Zie over verzoeken tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3021.
HR, 10-11-2020, nr. 19/03885
ECLI:NL:HR:2020:1765
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2020
- Zaaknummer
19/03885
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1765, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1058
ECLI:NL:PHR:2020:1058, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1765
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2020
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. poging tot zware mishandeling (art. 302.1 Sr) en bedreiging (art. 285.1 Sr). Kan art. 416.2 Sv worden toegepast, nu (op dat moment) gemachtigde raadsman heeft aangevoerd dat oproeping voor nadere tz. in e.a. niet rechtsgeldig is betekend en dat verdachte i.v.m. schade aan zijn bedrijf geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd wil krijgen, terwijl raadsman vervolgens verdediging heeft neergelegd? Hof heeft mede op de grond dat door of namens verdachte geen mondelinge bezwaren tegen vonnis zijn opgegeven, verdachte ex art. 416.2 Sv n-o verklaard in het h.b. In aanmerking genomen dat (op dat moment gemachtigde) raadsman van verdachte ttz. naar voren heeft gebracht dat niet is voldaan aan de betekeningsvoorschriften voor (nadere) zitting van Rb zodat zaak moet worden teruggewezen naar Rb en dat verdachte die in e.a. tot 4 maanden gevangenisstraf was veroordeeld, i.v.m. schade aan zijn bedrijf geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd wil krijgen, is dat oordeel niet begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG (anders): verdachte heeft onvoldoende belang bij middel.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03885
Datum 10 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 augustus 2019, nummer 22-001336-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO, omdat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het middel.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van de verdachte in zijn hoger beroep.
2.2.1
De verdachte is in eerste aanleg bij verstek veroordeeld ter zake van 1. “poging tot zware mishandeling” en 2. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” tot een gevangenisstraf van vier maanden. Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.2.2
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
“De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep, mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
“De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats],
adres: [a-straat 1] te [plaats],
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. B. Temeltasch, advocaat te Rotterdam, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(...)
De raadsman voert het woord ter verdediging conform de aan het hof overgelegde pleitnotitie, kort gezegd - inhoudende:
Ik verzoek het gerechtshof deze zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat niet is voldaan aan de betekeningsvoorschriften voor de zitting van de rechtbank van 14 november 2018. Mijn cliënt en ik waren derhalve niet op de hoogte van deze zitting. Daar komt bij dat ik wel ben geïnformeerd over het feit dat de zaak op 7 september 2 0.18 niet zou worden behandeld,.maar niet dat de zaak op 14 november zou
worden behandeld.
(…)
De raadsman voert het woord ter verdediging, inhoudende:
(...) Mijn cliënt heeft een eenmanszaak en mogelijk is hij door zijn werk verhinderd heden aanwezig te zijn. Mijn cliënt is ondernemer en wil daarom geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd krijgen. Dat zou zijn bedrijf schade toebrengen.
(...)
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad. Na hervatting van het onderzoek deelt de raadsman het volgende mede:
Voordat uw hof de beslissing omtrent het aanhoudingsverzoek uitspreekt, wil ik u graag mededelen dat er sprake is van een vertrouwensbreuk tussen mij en mijn cliënt. Ik ben niet langer gemachtigd. Tijdens de onderbreking heb ik telefonisch contact gehad met mijn cliënt. Hij heeft mij onder meer verteld dat hij er voor heeft gekozen vandaag niet ter terechtzitting te verschijnen.
(...)
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de schriftelijke vordering voor. De advocaat-generaal vordert dat de niet verschenen verdachte niet- ontvankelijk wordt verklaard in hoger beroep, nu er geen grieven of bezwaren tegen het vonnis kenbaar zijn gemaakt. De advocaat-generaal ziet geen ambtshalve gronden voor inhoudelijke behandeling van de zaak. De advocaat-generaal legt de vordering aan het gerechtshof over.
Na sluiting van het onderzoek door de voorzitter doet het gerechtshof - na kort onderling beraad - terstond uitspraak.”
