HR, 12-01-2001, nr. C99/058HR
ECLI:NL:PHR:2001:AA9428
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-01-2001
- Zaaknummer
C99/058HR
- LJN
AA9428
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AA9428, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9428
ECLI:NL:PHR:2001:AA9428, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9428
- Wetingang
art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 294 Wetboek van Koophandel
- Vindplaatsen
NJ 2001, 419 met annotatie van M.M. Mendel
VR 2001, 117
AV&S 2001, p. 57 met annotatie van L. Dommering-van Rongen
JOL 2001, 18
NJ 2001, 419 met annotatie van M.M. Mendel
RvdW 2001, 27
S&S 2001, 121
VR 2001, 117
AV&S 2001, p. 57 met annotatie van L. Dommering-van Rongen
JWB 2001/13
Uitspraak 12‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
12 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/058HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. van Oven,
t e g e n
1. ABN AMRO VERZEKERINGEN B.V., gevestigd te Rotterdam en kantoorhoudende te Zwolle,
2. RVS SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Ede,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 27 januari 1994, verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: ABN AMRO - gedagvaard voor de Rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. ABN AMRO te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 100.313,91 ter zake van
directe schade, immateriële schade en buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 1993, althans vanaf de dag van de dagvaarding;
2. ABN AMRO te veroordelen tot een schadevergoeding op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 1993, althans vanaf de dag van de dagvaarding.
[Eiser] heeft bij exploit van 31 januari 1994 verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: RVS - gedagvaard voor de Rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. RVS te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 72.021,20 ter zake van directe
schade, immateriële schade en buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 1993, althans vanaf de dag van de dagvaarding;
2. RVS te veroordelen tot een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 september 1993, althans vanaf de dag van de dagvaarding.
ABN AMRO en RVS hebben ieder afzonderlijk een incidentele akte tot voeging wegens verknochtheid en aanhangigheid genomen. Na conclusie tot referte zijdens [eiser]
heeft de Rechtbank voeging van beide zaken bevolen en de gevoegde zaken naar de rol verwezen voor voortprocederen.
ABN AMRO en RVS hebben de vorderingen gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 oktober 1994 een deskundigenonderzoek bevolen. Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 7 februari 1996 in beide zaken het gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] in beide zaken hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij tussenarrest van 20 mei 1997 heeft het Hof [eiser] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren.
Na enquête heeft [eiser] zijn eis gewijzigd in dier voege dat een totaalbedrag van ƒ 97.988,95 voor zover het de opstalverzekering betreft en een totaalbedrag van ƒ 62.233,68 met betrekking tot de inboedelverzekering wordt gevorderd.
Bij eindarrest van 27 oktober 1998 heeft het Hof het door de Rechtbank te Zwolle tussen partijen gewezen vonnis van 7 februari 1996, bekrachtigd.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ABN AMRO en RVS hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ABN AMRO en RVS mede door mr. L.M. Schreuders-Ebbekink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 27 oktober 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 9 juni 1993 heeft brand gewoed in een toen door [eiser] bewoonde woning aan de [a-straat] nr. [1] te [woonplaats]. [Eiser] had op genoemd tijdstip een opstalverzekering bij ABN AMRO en een inboedelverzekering bij RVS. De beide verzekeraars zijn niet tot uitbetaling van de schade overgegaan op grond van een ernstig vermoeden van brandstichting door [eiser]. [Eiser] heeft de verzekeraars aangesproken tot betaling van de schade die door de brand is ontstaan. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
Het Hof heeft bij tussenarrest van 20 mei 1997 [eiser] in de gelegenheid gesteld om te bewijzen:
“feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de brand in de woning [a-straat 1] te [woonplaats] op 9 juni 1993 is ontstaan zonder dat sprake was [van] merkelijke schuld of nalatigheid zijnerzijds ten aanzien van de oorzaak van die brand;”.
In cassatie is de vraag aan de orde of [eiser] terecht met dit bewijs is belast.
3.2 In zijn tussenarrest heeft het Hof overwogen - samengevat weergegeven -
- dat ingevolge het bepaalde in art. 294 K. ABN AMRO en RVS dienen te bewijzen dat de brand is gesticht door [eiser] zelf, en dat zulks slechts anders is indien sprake is van feiten en omstandigheden die tot een omkering van de bewijslast aanleiding moeten zijn (rov. 5.1);
- dat het door de verzekeraars in het geding gebrachte, goed gemotiveerde, rapport van 6 juli 1993, uitgebracht door Stekelenburg Onderzoek Bureau B.V., als vermoedelijke oorzaak van de brand aangeeft: “brandstichting (modus) onbekend” (rov. 5.2);
- dat [eiser] de conclusies van het rapport heeft bestreden; dat hij zijnerzijds echter geen rapport in het geding heeft gebracht en slechts heeft verwezen naar het door de technische recherche van de politie Friesland opgemaakte verslag van 16 september 1993, waarin is vermeld dat “geen duidelijke brandhaard en/of brandoorzaak meer kon worden vastgesteld”(rov. 5.3);
- dat het rapport van de door de Rechtbank benoemde deskundige, waarbij de tijdens de brand in de trapkast aanwezige kruimeldief en transformator dienden te worden betrokken, geen enkel aanknopingspunt biedt voor de veronderstelling dat deze deskundige de bevindingen en conclusies van het rapport Stekelenburg niet kan onderschrijven (rov. 5.6 en 5.7);
- dat het Hof uit het rapport van de door de Rechtbank benoemde deskundige afleidt dat het uiterst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de brand is ontstaan als gevolg van een defect in de kruimeldief en/of bijbehorende transformator (rov 5.8).
3.3 Het Hof heeft in rov. 5.9 van het tussenarrest overwogen:
“Uit het vorenoverwogene volgt dat ervan uitgegaan moet worden dat geen sprake is geweest van een buiten toedoen van [eiser] gelegen technische oorzaak van de onderhavige brand behoudens bewijs van het tegendeel. De uitgebrachte rapporten dienen mitsdien te leiden tot een omkering van de bewijslast in dier voege dat [eiser] moet bewijzen dat de brand in zijn woning is ontstaan zonder dat sprake was van merkelijke schuld of nalatigheid zijnerzijds. Voor zover met de grieven III en IV wordt betoogd dat de bewijslast op ABN AMRO en RVS is blijven rusten, falen deze grieven dan ook.
Het Hof verstaat het ter zake door [eiser] in hoger beroep aangevoerde zo dat hij - subsidiair - het hierboven bedoeld tegenbewijs aanbiedt en het zal hem tot het leveren daarvan in de gelegenheid stellen.”
Het Hof heeft vervolgens de hiervoor in 3.1 weergegeven bewijsopdracht aan [eiser] verstrekt. In zijn eindarrest heeft het Hof geoordeeld dat [eiser] het hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd.
3.4 Onderdeel 1 van het middel voert aan dat het Hof ten onrechte [eiser] heeft belast met het bewijs dat de brand is ontstaan zonder dat sprake was van merkelijke schuld of nalatigheid aan de zijde van [eiser]. In onderdeel 2 wordt betoogd dat de door het Hof toegepaste omkering van de bewijslast in het onderhavige geval in strijd komt met het bepaalde in art. 294 K., nu deze bewijslastomkering is gebaseerd op het oordeel dat behoudens tegenbewijs geen sprake is geweest van een buiten toedoen van [eiser] gelegen technische oorzaak van de onderhavige brand (rov. 5.9 van het tussenarrest). Het middel betoogt voorts - met name in de onderdelen 4 en 5 - dat, indien het Hof heeft bedoeld [eiser] tot tegenbewijs toe te laten, het Hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd door [eiser] te belasten met het bewijs dat de brand is ontstaan zonder dat sprake is van merkelijke schuld en zelfs (rov. 2.9 van het eindarrest) van [eiser] het bewijs te eisen dat sprake is geweest van een technische oorzaak in het electrische circuit van lamp en/of kruimeldief.
