie voldoende is dat sprake is geweest van een gebeurtenis die zorg en aandacht behoeft (zoals hier het geval is), was NN gerechtigd om de persoonsgegevens van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] op te nemen in de Gebeurtenissenadministratie. De vordering van SPM tot verwijdering van die gegevens uit de Gebeurtenissenadministratie zal daarom worden afgewezen, met dien verstande dat de rechtbank ervan uitgaat dat NN (indien mogelijk) in die administratie ook aantekent dat bij vonnis is geoordeeld dat de gestelde brandstichting door of met goedvinden van [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] alsmede het gestelde (opzettelijk) afleggen door [bestuurder 1] van onjuiste verklaringen niet is komen vast te staan.
2.61.
Niet is komen vast te staan dat de brand op 11 oktober 2015 in de serverruimte van de bedrijfsruimte van SPM aan de [adres 1] door of met goedvinden van haar bestuurders [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] is gesticht. Evenmin is komen vast te staan dat sprake is van het (opzettelijk) afleggen van onjuiste verklaringen door [bestuurder 1] . Gelet hierop is thans geen sprake (meer) van een Incident volgens de definitie van hoofdstuk 2 Protocol, hetgeen meebrengt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.1.1 Protocol. Ingevolge artikel 4.3.1 Protocol moet NN in dat geval de gegevens van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] uit het Incidentenregister verwijderen. Het voorgaande brengt tevens mee dat thans niet wordt voldaan aan de criteria van artikel 5.2.1 Protocol, zodat ingevolge artikel 5.3.1 Protocol de gegevens van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] uit het EVR dienen te worden verwijderd. Dit gedeelte van de vordering zal daarom worden toegewezen.
2.62.
Aan NN zal een termijn van vijf dagen na betekening worden gegund voor het (doen) verwijderen van de gegevens van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] uit het Incidentenregister en het EVR. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, acht de rechtbank niet noodzakelijk, nu NN heeft aangegeven aan een veroordeling vrijwillig te zullen voldoen.
Vordering VII: buitengerechtelijke kosten ad € 12.883,30
2.63.
SPM vordert vergoeding van door haar advocaat verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. Zij stelt dat de werkzaamheden onder meer betrekking hebben op overleg met NN en haar advocaat, het aanleveren van stukken aan NN en haar advocaat, het onderhandelen met deze advocaat, het forceren van een doorbraak en het bewandelen van het minnelijke traject, waarbij het niet aan SPM te wijten is dat dit traject niet geslaagd is. Ter onderbouwing van deze vordering heeft SPM declaraties van 22 augustus, 12 september, 6 oktober en 1 november 2016 met urenspecificaties overgelegd (haar productie 12).
2.64.
NN stelt zich op het standpunt dat zij medio december 2016 voor het eerst contact met mr. Van den Bogart heeft gehad, met de mededeling dat hij de behandeling van het dossier van SRK had overgenomen en dat NN daarna slechts één inhoudelijke brief van mr. Van den Bogart heeft ontvangen. NN betwist dat er andere werkzaamheden hebben plaatsgevonden dan die waarvoor artikel 241 Rv een vergoeding insluiten.
2.65.
Gelet op dit verweer had van SPM mogen verwacht dat zij de gestelde buitengerechtelijke werkzaamheden nader zou hebben toegelicht. Bij gebreke daarvan komt de vordering als onvoldoende onderbouwd niet voor toewijzing in aanmerking.
uitvoerbaarheid bij voorraad
2.66.
NN heeft zich verweerd tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis. Zij stelt hiertoe dat nu SPM in surseance van betaling verkeert, NN een groot risico loopt dat zij een door betaald voorschot niet terugkrijgt als het vonnis in hoger beroep wordt vernietigd. Daartegenover stelt SPM zich op het standpunt dat zij met het voorschot weer in staat zal zijn geld te verdienen, zodat het restitutierisico afneemt en haar solvabiliteit toeneemt. Met betrekking tot dit geschilpunt is namens de bewindvoerder van SPM verklaard, dat hij een zelfstandige afweging zal maken hoe er zal worden omgegaan met een eventuele uitkering.
2.67.
Uitgangspunt is dat SPM het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft. De enkele omstandigheid dat SPM in surseance van betaling verkeert, zonder concrete gegevens over haar financiële positie, die NN had kunnen toelichten aan de hand van de openbare verslagen van de bewindvoerder, acht de rechtbank onvoldoende zwaarwegend.
Onder deze omstandigheden wegen de belangen van SPM zwaarder dan de belangen van NN, zodat de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring wordt toegewezen.
proceskosten
2.68.
Nu de centrale vraag in deze zaak, of NN tot dekking voor de brand gehouden is, bevestigend is beantwoord, dient NN als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij te worden aangemerkt. Hieruit volgt dat NN in de proceskosten zal worden veroordeeld.
2.69.
Met betrekking tot de vordering van SPM tot vergoeding van de volledige proceskosten wordt het volgende overwogen. Een volledige vergoedingsplicht is alleen denkbaar in buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Het gevoerde verweer kan pas misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen opleveren, als het verweer, gelet op de evidente gegrondheid ervan, achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als de verweerder zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de juistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
2.70.
Uit hetgeen is overwogen en beslist met betrekking tot de vorderingen van SPM vloeit voort dat het door NN gevoerde verweer in haar geheel niet als evident ongegrond kan worden aangemerkt. Voor een volledige proceskostenvergoeding bestaat dus geen grond.
2.71.
De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van SPM op een bedrag van
€ 13.052,42, namelijk € 170,42 aan deurwaarderkosten, € 4.030 aan griffierecht, € 1.871 aan getuigetaxen en € 6.981 aan salaris advocaat (6,5 punten à € 1.074, volgens tarief IV). De daarover gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat NN is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten ‘Zekerheidspakket Zakelijke Dienstverlening’ met nummer [contractnummer] en dat NN gehouden is tot uitkering van schade voortvloeiend uit de schadeveroorzakende brand van 11 oktober 2015 op basis van de door NN afgegeven polis met nummer [contractnummer] ;
3.2.
verklaart voor recht dat NN ten onrechte de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten ‘Zekerheidspakket Zakelijke Dienstverlening’ met nummer [contractnummer] heeft ontbonden;
3.3.
verklaart voor recht dat NN de wettelijke rente verschuldigd is over de(schade-)uitkering vanaf 30 april 2016 tot de dag van algehele voldoening;
3.4.
veroordeelt NN om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis de persoonsgegevens van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] te (laten) verwijderen uit het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister en hiervan bewijs te verschaffen aan SPM;
3.5.
veroordeelt NN om tegen behoorlijk bewijs van kwijting ten titel van voorschot aan SPM te betalen een bedrag van € 75.000;
3.6.
veroordeelt NN in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van SPM begroot op
€ 13.052,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien NN dit bedrag niet voordien heeft voldaan, tot de dag van algehele voldoening;
3.7.
verklaart de veroordelingen onder 3.4. tot en met 3.6 uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2019.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑12‑2019
Uitspraak 25‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Brandstichting door of met goedkeuring van verzekerde voorshands bewezen. Verzekerde toegelaten tot leveren tegenbewijs
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/534801 / HA ZA 17-662
Vonnis van 25 juli 2018
in de zaak van
SOCIAL PERFORMANCE MARKETING B.V.,
gevestigd te Zwijndrecht,
eiseres,
advocaat mr. J.P. van den Bogart te Boxmeer,
tegen
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S.E. Phoelich-Pontier te Den Haag.
Partijen zullen hierna SPM en NN genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 9 juni 2017, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
het tussenvonnis van 6 september 2017, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- -
de akte wijziging/vermeerdering van eis en overlegging producties ten behoeve van comparitie van 26 maart 2018;
- -
de antwoordakte, met producties;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 26 maart 2018;
- -
de akte overlegging productie van SPM van 11 april 2018, met één productie;
- -
de akte na comparitie van NN van 11 april 2018, met producties;
- -
de antwoordakte van SPM van 25 april 2018.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 1 oktober 2013 is SPM opgericht. De heer [bestuurder 1] (hierna: [bestuurder 1] ) en zijn partner mevrouw [bestuurder 2] (hierna: [bestuurder 2] ) zijn de (middellijk) bestuurders van SPM.
2.2.
SPM verricht dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatietechnologie. In het bijzonder houdt zij zich bezig met het opzetten en beheren van sociale media gebruikende websites en online applicaties, waarmee zogenaamde leads worden gegenereerd voor klanten van SPM. SPM verstuurde in opdracht van haar klanten dagelijks zo’n 28 miljoen reclame e‑mails.
2.3.
Met ingang van 1 februari 2013 heeft SPM een bedrijfsruimte gehuurd op de tweede etage van een bedrijfspand aan de Scheepmakersstraat te Zwijndrecht, eigendom van de besloten vennootschap [naam 9] Onroerend Goed B.V. (hierna: [naam 1] OG).
2.4.
SPM heeft (zonder tussenkomst van een assurantietussenpersoon) per 15 mei 2014 bij NN een zogenaamd “Zekerheidspakket Zakelijke Dienstverlening” afgesloten. Het pakket bevatte oorspronkelijk, voor zover in deze procedure van belang, een computer-/ elektronica-verzekering en een verzekering voor inventaris, goederen en huurdersbelang. Op dit pakket zijn onder meer de volgende polisvoorwaarden van toepassing:
“Polisvoorwaarden Zekerheidspakket Zakelijke Dienstverlening
(…)
Art. 4.1 Verplichtingen bij schade
(…)
4.1.2
Schademeldingsplicht
Zodra verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde op de hoogte is of behoort te zijn van een gebeurtenis die voor verzekeraar tot een uitkeringsplicht kan leiden, is hij verplicht die gebeurtenis zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is naar waarheid aan verzekeraar te melden.
4.1.3
Schade-informatieplicht
Verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde is verplicht binnen redelijke termijn naar waarheid aan verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.
4.1.4
Medewerkingsplicht
Verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde is verplicht zijn volle medewerking te verlenen en alles na te laten wat de belangen van verzekeraar zou kunnen schaden.
Artikel 4.2 Sancties bij niet nakomen verplichtingen bij schade
4.2.1
Schaden van belangen
Aan het Zekerheidspakket en aan een hierin opgenomen verzekering en/of Dekking kunnen geen rechten worden ontleend indien verzekeringnemer, verzekerde of de tot uitkering gerechtigde een of meer van de verplichtingen bij schade niet is nagekomen en verzekeraar daardoor in een redelijk belang is geschaad.
4.2.2
Opzet tot misleiding
Elk recht op uitkering vervalt indien verzekeringnemer, verzekerde of de tot uitkering gerechtigde een of meer van de verplichtingen bij schade niet is nagekomen met het opzet verzekeraar te misleiden.
Dit geldt niet indien de misleiding het verval van dit recht niet rechtvaardigt.
(…)
Artikel 4.4 Uitkeringsplicht
Verzekeraar is niet eerder verplicht tot uitkering en kan ook niet eerder in gebreke worden gesteld dan na afloop van een termijn van vier weken na de dag waarop verzekeraar alle gegevens heeft ontvangen die van belang zijn voor vaststelling van het recht op uitkering.