2.3
Het hof heeft mede op de grond dat door of namens de verdachte geen mondelinge bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven, de verdachte op de voet van artikel 416 lid 2 Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep. In aanmerking genomen dat de – op dat moment gemachtigde – raadsman van de verdachte ter terechtzitting naar voren heeft gebracht dat niet is voldaan aan de betekeningsvoorschriften voor de zitting van de rechtbank van 14 november 2018 zodat de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank en dat de verdachte die in eerste aanleg tot vier maanden gevangenisstraf was veroordeeld, in verband met schade aan zijn bedrijf geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd wil krijgen, is dat oordeel niet begrijpelijk.
2.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2020.
Conclusie 06‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Verdachte n-o in h.b (art. 416.2 Sv). HR: Hof heeft mede op de grond dat door of namens verdachte geen mondelinge bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven, verdachte ex. art. 416.2 Sv n-o verklaard in het h.b. In aanmerking genomen dat de – op dat moment gemachtigde – raadsman van verdachte ttz. naar voren heeft gebracht dat niet is voldaan aan de betekeningsvoorschriften voor de zitting van de rb. van 14-11-2018 zodat de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank en dat verdachte die in eerste aanleg tot 4 mnd. gevangenisstraf was veroordeeld, i.v.m. schade aan zijn bedrijf geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd wil krijgen, is dat oordeel niet begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03885
Zitting 6 oktober 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 15 augustus 2019 op grond van het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2018.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, mr. P van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat geen mondelinge bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven als bedoeld in art. 416, tweede lid, Sv blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] ,
adres: [a-straat 1] te [plaats] ,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. B. Temeltasch, advocaat te Rotterdam, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven, tenzij anders vermeld.
De raadsman voert het woord ter verdediging conform de aan het hof overgelegde pleitnotitie, kort gezegd - inhoudende:
Ik verzoek het gerechtshof deze zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat niet is voldaan aan de betekeningsvoorschriften voor de zitting van de rechtbank van 14 november 2018. Mijn cliënt en ik waren derhalve niet op de hoogte van deze zitting. Daar komt bij dat ik wel ben geïnformeerd over het feit dat de zaak op 7 september 2018 niet zou worden behandeld, maar niet dat de zaak op 14 november zou worden behandeld.
De voorzitter deelt mede dat zich in het, dossier een akte van uitreiking voor de zitting van 14 november 2018 bevindt. De dagvaarding is aangeboden aan de [a-straat 1] te [plaats] , het brp-adres van de verdachte. Vervolgens is de akte ter griffie op 8 november 2018, binnen de wettelijke termijn, betekend.
De advocaat-generaal deelt mede dat de raadsman van de verdachte op 19 oktober 2018 is opgeroepen voor de zitting van 14 november 2018.
De raadsman voert het woord ter verdediging, inhoudende:
Indien uw hof geen gronden voor terugwijzing aanwezig acht, verzoek ik u de zaak aan te houden zodat mijn cliënt aanwezig kan zijn ter terechtzitting.
Het hof onderbreekt de zitting voor beraad. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de betekeningsvoorschriften ten aanzien van de terechtzitting in eerste aanleg in acht zijn genomen en dat er derhalve geen grond voor terugwijzing bestaat.
Ten aanzien van het aanhoudingverzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat dit verzoek wordt afgewezen. Het hof ziet geen reden om de verdachte in de gelegenheid te stellen zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen nu er geen reden voor zijn afwezigheid heden ter terechtzitting is opgegeven.
De raadsman voert het woord ter verdediging, inhoudende:
Ik doe een herhaald aanhoudingsverzoek. Ik weet dat mijn cliënt de uitgesproken wens heeft aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Wellicht is er een goede reden voor zijn afwezigheid vandaag en is deze reden ons niet bekend. Mijn cliënt heeft een eenmanszaak en mogelijk is hij door zijn werk verhinderd heden aanwezig te zijn. Mijn cliënt is ondernemer en wil daarom geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd krijgen. Dat zou zijn bedrijf schade toebrengen. Het gaat verder goed met mijn cliënt.
