Nadien is schriftelijk commentaar binnengekomen van de stellers van het middel waarin nadere informatie wordt verschaft over de diagnose en behandeling van de verdachte en waarin wordt betoogd dat de termijnoverschrijding in dat licht verontschuldigbaar is.
HR, 21-12-2021, nr. 20/03893
ECLI:NL:HR:2021:1943
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2021
- Zaaknummer
20/03893
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1943, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1219
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1237
ECLI:NL:PHR:2021:1237, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2021
Nadere conclusie: ECLI:NL:HR:2021:1943
ECLI:NL:PHR:2021:1219, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1943
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑03‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0397
Uitspraak 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. belaging (art. 285b Sr), bedreiging (art. 285 Sr), misbruik alarmnummer, meermalen gepleegd (art. 142.2 Sr) en belediging van ambtenaar, meermalen gepleegd (art. 267.2 jo. 266.1Sr). 1. Ontvankelijkheid cassatieberoep, art. 432.1.c Sv. Verontschuldigbare termijnoverschrijding gelet op medische gegevens in Borgerbrief? 2. Heeft hof ten onrechte geoordeeld dat verdachte ttz. in hoger beroep geen mondelinge bezwaren a.b.i. art. 416.2 Sv heeft ingediend? Ad 1. Uit de stukken van het geding moet worden afgeleid dat verdachte met dag van tz van hof van 3-11-2020 tevoren bekend was. Daarom had o.g.v. art. 432.1.c Sv cassatieberoep moeten worden ingesteld binnen 14 dagen nadat hof op 3-11-2020 uitspraak had gedaan. Beroep is echter pas ingesteld op 26-11-2020. In schriftelijke reactie op CAG is echter een beroep gedaan op medische gegevens, die betrekking hebben op verdachte. Deze gegevens vormen bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die overschrijding van termijn verontschuldigbaar doen zijn. Verdachte kan daarom in beroep worden ontvangen. Ad 2. HR: Op redenen vermeld in aanvullende CAG slaagt middel. CAG: Uit ttz. in h.b. afgelegde verklaring van verdachte kan worden afgeleid dat zij een breder beeld van de feiten wilde schetsen dan uit tll. naar voren komt. Gelet hierop is ’s hofs oordeel dat geen bezwaren zijn opgegeven tegen vonnis, niet zonder meer begrijpelijk. HR merkt op dat zich het geval kan voordoen dat op tz. in h.b. bezwaren tegen vonnis worden opgegeven en dat nadien, op latere zitting, onderzoek ttz. opnieuw aanvangt overeenkomstig art. 322.3 Sv jo. art. 415.1 Sv. Niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in h.b. o.g.v. art.416.2 Sv blijft in dat geval achterwege, omdat het voor toepasselijkheid van art. 416.2 Sv niet uitmaakt of onderzoek ttz. al dan niet opnieuw is aangevangen nadat op eerdere tz. bezwaren tegen vonnis naar voren zijn gebracht. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03893
Datum 21 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 november 2020, nummer 21-001270-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft bij conclusie van 21 september 2021 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
De advocaat-generaal heeft bij aanvullende conclusie van 16 november 2021 geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Uit de stukken van het geding moet worden afgeleid dat de verdachte met de dag van de terechtzitting van het hof van 3 november 2020 tevoren bekend was. Daarom had op grond van artikel 432 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het cassatieberoep moeten worden ingesteld binnen veertien dagen nadat het hof direct op 3 november 2020 uitspraak had gedaan. Het beroep is echter pas ingesteld op 26 november 2020. In de schriftelijke reactie op de conclusie van de advocaat-generaal van 21 september 2021 is echter een beroep gedaan op medische gegevens, die betrekking hebben op de verdachte. Deze gegevens vormen – mede gelet op het procesverloop zoals dat is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal van 21 september 2021 onder 4 onder viii, x, xi en xii – bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. De verdachte kan daarom in het cassatieberoep worden ontvangen.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen mondelinge bezwaren als bedoeld in artikel 416 lid 2 Sv heeft ingediend.
3.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de aanvullende conclusie van de advocaat-generaal van 16 november 2021 onder 10.
3.3
Opmerking verdient nog het volgende. Het geval kan zich voordoen dat op de terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte bezwaren tegen het vonnis worden opgegeven en dat nadien, op een latere zitting, het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aanvangt overeenkomstig artikel 322 lid 3 Sv in verbinding met artikel 415 lid 1 Sv. Een niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep op grond van artikel 416 lid 2 Sv blijft in dat geval achterwege, omdat het voor de toepasselijkheid van artikel 416 lid 2 Sv niet uitmaakt of het onderzoek ter terechtzitting al dan niet opnieuw is aangevangen nadat op de eerdere terechtzitting de bezwaren tegen het vonnis naar voren zijn gebracht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het hof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2021.
Conclusie 16‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid cassatieberoep. Uit de stukken van het geding moet worden afgeleid dat verdachte met de dag van de tz van het hof van 3-11-2020 tevoren bekend was. Daarom had o.g.v. art. 432.1.c Sv het cassatieberoep moeten worden ingesteld binnen veertien dagen nadat het hof direct op 3-11-2020 uitspraak had gedaan. Het beroep is echter pas ingesteld op 26-11-2020. In de schriftelijke reactie op de CAG is echter een beroep gedaan op medische gegevens, die betrekking hebben op verdachte. Deze gegevens vormen bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Verdachte kan daarom in het cassatieberoep worden ontvangen. Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. belaging (art. 285b Sr), bedreiging met enig misdrijf teven het leven gericht (art. 285 Sr), opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten, meermalen gepleegd (art. 142 Sr) en eenvoudige belediging van een ambtenaar, meermalen gepleegd (art. 267Sr). Heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat verdachte ttz. in h.b. geen mondelinge bezwaren a.b.i. art. 416.2 Sv heeft ingediend? HR: Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de aanvullende CAG. Opmerking verdient nog dat zich het geval kan voordoen dat op de tz in h.b. bezwaren tegen het vonnis worden opgegeven en dat nadien, op een latere zitting, het onderzoek ttz, opnieuw aanvangt overeenkomstig art. 322.3 Sv jo. art. 415.1 Sv. Een niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in het h.b. o.g.v. art.416.2 Sv blijft in dat geval achterwege, omdat voor de toepasselijkheid van art. 416.2 Sv niet uitmaakt of het onderzoek ttz. al dan niet opnieuw is aangevangen nadat op de eerdere tz. bezwaren tegen het vonnis naar voren zijn gebracht.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03893
Zitting 16 november 2021
AANVULLENDE CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 3 november 2020 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 februari 2018. Bij dat vonnis is de verdachte wegens 1. ‘belaging’, 3. ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschiedt’, 4. ‘opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten, meermalen gepleegd’ en 5. ‘eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een werkstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
De conclusie die ik op 21 september jongstleden nam, strekte tot het niet-ontvankelijk verklaren van de verdachte in het beroep.1.Uw Raad heeft mij medegedeeld dat het cassatieberoep ontvankelijk wordt geacht en mij verzocht aanvullend te concluderen. Graag voldoe ik aan dat verzoek.