(…)
In de polisvoorwaarden die specifiek gelden voor de computer-/elektronicaverzekering en de Inventaris-/Goederen-/Huurdersbelangverzekering, wordt van dekking uitgesloten “Schade die een verzekerde persoon met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt of verergerd, ongeacht wie de schade lijdt”.
2.5.
Per 1 maart 2015 is SPM verhuisd naar een bedrijfspand aan de Ter Steeghe Ring 99 in Zwijndrecht. Omdat er in het nieuwe bedrijfspand nog geen glasvezelnetwerk aanwezig was, zijn de servers achtergebleven in de bedrijfsruimte aan de Scheepmakersstraat. De huur van de Scheepmakersstraat is opgezegd tegen 1 januari 2016.
2.6.
Tussen (de bestuurder van) SPM en [naam 1] OG is een gerechtelijke procedure gevoerd bij de kantonrechter te Dordrecht, waarin SPM zich beklaagde over een aantal gebreken aan het gehuurde aan de Scheepmakersstraat. Bij eindvonnis van 21 mei 2015 heeft de kantonrechter – samengevat – de huurprijs met ingang van 1 februari 2013 verlaagd tot € 1.480 exclusief BTW per maand. [naam 1] OG is veroordeeld tot terugbetaling aan SPM van een bedrag van € 9.620 exclusief BTW aan te veel betaalde huur over de periode 1 februari 2013 tot en met 31 maart 2015. Tot slot is [naam 1] OG veroordeeld tot herstel of vervanging van vier airco-units, herstel van de afzuiginstallatie in de kantoorruimte en de toiletruimte en tot opheffing van het gebrek aan de CV-installatie, telkens op straffe van een dwangsom van € 250 per dag en met een maximum van (in totaal) € 30.000. [naam 1] OG heeft de genoemde herstelwerkzaamheden niet uitgevoerd, waardoor zij de maximale dwangsommen heeft verbeurd. SPM heeft [naam 1] OG bij brief van 7 september 2015 aangezegd dat zij de door haar verschuldigde huur zou verrekenen met de verbeurde dwangsommen.
2.7.
Op 16 juli 2015 heeft SPM aan NN verzocht een aantal wijzigingen in de verzekeringsportefeuille aan te brengen, waaronder het verhogen van het verzekerd bedrag onder de elektronicaverzekering. Daarnaast is verzocht om uitbreiding van de verzekering met een tweede risicoadres aan de ter Steeghe Ring, waarbij is gemeld dat zich op het eerste risicoadres aan de Scheepmakersstraat te Zwijndrecht alleen nog de servers van SPM bevonden. NN heeft daarop geantwoord dat SPM zelf geen aanpassingen kon doen en dat zij daarvoor een assurantietussenpersoon moest inschakelen. Op 17 juli 2015 heeft SPM aan NN verzocht om het verzekeringspakket onder te brengen bij tussenpersoon De Liefde & Van Gemeren B.V. (hierna: DL&G).
2.8.
Op donderdag 8 oktober 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [bestuurder 1] en mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 2] ) van DL&G. [bestuurder 1] en [naam 2] hebben gesproken over een verhoging van het verzekerd bedrag op de elektronica. Daarnaast is gesproken over het afsluiten van een bedrijfsschadeverzekering. [naam 2] heeft tijdens het gesprek aan [bestuurder 1] bevestigd dat de bedrijfsschade voor een bedrag van € 300.000 in voorlopige dekking zou worden genomen.
2.9.
Op zondagavond 11 oktober 2015 heeft er een brand gewoed in de serverruimte, die zich bevond in de bedrijfsruimte van SPM aan de Scheepmakersstraat. Even voor 22:00 uur is de brandweer gealarmeerd, die daarop met spoed is uitgerukt. Ook de politie is ter plaatse geweest en heeft een onderzoek ingesteld. De politie heeft het pand op maandagochtend 12 oktober 2015 weer vrijgegeven.
2.10.
Op 12 oktober 2015 heeft [naam 2] om 14:05 uur telefonisch aan NN de wijzigingen in de verzekeringen doorgegeven die zij op 8 oktober 2015 met [bestuurder 1] had besproken. Diezelfde dag om 16:30 uur heeft mevrouw [naam 3] van DL&G bij NN telefonisch melding gemaakt van de brand.
2.11.
In verband met de door [naam 2] doorgegeven wijzigingen heeft NN op 13 oktober 2015 een nieuwe polis afgegeven, waarop onder meer een bedrijfsschadeverzekering met een verzekerde som van € 300.000 is vermeld. In de toepasselijke polisvoorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 2.1 Omvang van de dekking
Gedekt is bedrijfsschade die verzekerde tijdens de uitkeringstermijn lijdt als gevolg van
• materiële schade aan het gebouw, waaronder mede te verstaan bijgebouwen daarvan, en/of de inhoud von dat gebouw, op het in de polis omschreven vestigingsadres door een gedekte gebeurtenis;
(…)
a. De gebeurtenis vindt plaats nadat deze Dekking is ingegaan.
b. Bij het aangaan van deze Dekking was onzeker dat de gebeurtenis zou plaatsvinden.
(…)
Deze dekking geldt per gebeurtenis tot maximaal de verzekerde som.
(…)
Artikel 2.3 Vaststelling schadeomvang
(…)
2.3.3
Vaststelling uitkeringstermijn
a. De termijn waarover de bedrijfsschade wordt vastgesteld, begint op het tijdstip waarop de bedrijfsschade ontstaat en duurt (ook al zou de verzekering inmiddels zijn geëindigd) onafgebroken zolang voort als nodig is
• voor herstel of herbouw van het gebouw op dezelfde plaats en met dezelfde bestemming, alsmede voor herstel en/of vervanging von de roerende zaken, beide voor zover vereist voor de uitoefening van het beroep, het bedrijf of de activiteiten, zoals in de polis omschreven;
• voor herstel van productie en/of omzet op het peil dat bereikt zou zijn als de gedekte gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden, voor zover de hiervoor genoemde periode daartoe niet voldoende mocht zijn;
een en ander met inachtneming von de in de polis genoemde uitkeringstermijn.
(…)”
2.12.
NN heeft onderzoeksbureau EMN Forensic opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen naar de brand. Hierbij zijn als onderzoekers ingeschakeld [naam 7] (toedrachtsonderzoek), [naam 4] (technisch onderzoek), [naam 5] (technisch onderzoek en vaststelling schade aan computers/elektronica) en [naam 6] (vaststelling schade aan inventaris en bedrijfsschade).
2.13.
Op 2 december 2015 hebben [naam 4] en [naam 5] een voorlopig rapport uitgebracht met betrekking tot het technisch onderzoek. [naam 7] heeft op 3 december 2015 een tussenrapport uitgebracht in het kader van het toedrachtsonderzoek.
2.14.
Bij kort geding vonnis van 14 december 2015 is de vordering van SPM tot veroordeling van NN tot het betalen van een voorschot op de verzekeringsuitkering afgewezen.
2.15.
Op 8 februari 2016 heeft [naam 7] een tweede tussenrapport uitgebracht. In het eindrapport van [naam 7] van 23 maart 2016 wordt de volgende samenvatting gegeven van de bevindingen:
“Naar aanleiding van het tot dusver uitgevoerde onderzoek wordt vastgesteld dat
- op 11 oktober 2015, omstreeks 20.00 uur een brand is ontstaan in de serverruimte in de door verzekeringnemer gehuurde ruimte op het risicoadres.
- voorafgaande aan de brand geen sporen zijn aangetroffen die erop duiden dat voorafgaande aan de brand een inbraak heeft plaatsgevonden.
- de heer [werknemer] [werknemer van SPM, rb] heeft 2 keer verklaard dat voorafgaande aan de brand de toegangsdeur van de gehuurde ruimte slotvast afgesloten is geweest en dat de deur van de serverruimte gesloten is geweest.
- na ontdekking van de brand is vastgesteld dat de toegangsdeur van de gehuurde ruimte niet meer slotvast afgesloten is geweest en dat de deur van de serverruimte tijdens de brand open heeft gestaan.
- op camerabeelden zichtbaar is dat twee personen kort voor het ontstaan van de brand, tussen omstreeks 19.49 en 19.56 uur, in een rustige pas doch doelgericht in de richting lopen van de schuifdeuren van het bedrijfspand dan wel naar het rolhek haaks op dit bedrijfspand.
- door één van de twee personen op zijn rug een ‘gevulde’ rugzak draagt en een lang en dun voorwerp in zijn hand vast houdt.
- op camerabeelden zichtbaar is dat deze twee personen na 2 minuten en 21 seconden hardlopend terug gaan in de richting van waaruit zij zijn gekomen.
- het lange voorwerp nu niet mee wordt genomen en dat de ‘lege’ rugzak nu in de hand wordt gedragen.
- na het vertrek van deze twee personen om 19.59.58 uur de 1ste brandmelder in de door verzekeringnemer gehuurde ruimte is geactiveerd.
- om 20.00.05 uur de wwp (glas switch) in de serverruimte onbereikbaar is geraakt omdat de spanning is weggevallen.
- op camerabeelden zichtbaar is dat omstreeks 20.04 uur rookwolken bij het bedrijfspand op het risicoadres zichtbaar is.
- de politie geen informatie wil verstrekken over hetgeen zij in de resten van de jerrycan hebben aangetroffen, hetgeen duidt op de aanwezigheid van een vluchtige stof.
- de brand binnen 2 minuten en 21 seconden is ontstaan.
- gelet op het feit dat de brand binnen 2 minuten en 21 seconden is ontstaan (één van) de twee personen de werking van de schuifdeuren heeft/hebben geweten
- uit het onderzoek blijkt dat er sprake is geweest van brandstichting en dat er een sleutelhouder (in)direct bij de brand betrokken is geweest.
- de sleutelhouders verzekerde, de (zakelijke) partner van verzekerde en de heer [werknemer] zijn.”
2.16.
Op 2 maart 2016 hebben [naam 4] en [naam 5] een eindrapport uitgebracht. Hierin wordt de volgende samenvatting gegeven van de bevindingen:
“1. Volgens de politie betreft de inhoud van het restant jerrycan specifieke daderinformatie. Hieruit leiden wij af, dat het niet om lekwater uit de vaste airco gaat (zoals door verzekerde wordt gesteld), maar om een brandversnellend middel.
2. Uit het technisch onderzoek ter plaatse is vast komen te staan dat de brand in de serverruimte is ontstaan door of een technisch gebrek in de airco-installatie of door brandstichting.
3. Uit onderzoek naar de werking van de schuifdeuren is vast komen te staan dat deze deuren van buitenaf zijn geopend door een sleutelhouder en daarna door middel van het bedienpaneel in de stand “half-open” zijn gezet.
4. Uit onderzoek aan de toegangsdeur naar de bedrijfsruimte van verzekerde is gebleken dat deze deur door een sleutelhouder van buitenaf is ontsloten. Van het slot zijn er maar drie sleutels in omloop die onder beheer zijn van verzekerde, zijn partner en een werknemer (aan en in het pand zijn geen braaksporen aangetroffen).