3.5 Bij beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in een geval waarin de verzekeraar zich op de voet van art. 294 K. erop beroept dat de brand door merkelijke schuld van de verzekerde is veroorzaakt, de verzekeraar dient te bewijzen dat sprake is van een ernstige mate van schuld in de zin van art. 276 en 294 K. (zie laatstelijk HR 27 oktober 2000, nr. C99/012, RvdW 2000, 212). Dit betekent dat het risico dat onbewezen blijft dat de brand door merkelijke schuld van de verzekerde is ontstaan, op de verzekeraar rust.
3.6 In 's Hofs hiervoor weergegeven rov. 5.9 heeft het Hof niet de verzekeraar belast met het bewijs van merkelijke schuld, maar [eiser] met het bewijs van afwezigheid van merkelijke schuld aan zijn kant en aldus een andere verdeling van de bewijslast toegepast dan hiervoor is vermeld. Mogelijk is dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit (art. 177 Rv.) en daarmee een andere verdeling van het bewijsrisico. De rechter die oordeelt dat van dit een en ander sprake is zal dan echter de omstandigheden dienen vast te stellen die hem tot dit oordeel hebben geleid en inzicht dienen te geven in de gedachtengang die hij daarbij heeft gevolgd.
Het Hof heeft echter, waar het in het onderhavige geval [eiser] heeft belast met het hiervoor vermelde bewijs, niet voldoende feiten vastgesteld die een omkering van de bewijslast rechtvaardigen noch voldoende inzicht gegeven in de gedachtengang die het hiertoe heeft geleid. De omstandigheid dat geen sprake is geweest van een buiten toedoen van [eiser] gelegen technische oorzaak van de onderhavige brand is daartoe niet voldoende nu, zoals hiervoor is overwogen, het risico dat onbewezen blijft dat de brand door merkelijke schuld van de verzekerde is ontstaan in beginsel op de verzekeraar rust.
3.7 Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de onderdelen 1 en 2 gegrond zijn. De overige onderdelen behoeven geen behandeling meer. De gegrondbevinding van de tegen het tussenarrest gerichte klachten brengt mee dat ook het eindarrest niet in stand kan blijven, nu dit op het tussenarrest voortbouwt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 20 mei 1997 en 27 oktober 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ABN AMRO en RVS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 7.579,82 in totaal, waarvan ƒ 7.389,82 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier en ƒ 190,-- te voldoen aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 12 januari 2001.
Conclusie 12‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
mr Spier
Rolnr. C99/058
Zitting d.d. 13 oktober 2000
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
1. ABN AMRO Verzekeringen B.V.
(hierna: ABN AMRO)
2. RVS Schadeverzekering N.V.
(hierna: RVS)
Edelhoogachtbaar College,
1 . Feiten
1.1 [Eiser] heeft gewoond in een woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Op 9 juni 1993 is er brand geweest in deze woning waarbij [eiser] schade aan opstal en inboedel heeft opgelopen.
1.2 [Eiser] heeft een opstalverzekering bij ABN AMRO en een inboedelverzekering bij RVS.
1.3 De beide verzekeraars hebben [eiser] laten weten niet tot uitbetaling over te gaan op grond van een ernstig vermoeden van brandstichting door [eiser] zelf. Zij baseren deze stelling op een rapport d.d. 6 juli 1993, dat door Stekelenburg Schade Onderzoek Bureau B.V. te Bavel is opgesteld op verzoek van de verzekeraars (hierna rapport Stekelenburg).
2. Verloop van de procedure
2.1 [Eiser] heeft zowel ABN AMRO als RVS gedagvaard tot betaling van de schade die door de brand is ontstaan, alsmede immateriële schadevergoeding en buitengerechtelijke incassokosten; hij heeft zijn vordering bij pleidooi in prima en opnieuw bij conclusie na enquête in appèl gewijzigd. De Rechtbank heeft op vordering van ABN AMRO en RVS (hierna de verzekeraars) voeging van de zaken bevolen.
2.2 De verzekeraars hebben zich op het standpunt gesteld dat "een technische oorzaak voor het ontstaan van de brand is uitgesloten en dat de brand met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is gesticht door het opzettelijk verspreiden van brandversnellende vloeistoffen, met name buiten de trapkast en in grote delen van de gang (...)." De verzekeraars beroepen zich hierbij op het rapport Stekelenburg (cva ABN AMRO sub 4-7; cva RVS sub 4-7).
2.3 Volgens de verzekeraars heeft de politie op de dag van de brand geen onderzoek uitgevoerd, laat staan dat daaruit voortvloeit dat geen sprake zou zijn van een misdrijf aan de zijde van [eiser] (cva ABN AMRO sub 8; cva RVS sub 8).
2.4 Bij pleidooi betwist [eiser] de inhoud van het rapport Stekelenburg; hij beroept zich op een schrijven van de gemeentepolitie te Harlingen d.d. 20 december 1993 (prod. 3 bij pleitnotities mr. Pasma), waarin wordt verwezen naar een rapport van de technische recherche van de politie Friesland d.d. 16 september 1993 (prod. 2 bij cva). Dit rapport vermeldt onder meer:
"Het vuur was kennelijk ontstaan en voornamelijk beperkt gebleven tot een onder de trap aangebrachte kast. De verbranding in de trapkast was dusdanig ernstig dat daarin geen duidelijke brandhaard en/of brandoorzaak meer kon worden vastgesteld."
2.5 [Eiser] voert aan dat - anders dan de verzekeraars stellen - de brand in de afgesloten trapkast is ontstaan. In de kast bevonden zich electriciteitsleidingen, een kruimeldief met oplader, een stopcontact en een kastlamp. [Eiser] spreekt het vermoeden uit dat kortsluiting heeft plaatsgevonden. De deur is mogelijk opengesprongen door een explosie in de gangkast. In de gangkast bevonden zich brandbare schoonmaakmiddelen, waaronder parketreiniger. Het kan zijn dat deze door de explosie op de vloer in de gang terecht zijn gekomen. Stekelenburg heeft verzuimd de resten van de vloerbedekking te onderzoeken om te achterhalen welke brandversneller zich daarop bevond. [Eiser] beschikt niet over de financiële middelen om een tegenonderzoek te laten uitvoeren. Tot slot doet hij een bewijsaanbod (pleitnotities mr Pasma blz. 4/5).
2.6 De verzekeraars betwisten dat het politieonderzoek serieus is geweest. Het onderzoek is volgens hen achteraf opgesteld en geantedateerd. Onder verwijzing naar het rapport Stekelenburg voeren zij aan dat het niet mogelijk is dat de brandversneller door de explosie in de gang terecht is gekomen omdat de flessen niet een zo grote afstand kunnen overbruggen en bovendien niet om de hoek zouden kunnen springen. De brand kan dus niet in de kast zijn ontstaan, aldus de verzekeraars (pleitnotities mr Volders blz. 2/3).
2.7 In haar tussenvonnis d.d. 19 oktober 1994 overweegt de Rechtbank dat zij naar aanleiding van de door [eiser] aangevoerde stellingen behoefte heeft aan een deskundigenbericht. Zij benoemt drs. L.J. Bijl van het Gerechtelijk laboratorium tot deskundige. Deze dient een onderzoek in te stellen naar de mogelijke brandoorzaak en daarbij de kruimeldief en bijbehorende transformator te betrekken. Voorzover Bijl tot andere bevindingen komt dan in het rapport Stekelenburg vermeld staan, dient hij deze te vermelden, aldus de Rechtbank (rov. 4.1/4.2).