U vraagt mij hoe waarschijnlijk het is dat mijn cliënt op een volgende zitting wel verschijnt. Ik heb de sterke overtuiging dat mijn cliënt dan aanwezig zal zijn.
De advocaat-generaal voert het woord, inhoudende:
Ik zie geen reden om de zaak aan te houden, nu er geen reden voor de afwezigheid heden is opgegeven. Ik verzoek het hof de inhoudelijke behandeling voort te zetten.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad. Na hervatting van het onderzoek deelt de raadsman het volgende mede:
Voordat uw hof de beslissing omtrent het aanhoudingsverzoek uitspreekt, wil ik u graag mededelen dat er sprake is van een vertrouwensbreuk tussen mij en mijn cliënt. Ik ben niet langer gemachtigd. Tijdens de onderbreking heb ik telefonisch contact gehad met mijn cliënt. Hij heeft mij onder meer verteld dat hij er voor heeft gekozen vandaag niet ter terechtzitting te verschijnen.
De advocaat-generaal voert het woord, inhoudende:
Indien de raadsman niet gemachtigd is, geeft de vertrouwensbreuk aanleiding om de zaak aan te houden.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de zaak niet wordt aangehouden. Uit de mededelingen die zojuist zijn gedaan kan worden afgeleid dat de verdachte op de hoogte was van de zitting en dat hij de afweging, heeft gemaakt niet te verschijnen.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de schriftelijke vordering voor. De advocaat-generaal vordert dat de niet verschenen verdachte niet- ontvankelijk wordt verklaard in hoger beroep, nu er geen grieven of bezwaren tegen het vonnis kenbaar zijn gemaakt. De advocaat-generaal ziet geen ambtshalve gronden voor inhoudelijke behandeling van de zaak. De advocaat-generaal legt de vordering aan het gerechtshof over.
Na sluiting van het onderzoek door de voorzitter doet het gerechtshof - na kort onderling beraad - terstond uitspraak.”
3.3.
De door de raadsman aan het hof overgelegde pleitnotitie houdt het volgende in:
“Geldigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg
1. Namens zowel cliënt als de verdediging verzoek ik u deze zaak terug te verwijzen naar de politierechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht. Gelet op de omstandigheid dat cliënt noch de verdediging op de hoogte zijn gebracht noch waren stelt is het onderzoek in eerste aanleg nietig. Daartoe het volgende.
2. Bij dagvaarding van 19 december 2017 is cliënt tegen 28 februari 2018 gedagvaard. In verband met door de verdediging ingediende onderzoekswensen is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris en voor onbepaalde tijd aangehouden.
3. 3. Nadat het onderzoek bij de rechter-commissaris was afgerond is cliënt op 20 juli 2018 opgeroepen tegen de geplande zitting van 7 september 2018. Een week voor de geplande zitting ontving de raadsman op 30 augustus 2018 een emailbericht van de politierechter, mr. Stemker Koster, dat de zitting geen doorgang zou vinden daar de politierechter zich diende te verschonen. Verzocht werd om verhinderdata zijdens de verdediging opdat er een nieuwe zittingsdatum
4. kon worden bepaald (productie 1).
5. 4. Naar aanleiding van voornoemd bericht is cliënt noch diens raadsman op 7 september 2018 verschenen. Nadat het enige tijd stil bleef zijdens het OM vernam cliënt eind maart 2018 dat zijn zaak kennelijk op 14 november 2018 had gediend. Verbazingwekkend, nu cliënt nimmer een oproep voor de zitting heeft gehad. Zijn raadsman heeft evenmin een oproep c.q. kopie van de oproep aan zijn cliënt ontvangen.
5. 5. De raadsman heeft op 1 april 2019 per mail navraag gedaan naar deze gang van zaken en verzocht hem te informeren op welke wijze hij en zijn cliënt zijn opgeroepen (productie 2). Volgens de officier was met betrekking tot de oproeping aan cliënt sprake van een griffiebetekening en verzending aan het voormalige adres. De oproep zou tevens bij brief van 19 oktober 2018 in kopie
6. aan de raadsman zijn verstuurd.