5. Uit onderzoek aan het alarmsysteem en naar het tijdstip van uitval van de KPN-lijn is gebleken dat de brand kort (enige minuten) voor 19:59:58 uur moet zijn ontstaan.
6. De brand is derhalve ontstaan in de periode toen beide personen buiten het beeld van de camera’s waren.
Op basis van het bovenstaande kan het niet anders zijn dan dat de brand ontstaan is als gevolg van opzet en dat één of beide bovengenoemde personen betrokken zijn geweest bij deze brandstichting. Bovendien moeten deze personen de beschikking hebben gehad over de sleutel van de schuifdeuren (om toegang tot het pand te krijgen) en over een sleutel van de deur van de bedrijfsruimte van verzekerde (om toegang tot de bedrijfsruimte van verzekerde te krijgen).”
2.17.
Bij brief van 13 april 2016 heeft NN de claim van SPM afgewezen. NN heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat sprake is van brandstichting waarbij [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] negatief betrokken zijn en dat [bestuurder 1] over de omstandigheden rondom de brand opzettelijk een onware verklaring heeft afgelegd. Met betrekking tot de claim onder de bedrijfsschadeverzekering stelt NN zich daarnaast op het standpunt dat niet is voldaan aan het vereiste van onzekerheid ten tijde van het afsluiten van de verzekering. NN heeft de verzekeringen van SPM met onmiddellijke ingang beëindigd en de persoonsgegevens van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] opgenomen in de Gebeurtenissenadministratie van NN, het Incidentenregister van NN en in het Extern Verwijzingsregister (hierna: EVR) dat wordt gehouden door de Stichting CIS.
2.18.
Bij brief van 20 oktober 2016 heeft de Politie Eenheid Rotterdam, voor zover thans van belang, het volgende geschreven aan de advocaat van SPM:
“Op 11 oktober 2015 werd op de derde verdieping van een bedrijfspand een brand ontdekt. Politieambtenaren hebben een gesmolten vloeistofdrager met daarin een vloeistof aangetroffen. Na een meting met een minirae werd een positieve aanwezigheid van een brandbare vloeistof verkregen. Door de forensische opsporing kon brandstichting uiteindelijk niet worden aangetoond maar ook niet worden uitgesloten.”
2.19.
SPM heeft Stekelenburg Schade Onderzoek B.V. (hierna: Stekelenburg) in december 2016 gevraagd onderzoek te doen naar de toedracht van de brand, gericht op het weerleggen van de conclusies van het onderzoek namens NN. Stekelenburg heeft op 13 december 2016 gerapporteerd en aanvullend op 13 februari 2017. Het eerste rapport van Stekelenburg bevat, voor zover thans van belang, de volgende samenvatting van zijn bevindingen:
“Primair blijft dat uit de rapportages blijkt, dat niet geheel uitgesloten kan worden dat de brand is ontstaan door een technisch gebrek in de airco, dan wel door opwarming van de UPS apparaten.”
(…).
Met betrekking tot de tijdstippen van de camerabeelden, zoals vermeld in het rapport d.d. 23 maart 2016 (pagina 22) staat nergens vermeld of de tijdstippen kloppen met de werkelijke tijden en of/hoe dit gecontroleerd is. De opmerking dat deze personen hard weglopen voordat het inbraak signalerings-/brandmeldsysteem wordt geactiveerd en de wwp (glas switch) in de serverruimte onbereikbaar raakt is daarom niet valide. Zeker gezien het feit, dat het tijdsverschil tussen de eerste melding 19.59.56 en het tijdstip 19.58.21 van de opname waarop deze personen weglopen(rennen) te klein is. Onderzoekers stellen dat zij omstreeks 19.56 uur voorbijlopen en na 2 minuut 21 terug komen gelopen. Stekelenburg vraagt zich af waarom die 2 minuut 21 wel bekend is geworden, maar het exacte tijdstip van voorbijlopen als “omstreeks” wordt vermeld.
Stekelenburg blijft van mening, dat deze twee verdacht gedragende personen, de poging tot inbraak niet los gezien kan worden van de daaropvolgende brand.
Verder vermeld men desondanks dat het waarschijnlijk wordt geacht dat een van de daders in zijn rugtas een jerrycan heeft gehad en dat bij terugkomst deze (lege) rugzak in de hand wordt gedragen. En ook het langwerpige dunne voorwerp wordt bij terugkomst niet meer gezien. Uit deze omschrijving en het feit dat restanten van een jerrycan zijn aangetroffen wordt door de onderzoekers duidelijk een connectie gemaakt tussen deze twee personen en de brand. Om vervolgens dit te ontkrachten door de vermelding, dat gezien het tijdstip van de eerste melding deze personen het toch niet gedaan kunnen hebben.
Dit overigens zonder aan te geven op welke wijze de vermelde tijdstippen op de camerabeelden zijn gecontroleerd, omdat er doorgaans van uit gegaan mag worden dat de tijdstippen van alarmuitdraaien kloppen met de werkelijkheid.
De schuifdeuren kunnen van binnenuit bediend worden. Indien deze daders kans hebben gezien om na een eerste mislukte poging via een andere weg het pand te betreden kunnen zij die ook later via deze schuifdeuren verlaten (vluchtweg).
Verder blijft natuurlijk de vraag waarom de dader(s) eerst proberen door verbreking het pand te betreden, terwijl zoals de verzekeraar stelt men in bezit zou zijn geweest van sleutels van het pand.
Verder is de plaats van achterlaten van het plastic restant interessant, aangezien uit de praktijk blijkt, dat mocht men gebruik hebben gemaakt van een jerrycan met vluchtige stof (benzine bijvoorbeeld) men deze dan na gebruik in de brand haard gooit en niet op de grond voor de geopende deur achterlaat.
Uit de beschikbare foto’s blijkt niet van enige inbranding of herkenbare sporen op de plaats waar mogelijk de jerrycan is aangetroffen.
Verder zou men op die plaats, indien er geen vluchtige stof wordt aangetroffen in de restanten, monsters kunnen nemen uit de vloer en die laten onderzoeken op aanwezigheid van brandbare stoffen. Hetgeen naar de mening van Stekelenburg gebruikelijk is.
Uit de toelichting van verzekeringnemer blijkt, dat het niet uit te sluiten is, dat de dader(s) via het luik op het dak het pand konden betreden en dan met name in de ruimte in gebruik hij verzekeringnemer konden komen. Het dak is te bereiken via de hemelwaterafvoer. Het pand kan men dan verlaten door bij de entree de Tomax knop in te drukken, zodat de deur half open gaat.
Vorenstaande was mogelijk, omdat het inbraakalarmsysteem sedert 2 juni 2014 niet meer in werkzame staat verkeerde.
De opmerking of de toegangsdeur naar de bedrijfsruimte al dan niet afgesloten is geweest door [werknemer] wordt gezien de ervaringen met [werknemer] en het feit, dat hij de sleutels na de brand niet meer kan tonen niet valide geacht.”
2.20.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2016 is aan SPM surseance van betaling verleend, met benoeming van mr. P.J.A. Nieuwland tot bewindvoerder.
3. Het geschil
3.1.
SPM vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I voor recht verklaart dat NN is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten ‘Zekerheidspakket Zakelijke Dienstverlening’ met nummer 29330435 en dat NN gehouden is tot uitkering van schade voortvloeiend uit de schadeveroorzakende brand van 11 oktober 2015 op basis van de door NN afgegeven polis met nummer 29330435;
IIa primair:
voor recht verklaart dat NN onrechtmatig jegens SPM heeft gehandeld en NN veroordeelt tot vergoeding van de door SPM als gevolg van de onrechtmatige daad geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en de vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
IIb subsidiair:
voor recht verklaart dat NN is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten ‘Zekerheidspakket Zakelijke Dienstverlening’ met nummer 29330435 en veroordeelt tot vergoeding van de door SPM als gevolg van voormelde tekortkoming geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
IIc meer subsidiair:
voor recht verklaart dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat NN zich beroept op de beperking van de uitkeringstermijn van 52 weken van de tussen partijen gesloten bedrijfsschadeverzekeringsovereenkomst, artikel 2.3.3 Vaststelling Uitkeringstermijn van de polisvoorwaarden bedrijfsschadeverzekering en de beperking van de verzekerde som ten bedrage van € 300.000;
IId meest subsidiair:
voor recht verklaart dat NN de wettelijke rente verschuldigd is over de(schade-)uitkering vanaf het moment van de brand, althans vanaf het moment van sommatie op 13 november 2015, althans de weigering van dekking, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot aan het moment van algehele voldoening;
III NN veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting ten titel van voorschot aan SPM te betalen een bedrag van € 150.000, althans een bedrag in goede justitie te bepalen;
IV voor recht verklaart dat NN ten onrechte de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten ‘Zekerheidspakket Zakelijke Dienstverlening’ met nummer 29330435 heeft ontbonden;
V NN veroordeelt tot verwijdering van de opname in de Gebeurtenissenadministratie, de opname van de gegevens van SPM in het Incidentenregister en de koppeling aan het EVR binnen zeven dagen na het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100 per dag dat NN in gebreke blijft;
VI NN veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 12.883,30, exclusief BTW, althans tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele vergoeding;
VII NN veroordeelt in de proceskosten, met bepaling dat indien zij deze kosten niet heeft voldaan binnen veertien dagen na het vonnis, NN vanaf de vijftiende dag de wettelijke rente verschuldigd is over het bedrag van de proceskosten tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
NN voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
In deze zaak staat de vraag centraal of NN op grond van de verzekeringsovereenkomst dekking moet verlenen voor de schade die SPM heeft geleden door de brand op 11 oktober 2015.
4.2.
NN stelt zich op het standpunt dat zij de schade niet hoeft uit te keren, omdat
er sprake is van brandstichting door of met medeweten van [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] en omdat [bestuurder 1] opzettelijk onware verklaringen heeft afgelegd tegenover de door haar ingeschakelde onderzoekers. Omdat het gaat om handelingen van de bestuurder(s) van SPM, kunnen deze aan SPM als verzekeringnemer worden toegerekend. Daarom kan SPM geen aanspraak maken op een uitkering onder de polis, zo voert NN aan.
4.3.
De rechtbank zal de argumenten van NN hierna achtereenvolgens bespreken. Voor een goed begrip van de stellingen die partijen hebben ingenomen, zal de rechtbank eerst de situatie ter plaatse vóór en na de brand schetsen.
situatie ter plaatse vóór de brand
4.4.
Het bedrijfsgebouw aan de Scheepmakersstraat, waarin SPM een bedrijfsruimte huurde, staat op een bedrijfsterrein. De bedrijfsruimte van SPM bevond zich op de tweede (bovenste) verdieping. Op de tweede verdieping waren nog andere ruimtes, die werden gebruikt door de verhuurder [naam 1] OG en een naaister, mevrouw [naam 8] . De begane grond en een deel van de eerste verdieping van het bedrijfsgebouw was in gebruik bij het bedrijf TruckWash.
4.5.