2.8 Drs. Bijl heeft een deskundigenbericht opgemaakt d.d. 12 september 1995. Hierin heeft Bijl - kort gezegd - op basis van het rapport Stekelenburg en de overige gegevens in het dossier onderzocht of de brand een technische oorzaak zou kunnen hebben. Met betrekking tot de kruimeldief is Bijl van mening dat het "in principe" mogelijk is dat dergelijke apparatuur door een defect overmatig warm wordt waardoor brand ontstaat (blz. 3 onderaan). Het is naar zijn oordeel:
"theoretisch niet onmogelijk dat de kruimeldief zelf in brand is geraakt door electrische warmte-ontwikkeling. (...) De vraag of het mogelijk is dat (...) het ontstaan van een aanzienlijke brand [kan] plaatsvinden binnen 10 minuten, kan niet pertinent ontkennend worden beantwoord."(1)
2.9 In zijn conclusie na deskundigenbericht voert [eiser] aan dat niet is gebleken dat Bijl de bevindingen van het rapport Stekelenburg heeft onderschreven. Bijl heeft aangegeven dat de brand kan zijn veroorzaakt door de kruimeldief. De verzekeraars zijn er volgens [eiser] dan ook niet in geslaagd te bewijzen dat [eiser] de brand heeft aangestoken.
2.10 De verzekeraars zijn van mening dat Bijl de conclusies van het rapport Stekelenburg onderschrijft. Zij wijzen erop dat Bijl het hooguit in theorie mogelijk acht dat de kruimeldief de oorzaak van de brand is, wanneer deze defect zou zijn. Daarbij voeren de verzekeraars aan dat [eiser] nimmer heeft verklaard dat de kruimeldief defect was. De resten van de kruimeldief toonden volgens de verzekeraars aan dat de brand niet in de kruimeldief kan zijn ontstaan, nu deze wat betreft volume en gewicht nog compleet was. Bovendien werden in de omgeving van de montageplaats van deze kruimeldief geen bijzondere in- of verbrandingen van de wand geconstateerd (conclusie van antwoord na deskundigenbericht blz. 3-6). De verzekeraars menen dat het niet zinvol was de vloerbedekking nader te onderzoeken. Volgens de verzekeraars heeft de brandweer de trapkast ontruimd waardoor er contaminatie heeft plaatsgevonden (blz. 8).
2.11 In haar vonnis d.d. 7 februari 1996 wijst de Rechtbank de vordering af. Zij overweegt dat uit het rapport Bijl niet volgt dat deze deskundige tot andere bevindingen en conclusies is gekomen dan verwoord in het rapport Stekelenburg (rov. 3). De Rechtbank overweegt dat volgens het rapport van Bijl moet worden aangenomen dat de brand niet kan zijn ontstaan in de lamp, fitting, schakelaar en snoeren zodat de kruimeldief als mogelijke technische oorzaak overblijft (rov. 5).
2.12 De Rechtbank overweegt dat Bijl concludeert dat het theoretisch mogelijk is dat de kruimeldief de oorzaak van de brand is. De Rechtbank is van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat dit het geval is en beroept zich hiertoe op de bevindingen in het rapport Stekelenburg te weten dat "de restanten van de kruimeldief bestonden uit een uitgevloeide en weer verharde plak kunststof, qua volume nog compleet en duidelijk weinig door het vuur aangetast en dat ter plaatse in de gangkast geen afwijkende verbrandingen en/of inbrandingen aanwezig waren" (rov. 5).
2.13 De Rechtbank komt tot de slotsom dat de verzekeraars er "in voldoende mate" in zijn geslaagd te bewijzen dat [eiser] de brand heeft veroorzaakt. Het beroep van [eiser] dat uit het politierapport niet blijkt dat de brand door een misdrijf is veroorzaakt, doet hieraan niet af omdat uit dit rapport blijkt dat geen duidelijke brandhaard en/of brandoorzaak meer kon worden vastgesteld (rov. 6).
2.14 Tot slot overweegt de Rechtbank dat [eiser] geen nader bewijs heeft aangeboden van zijn stelling dat de brand door de kruimeldief is ontstaan. Het bewijsaanbod dat [eiser] bij pleidooi heeft gedaan, acht de Rechtbank te vaag (rov. 7).
2.15 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis onder aanvoering van de volgende grieven(2), voorzover in cassatie nog van belang:
- Anders dan de Rechtbank aanneemt, blijkt uit het rapport Bijl niet dat hij tot geen andere bevindingen is gekomen dan de conclusies van het rapport Stekelenburg (grief 1);
- Het is onbegrijpelijk dat de Rechtbank op basis van het rapport Stekelenburg concludeert dat de kruimeldief qua volume nog compleet was en duidelijk weinig door het vuur was aangetast. De kruimeldief was volledig verwoest en verbrand en verworden tot een klomp plastic, terwijl Stekelenburg de kruimeldief nooit onder ogen heeft gehad (grief 2).
- De verzekeraars dienen te bewijzen dat [eiser] de brand heeft veroorzaakt. [Eiser] heeft er slechts op gewezen dat de kruimeldief mogelijk de oorzaak van de brand is geweest. Zelfs als vast komt te staan dat de kruimeldief niet de oorzaak is geweest, dan hebben de verzekeraars daarmee nog niet het bewijs geleverd dat [eiser] de brand heeft aangestoken (grief 3).
- Door te overwegen dat [eiser] geen nader bewijs heeft aangeboden van zijn stelling dat de kruimeldief de veroorzaker van de brand is, heeft de Rechtbank miskend dat op de verzekeraars de bewijslast rust dat [eiser] de brand heeft aangestoken. [Eiser] acht zijn eerder gedane bewijsaanbod (dat mede inhoudt dat de brand hoogstwaarschijnlijk in de trapkast is ontstaan) niet te vaag; hij herhaalt dit (grief 4).
2.16 De verzekeraars weerspreken in hun mva de grieven van [eiser] waarbij zij hun argumenten uit eerste aanleg herhalen. Met betrekking tot de kruimeldief stellen zij dat Stekelenburg deze in handen heeft gehad en deze "kort [heeft] bekeken", maar dat de kruimeldief was verworden tot een klomp plastic. De technische recherche heeft de kruimeldief niet zekergesteld(3) (mva sub 1 en 2).
2.17 In zijn tussenarrest d.d. 20 mei 1997 overweegt het Hof dat de bewijslast dat [eiser] de brand zelf heeft gesticht op de verzekeraars rust (rov. 5.1). Het Hof overweegt vervolgens dat de verzekeraars een "uitvoerig en goed gemotiveerd" rapport hebben overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat er sprake is van brandstichting. Deze conclusie wordt volgens het Hof ondersteund door een aan het rapport toegevoegd formulier "Brandweer statistiek 1993" dat als vermoedelijke oorzaak aangeeft "brandstichting (modus) onbekend" (rov. 5.2). [Eiser] heeft dit rapport slechts weersproken door verwijzing naar een politieverslag waarin vermeld staat dat de oorzaak niet meer kan worden vastgesteld (rov. 5.3).
2.18 Het Hof maakt vervolgens uitgebreid melding van de inhoud van het niet in appèl bestreden tussenvonnis van de Rechtbank en van het uitgebrachte deskundigenrapport van Bijl (rov. 5.4/5.5).
2.19 Het Hof acht de eerste grief ongegrond. Volgens het Hof blijkt uit het rapport van Bijl dat hij heeft kennis genomen van het rapport Stekelenburg. Voorts heeft de Rechtbank in haar tussenvonnis overwogen dat de deskundige dient aan te geven of (voorzover) hij tot andere bevindingen en conclusies komt dan in het rapport Stekelenburg. Bijl heeft niet aangegeven het rapport Stekelenburg niet te onderschrijven (rov. 5.6/5.7).
2.20 Het Hof leidt uit het rapport Bijl af dat Bijl het "uiterst onwaarschijnlijk" acht dat de brand is ontstaan door een defect in de "kruimeldief c.a.". Dit klemt volgens het Hof te meer nu de kruimeldief al zeer geruime tijd niet meer werd gebruikt. In ieder geval zijn de bevindingen van Bijl niet van dien aard dat deze in wezenlijke mate afdoen aan de conclusies van het rapport Stekelenburg, aldus het Hof (rov. 5.8).