4. Het middel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen grieven heeft aangevoerd onbegrijpelijk is.
5. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 oktober 2019 houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te [plaats], [a-straat];
en merkt hierbij op dat zij niet haar volledige adres wil zeggen omdat aangeefster ook in de rechtszaal aanwezig is.
De voorzitter vermaant verdachte oplettend te zijn op hetgeen deze zal horen en deelt verdachte mede dat deze niet tot antwoorden verplicht is.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De verdachte verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik wil u vragen om de zaak aan te houden. Vorig jaar juli heb ik advocaat Knoester ingeschakeld. Hij heeft de zaak destijds aangenomen. In maart hebben wij afgesproken dat hij uw hof zou inlichten over de terrorisatie door aangeefster. Op 16 september jl. hebben Knoester en ik woorden gehad. Hij legde zijn taken naar aanleiding hiervan neer en heeft uw hof hiervan op de hoogte gesteld. Op 16 september wist ik pas dat ik vandaag moest voorkomen. Ik heb contact opgenomen met [betrokkene 1] van het Openbaar Ministerie. Knoester is blijkbaar al op 26 mei geïnformeerd over de zitting. Dit wist ik niet. Ik heb geen dagvaarding ontvangen. Pas op 9 oktober heb ik de dagvaarding ontvangen. Nadat Knoester zich heeft teruggetrokken moest ik op zoek naar een andere raadsman. Dat valt op zo’n korte termijn niet mee. Harlequin kon niet, Anker en Anker konden niet. Op 26 september jl. heb ik de heer Kornet uit Zwolle benaderd. Hij doet gemengde zaken, maar ik moest toch wat. Op 29 september heeft hij Knoester bericht dat hij de zaak over zou nemen. Wij zouden snel afspreken, maar ik hoorde vervolgens niks. Ik heb de week erop met de secretaresse gebeld. Hierop kreeg ik een mail, maar toen hoorde ik weer niks. Op 14 oktober heb ik weer gebeld met het kantoor. Ik kon alleen op de valreep een afspraak maken en dan had hij maar één uur de tijd. De 14e oktober heeft hij zijn taken neergelegd. Hij heeft dit ook doorgegeven aan uw hof. Ik heb een verzoek tot aanhouding gedaan, maar dit is afgewezen.
Ik ben niet in staat om mijzelf te verdedigen. De tenlastelegging gaat over een lange periode, maar wat daarvoor en daarna is gebeurd is ook van belang. Het is verschrikkelijk. Zij achtervolgt mij.
U houdt mij voor dat het nu al een paar keer niet gelukt is met het vinden van een advocaat. Ik had alle vertrouwen in Knoester. Afgelopen zaterdag heb ik De Leon nog gesproken. Hij adviseerde mij om vandaag om aanhouding te vragen. Het valt nog te bezien of hij mij kan bijstaan. Niemand zit te wachten op zaken op basis van een toevoeging. Hij zei mij dat ik Sander Dekker een brief moet schrijven. Er moet ook een aangifte tegen aangeefster komen. Ik heb een goed gesprek met De Leon gehad. Ik kan mijzelf niet verdedigen. Ik ben vorig jaar zomer al begonnen. Knoester heeft ook netjes zijn excuses aangeboden. Ik heb ook bewijzen en die moeten in het dossier gevoegd worden. Ik wist dus pas op 16 september van de zitting. Het advies wat ik van meerdere advocaten heb gekregen is om niet mijzelf te verdedigen. Er moet een nieuwe advocaat komen. Ik zag toevallig net nog de heer Anker op de gang lopen. Er moet een nieuwe toevoeging komen. Ik moet ook opnieuw betalen. Het heeft ook allemaal lang geduurd. Mr. Kornet was heel traag. Ik zou graag drie maanden de tijd krijgen.
U houdt mij voor dat ik zeg dat ik ook aangifte wil doen tegen aangeefster, maar dat dat niet van belang is voor mijn zaak. U zegt mij dat de verdediging toegespitst moet worden op deze zaak. Ik zeg u dat het allemaal al zo lang speelt. Ik voel mij als het ware geblockt. Wat u in het dossier leest is slechts het topje van de ijsberg. Ik moet bewijzen verzamelen, het is allemaal plus, plus, plus. Ik heb de hulp van een raadsman nodig. U houdt mij voor dat ik al had kunnen beginnen met het voorbereiden van de zaak. Ik zeg u dat ik in mei 2017 gehoord ben. Pas in november kwam er een dagvaarding. Ik heb het dossier nooit gehad. Het is geen onwil. Het is zwaar pech hebben met advocaten. Ik moet nu ook twee toevoegingen betalen.
(…)
De verdachte voert het woord, zakelijk weergeven:
U vraagt mij of ik nog naast aangeefster woon. Ik zeg u dat ik nog steeds mijn recreatiewoning daar heb en ik ben daar wel af en toe. Er staat een groot hek omheen. Ik zie aangeefster niet.
(…)
De voorzitter deelt als beslissing mede dat het hof de zaak aan zal houden en dat getracht wordt om deze weer voortvarend te plannen. Verdachte, de raadsman en de benadeelde partij zullen hiertoe een nieuwe oproeping ontvangen. Als verdachte de volgende keer om dezelfde reden een aanhoudingsverzoek doet kan het zijn dat andere belangen dan de belangen van verdachte op dat moment zullen prevaleren. De afweging zou derhalve op dat moment anders uit kunnen vallen.’
6. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2020, waar het hof in andere samenstelling zat, houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte genaamd:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te [plaats], [a-straat 1],
is niet verschenen. Ook de raadsvrouw van verdachte, mr. M.J.R. Roethof, advocate te Arnhem, is niet verschenen.
De raadsvrouw van verdachte heeft schriftelijk verzocht de zaak aan te houden. Voorafgaand aan de zitting heeft het hof de raadsvrouw bericht dat het verzoek ter zitting zou worden toegewezen. Naar aanleiding van het verzoek schorst het hof, gehoord de advocaat-generaal, het onderzoek voor onbepaalde tijd in het belang van de verdediging, met bevel tot oproeping van verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip en met tijdige kennisgeving hiervan aan de raadsvrouw van verdachte, alsmede met kennisgeving van dat tijdstip aan de benadeelde partij.’
7. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 november 2020, waar het hof weer in andere samenstelling zat, houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte genaamd:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te [plaats], [b-straat 1],
is niet verschenen.
Ter terechtzitting is aanwezig de benadeelde partij [betrokkene 2] met haar dochter en bijgestaan door [betrokkene 3] van Slachtofferhulp Nederland.
De voorzitter stelt vast dat verdachte voor de zitting van heden op juiste wijze is opgeroepen. De voorzitter deelt mede dat uit een op de akte van uitreiking van de oproeping voor de zitting van heden met de hand geschreven mededeling van een verbalisant van 22 oktober 2020, die zich bij betekeningsstukken bevindt, blijkt dat verdachte op het moment van betekenen in het ziekenhuis lag, dat de verbalisant haar telefonisch heeft gesproken en dat zij in dat telefoongesprek aangaf niet naar de zitting te zullen komen.
De benadeelde partij merkt op dat zij verdachte gisteren nog heeft gezien.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor en merkt daarbij op dat verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van feit 2.
De voorzitter deelt mede dat de zaak eerder op 21 oktober 2019, in aanwezigheid van verdachte, en op 6 juli 2020 buiten haar tegenwoordigheid, op zitting heeft gestaan. In beide gevallen is het niet tot een inhoudelijke behandeling van de zaak gekomen maar is de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden om verdachte in de gelegenheid te stellen een advocaat te zoeken. Uit een brief van mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem, blijkt dat zij zich op 15 september 2020 als raadsvrouw heeft teruggetrokken.
De oudste raadsheer maakt melding van de brief van 29 oktober 2020 van mr. J.N.A. Dijkman, advocaat te Amsterdam.
De voorzitter deelt mede dat sprake is van een procedure op tegenspraak en dat er geen grieven tegen het vonnis zijn ingediend.
De advocaat-generaal voert het woord voor requisitoir -zakelijk weergegeven-:
Er is geen appelschriftuur ingediend. Evenmin heeft verdachte ter zitting haar bezwaren tegen het vonnis kenbaar gemaakt. Ik denk dat de rechter in eerste aanleg een goed vonnis heeft gewezen. Ik zie geen reden en onvoldoende belang om over te gaan tot inhoudelijke behandeling van de zaak. Voor de benadeelde partij staat de weg naar de civiele rechter nog open. Ik verzoek toepassing te geven aan artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Lites finiri oportet: het moet een keer afgelopen zijn.
De advocaat-generaal leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek. Zij deelt mede dat niet duidelijk is gemaakt wat de bezwaren tegen het vonnis zijn terwijl de zaak reeds tweemaal eerder op zitting heeft gestaan.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden.’
8. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
‘Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 21 oktober 2019, 6 juli 2020 en 3 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van.de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hof ziet in deze zaak aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte geen bezwaren heeft opgegeven tegen het hierboven genoemde vonnis en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.’
9. Met de stellers van het middel kan worden vastgesteld dat aan de formulering van grieven en bezwaren in de zin van art. 416, tweede lid, Sv geen hoge eisen worden gesteld. Zo zal de rechter in een geval waarin in het geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn geformuleerd, maar wel een of meer getuigen of deskundigen zijn opgegeven, op grond daarvan ‘mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat’.2.Het aankruisen op een ‘grievenformulier’ van de zin ‘Ik heb bezwaren tegen de (hoogte van de) opgelegde straf’ geldt als het indienen van een schriftuur houdende grieven.3.In een arrest uit 2019 was sprake van een handgeschreven brief van de verdachte, onder meer inhoudend: ‘Ik ben veroordeeld over 3 parketn bij de politierechter. Ik ben van mening dat dit niet klopt, met deze parketnummers en dat het hof niet de juiste toetsing gebruikt dat komt neer op niet ontvankelijk’. ’s Hofs oordeel dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven had ingediend was volgens Uw Raad niet zonder meer begrijpelijk.4.In een geval waarin de verdachte geen schriftuur houdende grieven had ingediend maar het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep inhield ‘dat de gemachtigde raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd’ was ’s hofs vaststelling ‘dat de verdachte niet mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk’.5.
10. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 21 oktober 2019 volgt dat de verdachte heeft verzocht om aanhouding, nu zij zich niet in staat achtte zichzelf te verdedigen. Daarbij merkt zij op: ‘De tenlastelegging gaat over een lange periode, maar wat daarvoor en daarna is gebeurd is ook van belang. Het is verschrikkelijk. Zij achtervolgt mij.’ Uit het proces-verbaal volgt voorts dat de verdachte heeft verklaard aangifte te willen doen tegen aangeefster, en dat de voorzitter daarop heeft gezegd dat dat niet van belang is voor haar zaak en dat de verdediging ‘toegespitst moet worden op deze zaak’. De verdachte geeft daarop aan ‘dat het allemaal al zo lang speelt’, dat de inhoud van het dossier ‘slechts het topje van de ijsberg’ is en dat zij ‘bewijzen (moet) verzamelen’. Daarmee kan uit de verklaring van de verdachte worden afgeleid dat zij een breder beeld van de feiten wil schetsen dan uit de tenlastelegging naar voren komt. En dat zij het beeld dat zij de belager is en de benadeelde partij het slachtoffer wil bijstellen. Mede in aanmerking genomen dat het opgeven van onderzoekswensen in de schriftuur, die er – dikwijls – ook toe strekken het beeld van de feiten bij te stellen, reeds als het opgeven van grieven kan worden aangemerkt, meen ik dat de geciteerde passages meebrengen dat ’s hofs oordeel dat geen bezwaren zijn opgegeven tegen het vonnis niet zonder meer begrijpelijk is. Ik wijs er daarbij nog op dat bijstelling van het beeld van de feiten ook voor de strafoplegging van belang kan zijn.