De bedrijfsruimte van SPM bestond uit (in ieder geval) twee delen: een kantoorruimte en een serverruimte. De serverruimte was van de kantoorruimte afgescheiden door middel van een wand met daarin een deur. De kantoorruimte was, vanwege de verhuizing van SPM naar haar nieuwe bedrijfsruimte aan de Ter Steeghe Ring, nagenoeg leeg. De serverapparatuur van SPM bevond zich nog in de serverruimte aan de Scheepmakersstraat.
4.6.
Het bedrijfspand kon op verschillende manieren worden betreden. De hoofdingang bestond uit twee glazen schuifdeuren in een zijgevel van het pand. De schuifdeuren konden worden geopend met een gecertificeerde sleutel. De sleutels waren (in ieder geval) in bezit van [naam 9] , de eigenaar van [naam 1] OG, zijn zoon [naam 10] , zijn broer [naam 11] , mevrouw [naam 8] , [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en hun werknemer [werknemer] (hierna: [werknemer] ). Daarnaast was er aan een andere kant van het pand nog een ingang met overheaddeuren, die toegang gaf tot het bedrijfspand van TruckWash. In die bedrijfshal bevond zich een koffie-/wachtruimte voor chauffeurs. Die koffie-/wachtruimte kon ook van buitenaf worden bereikt door middel van een eigen deur, voorzien van een cilinderslot, in de zijgevel van het pand.
4.7.
Achter de hoofdingang met de schuifdeuren was een kleine hal, waarin zich een trap bevond die naar de eerste en tweede verdieping leidde. De toegangsdeur naar de bedrijfsruimte van SPM (hierna: deur A) bevond zich direct links bovenaan de trap op de tweede verdieping. Deze deur was voorzien van een cilinderslot, dat [bestuurder 1] in 2014 had vervangen. [bestuurder 1] had één sleutel in zijn bezit, net als [bestuurder 2] en [werknemer] .
Aan de rechterzijde van de trap bevond zich een tweede deur (deur B). Die deur, die eveneens was voorzien van een cilinderslot, gaf toegang tot een gang. Aan deze gang bevond zich de bedrijfsruimte die de naaister huurde én een nooddeur (hierna: deur C). Die nooddeur gaf, door middel van een zogenaamde noodknop, toegang tot de bedrijfsruimte van SPM. Deur C kon vanuit de bedrijfsruimte van SPM met een sleutel op slot worden gedraaid, maar was vanaf de buitenkant met de noodknop altijd te openen. Vanuit de bedrijfsruimte van SPM kon men via een vluchttrap het dakluik bereiken. Dit dakluik kon aan de binnenkant met een schuif worden vergrendeld. [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [werknemer] beschikten niet over een sleutel van deur B. Dat gold wel voor de in 4.6 genoemde heren [naam 1] en mevrouw [naam 8] .
4.8.
Uit camerabeelden die op de avond van de brand zijn gemaakt blijkt dat op 11 oktober 2015 tussen ongeveer 19:49 en 19:56 uur (het precieze tijdstip kan niet worden vastgesteld) twee personen van links naar rechts langs de straatgevel van het pand lopen in de richting van de hoek van het pand. De voorste persoon draagt een rugzak en heeft onder zijn linker oksel een langwerpig voorwerp. Deze persoon draagt een jack met een capuchon die hij over zijn hoofd heeft getrokken. De achterste persoon draagt een lichtkleurige pet. De twee personen lopen de hoek om richting de schuifdeuren van het pand. Nadat de laatste persoon de hoek is omgelopen, komt de eerste persoon na 2 minuten en 21 seconden hardlopend terug. Hij draagt de rugzak in zijn rechterhand aan de hengsel. De tweede persoon loopt ook hardlopend de hoek om. Geen van beide personen heeft het langwerpige voorwerp bij zich. De twee personen zijn weggerend kort voordat de glasvezelverbinding in het bedrijfspand onbereikbaar is geraakt (om 19:59 uur) en voordat het alarmsysteem een eerste storing meldde (om 20:00 uur). De identiteit van de twee personen is onbekend gebleven. Ook is het langwerpige voorwerp niet gevonden. Omstreeks 20:04 uur is rook zichtbaar vanuit de richting van het pand of van de achter het pand liggende loodsen.
situatie (kort) na de brand
4.9.
[naam 11] heeft aan de onderzoekers van NN verklaard dat hij op 11 oktober 2015 rond 20.00 werd gebeld door een medewerker van de Particuliere Alarmcentrale Trigion met de mededeling dat in het bedrijfspand een brandmelder was afgegaan. [naam 11] heeft vervolgens op zijn mobiele telefoon gekeken naar de beelden van de beveiligingscamera’s die hingen in de bedrijfsruimte van TruckWash. Daarop was niets te zien. Ook nadat hij nog verschillende keren is gebeld, heeft [naam 11] (na een blik op de beveiligingsbeelden van TruckWash) geen actie ondernomen. Rond 21.30/21.45 uur heeft [naam 11] zijn zoon [naam 10] gebeld met de mededeling dat het brandalarm in het bedrijfsgebouw en hem verzocht ter plaatse te gaan kijken. Toen [naam 10] arriveerde, waren [bestuurder 1] , de politie en de brandweer (die door [bestuurder 1] waren gealarmeerd, zie hierna) al ter plaatse.
4.10.
[bestuurder 1] heeft aan de onderzoekers van NN verklaard dat hij op de avond van de brand rond 20:45/21:00 uur thuis aan het werk was en merkte dat de internetverbinding van de servers wegviel. Nadat die situatie na 15 tot 30 minuten wachten nog steeds bestond, is hij met zijn zwager naar het pand gereden om poolshoogte te nemen. Uit de camerabeelden blijkt dat zij daar omstreeks 21:35 uur zijn gearriveerd. [bestuurder 1] heeft toen 112 gebeld. De politie is rond 21:43 uur gearriveerd en de brandweer omstreeks 21:55 uur. Toen [bestuurder 1] en zijn zwager arriveerden, zo hebben zij verklaard, stonden de schuifdeuren van het pand half open.
4.11.
De bevelvoerder van de brandweer heeft, voor zover thans van belang, het volgende verklaard: bij aankomst van de brandweer waren de schuifdeuren open. Deur A was wel gesloten, maar zat niet op slot. Deur B was slotvast afgesloten. De deur naar de serverruimte stond op een kier. Er was in eerste instantie geen vuur te zien. Op de voerbedekking voor de deur naar de serverruimte zaten witte plekken. Vlakbij de deur stond een verbrand voorwerp dat vermoedelijk het restant was van een jerrycan. De brandweer heeft deur C opengetrapt om verder op de tweede verdieping te zoeken naar brandhaarden, maar die werden niet aangetroffen. Op enig moment ontstond er weer vuur in de serverruimte, dat vanaf het dak is geblust.
4.12.
Vaststaat dat er na de brand in de serverruimte nabij de deuropening een gesmolten kunststof vloeistofdrager is aangetroffen. Uit onderzoek door de politie is gebleken dat zich in de vloeistofdrager resten van een brandbare vloeistof bevonden (zie 2.18).
4.13.
Daarnaast is gebleken dat het slot van de koffie-/wachtruimte voor chauffeurs ergens tussen de middag van 10 oktober 2015 en de brand in de avond van 11 oktober 2015 is geforceerd. Als dit een poging was het pand te betreden, is dat mislukt: vaststaat dat er niemand via die deur het pand is binnengekomen. Als gevolg van het uitboren is het slot onbruikbaar geraakt en kon de deur naar de wacht-/koffieruimte niet meer worden geopend.
Stelling NN: brandstichting door of met medeweten van [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2]
4.14.
Nu NN zich erop beroept dat zij de schade als gevolg van de brand niet hoeft te vergoeden, omdat die brand is veroorzaakt (kort gezegd) door opzet van SPM, ligt het op de weg van NN om bewijs te leveren van haar stelling dat SPM zelf de hand heeft gehad in de brand. Dit betekent ook dat NN het risico draagt dat de oorzaak van de brand onduidelijk blijft, of dat niet komt vast te staan dat de brand door of in opdracht van SPM is gesticht (Hoge Raad 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9428, NJ 2001/419). Beoordeeld moet worden of NN er in is geslaagd haar stellingen te bewijzen.
Brandstichting?
4.15.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van brandstichting, verwijst NN naar de bevindingen van [naam 4] en [naam 5] . Deze onderzoekers hebben – kort gezegd vastgesteld dat de brand is ontstaan op vloerniveau en dat op ongeveer een meter vanaf de brandhaard de restanten van een plastic jerrycan zijn gevonden, waarin de politie sporen van een brandbare vloeistof heeft aangetroffen. NN heeft er daarnaast op gewezen dat op videobeelden vlak voorafgaand aan het moment waarop de brand uitbrak, twee mannen te zien zijn rondom het bedrijfspand, die na 2 minuten en 21 seconden hard zijn weggerend, waarna een kleine minuut later de eerste brandmelder een melding gaf.
4.16.
SPM betwist dat sprake is geweest van brandstichting, en voert aan dat de brand ook kan zijn ontstaan door opwarming van de UPS-apparatuur die in de serverruimte stond of door een defecte airco-installatie. De rechtbank overweegt over de mogelijke brandoorzaken als volgt.
brand door opwarming van UPS-apparatuur?
4.17.
[naam 4] en [naam 5] hebben onder meer onderzocht of de brand kan zijn ontstaan door opwarming van UPS-apparatuur in de serverruimte, zoals expert Visser, die door [naam 1] OG was ingeschakeld, had geopperd. Het eindrapport van [naam 4] en [naam 5] vermeldt hierover het volgende:
“Wij hebben deze mogelijkheid eveneens onderzocht en geconcludeerd dat deze mogelijke brandoorzaak uitgesloten is:
- De 3 kasten betroffen één UPS (APC SMART UPS model 3000) met 2 accupacks en geen 3 UPS apparaten zoals [Visser, rb] stelt. Het betreft dus slechts één apparaat dat warmte produceert en geen drie apparaten. De accu’s produceren alleen warmte tijdens het laden en ontladen.
- De UPS bevond zich op het tafelblad. Het tafelblad was aan de onderzijde dieper ingebrand dan aan de bovenzijde.
- Uit het feit dat er bij verplaatsing brand in de accukast ontstond blijkt dat de accu’s nog geladen waren. Er is daarom geen sluiting opgetreden zoals [Visser] stelt. De accu’s zouden in dat geval immers leeg zijn geweest waardoor er bij het onderzoek geen brand meer kon ontstaan.
- Zolang de netstroom aanwezig is zal de UPS alleen stand-by zijn. Het opgewekte vermogen (en de vrijkomende warmte) is dan slechts minimaal. De stroom is voor de brand niet uitgevallen. Er was daardoor in de periode voor het ontstaan van de brand slechts sprake van een minimale warmteproductie.
- Het brandbeeld in de ruimte wijst op een brand, die op vloerniveau direct achter de deur in de serverruimte is ontstaan en niet op een brand die bij de UPS op de tafel is ontstaan.”
4.18.