2.21 Het Hof overweegt vervolgens (rov. 5.9):
"Uit het vorenoverwogene volgt dat ervan uitgegaan moet worden dat geen sprake is geweest van een buiten toedoen van [eiser] gelegen technische oorzaak van de onderhavige brand behoudens bewijs van het tegendeel. De uitgebrachte rapporten dienen mitsdien te leiden tot een omkering van de bewijslast in dier voege dat [eiser] moet bewijzen dat de brand in zijn woning is ontstaan zonder dat sprake was van merkelijke schuld of nalatigheid zijnerzijds."
2.22 [Eiser] heeft bij akte van depot een deskundigenrapport overgelegd van Biesboer Expertise B.V. Volgens dit rapport is het vrijwel zeker dat de brand in de aanvang heeft gewoed in de trapkast (blz. 9 en 15). Ook door een mankement in de lamp, snoeren of schakelaar kan een brand ontstaan; door de jaren heen heeft de onderzoeker verschillende branden onderzocht die door een op een lader aangesloten kruimeldief zijn veroorzaakt (blz. 10). Een technische oorzaak kan "zeker niet worden uitgesloten" (blz. 16) resp. is "aannemelijk" (blz. 17).
2.23 Het Hof heeft een aantal getuigen gehoord. De getuige Bijl heeft verklaard dat de brand naar zijn oordeel in de kast en niet daarbuiten is ontstaan. Hetgeen is geconstateerd ten aanzien van de vloerbedekking beschouwt hij "zeker niet als een aanwijzing voor het daar ontstaan van de brand". Aan hetgeen de andere getuigen hebben verklaard, zal hierna, voorzover nodig, aandacht worden geschonken.
2.24 In een "conclusie" na enquête betoogt [eiser] dat uit de getuigenverklaring van Bijl blijkt dat Bijl de conclusies van het rapport Stekelenburg niet onderschrijft. Dit geldt met name voor de plaats waar de brand is ontstaan: het rapport Stekelenburg zou concluderen dat dit in de gang was; Bijl wijst de trapkast aan. Het Hof zou dan ook moeten terugkomen op rov. 5.6 van zijn tussenarrest, aldus [eiser] (blz. 3-5).
2.25 [Eiser] meent dat het - door Knops opgestelde - rapport van Stekelenburg "indirect" bijdraagt aan het bewijs dat de brand buiten zijn schuld is ontstaan. Hij wijst er nogmaals op dat slechts getuige Knops de gang aanwijst als plaats waar de brand is ontstaan en heeft erkend dat in de kast geen sporen van brandversneller zijn aangetroffen. Nu Knops alleen staat in zijn standpunt, moet worden geconcludeerd dat het rapport Stekelenburg ondeugdelijk is, aldus [eiser] (blz. 5/6).
2.26 [Eiser] wijst erop dat de brand mogelijkerwijs door de kruimeldief is veroorzaakt (de kans daarop acht hij, in navolging van de deskundige Bijl, klein), maar dat het apparaat niet meer aanwezig is voor onderzoek. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het rapport Stekelenburg concludeert dat technische oorzaken van de brand dienen te worden uitgesloten. Voorts acht hij het onbegrijpelijk dat de vloerbedekking in al die jaren nooit nader is onderzocht op de aanwezigheid van brandversnellers (blz. 6/7).
2.27 [Eiser] is van mening dat de brandstichtingstheorie geen stand kan houden. Immers, als de brand in de gang is gesticht, dan is het onbegrijpelijk dat - nu moet worden aangenomen dat de kastdeur dicht was - de buitenzijde van de deur van de gangkast onbeschadigd was. Zou de deur open hebben gestaan, hetgeen [eiser] ontkent, dan zou de buitenkant en in ieder geval de onderkant van de deur door de brand moeten zijn aangetast. Dit is evenwel niet het geval (blz. 7/8). Aan de "conclusie" is een indringende brief van [eiser] en zijn vrouw gehecht.
2.28 De verzekeraars concluderen in hun "conclusie" van antwoord na enquête dat [eiser] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Zij gaan zeer gedetailleerd in op de verschillende vaststellingen en conclusies van het rapport Biesboer over de interpretatie van het brandbeeld. Zij benadrukken dat Stekelenburg geen enkele aanwijzing heeft gevonden dat de brand een technische oorzaak heeft (blz. 3). Er zijn volgens de verzekeraars onvoldoende aanwijzingen dat sprake is van de door Biesboer beschreven "flash-over" (langdurige brandontwikkeling in de (gesloten) trapkast die overslaat naar de gang) (blz. 5/6).
2.29 De verzekeraars merken op dat er hooguit een theoretische mogelijkheid is dat de brand een technische oorzaak had. De onderzoekers van het bureau Stekelenburg (en trouwens ook Bijl) hebben in hun lange ervaringsjaren geen voorbeelden aangetroffen van brand in een tafelcontactdoos of in de lader van een kruimeldief. Navraag bij Kema, de keuringsdienst voor Waren (ECD) en Black & Decker (de fabrikant van de kruimeldief) leverde evenmin voorbeelden op waarbij een kruimeldief (aantoonbaar) brand had veroorzaakt (blz. 7-9).
2.30 De verzekeraars betwisten de stelling van [eiser] dat de brand vrijwel zeker in de trapkast is ontstaan. Zij wijzen erop dat hiervoor geen technische aanwijzingen zijn en dat niet bekend is waar de brand daadwerkelijk is ontstaan. Zij achten het wel "mogelijk" (blz. 10). Zij menen dat talloze omstandigheden (ter plaatse nader uitgewerkt) op brandstichting wijzen (blz. 11/12).(4)
2.31 Volgens de verzekeraars is er geen sprake van dat de getuige-deskundige Bijl in zijn getuigenverklaring "een volledig nieuw licht" op de zaak heeft geworpen. Hij blijft bij zijn oordeel dat het theoretisch mogelijk is dat de brand ontstaat door een defect in de kruimeldief, maar hij acht deze kans heel klein (blz. 15). Bijl heeft voorts verklaard dat de brand volgens hem in de kast is ontstaan. Uit het rapport Stekelenburg volgt dat de plaats van het ontstaan van de brand niet meer is te herleiden. De verzekeraars wijzen erop dat dit punt niet van belang is, omdat de ontstekingsbron "op een willekeurige plaats in het besmette gebied [kan] worden ingebracht om het uiteindelijke brandbeeld te verkrijgen" (blz. 16/17).
2.32 De verzekeraars achten de getuigenverklaringen van de technische rechercheurs Bosma en Scholtens niet zo waardevol, omdat deze slechts een beknopt onderzoek hebben uitgevoerd. Ook als de brand in de kast zou zijn ontstaan - deze mogelijkheid wordt door Knops ook niet betwist - kan er sprake zijn van brandstichting. De toedracht zoals die door [eiser] wordt geschetst gaat er ten onrechte vanuit dat de kastdeur gesloten was. Dit is niet vast komen te staan en ook niet erg waarschijnlijk. De zienswijze van [eiser] strookt volgens de verzekeraars niet met het brandpatroon dat in de kast is aangetroffen (blz. 17-19).
2.33 Ten aanzien van het onderzoek van de kruimeldief merken verzekeraars nog op dat Knops de kruimeldief wel in handen heeft gehad, maar zich op dat moment niet heeft gerealiseerd wat het was; wél heeft deze Knops toen vastgesteld dat de restanten, bestaande uit een weer verhard plak kunststof, qua volume nog compleet was (blz. 19). De monsters van de vloerbedekking zijn door Stekelenburg bewaard. [Eiser] heeft ze niet opgevraagd voor nader onderzoek, dat overigens ook zinloos zou zijn geweest, aldus de verzekeraars (blz. 20-21).