11. Na de zitting van 21 oktober 2019 is de samenstelling van het hof op de volgende zittingen gewijzigd. Uit het bestreden arrest kan evenwel worden afgeleid dat het ook naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 oktober 2019 gewezen is. Ten overvloede merk ik op dat ook als dat anders zou zijn geweest, en het onderzoek op de zitting van 6 juli 2020 en/of 3 november 2020 opnieuw zou zijn aangevangen (vgl. art. 322, derde lid, Sv, in hoger beroep van toepassing ingevolge art. 415, eerste lid, Sv) toepassing van art. 416, tweede lid, Sv naar het mij voorkomt niet mogelijk was geweest. Ik neem daarbij in aanmerking dat ook voor de zitting ingediende grieven aan toepassing in de weg staan.
12. Het middel slaagt.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze aanvullende conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2021
HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 m.nt. Mevis, rov. 3.5.1; HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.40.
HR 2 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4306. Zie ook HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1415, NJ 2020/351.
HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1636. Vgl. ook HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:17, NJ 2016/175, m.nt. Mevis, waarin de verdachte op het grievenformulier bij de voorgedrukte woorden ‘ik ben niet bij de zitting geweest, omdat’ had geschreven: ‘ik er niet op de hoogte van was (verhuizing)’.
HR 25 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7668, NJ 2011/79 m.nt. Cleiren. Zie ook HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1765, NJ 2020/430.
Conclusie 21‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid cassatieberoep. Uit de stukken van het geding moet worden afgeleid dat verdachte met de dag van de tz van het hof van 3-11-2020 tevoren bekend was. Daarom had o.g.v. art. 432.1.c Sv het cassatieberoep moeten worden ingesteld binnen veertien dagen nadat het hof direct op 3-11-2020 uitspraak had gedaan. Het beroep is echter pas ingesteld op 26-11-2020. In de schriftelijke reactie op de CAG is echter een beroep gedaan op medische gegevens, die betrekking hebben op verdachte. Deze gegevens vormen bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Verdachte kan daarom in het cassatieberoep worden ontvangen. Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. belaging (art. 285b Sr), bedreiging met enig misdrijf teven het leven gericht (art. 285 Sr), opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten, meermalen gepleegd (art. 142 Sr) en eenvoudige belediging van een ambtenaar, meermalen gepleegd (art. 267Sr). Heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat verdachte ttz. in h.b. geen mondelinge bezwaren a.b.i. art. 416.2 Sv heeft ingediend? HR: Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de aanvullende CAG. Opmerking verdient nog dat zich het geval kan voordoen dat op de tz in h.b. bezwaren tegen het vonnis worden opgegeven en dat nadien, op een latere zitting, het onderzoek ttz, opnieuw aanvangt overeenkomstig art. 322.3 Sv jo. art. 415.1 Sv. Een niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in het h.b. o.g.v. art.416.2 Sv blijft in dat geval achterwege, omdat voor de toepasselijkheid van art. 416.2 Sv niet uitmaakt of het onderzoek ttz. al dan niet opnieuw is aangevangen nadat op de eerdere tz. bezwaren tegen het vonnis naar voren zijn gebracht.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03893
Zitting 21 september 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 3 november 2020 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 februari 2018. Bij dat vonnis is de verdachte wegens 1. ‘belaging’, 3. ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, terwijl deze bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschiedt’, 4. ‘opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is, gebruik maken van een alarmnummer voor publieke diensten, meermalen gepleegd’ en 5. ‘eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een werkstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
3. Voorafgaand aan de bespreking van het middel dient de vraag naar de ontvankelijkheid van het op 26 november 2020 ingestelde cassatieberoep aan de orde te worden gesteld.
4. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden het volgende in:
(i) Op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 februari 2018 is de verdachte niet verschenen. De politierechter in de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte op 22 februari 2018 bij verstek veroordeeld.
(ii) Op 28 februari 2018 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. In de ‘bijzondere schriftelijke volmacht’ tot het instellen van het hoger beroep is als adres van de verdachte opgegeven: [a-straat 1] , [plaats] .
(iii) De dagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van 21 oktober 2019 is op 7 oktober 2019 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank, nadat het op 25 september 2019 niet was gelukt de dagvaarding uit te reiken op het adres [b-straat 1] te [plaats] , omdat op dat adres niemand werd aangetroffen. Op de akte van uitreiking is vermeld dat op 7 oktober 2019 een afschrift is verzonden naar het betreffende adres van de verdachte. Uit de aangehechte informatiestaten SKDB-persoon van 16 augustus 2019 en 7 oktober 2019 volgt dat vanaf 12 november 2018 het BRP-adres van de verdachte het adres [b-straat 1] te [plaats] was. Uit deze informatiestaat volgt tevens dat het adres [a-straat 1] te [plaats] , het adres dat de verdachte had opgegeven bij het instellen van het beroep, het BRP-adres van de verdachte was van 19 mei 2017 tot 12 november 2018.
(iv) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 oktober 2019 houdt in dat de verdachte is verschenen, dat zij woont op het adres [b-straat 1] te [plaats] en dat de verdachte een verzoek om aanhouding van de zaak doet wegens – kort gezegd – het ontbreken van rechtsbijstand. Het hof heeft vervolgens de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden en overwogen dat de verdachte, de raadsman en de benadeelde partij een nieuwe oproeping zullen ontvangen.
(v) De oproeping van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 6 juli 2020 is op 8 juni 2020 uitgereikt aan een medewerker van het Openbaar Ministerie, nadat het eerder op 8 en 13 mei 2020 niet was gelukt de oproeping uit te reiken op het adres [b-straat 1] te [plaats] , omdat op dat adres niemand aanwezig was of bereid was de gerechtelijke brief aan te nemen. Op de akte van uitreiking is vermeld dat 8 juni 2020 tevens een afschrift van de oproeping is verzonden naar het betreffende adres. Aan de oproeping zijn Informatiestaten SKDB-persoon gehecht van 29 april 2020 en 22 juni 2020 waaruit blijkt dat vanaf 12 november 2018 het BRP-adres van de verdachte het adres [b-straat 1] te [plaats] was.