Met betrekking tot de UPS-apparatuur geeft Stekelenburg in zijn eerste rapport het volgende commentaar op de bevindingen van de experts van NN:
“Stekelenburg merkt op dat door de verhuurder [naam 1] eveneens een onderzoek is laten instellen door (…) Visser. Deze schrijft in zijn mail van 19 oktober 2015 o.a dat de brand is ontstaan recht tegenover de toegangsdeur van het datacentrum. Op die plaats heeft de verdeelinrichting van de elektrische installatie en een deel van de UPS apparatuur gestaan. Een kortsluiting in deze verdeelinrichting is niet ontstaan. Bij het verplaatsen van de UPS apparatuur vloog deze weer spontaan in brand. Uit een memo van het Nederlands Onderzoeks Instituut de dato
6 april 2016 van een telefoon gesprek met genoemde heer Visser blijkt, dat “hij het aannemelijk vindt dat er sluiting is ontstaan in de UPS apparatuur, doordat de apparaten hun warmte niet voldoende kwijt konden.”
4.19.
SPM heeft verwezen naar het rapport van Stekelenburg en daarnaast heeft [bestuurder 1] ter zitting het volgende verklaard:
“15. Het is niet juist dat er één UPS-apparaat aanwezig was. In de serverruimte stonden drie UPS-apparaten op elkaar gestapeld op een tafel. Na de brand heeft een expert van NN het bovenste apparaat opgetild. Hij schrok van het gewicht en heeft het apparaat laten vallen; het kwam omgekeerd op de grond terecht. Het is mogelijk dat kortsluiting in de twee andere UPS-apparaten de brand heeft veroorzaakt. Onder de tafel stonden dozen met handleidingen en kabels, die bij verbranding het brandbeeld hebben kunnen geven zoals dat is vastgesteld door de experts van NN.”
4.20.
NN heeft de juistheid van deze verklaring ter zitting gemotiveerd weersproken en heeft hiertoe het volgende verklaard:
“16. Er was één UPS-apparaat, dat, toen het opgetild werd, opnieuw ging branden, zoals gerapporteerd. Hieruit blijkt dat de accu van het apparaat nog op spanning was. Er zijn dus geen aanwijzingen voor kortsluiting als brandoorzaak.
17. Betwist wordt dat de onder punt 15 bedoelde dozen het aangetroffen brandbeeld zouden verklaren. Ten aanzien van dit aspect volgt Stekelenburg de experts van NN.”
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat NN voldoende heeft aangetoond dat de brand niet kan zijn ontstaan door de UPS-apparatuur. De rechtbank baseert zich hierbij met name op de bevindingen van [naam 4] en [naam 5] dat het aangetroffen brandbeeld erop wijst dat de brand direct achter de deur van de serverruimte op vloerniveau is ontstaan. Dat de brand is ontstaan op de vloer, heeft Stekelenburg in zijn rapport niet bestreden. Nu vaststaat dat de UPS-apparatuur op een tafel stond, is de rechtbank met NN van mening dat het brandbeeld er niet op wijst dat die apparatuur de brand heeft veroorzaakt. Of nu sprake was van één UPS-apparaat (zoals NN stelt), of van drie (zoals SPM aanvoert), kan daarom in het midden blijven.
brand door defecte airco-installatie?
4.22.
In de brandhaard zijn de restanten aangetroffen van een airco-installatie, die vóór de brand aan de wand in de serverruimte hing. [naam 4] en [naam 5] hebben onderzocht of de brand kan zijn ontstaan door een defect in die installatie. Het eindrapport van [naam 4] en [naam 5] vermeldt hierover het volgende:
“Wij hebben hieromtrent telefonisch gesproken met de heer [naam 12] van Inderdaad BV. De heer [naam 12] heeft in 2013 de airco-installatie in opdracht van [naam 1] geplaatst in de serverruimte (aan de muur rechts naast de deur). Sindsdien is er door Inderdaad BV geen onderhoud meer aan de airco-installatie geplaatst. Verzekerde wilde hem geen toegang tot de ruimte geven. Door Inderdaad BV zijn (van verzekerde of [naam 1] ) geen klachten ontvangen over de werking (of eventuele lekkages) van de airco-installatie.
De condensafvoer is via een leiding naar het dak gerealiseerd. In de airco bevond zich een opvangbak met vlotterpomp. De werking is bij installatie gecontroleerd en daarna dus niet meer. Door verstopping of losraken van een slangetje zou de opvangbak kunnen overstromen waardoor water uit de airco kan lekken. De waterlekkage zou dan recht onder de airco plaatsvinden (de door verzekerde genoemde “emmer” maar die door de politie is benoemd als zijnde een jerrycan, werd door de brandweer niet in de serverruimte aangetroffen, maar in het kantoorgedeelte; zie onder 2a).”
4.23.
Stekelenburg heeft in zijn rapport het volgende geschreven over de airco-installatie als mogelijke brandoorzaak:
“Zonder enige reden wordt in genoemd rapport van 2 maart 2016 een technisch gebrek in de airco als mogelijke brandoorzaak uit de conclusie weggelaten. (…) Hoe dan ook kan een technische oorzaak niet uitgesloten worden.”
4.24.
SPM heeft verwezen het rapport van Stekelenburg. Daarnaast heeft [bestuurder 1] ter zitting over de airco-installatie het volgende verklaard:
“18. In de serverruimte hing de enige nog functionerende airco, die na de brand op de vloer is aangetroffen. Die airco lekte niet. NN heeft niet uitgesloten dat die airco de brand kan hebben veroorzaakt.
19. In de kantoorruimte hing aan het plafond ook een airco, die wel lekte. Ik toon u een kleurenfoto van deze ruimte, waarop een flink gat in het plafond zit naast een pilaar. U voegt dit document toe aan de gedingstukken. Op de plaats van het gat op de foto hing de lekkende airco, waaronder ik een emmer had gezet. De airco hing dus niet op de plaats van de rode cirkel op foto 1 in productie 6, pagina 13 van NN. De emmer is nooit teruggevonden.”
4.25.
Zoals NN ter zitting terecht heeft aangevoerd, hebben [naam 4] en [naam 5] blijkens
het onder 4.22 weergegeven citaat de airco-installatie in hun onderzoek betrokken, waarbij met name van belang is dat zij hebben onderzocht of de airco in de serverruimte de brand kan hebben veroorzaakt. Hun bevindingen heeft SPM niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken. Hoewel aan SPM kan worden toegegeven dat [naam 4] en [naam 5] de airco in de serverruimte niet zelf hebben onderzocht (voor zover dat, gelet op de felheid van de brand, nog mogelijk was), is de rechtbank met NN van oordeel – mede gelet op hetgeen hierna, onder het kopje “brandstichting?” wordt overwogen – dat de airco-installatie de brand niet heeft veroorzaakt. De rechtbank kan op dit punt in het midden laten of, zoals SPM heeft aangevoerd, er buiten de serverruimte sprake was van een lekkende airco, nu vaststaat dat de (volgens SPM) lekkende airco in de kantoorruimte de brand niet heeft veroorzaakt.
brandstichting?
4.26.
De derde mogelijke oorzaak van de brand is brandstichting. Vaststaat dat er in de serverruimte het restant is aangetroffen van een kunststof vloeistofdrager met sporen van een brandbare vloeistof. Het aangetroffen brandbeeld wijst erop dat de brand op vloerniveau is ontstaan, op ongeveer een meter vanaf de gevonden vloeistofdrager. Daarnaast heeft het er alle schijn van dat de twee op de camerabeelden zichtbare personen, gelet op de onder 4.8 geschetste omstandigheden, betrokken zijn geweest bij het ontstaan de brand. Noch voor de aanwezigheid van de vloeistofdrager, noch voor die van de personen op de videobeelden heeft SPM een sluitende verklaring kunnen geven. De verklaring van [bestuurder 1] dat de vloeistofdrager geen jerrycan was, maar een bouwemmer die hij gebruikte om lekwater van een defecte airco op te vangen, is in dit verband onvoldoende. [bestuurder 1] heeft ter zitting uitgelegd dat de airco die volgens SPM lekte, aan het plafond in de kantoorruimte hing op enige afstand van de deur naar de serverruimte. Vaststaat dat de gevonden vloeistofdrager is aangetroffen in de draaicirkel van de deur, en dat deze (omdat de deur naar binnen draaide) daar moet zijn geplaatst nadat de deur naar de serverruimte was geopend. Bovendien hebben zowel de politie als de onderzoekers van NN en Stekelenburg vastgesteld dat het verbrande kunststof, gelet op de afmetingen, het restant is van een jerrycan. Aan de verklaring van SPM wordt daarom voorbij gegaan.
4.27.
Daar komt nog bij dat [bestuurder 1] , [werknemer] en [bestuurder 2] onafhankelijk van elkaar tegenover de onderzoekers van NN hebben verklaard dat de deur die vanuit de kantoorruimte van SPM naar de serverruimte leidde, altijd gesloten was. Vaststaat dat die deur ten tijde van de brand op een kier stond. Ter zitting heeft [bestuurder 1] weliswaar verklaard dat die deur in de koude periode van het jaar wel eens open bleef, maar die verklaring is in strijd met zijn eerdere mededelingen en is verder niet onderbouwd. Bovendien heeft [werknemer] tegen de onderzoekers expliciet verklaard dat hij de deur naar de serverruimte op 6 oktober 2015, toen hij samen met [bestuurder 1] voor het laatst in de bedrijfsruimte was, achter zich dicht heeft gedaan. Niet valt in te zien hoe de deur naar de serverruimte op een kier is komen te staan, als er (zoals SPM stelt) na 6 oktober 2015 niemand meer in de bedrijfsruimte van SPM is geweest. Daarvoor valt geen andere verklaring te bedenken, dan dat die ten tijde van de brand is geopend.
4.28.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat er sprake is geweest van brandstichting.
Stelling NN: brandstichting door of met medeweten van SPM
4.29.
De volgende vraag is of de brand door of met medeweten van SPM is gesticht. NN stelt dat dit het geval is en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
- a.
de toegangsdeur naar de bedrijfsruimte van SPM is door een sleutelhouder geopend;
- b.
de schuifdeuren bij de ingang van het bedrijfspand zijn door een sleutelhouder geopend en vervolgens van binnenuit, door iemand die wist hoe het bedieningspaneel van de deuren werkte, in de stand “half open” gezet;
- c.
alleen [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en hun werknemer [werknemer] beschikten over een sleutel van de beide hiervoor genoemde deuren;
- d.
[werknemer] had geen motief voor de brandstichting en was op het moment van de brand bij zijn vriendin;
- e.
[bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] hebben wel een motief, want
(i) zij betaalden sinds zij ook de bedrijfsruimte aan de Ter Steeghe Ring huurden dubbele huur, terwijl de bedrijfsruimte aan de Scheepmakersstraat niet aan hun eisen voldeed. Door de brand kon SPM de huurovereenkomst ontbinden;
(ii) de serverruimte aan de Ter Steeghe Ring was aanzienlijk kleiner dan die op de Scheepmakersstraat en de apparatuur van SPM paste niet in de nieuwe serverruimte. Met de verzekeringsuitkering zou SPM kleinere en/of snellere apparatuur kunnen aanschaffen;
(iii) de financiële situatie van SPM was weinig rooskleurig;
(iv) SPM heeft kort voor de brand verzocht de dekking van het verzekeringspakket fors te verhogen.