2.34 In zijn eindarrest d.d. 27 oktober 1998 volhardt het Hof bij hetgeen is zijn tussenarrest is overwogen. Het Hof memoreert dat [eiser] in de gelegenheid is gesteld te bewijzen dat de brand is ontstaan zonder dat sprake was van merkelijke schuld of nalatigheid zijnerzijds ten aanzien van de oorzaak van de brand (rov. 2.2). Vervolgens geeft het Hof een reeks van citaten uit de afgelegde getuigenverklaringen en deskundigenberichten (rov. 2.3-2.4).
2.35 Het Hof concludeert dat er slechts twee mogelijke oorzaken zijn voor de brand: een technische oorzaak of brandstichting door [eiser]. Het vervolgt (rov. 2.5):
"Zoals in het tussenarrest van 20 mei 1997 reeds is overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat het eerste niet het geval geweest is behoudens bewijs van het tegendeel. Aan [eiser] is dat bewijs opgedragen en de vraag is thans of hij in dat bewijs is geslaagd."
2.36 Het Hof overweegt dat de deskundige Bijl bij de inhoud van zijn rapport is gebleven. Ten aanzien van de mogelijkheid dat de brand is ontstaan als gevolg van een defect aan de kruimeldief is Bijl niet "wezenlijk" op zijn rapport teruggekomen (rov. 2.6/2.7).
2.37 Volgens het Hof wegen de verklaringen van getuigen De Vos en Knops, alsmede het door laatstgenoemde opgestelde rapport Stekelenburg, zwaar, omdat zij direct na de brand een onderzoek ter plaatse hebben gedaan. Dit geldt niet voor Bijl en Biesboer. De getuigen Bosma en Scholtens zijn op de dag van de brand wel aanwezig geweest, maar hun onderzoek heeft niet geleid tot een goed onderbouwde conclusie over de oorzaak van de brand, aldus het Hof (rov. 2.8).
2.38 [Eiser] is volgens het Hof slechts in zijn bewijsopdracht geslaagd indien hij bewijst dat sprake is geweest van een technische storing in het elektrisch circuit van lamp en/of kruimeldief met laadapparaat (rov. 2.9). Met betrekking tot de vraag waar de brand is ontstaan hecht het Hof de meeste waarde aan de getuigenverklaringen van De Vos en Knops. Daarbij laat het Hof in het midden of het antwoord op die vraag relevant is voor de aan [eiser] verstrekte bewijsopdracht (rov. 2.10).
2.39 Het Hof overweegt dat er een theoretische kans op een technische storing bestaat, maar dat er "in geen enkel opzicht" is gebleken van feiten of omstandigheden die de conclusie "moeten of zelfs maar kunnen" rechtvaardigen dat zulks ook het geval is. Het concludeert dat [eiser] het hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd (rov. 2.11/2.12). Het Hof wijst daarbij op de volgende omstandigheden (rov. 2.11):
- [Eiser] heeft zelf verklaard dat er met de kruimeldief en lamp nooit enig probleem is geweest.
- Biesboer verklaart weliswaar dat hij meerdere malen heeft meegemaakt dat een kruimeldief brand veroorzaakt, maar noemt geen argumenten waarom dat hier het geval zou kunnen zijn.
- Biesboer onderschrijft het oordeel van Bijl dat het niet mogelijk is de apparatuur via kortsluiting op een hoge temperatuur te krijgen.
- Dat de kruimeldief zelf door een elektrische warmteontwikkeling in brand raakt, noemt Biesboer theoretisch.
- Bijl acht de kans op een elektrisch mankement als oorzaak zeer gering.
- Knops zegt geen sporen van onvolledige sluiting van het elektrisch circuit te hebben aangetroffen terwijl er wel materiaal aanwezig was waaraan dat te zien zou zijn geweest.
- Knops is van mening dat wanneer de kruimeldief de brand veroorzaakt heeft, er slechts weinig van overblijft. De aangetroffen resten waren te groot.
2.40 [Eiser] is tijdig in cassatie gekomen tegen de arresten van 20 mei 1997 en 27 oktober 1998. De verzekeraars hebben het cassatieberoep weersproken.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel klaagt in onderdeel 1 erover dat het Hof [eiser] heeft belast met het bewijs dat de brand is ontstaan zonder dat sprake was van merkelijke schuld of nalatigheid zijnerzijds ten aanzien van het ontstaan van de brand. Voorts wordt het Hof verweten dat het heeft overwogen dat [eiser] alleen in zijn bewijsopdracht geslaagd kan worden geacht indien het door hem bijgebrachte bewijs leidt tot de conclusie dat sprake is geweest van een technische storing in het elektrisch circuit van lamp en/of kruimeldief met laadapparaat. Deze algemene klacht wordt nader uitgewerkt in de volgende onderdelen.
3.2 In onderdeel 2 betoogt [eiser] dat het Hof zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de feiten en omstandigheden die volgens de verzekeraars wezen op het in de gang uitgieten van een brandversneller en de daarop betrekking hebbende tegenwerpingen van [eiser]. [Eiser] noemt met name de volgende tegenwerpingen:
a) Het vuur is blijkens het rapport van de technische recherche ontstaan in de trapkast.
b) het rapport Stekelenburg heeft verzuimd de restanten van de vloerbedekking te laten onderzoeken op resten van een brandversneller.
c) Brandversneller kan door de ontploffing in de gangkast naar buiten zijn geslingerd en op deze wijze op de vloerbedekking terecht zijn gekomen.
d) In de gangkast bevond zich zeer brandbare parketreiniging welke is ontploft. De ontploffing hiervan kan een heel andere verspreiding van de brandversnellers tot gevolg hebben gehad dan Stekelenburg heeft gesuggereerd.
3.3 Voorzover het Hof in het midden heeft gelaten of er sprake is van sporen van brandstichting en de bewijslast heeft omgekeerd omdat er geen duidelijke technische oorzaak van de brand is, is de omkering volgens het onderdeel onjuist en onverenigbaar met art. 294 K. Voorzover ervan moet worden uitgegaan dat het Hof zich in zijn tussenarrest verenigt met de conclusies van het rapport Stekelenburg, heeft het Hof zijn oordeel ongenoegzaam gemotiveerd, aldus het onderdeel.
3.4 Uit art. 294 K. volgt dat de bewijslast dat de brand is ontstaan door opzet of merkelijke schuld aan de zijde van [eiser] op de verzekeraars rust(5); het Hof heeft dat in het tussenarrest ook onderkend. Dit bewijs kan door vermoedens worden geleverd.(6) Ingevolge art. 177 Rv kan de rechter de bewijslast omkeren wanneer dit uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit.
3.5 Het Hof heeft klaarblijkelijk in deze zaak de omkering hierop gebaseerd dat 3.5 1) het rapport Stekelenburg duidelijke aanwijzingen bevat voor brandstichting en 2) de door de Rechtbank benoemde deskundige een "technische oorzaak" uiterst onwaarschijnlijk acht.
3.6 De onder 3.5 weergegeven gedachtegang van het Hof brengt mee dat de onder 3.3 samengevatte klacht feitelijke grondslag mist. Uit hetgeen onder 1) is vermeld, vloeit voort dat het Hof een en ander niet in het midden heeft gelaten. Uit 1) en 2) tezamen vloeit voort dat het Hof zich niet louter heeft blindgestaard op het rapport Stekelenburg en al helemaal niet de daarin getrokken conclusies heeft onderschreven. Het Hof acht deze "slechts" voldoende reden voor een omkering van de bewijslast.