7. 6. Cliënt heeft nimmer een oproep ontvangen en was niet op de hoogte van de zitting. De raadsman van cliënt heeft evenmin een oproep ontvangen. Ook het proces-verbaal van de zitting van 7 september 2018 heeft de raadsman niet ontvangen. Pas nadat navraag werd gedaan heeft de raadsman op 8 april 2019 kennis genomen van genoemd pv.
7. 7. De verdediging merkt uitdrukkelijk op dat uit het dossier niet blijkt dat de oproep aan cliënt daadwerkelijk aan de griffie is betekend, zodat het ervoor gehouden dient te worden dat de oproep niet rechtsgeldig is betekend (590 Sv).
8. 8. Nu van de zitting van 14 november 2018 geen proces verbaal is aangetroffen kan niet worden vastgesteld of op genoemde zitting is onderzocht of de oproepingen geldig zijn betekend. Naar het nu zich laat aanzien was daar geen sprake van.
9. 9. Cliënt noch de verdediging zijn deugdelijk opgeroepen en waren aldus niet op de hoogte van de zitting van 14 november 2018.”
3.4.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“(…)
VERSTEK
(…)
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep, mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van
Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
3.5.
Volgens de steller van het middel is het oordeel van het hof dat de verdachte niet mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep inhoudt dat de (toen nog) gemachtigde raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd. Dat in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep door het hof opmerkingen zijn gemaakt over de wijze van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg en de advocaat-generaal bij het hof heeft aangevoerd dat de raadsman zou zijn opgeroepen voor de zitting in eerste aanleg, maakt volgens de steller van het middel niet dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, nu een en ander gelet op de afwezigheid van een (uitgewerkt) proces-verbaal van de terechtzitting en vonnis van de rechtbank in eerste aanleg in cassatie niet behoorlijk kan worden nagegaan.
3.6.
Ik stel voorop dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen de afwijzende beslissing van het hof op het verzoek van de verdediging tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank1.. Dat de grondslag van deze beslissing - het nageleefd zijn van de betekeningsvoorschriften in eerste aanleg - in cassatie niet controleerbaar zou zijn, omdat in het aan de Hoge Raad toegezonden dossier een uitgewerkt proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2018 en een (uitgewerkt) vonnis ontbreken,2.vermag ik niet te zien. Het oordeel van het hof dat de betekeningsvoorschriften in eerste aanleg in acht zijn genomen kan immers worden gecontroleerd aan de hand van de betekeningsstukken in eerste aanleg, welke stukken deel uitmaken van het aan de Hoge Raad toegezonden dossier. Daarbij merk ik op dat hetgeen het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep over de betekening vermeldt overeenstemt met de inhoud van genoemde betekeningsstukken. Met de afwijzing van het verzoek tot terugwijzing is zo bezien niets mis.
3.7.
Over of (nadien) mondelinge bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven als bedoeld in art. 416, tweede lid, Sv, merk ik het volgende op. In het arrest van 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5363 deed zich het geval voor dat de verdachte niet-ontvankelijk was verklaard in zijn hoger beroep op grond van het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv. Het procesverloop in deze zaak bestond eruit dat op de eerste terechtzitting in hoger beroep de gemachtigde raadsman van de verdachte geen mondelinge bezwaren tegen het vonnis had (kunnen) opge(ge)ven en de op een volgende terechtzitting verschenen raadsman zich niet langer gemachtigd voelde wegens het ontbreken van contact met zijn cliënt. Hoewel de gemachtigde raadsman op de eerste terechtzitting niet in de gelegenheid was gesteld om mondelingen bezwaren tegen het vonnis op te geven behoefde dit verzuim volgens de Hoge Raad niet tot cassatie te leiden, omdat hetgeen het hof voor het overige had overwogen - ik begrijp: dat de verdachte op de tweede zitting niet is verschenen en de verschenen raadsman niet langer gemachtigd was - het oordeel van het hof dat de verdachte géén bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en hij op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep, zelfstandig kon dragen.
3.8.