4.30.
De rechtbank overweegt, mede in het licht van het verweer van SPM, als volgt.
Ad a: openen toegangsdeur bedrijfsruimte SPM door sleutelhouder
4.31.
NN heeft gesteld dat de toegangsdeur naar de bedrijfsruimte van SPM (hiervoor aangeduid als “deur A”) ten tijde van de brand niet op slot zat. Zij heeft er daarnaast op gewezen dat [werknemer] tegenover haar onderzoekers heeft verklaard dat hij de deur op 6 oktober 2015, toen hij met [bestuurder 1] nieuwe servers had geplaatst, bij vertrek op slot heeft gedraaid. Dit betekent dat de deur voorafgaand aan de brand door een sleutelhouder moet zijn open gedraaid, aldus nog steeds NN.
4.32.
SPM heeft er allereerst op gewezen dat – als er al vanuit gegaan moet worden dat sprake is van brandstichting – niet onmiddellijk gegeven is dat een sleutelhouder de bedrijfsruimte heeft betreden. In dit verband heeft SPM allereerst betoogd dat zij betwijfelt of [werknemer] deur A op slot heeft gedraaid. Hij vergat dat wel vaker te doen en was daarop al eerder aangesproken. Daarnaast waren er, volgens SPM, nog meer mogelijkheden om haar bedrijfsruimte te bereiken. Zo kon haar bedrijfsruimte ook via het dakluik worden betreden, of kon men met de “noodknop” de nooddeur naar haar bedrijfsruimte openen (deur C). De rechtbank acht het verweer van SPM onvoldoende in het licht van het volgende.
4.33.
Ten aanzien van de vraag of de deur naar de bedrijfsruimte van SPM (deur A) voorafgaand aan de brand al dan niet slotvast was afgesloten, geldt dat [werknemer] tot twee keer toe stellig heeft verklaard dat hij die deur op 6 oktober 2015 op slot heeft gedraaid. [bestuurder 1] ging daarvan in zijn eerste verklaring tegenover de onderzoekers van SPM ook uit. Pas toen hij ermee werd geconfronteerd dat de deur ten tijde van de brand niet op slot zat, heeft [bestuurder 1] verklaard dat [werknemer] wel vaker slordig was met het afsluiten van deuren. [bestuurder 1] heeft die stelling, die door NN is betwist, niet verder onderbouwd.
4.34.
SPM heeft bovendien betoogd dat haar bedrijfsruimte via het dakluik kon worden betreden. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat er één of twee maanden voor de brand op het dak is gewerkt, en dat toen misschien is vergeten het dakluik te sluiten. SPM heeft er hierbij op gewezen dat de onderzoekers van NN pas een aantal dagen na de brand foto’s hebben gemaakt van het luik en suggereert dat iemand het dakluik heeft afgesloten in de tijd tussen de vrijgave van het pand en het moment waarop de onderzoekers foto’s maakten van het dakluik.
4.35.
NN heeft daar tegenover gesteld dat onderzoekers [naam 7] en [naam 4] al op 14 oktober 2015 hebben vastgesteld dat het dakluik was vergrendeld. De enige die in de tussentijd de bedrijfsruimte heeft betreden, zijn de politie en (na vrijgave van het pand) [naam 9] geweest. NN heeft er bovendien gemotiveerd op gewezen dat de brand niet los gezien kan worden van de twee mannen, die op de videobeelden te zien zijn. De tijd van 2 minuten en 21 seconden tussen het moment waarop zij buiten beeld raken, en het moment waarop zij wegrennen, is volgens NN te kort om (zonder hulpmiddelen) op het dak te klimmen, brand te stichten, de bedrijfsruimte te verlaten, de schuifdeuren te openen en weg te rennen. Bovendien verklaart dit niet dat de deur naar de bedrijfsruimte van SPM niet op slot zat, terwijl [werknemer] heeft verklaard dat hij die deur wel afgesloten heeft.
4.36.
Gelet op deze gemotiveerde stellingname van NN acht de rechtbank het verweer van SPM, dat niet méér inhoudt dan de enkele suggestie dat het dakluik twee maanden lang niet afgesloten is geweest en vervolgens na de brand door [naam 9] op slot is geschoven, onvoldoende.
4.37.
SPM heeft tot slot betoogd dat mogelijk iemand door middel van de nooddeur haar bedrijfsruimte heeft betreden. Die deur kon immers altijd van buitenaf worden geopend. Omdat de deur, die toegang gaf tot de gang waaraan de nooddeur lag (deur B) open was, kon iedereen die het bedrijfspand had weten binnen te komen, ook de bedrijfsruimte van SPM betreden, aldus SPM.
4.38.
NN heeft erop gewezen dat zowel de brandweer, als verhuurder [naam 9] en mevrouw [naam 8] heeft verklaard dat deur B ten tijde van de brand op slot was. Dit betekent, volgens NN, dat deur C niet voor iedereen toegankelijk was. Bovendien verklaart dit niet dat deur A niet op slot zat, terwijl [werknemer] heeft verklaard dat hij die deur wel afgesloten heeft.
4.39.
Gelet op het onderbouwde betoog van NN, acht de rechtbank de enkele stelling van SPM dat deur C door iedereen die het pand had weten te betreden kon worden geopend (welke stelling in strijd is met de verklaring die – onder andere – de brandweer daarover heeft afgelegd), onvoldoende.
Ad b: schuifdeuren geopend en bediend door sleutelhouder
4.40.
Vaststaat dat de schuifdeuren ten tijde van de brand in half open stand zijn aangetroffen. NN heeft zich op het standpunt gesteld dat de schuifdeuren door een sleutelhouder zijn geopend en vervolgens door middel van het bedienpaneel, dat zich in de hal bevond, in half open stand zijn gezet. SPM heeft daartegen, onder verwijzing naar het rapport van Stekelenburg, aangevoerd dat de schuifdeuren mogelijk in half open toestand zijn geraakt door het noodsysteem van de deuren. Door de brand is de stroom uitgevallen, en volgens de handleiding van de fabrikant van de deuren gaat de deur dan open als vluchtweg. SPM heeft daaraan toegevoegd dat de schuifdeuren automatisch dicht gingen, toen de stroomtoevoer door de brandweer werd hersteld.
4.41.
NN heeft op haar beurt betoogd dat de schuifdeuren niet voorzien waren van een aansturing door het brandmeldsysteem, wat betekent dat de deuren niet zijn geopend doordat het brandmeldsysteem een melding gaf. Verder is niet gebleken dat de stroom door de brand is uitgevallen. Als schuifdeuren als deze al zijn voorzien van een emergency opening system (wat volgens NN in dit geval niet zo was), betekent dat dat de schuifdeuren in geval van nood eenmalig handmatig kunnen worden geopend. Het gaat dan echter om een volledige opening om ervoor te zorgen dat iedereen het pand zo snel mogelijk veilig kan verlaten, en niet om een halve opening. Tot slot heeft NN erop gewezen dat, als er al vanuit gegaan moet worden dat de schuifdeuren niet door een sleutelhouder zijn geopend, dat niet verklaart dat de deur naar de bedrijfsruimte van SPM door een sleutelhouder is geopend.
4.42.
Gelet op de gemotiveerde stellingname van NN kan de rechtbank op basis van de niet nader onderbouwde stellingen van SPM niet vaststellen dat de schuifdeuren mogelijk automatisch (deels) zijn geopend als gevolg van stroomuitval tijdens de brand.
4.43.
Voor zover SPM zich nog op het standpunt heeft gesteld dat de dader(s) van de brandstichting het bedrijfspand mogelijk op een andere manier dan via de schuifdeuren hebben betreden, acht de rechtbank ook die suggestie onvoldoende. NN heeft in dit verband immers terecht betoogd dat de enige mogelijkheid om het bedrijfspand verder binnen te komen, de in 4.6 genoemde deur van TruckWash was. Tussen partijen staat niet ter discussie dat die deur op slot was, en dat deze – nadat een poging het slot te forceren was mislukt – niet meer kon worden geopend (zie 4.13).
Ad c: sleutelhouders schuifdeuren en deur bedrijfsruimte SPM
4.44.
NN heeft, onder verwijzing naar de verklaringen die namens SPM en [naam 1] OG zijn afgelegd, gesteld dat alleen [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [werknemer] beschikten over een sleutel van zowel de schuifdeuren als van de deur naar de bedrijfsruimte van SPM. SPM heeft die stelling betwist, daartoe stellend dat zij niet uitsluit dat [naam 1] OG veel meer sleutels van de schuifdeuren in omloop heeft gebracht. Zij heeft die stelling, die door NN op haar beurt is betwist, echter in het geheel niet onderbouwd. Daar komt bij dat vast staat dat [naam 1] OG bij aanvang van de huurovereenkomst met SPM het slot van de schuifdeur heeft vervangen, en dat is gesteld noch gebleken dat [naam 1] OG sindsdien sleutels heeft uitgegeven aan anderen dan de heren [naam 1] , mevrouw [naam 8] en SPM.
4.45.
SPM heeft daarnaast gesuggereerd dat mogelijk ook anderen dan [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [werknemer] beschikken over een sleutel van haar bedrijfsruimte. De rechtbank acht het verweer van SPM echter onvoldoende en zelfs ongeloofwaardig. In dit verband overweegt de rechtbank dat vaststaat dat SPM begin 2014 de cilinder van het slot heeft vervangen, en dat toen drie sleutels zijn afgegeven. Weliswaar hebben [bestuurder 1] en [bestuurder 2] ter zitting (in afwijking van hun eerdere verklaringen) gesuggereerd dat zij toen mogelijk vier sleutels hebben ontvangen, maar [bestuurder 2] heeft op verzoek van de onderzoekers van NN de werkbon opgezocht, waarop staat dat er destijds drie sleutels zijn afgegeven. Zij heeft daarnaast verklaard dat er nooit sleutels zijn bijgemaakt. Hoe het dan zou kunnen dat mogelijk nog ex-werknemers een sleutel in hun bezit hadden, zoals [bestuurder 1] ter zitting heeft verklaard, valt niet goed te begrijpen.
4.46.
De stelling van SPM dat [werknemer] zijn sleutels is kwijtgeraakt en dat deze – anders dan [werknemer] tegenover de onderzoekers heeft verklaard – niet op zijn werkplek aan de Ter Steeghe Ring lagen, is ondanks de gemotiveerde betwisting door NN niet nader onderbouwd.
4.47.
In het licht van het vorenstaande heeft SPM onvoldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat er meer sleutelhouders van de beide deuren zijn dan [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [werknemer] .
Ad d: betrokkenheid [werknemer]
4.48.
Tussen partijen staat vast dat [werknemer] ten tijde van de brand elders verbleef, dat hij die brand niet kan hebben gesticht en dat hij daarvoor ook geen motief had.
Ad e: motief [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2]
4.49.