3.7 Resteert de kernklacht, hiervoor onder 3.1 en 3.2 samengevat. Met betrekking tot de motiveringsplicht omtrent een beslissing over bewijslastomkering heeft de Hoge Raad in het arrest Stad Rotterdam/Zonneveld(7) overwogen:
"Voor zover het onderdeel strekt ten betoge dat voor een beslissing omtrent omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid, steeds een verzwaarde motiveringsplicht geldt, ook indien de rechter de hoofdregel van art. 177 Rv. van toepassing oordeelt en omkering van de bewijslast niet aangewezen acht, stelt het eisen die geen steun vinden in het recht. Zoals blijkt uit de (...) parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van art. 177, is toen de gedachte dat de rechter, als hij op gronden van redelijkheid en billijkheid afwijkt van de hoofdregel van deze bepaling, deze beslissing in het bijzonder moet motiveren, van de hand gewezen, omdat een dergelijke afwijking zich vaak niet nader laat motiveren dan door een verwijzing naar de omstandigheden van het gegeven geval" (rov. 3.4).
3.8 Voorts geldt dat wanneer de rechter de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid omkeert geen zwaardere motiveringseisen gelden dan bij andere toepassingen van de redelijkheid en billijkheid.(8)
3.9 Het Hof motiveert de omkering van de bewijslast onder meer door te wijzen op het rapport Stekelenburg dat "een uitvoerig en goed gemotiveerd rapport [is], dat is gebaseerd op een grondig onderzoek van de situatie ter plaatse na de brand". Het is van oordeel dat het brandstichtingsrapport (van de brandweer) de conclusies van het rapport Stekelenburg ondersteunt (rov. 5.2). Verder overweegt het Hof dat de door de Rechtbank benoemde deskundige Bijl heeft kennis genomen van het rapport Stekelenburg en "op geen enkele wijze" te kennen heeft gegeven dat hij de conclusies uit dat rapport niet kan onderschrijven. Het Hof is dan ook van oordeel dat de Rechtbank terecht heeft kunnen oordelen dat Bijl niet tot andere bevindingen is gekomen dan Stekelenburg (rov. 5.6). Het Hof baseert zich mede op de onder 3.5 onder 2 genoemde omstandigheid.
3.10 Van het Hof kan worden verlangd dat het zich rekenschap geeft van de verweren die [eiser] tegen de brandstichtingstheorie heeft ingebracht. Het Hof heeft overwogen dat [eiser] het rapport Stekelenburg weliswaar heeft tegengesproken, maar geen eigen rapport heeft overgelegd (rov. 5.3). Daarmee brengt het Hof tot uitdrukking dat, in het licht van de duidelijke en onderbouwde stellingen van verzekeraars van [eiser] mocht worden verwacht dat hij niet volstaat met het aanvoeren van tegenwerpingen die door het rapport Stekelenburg zelf ontkracht worden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
3.11 De klacht dat het Hof had moeten ingaan op de stelling dat uit rapport van de technische recherche blijkt dat het vuur in de trapkast is ontstaan, is ongegrond. Het Hof heeft zich van dit rapport rekenschap gegeven, zoals blijkt uit rov. 5.3. Hier komt nog bij dat, zo blijkt uit het eindarrest (rov. 2.10), voor het Hof niet beslissend is waar de brand is ontstaan.
3.12 De klacht dat het Hof onbesproken heeft gelaten dat Stekelenburg heeft verzuimd de restanten van de vloerbedekking te onderzoeken, faalt eveneens. Van het Hof kon niet verwacht worden dat het dit element afzonderlijk in zijn tussenarrest zou noemen. In eerste aanleg heeft [eiser] de hier aan de orde zijnde stelling betrokken, maar deze is uitdrukkelijk weersproken door de verzekeraars (blz. 8 conclusie van antwoord na deskundigenbericht). Bij mvg heeft [eiser] de stelling niet opnieuw opgeworpen.
3.13 De - niet nader geadstrueerde - stelling dat de brandversneller door de ontploffing uit de kast is geslingerd, wordt eveneens gemotiveerd weersproken door de verzekeraars, waarbij zij een beroep doen op het rapport Stekelenburg (pleitnotities eerste aanleg blz. 2/3). Op deze kwestie komt [eiser] evenmin terug in zijn mvg. Bij deze stand van zaken behoefde het Hof daaraan evenmin expliciet aandacht te schenken.
3.14 Over de ontploffing van de fles parketreiniger poneert [eiser] slechts zeer algemene en vage stellingen, die weersproken worden door het meer gefundeerde rapport Stekelenburg. Ook voor deze stelling geldt daarom dat niet van het Hof gevergd kan worden dat het deze afzonderlijk bespreekt.
3.15 In de s.t. werpt mr Van Oven nog op dat van [eiser], gezien zijn financiële omstandigheden, niet kon worden gevergd dat hij een eigen deskundige inschakelde. Dit betoog wordt gesteld in de sleutel van de "equality of arms".
3.16 Daargelaten dat een dergelijke klacht in het middel niet is te lezen, gaat het betoog m.i. niet op. De consequentie zou immers, ten einde doorgedacht, zijn dat iedere justitiabele die over onvoldoende financiële middelen beschikt recht zou hebben op de beste advocaat en op de beste deskundige. Dezen zouden hun werk ofwel geheel of ten dele kosteloos moeten verrichten, dan wel door de overheid moeten worden gefinancierd. De overheid heeft, zoals bekend, andere prioriteiten.(9) Van advocaten en deskundigen kan een dergelijk altruisme niet worden gevergd. Nog geheel afgezien van het feit dat de beste advocaten en deskundigen schaars zijn. Trekken ze zich de belangen aan van onvermogenden, dan zijn ze niet beschikbaar voor anderen. Deze laatsten zouden dan met vergelijkbare klachten kunnen komen, waarmee we zouden belanden in een juridisch perpetuum mobile. Daarin loopt de stelling vast.
3.17.1 Onderdeel 3 klaagt dat het Hof de stellingen van de verzekeraars heeft aangevuld door te overwegen dat [eiser] en diens vrouw hebben verklaard dat de kruimeldief al zeer geruime tijd niet meer werd gebruikt en dat daardoor de kans op storingen die brand zouden kunnen veroorzaken afneemt.
3.17.2 Voorts poneert het de stelling dat op dit punt geen ervaringsregel bestaat.
3.18 De klacht, weergegeven onder 3.17.1, mist feitelijke grondslag. Zij gaat er ten onrechte vanuit dat het Hof heeft geconcludeerd dat een kruimeldief die lang niet is gebruikt de kans op storingen doet afnemen. Het Hof spreekt immers niet van storingen, maar van een defect.
3.19 Hoe dat zij, het gaat hier om een overweging ten overvloede. Hetgeen overigens door het Hof is bijgebracht kan zijn arrest zelfstandig dragen.
3.20.1 Evenmin gaat de klacht op dat het Hof ten onrechte als ervaringsregel zou hebben aangenomen dat geen feit van algemene bekendheid of ervaringsregel is dat storingen zich uitsluitend voordoen indien zich hier al vaker problemen mee hebben voorgedaan. Het Hof heeft enkel overwogen dat [eiser] nooit enig probleem met de kruimeldief heeft gehad. Het heeft deze stelling geplaatst in de context dat van een technische oorzaak niet is gebleken (rov. 2.11 eerste en en derde volzin van het eindarrest). Hoewel de relevantie van de door het onderdeel bestreden uitlating van [eiser] in dit opzicht niet erg groot lijkt, is de conclusie van het Hof spectaculair noch onbegrijpelijk. Van een kruimeldief waarvan niet was gebleken dat deze dan toe geen reden tot zorg gaf, kan bezwaarlijk worden gezegd dat is gebleken dat deze oorzaak van een brand zou zijn.