(vi) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2020 houdt in dat de verdachte en haar raadsvrouw mr. M.J.R. Roethof niet zijn verschenen. Het proces-verbaal houdt voorts in dat de raadsvrouw van de verdachte schriftelijk heeft verzocht de zaak aan te houden en dat het hof voorafgaand aan de zitting aan de raadsvrouw heeft bericht dat het verzoek ter zitting zou worden toegewezen. Het hof heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
(vii) Vervolgens is de verdachte opgeroepen om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 3 november 2020. Deze oproeping is op 8 oktober 2020 uitgereikt aan een medewerker van het Openbaar Ministerie, nadat het op 18 en 22 september 2020 niet was gelukt de oproeping uit te reiken op het adres [b-straat 1] te [plaats] . Ik merk op dat de akte van uitreiking niet inhoudt dat tevens een afschrift van de dagvaarding is verzonden naar het betreffende adres.Dat hangt samen met de omstandigheid dat op de akte is aangekruist dat de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde niet bekend is. Bij de akte van uitreiking bevindt zich niet een Informatiestaat SKDB-persoon.
(viii) Een e-mailbericht van [verbalisant] , hoofdagent van de Politie Oost-Nederland, Veluwe-Noord, van 22 oktober 2020, gericht aan de ‘Zittingsvoorbereiding’ van het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden houdt, voor zover van belang, het volgende in:
‘Hierbij de Akte van Uitreiking in bovenstaande zaak. Is niet uitgereikt want mevrouw lag in het ziekenhuis in Groningen. Haar wel telefonisch gesproken en was al op de hoogte van deze terechtzitting. Zij gaf aan niet te komen’.
Bij het e-mailbericht is als bijlage een akte van uitreiking gevoegd. Uit de akte van uitreiking volgt dat op 22 oktober 2020 is getracht de oproeping om op 3 november 2020 in hoger beroep te verschijnen uit te reiken op het adres [c-straat 1] te [plaats] , maar dat op dat adres niemand aanwezig of bereid was om de brief aan te nemen. Op 22 oktober 2020 is de oproeping vervolgens uitgereikt aan een medewerker van het Openbaar Ministerie. Op diezelfde dag is een afschrift van de oproeping verzonden aan het betreffende adres van de verdachte; daarbij is abusievelijk aangekruist dat het op de akte vermelde adres een adres in het buitenland is. Op de eerste bladzijde van de akte van uitreiking staat voorts handgeschreven de volgende tekst:
‘Mevrouw telefonisch gesproken, wist al van de zitting af. Ligt momenteel in het ziekenhuis in Groningen. Niet van plan om te komen’.
(ix) In het dossier bevinden zich voorts Informatiestaten SKDB-persoon van 16 oktober 2020 en 3 november 2020 waaruit volgt dat vanaf 16 september 2020 het BRP-adres van de verdachte het adres [c-straat 1] te [plaats] is.
(x) Een brief van mr. J.N.A. Dijkman, advocaat te Amsterdam, van 29 oktober 2020 gericht aan het Ressortsparket, vestiging Arnhem-Leeuwarden houdt, voor zover van belang, het volgende in:
‘Tot mij heeft zich gewend mevrouw [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] , wonende te [plaats] aan de [b-straat 1] .(…)
Bij cliënte is begin september 2020 een zeer ernstige vorm van uitgezaaide keelkanker vastgesteld. Verder onderzoek heeft uitgewezen dat cliënte een levensbedreigende variant heeft, waarbij direct medische behandeling noodzakelijk is gebleken. Cliënte is hiertoe begin oktober een intensieve chemokuur gestart. Afgelopen week, donderdag 20 oktober jl., is bij cliënte vastgesteld dat zij in reactie op deze chemokuur een uiterst zeldzame reactie heeft gekregen, met een acuut nierfalen. Als gevolg hiervan is cliënte met ingang van zondag 25 oktober voor onbepaalde tijd opgenomen in het Gronings Medisch Centrum. Cliënte zal als gevolg hiervan niet aanwezig kunnen bij de ingeplande zitting van dinsdag 3 november 2020 van 14.10 uur van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem.’
(xi) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 november 2020 houdt in dat de verdachte niet is verschenen en dat ook geen advocaat is verschenen. De voorzitter heeft medegedeeld dat er geen grieven tegen het vonnis zijn ingediend.
(xii) Bij arrest van 3 november 2020 is de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep, omdat de verdachte geen bezwaren heeft opgegeven tegen het vonnis en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken.
5. Art. 432 Sv luidt sinds 1 januari 2020 als volgt:1.
‘1. Het beroep in cassatie moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte hoger beroep is ingesteld, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 36g en in hoger beroep geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden.
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet cassatie worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de verdachte bekend is.
3. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij
a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.’
6. In de onderhavige zaak volgt uit de stukken van het geding dat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep zowel op 21 oktober 2019 als op 6 juli 2020 voor onbepaalde tijd is geschorst. De oproeping voor de nadere terechtzitting van 3 november 2020 is vervolgens niet in persoon betekend. De vraag is evenwel of zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
7. Van een dergelijke omstandigheid is sprake als uit een mededeling van de verdachte volgt dat de zitting bij de verdachte bekend was, bijvoorbeeld door een verzoek tot aanhouding van de zitting of een mededeling dat de verdachte niet in staat is ter terechtzitting aanwezig te zijn. Ook uit mededelingen van een derde, zoals de raadsman van de verdachte, de gemachtigde van de verdachte, een familielid of een reclasseringsambtenaar, kan volgen dat de verdachte van de zitting op de hoogte was. In HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1021, NJ 1998/630 bijvoorbeeld had de verdachte niet binnen twee weken hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de kantonrechter. De vertegenwoordiger van de verdachte had in hoger beroep verklaard: ‘De dagvaarding om ter terechtzitting van de Kantonrechter te verschijnen in deze zaak heeft hem wel bereikt, maar hij is toen de datum vergeten’. Uw Raad oordeelde dat uit deze verklaring voortvloeide dat de dag van de terechtzitting van de Kantonrechter aan de verdachte tevoren bekend was, zodat het hoger beroep binnen veertien dagen na de dag van de einduitspraak had moeten worden ingesteld. Vereist is daarbij wel dat duidelijk wordt dat de verdachte tevoren op de hoogte is geraakt van de dag van de terechtzitting.2.