Gelet op de juistheid van het oordeel van het hof dat de betekeningsvoorschriften in eerste aanleg zijn nageleefd en in aanmerking genomen dat na de afwijzende beslissing van het hof op het verzoek tot terugwijzing door de (gemachtigde) raadsman géén mondelinge bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven, meen ik dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het middel.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO, omdat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het middel.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2020
In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat door de raadsvrouw van de verdachte (mr. P. van Dongen) bij de rolraadsheer het uitgewerkte proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 14 november 2018 is opgevraagd en dat de rolraadsheer op 8 januari 2020 heeft laten weten dat het opgevraagde stuk geen deel uitmaakt van het cassatiedossier.
Beroepschrift 23‑01‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 19/03885
Betekening aanzegging: 4 december 2019
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20190242
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 15 augustus 2019, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
De verdachte is in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de rechtbank.
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is onder meer gerelateerd dat de raadsman het woord tot de verdediging heeft gevoerd, waarbij o.m. is betoogd dat de dagvaarding in eerste aanleg/het onderzoek ter zitting in eerste aanleg nietig is en dat derhalve de zaak door het hof moet worden terugverwezen naar de rechtbank.
Het hof heeft de verdachte op voet van artikel 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, nu geen grieven zouden zijn ingediend. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
1.1
Verdachte is op 5 april 2019 in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de politierechter van de rechtbank te Rotterdam d.d. 14 november 2018. De verdachte is bij laatstgenoemd vonnis bij verstek veroordeeld.
1.2
Op 15 augustus 2019 is door het gerechtshof Den Haag geconstateerd dat de verdachte niet op de terechtzitting aanwezig was. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 augustus 2019 is onder meer het volgende gerelateerd.
‘De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats],
adres: [a-straat 01] te [001] [a-plaats],
is niet ter terechtzitting verschenen.
()
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. B. Temeltasch, advocaat te Rotterdam, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven, tenzij anders vermeld. De raadsman voert het woord ter verdediging conform de aan het hof overgelegde pleitnotitie, kort gezegd — inhoudende:
Ik verzoek het gerechtshof deze zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat niet is voldaan aan de betekeningsvoorschriften voor de zitting van de rechtbank van 14 november 2018. Mijn cliënt en ik waren derhalve niet op de hoogte van deze zitting. Daar komt bij dat ik wel ben geïnformeerd over het feit dat de zaak op 7 september 2018 niet zou worden behandeld maar niet dat de zaak op 14 november zou worden behandeld.
De voorzitter deelt mede dat zich in het dossier een akte van uitreiking voor de zitting van 14 november 2018 bevindt. De dagvaarding is aangeboden aan de [a-straat 01] te [a- plaats], het brp-adres van de verdachte. Vervolgens is de akte ter griffie op 8 november 2018, binnen de wettelijke termijn, betekend.
De advocaat-generaal deelt mede dat de raadsman van de verdachte op 19 oktober 2018 is opgeroepen voor de zitting van 14 november 2018.
De raadsman voert het woord ter verdediging, inhoudende:
Indien uw hof geen gronden voor terugwijzing aanwezig acht, verzoek ik u de zaak aan te houden zodat mijn cliënt aanwezig kan zijn ter terechtzitting.
Het hof onderbreekt de zitting voor beraad. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de betekeningsvoorschriften ten aanzien van de terechtzitting in eerste aanleg in acht zijn genomen en dat er derhalve geen grond voor terugwijzing bestaat.
Ten aanzien van het aanhoudingverzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat dit verzoek wordt afgewezen. Het hof ziet geen reden om de verdachte in de gelegenheid te stellen zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen nu er geen reden voor zijn afwezigheid heden ter terechtzitting is opgegeven.
De raadsman voert het woord ter verdediging, inhoudende: Ik doe een herhaald aanhoudingsverzoek. Ik weet dat mijn cliënt de uitgesproken wens heeft aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Wellicht is er een goede reden voor zijn afwezigheid vandaag en is deze reden ons niet bekend. Mijn cliënt heeft een eenmanszaak en mogelijk is hij door zijn werk verhinderd heden aanwezig te zijn. Mijn cliënt is ondernemer en wil daarom geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd krijgen. Dat zou zijn bedrijf schade toebrengen. Het gaat verder goed met mijn cliënt. U vraagt mij hoe waarschijnlijk het is dat mijn cliënt op een volgende zitting wel verschijnt. Ik heb de sterke overtuiging dat mijn cliënt dan aanwezig zal zijn.