[bestuurder 1] en [bestuurder 2] hebben, onder verwijzing naar het tweede rapport van Stekelenburg, aangevoerd dat zij ten tijde van de brand een wandeling aan het maken waren met hun kind en hond en dat zij de brand dus zelf niet hebben aangestoken. Zij hebben er bovendien op gewezen dat zij niet de personen zijn die zichtbaar zijn op de videobeelden. NN heeft deze stelling nauwelijks bestreden. Zij heeft wel gesteld dat – ook als ervan moet worden uitgegaan dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] de brand niet zelf hebben gesticht – de mogelijkheid bestaat dat zij daarvoor opdracht hebben gegeven. In dit verband heeft zij gewezen op de volgende feiten en omstandigheden, die door SPM zijn bestreden.
Ad e (i): dubbele huur
4.50.
Vast staat dat SPM te maken had met dubbele huurlasten, omdat zij voor zowel de bedrijfsruimte aan de Scheepmakersstraat als voor die aan de Ter Steeghe Ring huur verschuldigd was. SPM heeft daar tegenin gebracht dat zij de aan [naam 1] OG verschuldigde huurpenningen kon verrekenen met de dwangsommen die [naam 1] OG op grond van het vonnis van de kantonrechter (zie 2.6) had verbeurd. NN heeft er vervolgens terecht op gewezen dat dit recht op verrekening niet wegneemt dat SPM maandelijks een huur van € 1.480 exclusief BTW verschuldigd was voor een bedrijfsruimte waarvan zij nauwelijks gebruik maakte.
Ad e (ii) te kleine serverruimte
4.51.
Naar aanleiding van de stelling van NN dat de servers van SPM niet pasten in de serverruimte aan de Ter Steeghe Ring, heeft SPM een brief van JBS Multimedia B.V. (hierna: JBS) van 17 september 2017 in het geding gebracht. JBS schrijft daarin aan SPM dat de servers uit de oude serverruimte, na plaatsing van een aantal patchkasten, wel degelijk in de nieuwe serverruimte zouden passen. NN heeft vervolgens, onder verwijzing naar de rapporten van [naam 7] (die de nieuwe serverruimte zelf heeft bezichtigd) en met overlegging van een foto van de nieuwe serverruimte, volgehouden dat de serverruimte aan de Ter Steeghe Ring maar 2m² is en dat de servers die aanwezig waren aan de Scheepmakersstraat nooit op zo’n beperkt oppervlakte zouden passen. Wat daar ook van zij, vaststaat dat de servers van SPM op het moment van de brand nog niet in de serverruimte aan de Ter Steeghe Ring pasten.
Ad e (iii) slechte financiële situatie
4.52.
NN heeft aangevoerd dat er voor SPM bovendien een belang bestond bij het ontvangen van een verzekeringsuitkering, omdat haar financiële situatie weinig rooskleurig was. Het resultaat na belastingen bedroeg in 2014 nog geen € 10.000 en in de eerste maanden in 2015 was het resultaat € 11.000. In 2013 was er een negatief eigen vermogen en in 2013 en 2014 een negatief werkkapitaal. Bovendien heeft SPM daags voor de brand een crowdfunding-pitch op internet geplaatst, waarmee zij € 85.000 wilde verwerven.
4.53.
SPM heeft in reactie daarop een brief van haar belastingadviseur Stans overgelegd die, voor zover van belang, schrijft dat het boekjaar 2014 werd afgesloten met een winst van € 9.728,00 en dat 2015 werd gekenmerkt door een groei van omzet. Die omzetgroei ging gepaard met forse investeringen. Stans schrijft verder dat de resultaten tot en met maand september 2015 negatief waren (-/- € 11.715,00) maar dat er wel een verdubbeling van de omzet was gerealiseerd.
4.54.
De rechtbank stelt op basis van de verklaring van Stans vast dat SPM, hoewel zij flink aan de weg timmerde, ten tijde van de brand verlieslijdend was. Daarnaast blijkt uit de door NN in het geding gebrachte tekst van de crowdfunding pitch van SPM, dat SPM te maken had met een forse debiteurenstand.
Ad e (iv): verhoging verzekerd belang
4.55.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat het verzekerd belang daags voor de brand fors is verhoogd. SPM heeft er in dit verband op gewezen dat zij al enige tijd daarvoor bezig was met een update van haar verzekeringspakket (zie 2.7). Dat kort nadat de wijzigingen zijn doorgevoerd brand uitbrak, is puur toeval, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van SPM. NN heeft erop gewezen dat het afsluiten of uitbreiden van een verzekering kort vóór een verzekerd evenement, een indicator voor het bestaan van fraude is. Bovendien verkeerde SPM, zo heeft NN betoogd, pas sinds 8 oktober 2015 in de veronderstelling dat het verzekerd belang was verhoogd en zijn haar eerdere initiatieven op dit gebied dus irrelevant.
Tussenconclusie
4.56.
De rechtbank stelt vast dat de brand wordt gekenmerkt door een groot aantal feiten en omstandigheden die, in onderlinge samenhang bezien, het vermoeden doen rijzen dat SPM negatief bij het ontstaan van de brand betrokken is geweest.
4.57.
SPM heeft uitgebreid en gemotiveerd betoogd dat het goed mogelijk is dat [werknemer] de deur naar haar bedrijfsruimte – in tegenstelling tot zijn verklaring tegenover de onderzoekers van NN – niet heeft afgesloten, terwijl zij ook heeft gesuggereerd dat mogelijk één van de heren [naam 1] betrokken is geweest bij het ontstaan van de brand. In verband met het laatste heeft zij erop gewezen dat [bestuurder 1] en de heren [naam 1] op slechte voet stonden. Daarnaast was SPM op basis van het vonnis van de kantonrechter een fors lagere huur verschuldigd, terwijl [naam 1] OG op basis van datzelfde vonnis een groot aantal herstelwerkzaamheden moest later uitvoeren (zie 2.6). Om die reden had, aldus nog steeds SPM, [naam 1] OG er alle belang bij de huurovereenkomst met SPM vervroegd te kunnen beëindigen. SPM heeft bovendien betoogd dat Cees [naam 1] niet adequaat op de brandmeldingen heeft gereageerd, door naar aanleiding van de meldingen die hij vanaf 20:00 uur ontving alleen de camerabeelden van TruckWash te bekijken (terwijl hij geen enkel zicht had op de situatie in de rest van het pand) en pas rond 21:30 uur zijn zoon te vragen poolshoogte te gaan nemen (zie 4.9). SPM heeft haar stellingen echter niet onderbouwd, terwijl dat gelet op de zeer gemotiveerde stellingname van NN (zeker waar het gaat om de positie van SPM’s oud-werknemer [werknemer] ) wel op haar weg had gelegen.
4.58.
In het licht van het vorenstaande acht de rechtbank de stelling van NN dat de brand opzettelijk is aangestoken door of met goedvinden van [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] voorshands bewezen. Dit neemt niet weg dat SPM, zoals zij ook heeft aangeboden, zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Dit betekent dat SPM feiten en omstandigheden zal moeten aandragen, die de voorshands bewezen stellingen van NN ontzenuwen.
4.59.
Als SPM er niet in slaagt dit tegenbewijs te leveren, is de consequentie daarvan dat het beroep van NN op artikel 7:952 BW en de polisvoorwaarden slaagt en dat SPM geen recht heeft op een uitkering onder de polis.
Opzettelijk afleggen van onware verklaringen door [bestuurder 1]
4.60.
NN stelt daarnaast dat zij niet tot uitkering gehouden is, omdat [bestuurder 1] opzettelijk de volgende onware verklaringen heeft afgelegd:
a. hij heeft de financiële situatie van het bedrijf te rooskleurig voorgespiegeld om een motief voor brandstichting te verhullen;
b. hij heeft, geconfronteerd met de vondst van de gesmolten vloeistofdrager, verklaard dat een airco in de bedrijfsruimte van SPM lekte en dat hij daarom vlakbij de serverruimte een emmer op de grond had gezet;
c. hij heeft aanvankelijk verklaard dat hij ervan uitging dat [werknemer] deur A had afgesloten. Nadat hij ermee werd geconfronteerd dat er een sleutelhouder bij de brandstichting betrokken moet zijn geweest, heeft [bestuurder 1] deze verklaring gewijzigd en gaf hij aan dat hij twijfelde of [werknemer] de deur op slot had gedaan, terwijl [werknemer] zelf twee keer heeft bevestigd dat hij de deur op slot heeft gedaan;
d. de verklaring van [bestuurder 1] , dat deur C nooit afgesloten was wordt door geen van andere getuigen bevestigd. Ook de brandweer heeft verklaard dat deur C na de brand afgesloten was;
e. hij heeft in het derde gesprek met [naam 7] verklaard dat hij het alarm van het pand altijd aan en uit heeft gezet met drie codes en dat je dan een signaal hoorde. Hierop heeft [naam 7] hem geconfronteerd met het feit dat het alarm sinds 2 juni 2014 niet meer actief was. [bestuurder 1] kon hiervoor geen verklaring geven, terwijl [werknemer] heeft verklaard dat hij het alarm nooit heeft in- of uit heeft moeten schakelen.
4.61.
SPM heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.62.
De omstandigheden a. tot en met d. spelen een rol bij de beantwoording van de vraag of bewezen is dat SPM betrokken is bij de brandstichting. Ten aanzien van deze omstandigheden wordt SPM in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Wanneer SPM daarin slaagt, en dus niet komt vast te staan dat SPM negatief betrokken is bij het ontstaan van de brand, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [bestuurder 1] over die omstandigheden opzettelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Met betrekking tot de onder e. genoemde omstandigheid geldt dat NN niet duidelijk heeft gemaakt waarom deze omstandigheid, buiten het kader van de betrokkenheid van SPM bij de brandstichting, nog zelfstandig relevant zou zijn. Onduidelijk is gebleven in hoeverre door die mededeling de belangen van NN zijn geschaad, of in hoeverre – buiten het kader van de gestelde brandstichting – sprake zou zijn van een poging tot misleiding van NN door SPM. Als de door NN aangevoerde tegenstrijdigheden uiteindelijk niet tot het oordeel zouden leiden dat SPM betrokken is bij de brandstichting, dan heeft NN onvoldoende gesteld om dezelfde feiten en omstandigheden nogmaals te betrekken bij de vraag of SPM aan haar mededelingsplicht na afloop van het verzekerde evenement heeft voldaan.
Tussenconclusie
4.63.
Dit betekent dat, als SPM slaagt in het door haar te leveren tegenbewijs, NN tot uitkering onder de polis gehouden is.
4.64.
Nu aan SPM surseance van betaling is verleend en namens de bewindvoerder is verklaard dat het verloop van de surseance nog slechts afhankelijk is van de uitkomst van deze procedure, zal de rechtbank nu vast een aantal overwegingen wijden aan de hoogte van een eventuele uitkering door NN. Tussen partijen bestaat immers een fundamenteel verschil van mening over de vraag hoe hoog de uitkering door NN moet zijn, als niet komt vast te staan dat de brand is ontstaan door brandstichting door of namens SPM.
Dekking onder bedrijfsschadeverzekering?
4.65.