8. Dat de dag van de terechtzitting tevoren aan de verdachte bekend was kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat een verbalisant de inhoud van een dagvaarding voor een terechtzitting aan een verdachte heeft medegedeeld.3.Dat in de onderhavige zaak sprake is van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, kan tegen die achtergrond reeds worden afgeleid uit het e-mailbericht van 22 oktober 2020 van de hoofdagent gericht aan het ressortsparket, en de daarmee overeenkomende aantekening op de voorzijde van de akte van uitreiking voor de zitting van 3 november 2020, inhoudende dat de hoofdagent de verdachte telefonisch heeft gesproken, dat de verdachte reeds van de zitting afwist maar dat zij niet van plan was te komen.
9. Daarnaast is ook de brief van mr. J.N.A. Dijkman van 29 oktober 2020 aan het Ressortsparket van belang. Mr. Dijkman geeft daarin aan dat de verdachte zich tot hem heeft gewend. Hij schrijft – kort gezegd – dat de verdachte met ingang van 25 oktober 2020 voor onbepaalde tijd wordt opgenomen in het Gronings Medisch Centrum en als gevolg daarvan niet aanwezig zal kunnen zijn op de zitting van 3 november 2020.4.Nu uit de brief volgt dat mr. Dijkman deze informatie gekregen heeft van de verdachte, die zich tot hem heeft gewend, kan ook uit deze brief worden afgeleid dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
10. Een en ander brengt mee dat de verdachte ingevolge art. 432, derde lid, onder b, Sv uiterlijk binnen 14 dagen na het arrest van het hof van 3 november 2020 beroep in cassatie kon instellen. Namens de verdachte is op 26 november 2020 cassatie ingesteld. Dat betekent dat de termijn voor het instellen van cassatie is overschreden. Dat leidt er in beginsel toe dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het ingestelde cassatieberoep. Dat zou evenwel anders kunnen zijn in geval van verontschuldigbare termijnoverschrijding.
11. Een grond voor verontschuldigbare termijnoverschrijding kan onder meer zijn een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig het openstaande rechtsmiddel in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Dat kan worden geïllustreerd met HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1161. Het hof had in die zaak geoordeeld dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verschoonbaar was, nu niet was gebleken ‘dat verdachte aan een zodanige psychische stoornis leed dat hij niet in staat was om zich op de hoogte te (laten) stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak en om te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld.’ Uw Raad overwoog evenwel dat dit oordeel ontoereikend gemotiveerd was ‘(i)n het licht van de – mede onder verwijzing naar de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1], woonbegeleider forensische psychiatrie bij de Parnassia Groep – aangevoerde omstandigheden, onder meer inhoudende dat de verdachte met ingang van 2 mei 2018 was opgenomen in een forensisch beschermde woonvorm met 24-uurs begeleiding, dat de verdachte daar ook verbleef ten tijde van het verstrijken van de appeltermijn, hij niet zelfstandig de locatie mocht verlaten, het door de verdachte deelnemen aan de rechtszitting uit oogpunt van mentale zorg onwenselijk werd geacht en hij wegens zijn mentaal instabiele toestand zijn rechtspositie niet kon overzien en mede in aanmerking genomen dat de verdachte in eerste aanleg geen rechtskundige bijstand had’.5.
12. Niet ondenkbaar is wellicht dat een ziekenhuisopname als gevolg van een ernstige ziekte onder bijzondere omstandigheden de overschrijding van de termijn voor het instellen van cassatieberoep verontschuldigbaar kan maken. In dat geval mag evenwel worden verwacht dat in cassatie wordt aangevoerd dat en waarom de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is, en dat dit standpunt – indien de grond voor verschoonbaarheid niet uit de stukken van het geding blijkt – toereikend wordt onderbouwd.6.In de onderhavige zaak is in de cassatieschriftuur geen aandacht besteed aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en is (derhalve) ook geen bijzondere omstandigheid aangevoerd die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar kan doen zijn.
13. De verdachte is niet-ontvankelijk in het ingestelde cassatieberoep. Ik kom daarom aan de bespreking van het middel niet toe. In het geval Uw Raad anders over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep denkt, word ik graag in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen.
14. Deze conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de verdachte in het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2021
De Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82) heeft ertoe geleid dat ‘artikel 588a’ in het eerste lid onder d is vervangen door: artikel 36g.
Zie HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:61 en HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2316, NJ 2017/356.
Vgl. HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1160, NJ 2017/354 m.nt. Kooijmans. De verdachte had geweigerd het stuk in ontvangst te nemen.
Zie in dit verband ook HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1541, NJ 2020/327 m.nt. Ouwerkerk. In deze zaak had het hof in het licht van een faxbericht van een advocaat geoordeeld dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verontschuldigbaar was. Dat oordeel getuigde volgens Uw Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk.
Vgl. ook HR 12 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2064, NJ 2001/696 m.nt. De Hullu.
Vgl. HR 10 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9183, NJ 2006/565, waar in de cassatieschriftuur alleen was gesteld dat verdachte psychiatrisch patiënt was. Zie in verband met verontschuldigbaarheid van termijnoverschrijding in cassatie ook – de conclusies voor – onder meer HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2008, HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1178, HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2919, HR 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3410, NJ 2011/134, HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6157, HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4198 en HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6094.
Beroepschrift 23‑03‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 20/03893
Betekening aanzegging: 16 februari 2021
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 november 2020 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
In eerste aanleg is bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (onder meer) belaging en bedreiging van aangeefster [aangeefster].
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 oktober 2019 heeft verdachte onder meer aangevoerd dat zij (verkort zakelijk weergegeven) door aangeefster is geterroriseerd; hetgeen voor en na de tenlastegelegde periode is geschied eveneens van belang is en verdachte door aangeefster wordt achtervolgd.
Ter terechtzitting d.d. 3 november 2020 heeft het hof vastgesteld dat verdachte niet ter terechtzitting is verschenen; op de akte van uitreiking van de oproeping voor de zitting met de hand geschreven mededeling van een verbalisant van 22 oktober 2020 blijkt dat verdachte op het moment van betekenen in het ziekenhuis lag; dat de verbalisant haar telefonisch heeft gesproken en dat zij in dat telefoongesprek aangaf niet naar de zitting te zullen komen.