()
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad. Na hervatting van het onderzoek deelt de raadsman het volgende mede:
Voordat uw hof de beslissing omtrent het aanhoudingsverzoek uitspreekt, wil ik u graag mededelen dat er sprake is van een vertrouwensbreuk tussen mij en mijn cliënt. Ik ben niet langer gemachtigd. Tijdens de onderbreking heb ik telefonisch contact gehad met mijn cliënt. Hij heeft mij onder meer verteld dat hij er voor heeft gekozen vandaag niet ter terechtzitting te verschijnen.
De advocaat-generaal voert het woord, inhoudende: Indien de raadsman niet gemachtigd is, geeft de vertrouwensbreuk aanleiding om de zaak aan te houden.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de zaak niet wordt aangehouden. Uit de mededelingen die zojuist zijn gedaan kan worden afgeleid dat de verdachte op de hoogte was van de zitting en dat hij de afweging, heeft gemaakt niet te verschijnen.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
()
Na sluiting van het onderzoek door de voorzitter doet het gerechtshof — na kort onderling beraad — terstond uitspraak.’
1.3
In de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘Namens zowel cliënt als de verdediging verzoek ik u deze zaak terug te verwijzen naar de politierechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht. Gelet op de omstandigheid dat cliënt noch de verdediging op de hoogte zijn gebracht noch waren stelt is het onderzoek in eerste aanleg nietig. Daartoe het volgende.
Bij dagvaarding van 19 december 2017 is cliënt tegen 28 februari 2018 gedagvaard. In verband met door de verdediging ingediende onderzoekswensen is de zaak verwezen naar de rechter commissaris en voor onbepaalde tijd aangehouden.
Nadat het onderzoek bij de rechter-commissaris was afgerond is cliënt op 20 juli 2018 opgeroepen tegen de geplande zitting van 7 september 2018. Een week voor de geplande zitting ontving de raadsman op 30 augustus 2018 een e-mailbericht van de politierechter, mr. Stemker Koster, dat de zitting geen doorgang zou vinden daar de politierechter zich diende te verschonen. Verzocht werd om verhinderdata zijdens de verdediging opdat er een nieuwe zittingsdatum kon worden bepaald.
Naar aanleiding van voornoemd bericht is cliënt noch diens raadsman op 7 september 2018 verschenen. Nadat het enige tijd stil bleef zijdens het OM vernam cliënt eind maart 2018 dat zijn zaak kennelijk op 14 november 2018 had gediend. Verbazingwekkend, nu cliënt nimmer een oproep voor de zitting heeft gehad. Zijn raadsman heeft evenmin een oproep c.q. kopie van de oproep aan zijn cliënt ontvangen.
De raadsman heeft op 1 april 2019 per mail navraag gedaan naar deze gang van zaken en verzocht hem te informeren op welke wijze hij en zijn cliënt zijn opgeroepen. Volgens de officier was met betrekking tot de oproeping aan cliënt sprake van een griffiebetekening en verzending aan het voormalige adres. De oproep zou tevens bij brief van 19 oktober 2018 in kopie aan de raadsman zijn verstuurd.
Cliënt heeft nimmer een oproep ontvangen en was niet op de hoogte van de zitting. De raadsman van cliënt heeft evenmin een oproep ontvangen. Ook het proces-verbaal van de zitting van 7 september 2018 heeft de raadsman niet ontvangen. Pas nadat navraag werd gedaan heeft de raadsman op 8 april 2019 kennis genomen van genoemd pv.
De verdediging merkt uitdrukkelijk op dat uit het dossier niet blijkt dat de oproep aan cliënt daadwerkelijk aan de griffie is betekend, zodat het ervoor gehouden dient te worden dat de oproep niet rechtsgeldig is betekend (590 Sv).