3.20.2 Ik wil bovendien niet uitsluiten dat voor personen die uitstijgen boven het niveau van een volstrekte leek op technisch gebied - zoals ik - een ervaringsregel als door het onderdeel bestreden wel degelijk bestaat; zie de s.t. mr Meijer onder 5.15 blz. 14.(10)
3.21 Onderdeel 4 strekt ten betoge dat het Hof in zijn eindarrest had moeten terugkomen op de omkering van de bewijslast, althans had moeten oordelen dat [eiser] in zijn tegenbewijs is geslaagd. Volgens het onderdeel is de (achteraf) aan [eiser] gestelde eis dat de brand een technische oorzaak heeft, onredelijk. Bij een juiste en redelijke toepassing van art. 294 K. zou [eiser] in zijn tegenbewijs zijn geslaagd, of zou de bewijslastomkering ongedaan moeten worden gemaakt indien [eiser] bewijst dat een storing in de technische installatie en/of apparaten heel wat minder onwaarschijnlijk is dan het Hof voorshands had aangenomen.
3.22 De klacht faalt omdat de situatie dat het Hof in zijn eindarrest de kans dat de installatie of apparatuur de oorzaak van de brand is, niet minder waarschijnlijk heeft gevonden dan in het interlocutoir werd aangenomen, zich niet voordoet. Dit blijkt genoegzaam uit rov. 2.11 van het eindarrest, waar wordt geoordeeld dat nopens de oorzaak van de brand "in geen enkel opzicht is gebleken van feiten en omstandigheden die moeten of zelfs maar kunnen leiden tot de conclusie dat zulks (d.i. een technische oorzaak, JS) ook het geval is geweest" (curs. van mij). In rov. 2.12 wordt dit nog eens met andere woorden herhaald. Bij zo'n oordeel zou het bepaaldelijk opmerkelijk zijn geweest wanneer het Hof [eiser] in zijn bewijsopdracht geslaagd had geacht, zoals het onderdeel verdedigt. De hier besproken klacht faalt dus.
3.23 Onderdeel 5 strekt ten betoge dat het Hof in zijn eindarrest onvoldoende is ingegaan op de uitkomsten van het rapport Biesboer, met name waar Biesboer - kort gezegd - de brandstichtingstheorie van het rapport Stekelenburg in twijfel trekt. Het Hof had zich volgens het onderdeel dan ook niet mogen beperken tot de bespreking van de vraag of [eiser] erin is geslaagd te bewijzen dat de brand een technische oorzaak had. Onderdeel 6 voegt hieraan toe dat een en ander eens te meer geldt nu de kruimeldief niet meer voor onderzoek beschikbaar was zodat sprake was van een "probatio diabolica".
3.24.1 Onderdeel 5 faalt omdat het Hof, gelet op de door hem vastgestelde bewijslastverdeling, kon volstaan met te onderzoeken of [eiser] geslaagd was in zijn bewijs dat er sprake was van een technische oorzaak van de brand.
3.24.2 Ten overvloede voeg ik daaraan nog toe dat 's Hofs gedachtegang op zich zeker niet onbegrijpelijk is. Alle vuurwerk in de gedingstukken ten spijt, zijn alle betrokkenen het, als ik het goed zie, er over eens dat de oorzaak ofwel in een van de in de trapkast opgeborgen apparaten dan wel in brandstichting gelegen is. Nu het Hof eerstgenoemde oorzaak volstrekt onaannemelijk acht, ligt voor de hand dat de vordering wordt afgewezen (en dus het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd). De door [eiser] aangedragen stellingen, waarop het onderdeel zich beroept, zijn in 's Hofs benadering, met respect, niet erg zinvol wanneer een "technische oorzaak" eenmaal als onvoldoende aannemelijk is geëcarteerd. 's Hofs waardering van de feiten komt voor zijn rekening en leent zich niet voor toetsing in cassatie. Onbegrijpelijk is zij niet.
3.25 Onderdeel 6 faalt reeds omdat van een probatio diabolica hooguit sprake zou zijn indien [eiser] slechts de kruimeldief in zijn bewijs zou mogen betrekken. Dit is niet het geval; zijn bewijsopdracht hield in dat hij diende te bewijzen dat de brand een technische oorzaak had. Mr Meijer heeft dit in zijn s.t. onder 5.21 nader uitgewerkt; met zijn betoog kan ik mij geheel verenigen.
3.26 Vermelding verdient nog dat het Hof, in cassatie niet bestreden, zijn oordeel mede hier op heeft gebaseerd dat - volgens Knops - de kans dat iets zou zijn overgebleven van de kruimeldief heel gering is als deze de oorzaak van de brand zou zijn geweest. "(D)e aangetroffen klomp restmateriaal" was nog zo groot dat onwaarschijnlijk is dat de kruimeldief de oorzaak was (rov. 2.11 in fine van het eindarrest).
3.27 Onderdeel 7 heeft betrekking op de vraag waar de brand is ontstaan, welke kwestie volgens het onderdeel van essentieel belang is in de brandstichtingstheorie. Het Hof heeft zich in de zienswijze van het onderdeel te zeer gefixeerd op de vraag of er een technische oorzaak van de brand zou kunnen zijn. Volgens het onderdeel is het Hof dan ook ten onrechte voorbij gegaan aan de getuigenverklaring van de deskundige Bijl, die - anders dan, volgens het onderdeel, de verzekeraars willen doen geloven - meende dat de brand in de gangkast is ontstaan.
3.28 Ik stel voorop dat de feitelijke discussie op dit punt in cassatie voortwoedt. [Eiser] voert aan dat verzekeraars (met name ook hun expert, meergenoemde Knops) de stelling hebben betrokken dat de brand in de gang is begonnen. Verzekeraars nuanceren dat: Knops heeft dat in het midden gelaten (s.t. mr Meijer onder 5.8 en 5.24). Het is wellicht goed kort bij deze feitelijke kwestie te verwijlen.
3.29 Het minste wat van Knops' rapport gezegd kan worden is dat het verwarrend is. Op blz. 3 is te lezen dat de brand in de gang is ontstaan. De stelling van verzekeraars dat het rapport-Knops de kwestie in het midden laat geeft dan ook op zijn gunstigst een gekleurd beeld. Dat de brand is ontstaan in de gang wordt, naar ik begrijp, herhaald op blz. 5 van het rapport waar de theorie over omhoog gerichte branden wordt ontvouwd. De door de s.t. onder 5.8 geciteerde passage (rapport blz. 12) strookt hiermee niet noodzakelijkerwijs. Men kán daarin lezen wat verzekeraars thans willen doen geloven, maar het is voor mij zeer de vraag of Knops het werkelijk zo heeft bedoeld. Ook verzekeraars zelf geloven dat m.i. niet. Ik citeer de cva onder 6 blz. 2:
"De brand is ontstaan in de gang op de begane grond (...)".
Zie in gelijke zin hierboven onder 2.6.
3.30 Desondanks meen ik dat de klacht dat het Hof zich te zeer fixeert op de vraag of er een technische oorzaak voor de brand is aan te wijzen eraan voorbij ziet dat het Hof zich nog slechts behoefde te buigen over de vraag of [eiser] in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Of daarbij van belang is waar de brand is ontstaan, komt aan de orde in het volgende onderdeel.
3.31.1 In onderdeel 8 wordt aangevoerd dat het Hof in rov. 2.10 ten onrechte in het midden heeft gelaten waar de brand is ontstaan. Immers valt, volgens het onderdeel, niet in te zien wat er van de brandstichtingstheorie overblijft wanneer te dezer zake geen keuze wordt gemaakt.
3.31.2 Voorzover het Hof zich in rov. 2.10 van het eindarrest bekeert tot de opvatting dat de brand in de gang is ontstaan, is geenszins duidelijk waarom het zich daarbij mede baseert op de getuigenverklaring van De Vos. Uit deze getuigenverklaring is volgens het onderdeel niet af te leiden dat De Vos meent dat de brand in de gang is ontstaan.
3.32 Nu het Hof expliciet in het midden laat waar de brand is ontstaan, berust de onder 3.31.2 weergegeven klacht op een verkeerde lezing. Zij faalt dan ook.
3.33 De onder 3.31.1 verwoorde klacht meen ik als volgt te kunnen parafraseren: eenmaal aannemend dat in het rapport van Knops gaten kunnen worden geschoten, is er weinig reden om voetstoots van de rest van zijn beweringen uit te gaan. Deze benadering is begrijpelijk, maar kan [eiser] desondanks niet baten.