Vervolgens heeft het hof overwogen en geoordeeld dat sprake is van een procedure op tegenspraak en dat er geen grieven tegen het vonnis zijn ingediend en dat hij in deze zaak aanleiding ziet toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, Sv, nu de verdachte geen bezwaren heeft opgegeven tegen het vonnis en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken zodat het hof de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaart in het door haar ingestelde hoger beroep.
Nu verdachte in hoger beroep ter terechtzitting d.d. 19 oktober 2019 onder meer heeft aangevoerd dat zij eerder door aangeefster is ‘geterroriseerd’; hetgeen voor en na de tenlastegelegde periode is geschied eveneens van belang is; verdachte door aangeefster wordt achtervolgd is de vaststelling van het hof, dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen grieven heeft aangevoerd onbegrijpelijk, zodat het arrest niet in stand kan blijven.
Toelichting
1.1
Op 28 februari 2018 heeft de verdachte (in persoon en tijdig) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 22 februari 2018 waarin verdachte veroordeeld was tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 weken en een taakstraf voor de duur van 100 uren. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 oktober 2019 is onder meer gerelateerd:
‘De verdachte verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt:
Ik wil u vragen om de zaak aan te houden. Vorig jaar juli heb ik advocaat [advocaat 1] ingeschakeld. Hij heeft de zaak destijds aangenomen. In maart hebben wij afgesproken dat hij uw hof zou inlichten over de terrorisatie door aangeefster. Op 16 september jl. hebben [advocaat 1] en ik woorden gehad. Hij legde zijn taken naar aanleiding hiervan neer en heeft uw hof hiervan op de hoogte gesteld. Op 16 september wist ik pas dat ik vandaag moest voorkomen. Ik heb contact opgenomen met mevrouw [naam 1] van het Openbaar Ministerie. [advocaat 1] is blijkbaar al op 26 mei geïnformeerd over de zitting. Dit wist ik niet. Ik heb geen dagvaarding ontvangen. Pas op 9 oktober heb ik de dagvaarding ontvangen. Nadat [advocaat 1] zich heeft teruggetrokken moest ik op zoek naar een andere raadsman. Dat valt op zo'n korte termijn niet mee. Harlequin kon niet, Anker en Anker konden niet. Op 26 september jl. heb ik de heer [advocaat 2] uit [vestigingsplaats] benaderd. Hij doet gemengde zaken, maar ik moest toch wat. Op 29 september heeft hij [advocaat 1] bericht dat hij de zaak over zou nemen. Wij zouden snel afspreken, maar ik hoorde vervolgens niks. Ik heb de week erop met de secretaresse gebeld. Hierop kreeg ik een mail, maar toen hoorde ik weer niks. Op 14 oktober heb ik weer gebeld met het kantoor. Ik kon alleen op de valreep een afspraak maken en dan had hij maar één uur de tijd. De 14e oktober heeft hij zijn taken neergelegd. Hij heeft dit ook doorgegeven aan uw hof. Ik heb een verzoek tot aanhouding gedaan, maar dit is afgewezen.
Ik ben niet in staat om mijzelf te verdedigen. De tenlastelegging gaat over een lange periode, maar wat daarvoor en daarna is gebeurd is ook van belang. Het is verschrikkelijk. Zij achtervolgt mij.
U houdt mij voor dat het nu al een paar keer niet gelukt is met het vinden van een advocaat. Ik had alle vertrouwen in [advocaat 1]. Afgelopen zaterdag heb ik De Leon nog gesproken. Hij adviseerde mij om vandaag om aanhouding te vragen. Het valt nog te bezien of hij mij kan bijstaan. Niemand zit te wachten op zaken op basis van een toevoeging. Hij zei mij dat ik [naam 2] een briefmoet schrijven. Er moet ook een aangifte tegen aangeefster komen. Ik heb een goed gesprek met De Leon, gehad. Ik kan mijzelf niet verdedigen. Ik ben vorig jaar zomer al begonnen; [advocaat 1] heeft ook netjes zijn excuses aangeboden. Ik heb ook bewijzen en die moeten in het dossier gevoegd worden. Ik wist dus pas op 16 september van de zitting. Het advies wat ik van meerdere advocaten heb gekregen is om niet mijzelf te verdedigen. Er moet een nieuwe advocaat komen. Ik zag toevallig net nog de heer Anker op de gang lopen. Er moet een nieuwe toevoeging komen. Ik moet ook opnieuw betalen. Het heeft ook allemaal lang geduurd. Mr. [advocaat 2] was heel traag.
Ik zou graag drie maanden de tijd krijgen.
U houdt mij voor dat ik zeg dat ik ook aangifte wil doen tegen aangeefster maar dat dat niet van belang is voor mijn zaak. U zegt mij dat de verdediging toegespitst moet worden op deze zaak. Ik zeg u dat het allemaal al zo lang speelt. Ik voel mij als het ware geblockt. Wat u in het dossier leest is slechts het topje van de ijsberg. Ik moet bewijzen verzamelen, het is allemaal plus, plus, plus. Ik heb de hulp van een raadsman nodig. U houdt mij voor dat ik al had kunnen beginnen met het voorbereiden van de zaak. Ik zeg u dat ik in mei 2017 gehoord ben. Pas in november kwam er een dagvaarding. Ik heb het dossier nooit gehad. Het is geen onwil. Het is zwaar pech hebben met advocaten. Ik moet nu ook twee toevoegingen betalen.
De voorzitter deelt als beslissing mede dat het hof de zaak aan zal houden en dat getracht wordt om deze weer voortvarend te plannen. Verdachte, de raadsman en de benadeelde partij zullen hiertoe een nieuwe oproeping ontvangen. Als verdachte de volgende keer om dezelfde reden een aanhoudingsverzoek doet kan het zijn dat andere belangen dan de belangen van verdachte op dat moment zullen prevaleren. De afweging zou derhalve op dat moment anders uit kunnen vallen.
()’
1.2
Op 6 juli 2020 is wederom (bij eerder schriftelijk aan het hof verstuurde brief) verzocht om aanhouding. Het hof heeft dat aanhoudingsverzoek toegewezen.
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 november 2020 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter stelt vast dat verdachte voor de zitting van heden op juiste wijze is opgeroepen. De voorzitter deelt mede dat uit een op de akte van uitreiking van de oproeping voor de zitting van heden met de hand geschreven mededeling van een verbalisant van 22 oktober 2020, die zich bij betekeningsstukken bevindt, blijkt dat verdachte op het moment van betekenen in het ziekenhuis lag, dat de verbalisant haar telefonisch heeft gesproken en dat zij in dat telefoongesprek aangaf niet naar de zitting te zullen komen.