Nu van de zitting van 14 november 2018 geen proces verbaal is aangetroffen kan niet worden vastgesteld of op genoemde zitting is onderzocht of de oproepingen geldig zijn betekend. Naar het nu zich laat aanzien was daar geen sprake van.
Cliënt noch de verdediging zijn deugdelijk opgeroepen en waren aldus niet op de hoogte van de zitting van 14 november 2018.’
1.4
In zijn arrest van 15 augustus 2019 heeft het hof de verdachte op voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe geoordeeld:
‘De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep, mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.’
1.5
Op 3 januari 2020 heeft de raadsvrouwe van de verdachte, mr. P. van Dongen, bij de rolraadsheer (tijdig) het uitgewerkte proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg (met daarin opgenomen het vonnis d.d. 14 november 2018) opgevraagd. Op 8 januari 2020 heeft de rolraadsheer laten weten dat het opgevraagde stuk geen deel uitmaakt van het cassatiedossier.
1.6
Art. 416, tweede lid, Sv luidt, als volgt:
‘Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.’
1.7
Omtrent deze bepaling houdt de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet stroomlijnen hoger beroep1. het volgende in:
‘In het actuele strafprocesrecht zijn de contouren van een grievenstelsel in de artikelen 410 en 416 Sv zichtbaar, maar de vrijblijvendheid daarvan doet afbreuk aan de doelmatigheid. De bepalingen zijn zelfs betekenisloos in de gevallen, dat alleen de verdachte appèl instelt en ter terechtzitting in hoger beroep niet verschijnt. Ik acht het alleszins redelijk, om van degene die in appèl komt, of dat nu het openbaar ministerie is of de verdachte, te vragen duidelijk te maken wat de bezwaren zijn tegen het vonnis. Met het karakter van appèl als voortgezette instantie verdraagt zich niet dat in appèl , zonder dat daarvoor goede redenen bestaan een min of meer nieuwe procedure wordt gestart. Van partijen mag in het bijzonder in hoger beroep een actieve proceshouding worden gevergd. Dat is uit een oogpunt van inzet van beperkte (overheids-) middelen en mensen rationeel, aangezien daardoor dubbel en nodeloos werk wordt voorkomen. Los van de praktische eisen, die een grievenstelsel met zich brengt aangaande het beschikbaar komen van uitgewerkte vonnissen alvorens van een procespartij gevergd kan worden zijn grieven te formuleren, onderken ik ook het bezwaar, dat de eis vooraf schriftelijke grieven in te dienen die vervolgens een volledig bindend karakter hebben te ver zou kunnen voeren. Dat is enerzijds omdat redelijkerwijs niet gevergd kan worden van de niet professioneel vertegenwoordigde verdachte daartoe capabel te zijn en anderzijds omdat het karakter van het debat ter terechtzitting in hoger beroep niet zo gesloten dient te zijn dat er helemaal geen ruimte is voor de ontwikkeling van nieuwe gezichtspunten.
()
Van de verdachte die hoger beroep instelt kan wel in redelijkheid gevergd worden te verschijnen, grieven kenbaar te maken of althans verdediging te voeren. De appèlrechter dient vervolgens de bevoegdheid te hebben bij het niet vervullen van wat kort gezegd ‘weerwoord’ genoemd kan worden om het ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren. Maar hij dient daartoe niet te worden verplicht. Herstel van ambtshalve geconstateerde fouten blijft dan mogelijk. Ook bestaat de kans dat de appèlrechter tot behandeling overgaat en dan tot een ander oordeel komt in de strafmaat. Van een vrijblijvend appèl is dan ook geen sprake.’ 2.