Tussen partijen is in geschil of NN (als niet komt vast te staan dat sprake is van brandstichting door of in opdracht van SPM) alleen een bedrag moet uitkeren onder de computer-/elektronicaverzekering en de inventaris-/goederen-/huurdersbelangverzekering, of dat ook dekking moet worden verleend onder de bedrijfsschadeverzekering met een verzekerd bedrag van € 300.000. Vast staat dat SPM op 8 oktober 2015 met DL&G heeft gesproken over het uitbreiden van haar verzekeringspakket met een bedrijfsschadeverzekering, dat DL&G dat op 12 oktober 2015 heeft doorgegeven aan NN en dat NN op 13 oktober 2015 een polis heeft verstrekt met als ingangsdatum 8 oktober 2015.
4.66.
SPM stelt dat DL&G op 8 oktober 2015 voorlopige dekking heeft verleend voor de bedrijfsschadeverzekering, en dat bedrijfsschade ten tijde van de brand op 11 oktober 2015 dus was gedekt. Volgens NN bestaat geen recht op dekking. Daartoe voert zij in de eerste plaats aan dat DL&G niet bevoegd was om namens NN op 8 oktober 2015 voorlopige dekking te verlenen, omdat tussen NN en DL&G schriftelijk is overeengekomen dat deze bevoegdheid is beperkt tot een verzekerde som van € 125.000. In de tweede plaats voert NN aan dat de verzekeringsovereenkomst pas op 12 oktober 2015 is aangevraagd en gesloten, nadat de brand al had gewoed, zodat geen sprake is van een onzeker voorval in de zin van artikel 2.1 van de polisvoorwaarden.
4.67.
NN is in de gelegenheid gesteld de door haar bedoelde overeenkomst, waarvan SPM het bestaan betwist, bij akte na comparitie over te leggen. Hiertoe heeft NN de eerste en de laatste pagina van een samenwerkingsovereenkomst met DL&G van 16 mei 2006 overgelegd. Daarnaast heeft zij als voorbeeld een volledige samenwerkingsovereenkomst in het geding gebracht, waarvan artikel 7.1 luidt: “Het Intermediair heeft geen dekkings- of schaderegelingsbevoegdheden, tenzij deze uitdrukkelijk door Nationale-Nederlanden zijn of worden verleend.” Volgens NN heeft zij DL&G bevoegdheden verleend overeenkomstig het document “Algemene regels voor het verlenen van voorlopige dekking door verzekeringsadviseurs”, waarin staat dat een verzekeringsadviseur voor een bedrijfsschadeverzekering tot een bedrag van € 125.000 voorlopige dekking mag verlenen. Ook heeft NN overgelegd een interne e-mail van haar medewerker [naam 13] , die (met het oog op deze procedure) bevestigt dat aan DL&G bevoegdheden zijn verleend overeenkomstig artikel 7.1 van de “standaard” samenwerkingsovereenkomst.
4.68.
De stelling van NN dat DL&G beperkt gevolmachtigd was, is niet komen vast te staan, nu een getekend exemplaar van de hele overeenkomst waarin die beperking is opgenomen niet is overgelegd en de wel door NN overgelegde documenten op dit punt onvoldoende zijn. Met SPM is de rechtbank van oordeel dat, als juist is dat DL&G geen toereikende volmacht had voor het verlenen van voorlopige dekking, NN met de afgifte op 13 oktober 2015 van een polis met als ingangsdatum 8 oktober 2015 de door DL&G verleende voorlopige dekking heeft bekrachtigd (artikel 3:69 lid 1 BW). Aangezien de brand na het ingaan van de dekking is ontstaan, is de brand ingevolge artikel 2.1 van de polisvoorwaarden (zie 2.10) een onzekere gebeurtenis. Dit leidt tot de conclusie dat NN ook onder de bedrijfsschadeverzekering tot dekking voor de brand is gehouden. De vraag of een eventuele beperking in de volmacht aan SPM zou kunnen worden tegengeworpen (vergelijk artikel 4:79 lid 4 Wft) kan daarom onbeantwoord blijven.
4.69.
Dit betekent dat – als SPM slaagt in het leveren van tegenbewijs – NN dekking moet verlenen onder de bedrijfsschadeverzekering en dat de door SPM onder I gevorderde verklaring voor recht in dat geval in zoverre toewijsbaar is.
Alleen dekking of ook aanvullende schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad?
4.70.
SPM vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat NN onrechtmatig heeft gehandeld en daarom jegens SPM schadeplichtig is. Ter onderbouwing van deze vordering stelt SPM, samengevat, dat het onderzoek door NN onvolledig en onjuist is en zich kenmerkt door vooringenomenheid. De onderzoekers van NN hebben een tunnelvisie gehad en hebben feiten zodanig verdraaid of uitgelegd dat [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] verdacht lijken van betrokkenheid bij de beweerdelijke brandstichting. Dit betekent dat NN op grond van onrechtmatige daad de door SPM geleden schade dient te vergoeden, voor zover die uitstijgt boven de maximale uitkering onder de bedrijfsschadeverzekering.
4.71.
De rechtbank volgt SPM niet. Als uitgangspunt geldt dat een brandverzekeraar uitvoerig onderzoek mag laten verrichten naar de oorzaak van een brand en dat zij hierbij kritische vragen mag stellen. Dat geldt temeer in een relatief complexe situatie als deze, temeer omdat er nu eenmaal een aantal omstandigheden is dat vragen oproept. SPM heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat NN bij het doen van onderzoek de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. De inhoud en wijze van totstandkoming van de rapporten kunnen daarom niet als onrechtmatig jegens SPM worden aangemerkt. Dit betekent dat vordering IIa bij eindvonnis zal worden afgewezen.
Aanvullende schadevergoeding op grond van toerekenbare tekortkoming in de nakoming?
4.72.
SPM stelt dat NN is tekortgeschoten in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst en dat zij daarom schadeplichtig is. Zij voert daartoe aan datNN bij herhaling weigert dekking te verlenen, hoewel de kwaliteit van de door haar verrichte onderzoeken te wensen overlaat. Bij die stand van zaken moet NN niet – als zij moet uitkeren – de wettelijke rente over de verzekeringsuitkering betalen, maar moet zij de daadwerkelijke schade vergoeden die SPM als gevolg van de vertraging heeft geleden. Deze schade bestaat volgens SPM uit bedrijfsschade (begroot op € 25.000), waardevermindering van haar bestand met e-mailadressen (primair begroot op € 4,4 miljoen) en de kosten van de surseance van betaling (begroot op € 60.000).
4.73.
De rechtbank overweegt als volgt. Wanneer wordt vastgesteld dat een verzekeraar ten onrechte heeft geweigerd tot uitkering over te gaan en daarmee toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst, is de verzekeraar verplicht tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. De strekking van artikel 6:119 BW brengt mee dat de hoogte van de daadwerkelijk geleden schade in feite irrelevant is. De uit dit artikel voortvloeiende schadevergoeding kan in beginsel niet worden aangepast met het argument dat de rechthebbende door de vertraagde betaling geen schade heeft geleden, dan wel meer of minder schade dan het bedrag aan wettelijke rente (HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760).
4.74.
Dit is alleen anders, als het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de verzekeraar zich op het fixum van artikel 6:119 BW beroept. In dat geval is denkbaar dat meer schade dan de op de voet van dit artikel gefixeerde schade voor vergoeding in aanmerking komt. Daarvoor is het enkele feit dat – als gevolg van de huidige lage rentestand – meer schade is geleden dan het fixum onvoldoende. De verzekerde zal niet alleen moeten aantonen dat hij meer schade dan de wettelijke rente heeft geleden, maar ook dat sprake is van een zodanig bijzondere situatie dat de verzekeraar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het niet kan houden bij het vergoeden van (enkel) de wettelijke rente.
4.75.
Gelet op hetgeen onder 4.71 is overwogen kan het argument van SPM dat het onderzoek door de expert van NN onvolledig en onjuist is, niet als een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. SPM heeft geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat een uitzondering moet worden gemaakt op het beginsel dat de schadevergoeding is beperkt tot de wettelijke rente. De tussen partijen gevoerde discussie over de hoogte van de door SPM gestelde vertragingsschade kan daarom onbeslecht blijven.
4.76.
Het voorgaande leidt ertoe dat vordering IIb bij eindvonnis zal worden afgewezen.
Beroep NN op polisvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
4.77.
Tussen partijen bestaat bovendien verschil van mening over de vraag of het, zoals SPM stelt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat NN zich bij de bedrijfsschadeverzekering beroept op:
i) de beperking van de uitkeringstermijn van 52 weken;
ii) de vaststelling van de uitkeringstermijn in artikel 2.3.3 van de polisvoorwaarden;
iii) de beperking van de verzekerde som tot € 300.000.
4.78.
SPM voert hiertoe aan dat het voor de voortzetting van haar bedrijf noodzakelijk is dat zij haar schade vergoed krijgt. NN heeft geen gerechtvaardigde reden gehad om uitkering te weigeren, terwijl het onderzoek waarop zij haar weigering heeft gebaseerd, gebrekkig is geweest. Het is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat NN zich beroept op de hiervoor genoemde beperkingen, aldus SPM.
4.79.
Volgens NN vallen deze beperkingen onder de primaire dekkingsomschrijving van de verzekering en is een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW in dat geval niet mogelijk. Hierover wordt het volgende overwogen.
4.80.
Als een verzekeraar in de primaire omschrijving van de dekking deze tot bepaalde situaties heeft beperkt, kan een beroep daarop door de verzekeraar niet met succes worden afgeweerd met de stelling dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat de redenen waarom de verzekeraar dit soort evenementen niet wil verzekeren zich in het concrete geval niet voordoen. Met de dekkingsomschrijving heeft de verzekeraar immers de grenzen omschreven waarbinnen hij bereid was dekking te verlenen, wat hem ook vrijstond (HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435).
4.81.
SPM heeft niet weersproken dat de beperkingen waarop NN zich beroept onderdeel uitmaken van de primaire dekkingsomschrijving van de polis. Hoewel niet uitgesloten is dat ook een beroep van een verzekeraar op een primaire dekkingsomschrijving onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is terughoudendheid hier op zijn plaats (vgl. gerechtshof Den Haag, 11 december 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0887). In dit geval acht de rechtbank de door SPM gestelde feiten en omstandigheden, mede in het licht van wat zij in 4.71 overwoog, ontoereikend. Dit betekent dat NN zich mag beroepen op de overeengekomen uitkeringstermijn van 52 weken en de verzekerde som van € 300.000.
4.82.
Het voorgaande leidt ertoe dat vordering IIc hoe dan ook niet voor toewijzing vatbaar is.
Overige geschilpunten
4.83.
In afwachting van de (tegen)bewijslevering, zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
laat SPM toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling dat de brand op 11 oktober 2015 in de serverruimte van de bedrijfsruimte van SPM aan de Scheepmakersstraat door of met goedvinden van haar bestuurders [bestuurder 1] en/of [bestuurder 2] is gesticht;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 augustus 2018 voor uitlating door SPM of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat SPM, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat SPM, indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op in de maanden september tot en met december 2018 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. J. Brandt in het paleis van justitie te Den Haag aan Prins Clauslaan 20,
5.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2018.