()
De voorzitter deelt mede dat de zaak eerder op 21 oktober 2019, in aanwezigheid van verdachte, en op 6 juli 2020 buiten haar tegenwoordigheid, op zitting heeft gestaan. In beide gevallen is het niet tot een inhoudelijke behandeling van de zaak gekomen maar is de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden om verdachte in de gelegenheid te stellen een advocaat te zoeken. Uit een brief van mr. [advocaat 3], advocaat te [vestigingsplaats], blijkt dat zij zich op 15 september 2020 als raadsvrouw heeft teruggetrokken.
De oudste raadsheer maakt melding van de brief van 29 oktober 2020 van mr. J.N.A. Dijkman, advocaat te Amsterdam.
De voorzitter deelt mede dat sprake is van een procedure op tegenspraak en dat er geen grieven tegen het vonnis zijn ingediend.
()
De voorzitter hervat het onderzoek. Zij deelt mede dat niet duidelijk is gemaakt wat de bezwaren tegen het vonnis zijn terwijl de zaak reeds tweemaal eerder op zitting heeft gestaan.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden.’
1.4
In de (inmiddels in het dossier opgenomen) brief van 29 oktober 2020 van mr. J.N.A Dijkman is onder meer vermeld:
‘Cliënte is door het Openbaar Ministerie opgeroepen op 10 september 2020 als verdachte en moet in hoger beroep terecht staan bij nadere behandeling van de tegen haar aanhangige strafzaak, waarin het onderzoek voor (on)bepaalde tijd werd geschorst ter terechtzitting van 6 juli 2020. Cliënte liet zich tot voor kort bijstaan door mevrouw mr. [advocaat 3]. Echter, cliënte wenst niet langer door haar te worden bijgestaan.
Bij cliënte is begin september 2020 een zeer ernstige vorm van uitgezaaide keelkanker vastgesteld.
Verder onderzoek heeft uitgewezen dat cliënte een levensbedreigende variant heeft, waarbij direct medische behandeling noodzakelijk is gebleken. Cliënte is hiertoe begin oktober een intensieve chemokuur gestart. Afgelopen week, donderdag 20 oktober jl., is bij cliënte vastgesteld dat zij in reactie op deze chemokuur een uiterst zeldzame reactie heeft gekregen, met een acuut nierfalen. Als gevolg hiervan is cliënte met ingang van zondag 25 oktober voor onbepaalde tijd opgenomen in het Gronings Medisch Centrum. Cliënte zal als gevolg hiervan niet aanwezig kunnen bij de ingeplande zitting van dinsdag 3 november 2020 van 14.10 uur van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan de Walburgstraat 2–4 te Arnhem.’
1.5
Bij arrest van 3 november 2020 is de verdachte niet-ontvankelijk verklaard. In het arrest heeft het hof daartoe overwogen:
‘Het hof ziet in deze zaak aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte geen bezwaren heeft opgegeven tegen het hierboven genoemde vonnis en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.’
1.6
Heeft de procespartij die appel heeft ingesteld geen of niet tijdig bezwaren tegen het vonnis naar voren gebracht dan kán het hof, zonder verder onderzoek in de zaak, de verdachte of het OM niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep (416 lid 2 en 3 Sv). Het hof is bij de beslissing of het lid 2 of 3 wil toepassen niet gehouden het onderzoek in eerste aanleg te betrekken.1. De vraag of de inleidende dagvaarding geldig is betekend, komt pas aan de orde wanneer de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevestigend is beantwoord. Hoewel de Hoge Raad de beslissing tot toepassing van art. 416 lid 2 Sv maar in beperkte mate toetst, lijkt hij te waken voor een onnodig formalistische toepassing van lid. voor de verdachte.2. Aan de formulering van grieven worden in het algemeen al geen hoge eisen gesteld.3. Indien bijvoorbeeld in het proces-verbaal van de terechtzitting (slechts) is gerelateerd dat de gemachtigde raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd is de vaststelling van het hof, dat de verdachte niet mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven niet begrijpelijk.4. Het aankruisen op een zogenaamd ‘grievenformulier’ van de zin ‘Ik heb bezwaren tegen de (hoogte van de) opgelegde straf’ geldt als het tijdig aangeven van bezwaren als bedoeld in art. 416 lid. Sv.5. Indien namens de verdachte voorafgaande aan de zitting bij het hof een brief is gestuurd waarin wordt aangegeven dat het hoger beroep gericht is tegen de bewezenverklaring en de strafmaat is de vaststelling van het hof dat geen schriftuur houdende grieven is ingediend eveneens onbegrijpelijk.6. Indien op een eerdere zitting van het hof de op dat moment gemachtigd raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de oproeping voor een nadere terechtzitting in eerste aanleg niet rechtsgeldig is betekend en dat een verdachte in verband met mogelijke schade aan zijn bedrijf geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd wil krijgen, en op een nadere terechtzitting in hoger beroep de verdachte en een (gemachtigd) raadsman niet zijn verschenen, is het oordeel van het hof dat hij toepassing kon geven aan het bepaalde in art. 416 lid. Sv eveneens onbegrijpelijk.7.
1.7
In de onderhavige zaak heeft verdachte in hoger beroep ter terechtzitting van 19 oktober 2019 onder meer aangevoerd dat verdachte eerder door aangeefster is ‘geterroriseerd’; hetgeen voor en na de tenlastegelegde periode is geschied eveneens van belang is en verdachte door aangeefster wordt achtervolgd. In het licht van hetgeen verdachte heeft aangevoerd en aan de formulering van grieven geen al te hoge eisen worden gesteld, is de vaststelling van het hof, dat verdachte ter terechtzitting geen grieven heeft aangevoerd, onbegrijpelijk, zodat het arrest niet in stand kan blijven.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 23 maart 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑03‑2021
HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3624, NJ 2013/178.
HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0910, NJ 2010/88.
HR 19 juni 2007, NJ 2007/626, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 25 mei 2010, NJ 2011/79, m.nt. C.P.M. Cleiren.
HR 2 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4306.
HR 15 september 2020, NJ 2020/351, zie ook HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1636.
HR 10 november 2020, NJ 2020/430.