1.8
Voorts houdt de nota naar aanleiding van het verslag het volgende in:
‘De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat van de verdachte die in hoger beroep gaat, in redelijkheid kan worden gevergd te verschijnen, grieven kenbaar te maken of althans verdediging te voeren, kortgezegd: ‘weerwoord’ te voeren. Zij vragen welke gevolgen kunnen worden verbonden aan de handelwijze van een verdachte die aan deze verwachting niet voldoet. Het belangrijkste gevolg is de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het voorgestelde artikel 416, tweede lid, bepaalt immers dat indien de appellerende verdachte geen schriftuur met grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, het hoger beroep zonder onderzoek van de zaak niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Hieronder valt ook het geval dat de verdachte geen schriftuur heeft ingediend en ter zitting in hoger beroep niet verschijnt. Dit is geen verplichte niet-ontvankelijkheid. Het gerechtshof behoudt de bevoegdheid tot ambtshalve onderzoek. Dit onderzoek kan echter bij het ontbreken van weerwoord in die zin beperkt blijven, dat onder omstandigheden bepaalde gebreken die mogelijk aan het voorbereidend onderzoek of het onderzoek in eerste aanleg kleven, niet tot vernietiging behoeven te leiden omdat de verdediging daarover noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft geklaagd.
Deze leden vragen in dit verband nog hoe moet worden omgegaan met een verdachte die weliswaar verschijnt, maar zich vervolgens beroept op zijn zwijgrecht. Het zwijgrecht moet worden onderscheiden van de hiervoor bedoelde verwachting dat de verdachte die appèl instelt, weerwoord voert. Ook van de verdachte die geen verklaring wenst af te leggen over het hem tenlastegelegde feit, kan worden verwacht dat hij aangeeft waarom hij in appèl is gegaan. In zo'n geval zou hij ten minste kunnen aanvoeren dat hij ten onrechte door de rechtbank is veroordeeld. Laat hij zelfs dit na en geeft een ambtshalve beoordeling van de stukken geen aanleiding om het vonnis te vernietigen, dan kan het gerechtshof het hoger beroep zonder verder onderzoek niet-ontvankelijk verklaren.’ 3.
1.9
Eerder is geoordeeld dat het begrip ‘grieven’ in art. 410, eerste lid, Sv in de plaats is gekomen van de uitdrukking ‘middelen en gronden’ zonder dat daarmee door de wetgever een verschil in betekenis werd beoogd. Dit brengt mee dat het begrip ‘grieven’ in art. 410, eerste lid, Sv geacht kan worden dezelfde betekenis te hebben als de uitdrukking ‘middelen en gronden waarop zij haar beroep steunt’ in art. 410, eerste lid (oud), Sv. Voorts kan volgens de Hoge Raad uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de wetgever bij het voortbouwend appel de rechter de ruimte heeft willen geven het hoger beroep voornamelijk te richten op datgene wat partijen aan de orde willen stellen. Een en ander brengt mee dat onder ‘grieven’ als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg als ‘andersoortige gronden’ voor het instellen van het beroep kunnen vallen. 4.
1.10
De verdachte heeft geen schriftuur houdende grieven ingediend. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt evenwel in dat de (toen nog) gemachtigde raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd. Gelet daarop is de vaststelling van het hof dat de verdachte niet mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het arrest is derhalve nietig.5.
1.11
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft nu het hof in het proces-verbaal van de terechtzitting opmerkingen heeft gemaakt over de wijze van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg en de advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de raadsman zou zijn opgeroepen voor die zitting. Gelet op de afwezigheid van een (uitgewerkt) proces-verbaal van de terechtzitting en vonnis van de rechtbank in eerste aanleg, kan e.e.a. in cassatie ook niet behoorlijk worden nagegaan. 6.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 23 januari 2020
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2020
Kamerstukken II 2005–2006, 30320, nr. 3, p. 11 en 13, zoals weergegeven in het in noot 4 genoemde arrest.
Kamerstukken II 2005–2006, 30320, nr. 3, p. 11 en 13, zoals weergegeven in het in noot 4 genoemde arrest.
HR 30 oktober 208, NJ 2019/121,m.nt. T. Kooijmans.
HR 25 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7668, NJ 2011/79. Zie voorts overweging 11 CAG Hofstee 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1555.
Zie in dit verband HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:80 waarin ten onrechte is volstaan met een stempelvonnis, bevattende mededeling dat de zaak op tegenspraak is behandeld, terwijl de verdediging in appel dit heeft betwist.