3.34 Het Hof heeft klaarblijkelijk onderkend dat Knops zich hetzij ongelukkig heeft uitgelaten (zien onder 3.29) dan wel - meer waarschijnlijk - een stelling heeft betrokken die niet zo evident juist is als zijn rapport lijkt te zeggen. Getuige Knops heeft in appèl verklaard:
"Niemand is in staat om vast te stellen waar de onderhavige brand precies is ontstaan; ik heb ook vermeden in mijn rapport een eindconclusie in die richting op te nemen. Je kunt alleen zien waar de grootste schade is ontstaan en dat was in de kelderkast."
Mede tegen deze achtergrond heeft het Hof terecht in het midden gelaten waar de brand is ontstaan.
3.35 De enkele omstandigheid dat een persoon die het Hof voor deskundig houdt op een punt een aanvechtbare stelling poneert (zie bij de bespreking van onderdeel 7), behoeft niet te betekenen dat al hetgeen hij verder te berde brengt eveneens als te speculatief terzijde wordt geschoven. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt - en die in casu alle betrokkenen als getuige heeft gehoord - om zich hieromtrent een oordeel te vellen. Dat oordeel moet in cassatie worden gerespecteerd, tenzij het onbegrijpelijk is. Dat laatste kan niet worden gezegd.
3.36 Hierbij verdient nog opmerking dat het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld: als er geen natuurlijke oorzaak is (of als deze te onaannemelijk is) komt men uit bij brandstichting. Dan is de beschouwing van Knops (in 's Hofs ogen) een plausibele - en bovendien onderbouwde - verklaring voor de brand, al onderken ik uiteraard dat deze redenering trekken vertoont van het bekende verhaal van baron Von Münchhausen.
3.37 Het onderdeel loopt op dit een en ander stuk.
4. Ten slotte
4.1 [Eiser] heeft aandacht gevraagd voor de problemen die het onvergoed blijven van de schade voor hem hebben betekend en nog steeds betekenen. Ook de s.t. van mr Van Oven wijst daarop (sub 1).(11) Dat [eiser] er grote moeite mee heeft dat hij met lege handen achterblijft, valt buitengewoon goed te begrijpen wanneer hij de brand niet zelf heeft aangestoken.
4.2 Partijen hebben zich over en weer uitgesloofd hun stellingen uitvoerig en gedocumenteerd over het voetlicht te brengen. Vervolgens was het aan de rechter om keuzes te maken. Deze zijn ten dele van juridische aard (wie moet bewijzen) en ten dele van feitelijke aard (hoe wordt het bewijsmateriaal gewaardeerd). Rechtbank en Hof zijn bepaaldelijk niet over een nacht ijs gegaan. Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat [eiser] niet heeft waargemaakt dat hij de brand niet zelf heeft aangestoken. Dat betekent niet dat het Hof oordeelt dat hij dat wél heeft gedaan. Slechts (ik zeg dat in het besef dat het [eiser] geen vergoeding van zijn schade oplevert) dat hij niet heeft aangetoond dat hij het niet heeft gedaan.
4.3 Het is denkbaar dat de door de Rechtbank en het Hof bereikte slotsom onjuist is. Anders gezegd: het is mogelijk dat [eiser] geheel onschuldig is. Het leven van alledag leert dat ook hetgeen heel onwaarschijnlijk is soms toch gebeurt; toegespitst op deze zaak: het is niet onmogelijk dat een van de in de kast opgeborgen voorwerpen de brand heeft veroorzaakt. Als hij niet zelf debet is aan de brand is de uitkomst niet alleen voor hem uiterst tragisch. Ook voor de samenleving als geheel is iedere onjuiste uitspraak in hoge mate te betreuren.
4.4 In zaken als deze (en in zoveel andere waarin voor partijen heel veel op het spel staat) moeten intussen keuzes worden gemaakt. Deze kunnen fout uitpakken. Dat kan evenwel geen reden zijn om anders te beslissen; de tegengestelde uitkomst kan immers eveneens onjuist zijn (de kans daarop zal, als het goed is, veel groter zijn). De moeilijkheid is hier dat de rechter geen middelen ten dienste staan om met zekerheid vast te stellen of (hoe) bepaalde feiten hebben plaatsgevonden. Het probleem is zo oud als de rechtspraak. Er is, hier noch in andere landen of andere tijden een sluitende oplossing voor gevonden. Ik zeg dat met weinig vreugde, maar het is een realiteit waar ook [eiser] (als Uw Raad het beroep verwerpt) mee zal moeten leven.
4.5 Ik merk hierbij nog op dat toetsing door de Hoge Raad onderworpen is aan stringente wettelijke beperkingen. Het is geen nieuwe waardering van feiten. Verwerping van het beroep behoeft dan ook niet te betekenen dat [eiser] ongelijk heeft. Het betekent "slechts" dat binnen de wettelijke grenzen 's Hofs arrest onaantastbaar is. Onder 3 heb ik aangegeven waarom het Hof heeft kunnen oordelen zoals het heeft gedaan. Dat - zoals de geëerde steller van de s.t. voor [eiser] omstandig en m.i. niet zonder grond uiteenzet (onder 2 en 3) - de ontboezemingen van Knops, in elk geval voor een niet deskundige, niet terstond overtuigen(12) vermag hieraan niet af te doen. Dat immers is een feitelijke kwestie; mr Meijer wijst daar met juistheid op.(13)
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 De deskundige tekent hierbij nog aan dat hij geen ervaring heeft met branden in kruimeldieven zodat de geschetste mogelijkheid "uitsluitend berust op mijn gevoel van wat er zou kunnen gebeuren, mede naar aanleiding van enkele beperkte experimenten met een willekeurige oude kruimeldief" (blz. 4 in fine).
2 Deze richten zich, m.i., mede tegen het tussenvonnis.
3 Dat laatste valt te begrijpen nu de onderzoeker van Stekelenburg, naar ik begrijp, dit voorwerp "persoonlijk" in een (afval)container heeft gedeponeerd (mva blz. 5).
4 Daartoe behoort de aanwezigheid van een "motief". In dat verband wordt verwezen naar prod. 1 bij cva; mij is niet duidelijk wat verzekeraars daarbij op het oog hebben.
5 HR 7 februari 1913, NJ 1913, 471.
6 HR 23 april 1982, NJ 1982, 323.
7 HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 85.
8 Zie de bespreking van de parlementaire geschiedenis in de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense (nr. 11) vóór bovengenoemd arrest.
9 De Wet op de rechtsbijstand biedt geen aanspraken als in de tekst vermeld. Art. 223 lid 2 Rv. geeft een voorziening voor de daar bedoelde gevallen waarin een deskundigen door de rechter wordt benoemd; naar blijkt uit art. 225 lid 3 Rv. kan de vergoeding soms uit 's Rijks kas komen. Uit art. 230 Rv. lijkt te mogen worden opgemaakt dat een voorlopig deskundigenonderzoek ten deze uitkomst zou kunnen bieden.
10 Uw Raad pleegt terughoudend te zijn met de toetsing van ervaringsregels; zie Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken nr 108.
11 Bij dupliek laat mr Meijer zich kritisch over deze, wat hij noemt, retoriek uit (onder 1 en 2).
12 Zo vind ik bijvoorbeeld moeilijk te begrijpen hoe verzekeraars - die dit allicht aan mededelingen van Knops hebben onleend - enerzijds kunnen betogen dat de kruimeldief qua volume en gewicht nog compleet was (zie onder 2.10) en anderzijds dat deze Knops de restanten kort in handen heeft gehad (idem onder 2.16) maar dat Z.Ed. zich op dat moment niet realiseerde wat deze restanten waren (onder 2.33).
13 Dupliek onder 5.