In de akte van hoger beroep staat vermeld dat de brief op 28 augustus 2018 is binnengekomen, maar op de brief is een stempelafdruk zichtbaar waarop staat vermeld dat deze is binnengekomen op 30 augustus 2018.
HR, 30-06-2020, nr. 19/02683
ECLI:NL:HR:2020:1161
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-2020
- Zaaknummer
19/02683
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1161, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:485
ECLI:NL:PHR:2020:485, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1161
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0246
Uitspraak 30‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen telen hennep (art. 3.B Opiumwet) en medeplegen diefstal d.m.v. verbreking (art. 311.1 Sr). Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn h.b., omdat het te laat is ingesteld, art. 408.1.c Sv. Verontschuldigbare termijnoverschrijding wegens psychische gesteldheid? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AN8587 m.b.t. bijzondere omstandigheden die overschrijding van termijn voor h.b. door verdachte verontschuldigbaar doen zijn, zoals zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee verzuim tijdig h.b. beroep in te stellen niet aan verdachte kan worden toegerekend. Hof heeft geoordeeld dat overschrijding van termijn voor instellen van h.b. niet verschoonbaar is, nu niet is gebleken “dat verdachte aan zodanige psychische stoornis leed dat hij niet in staat was om zich op de hoogte te (laten) stellen van verder verloop van zijn strafzaak en om te beoordelen of rechtsmiddel moest worden ingesteld”. In het licht van (mede onder verwijzing naar schriftelijke verklaring van woonbegeleider forensische psychiatrie) aangevoerde omstandigheden, o.m. inhoudende dat verdachte was opgenomen in forensisch beschermde woonvorm met 24-uurs begeleiding, dat verdachte daar ook verbleef t.t.v. verstrijken van appeltermijn, hij niet zelfstandig locatie mocht verlaten, door verdachte deelnemen aan rechtszitting uit oogpunt van mentale zorg onwenselijk werd geacht en hij wegens zijn mentaal instabiele toestand zijn rechtspositie niet kon overzien en mede in aanmerking genomen dat verdachte in e.a. geen rechtskundige bijstand had, is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02683
Datum 30 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 mei 2019, nummer 20-002823-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de motivering van de verwerping door het hof van het verweer dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep.
3.2
De verdachte is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juni 2018 bij verstek veroordeeld ter zake van, kortgezegd, 1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en 2. gekwalificeerde diefstal. Tegen dit vonnis heeft de verdachte op 30 augustus 2018 hoger beroep ingesteld.
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2019 houdt het volgende in:
“De voorzitter deelt het volgende mede:
In de onderhavige zaak dient de ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep aan de orde te komen. De dagvaarding om ter terechtzitting van de politierechter d.d. 7 juni 2018 te verschijnen is niet in persoon uitgereikt. De politierechter heeft op 7 juni 2018 bij verstek vonnis gewezen. De mededeling uitspraak in het dossier is van 22 augustus 2018. Verdachte heeft op 28 augustus 2018 hoger beroep ingesteld. Uitgaande van de mededeling uitspraak is het hoger beroep tijdig ingesteld. In het digitale dossier bevindt zich echter voorts een brief d.d. 23 mei 2018 die namens verdachte is geschreven en door hem is ondertekend. Hierin gaf verdachte te kennen dat hij op de hoogte was van de zitting d.d. 7 juni 2018, maar dat hij niet op die zitting zou verschijnen omdat hij sinds 2 mei 2018 was opgenomen in een forensische beschermde woonvorm met 24-uurs begeleiding van de BAVO te Rotterdam. Voorts gaf verdachte te kennen dat hij niets te maken heeft gehad met het telen van hennep in een pand aan de [a-straat 1] te Breda, maar dat hij overeen was gekomen om de schuld op zich te nemen. Gelet op de inhoud van de brief lijkt zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 408, derde lid [de Hoge Raad begrijpt: eerste lid] onder c, van het Wetboek van Strafvordering voor te doen waaruit blijkt dat u op de hoogte was van de terechtzitting van 7 juni 2018. Indien hier van uit dient te worden gegaan, is de wettelijke termijn voor het instellen van hoger beroep van 14 dagen gaan lopen vanaf 7 juni 2018. In dat geval is het hoger beroep te laat ingesteld.
De raadsvrouw deelt hierop mede:
Dit punt is met cliënt besproken. Ik ben van mening dat sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding gezien de psychische gesteldheid van cliënt. Ik heb stukken die ik daartoe zal overleggen.
De raadsvrouw overlegt aan het hof een brief van [betrokkene 1], woonbegeleider forensische psychiatrie bij de Parnassia groep. Dit stuk is aan het dossier toegevoegd. De raadsvrouw brengt als toelichting op dit overgelegde stuk het volgende naar voren.
Ik heb de Parnassia groep, alwaar cliënt destijds verbleef, gevraagd iets over zijn psychische gesteldheid op te schrijven. Ik zie geen diagnose in het door mij overgelegde stuk van de Parnassia groep. Wel zie ik dat cliënt destijds instabiel was. Helaas beschik ik niet over zijn elektronisch patiëntendossier.
De jongste raadsheer vraagt aan de verdachte het volgende:
Wie heeft de brief van 23 mei 2018 geschreven?
De verdachte verklaart hierop als volgt:
Mijn begeleider. Ik was het met de inhoud van de brief eens. Ik heb de dagvaarding later ontvangen. Ik was op de hoogte van de zitting van 7 juni 2018.
De advocaat-generaal deelt als zijn standpunt omtrent de ontvankelijkheid van verdachte het volgende mede:
Uit het door verdachte ondertekende exemplaar van de brief d.d. 23 mei 2018, welke brief samen met verdachte is opgesteld en waarin reeds een inhoudelijk verweer wordt gevoerd omtrent de strafzaak, blijkt dat hij op de hoogte was van de datum van de inhoudelijke behandeling van de zaak. Derhalve had verdachte 14 dagen de tijd om na het vonnis hoger beroep in te stellen. Mijn standpunt is dat verdachte te laat is en daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep.
De door de raadsvrouw overgelegde brief van de Parnassia groep maakt dit standpunt niet anders. Ik begrijp dat verdachte destijds niet in optimale toestand verkeerde, maar hij had een gemachtigd raadsvrouw ter terechtzitting kunnen laten verschijnen om voor hem het woord te doen. Dat heeft verdachte niet gedaan.
De raadsvrouw van verdachte voert het woord tot verdediging conform de inhoud van de door haar aan het hof overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht (bijlage 1) en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Aanvullend brengt de raadsvrouw het volgende naar voren:
De mentale toestand van cliënt was destijds instabiel. Hij heeft de brief samen met zijn begeleider opgesteld. Kijkend naar het dossier vind ik dat de politierechter erg snel verstek heeft verleend. Cliënt heeft in de brief van 23 mei 2018 medegedeeld dat hij niet zou verschijnen, omdat hij sinds 2 mei 2018 was opgenomen in de forensisch beschermde woonvorm. Hij zegt niet dat hij niet aanwezig wil zijn bij de zitting. Hij had geen rechtskundige bijstand. Ik denk dat cliënt zijn rechtspositie destijds niet kon overzien. Ik verzoek verdachte ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.”
3.4
De pleitnota die in het proces-verbaal is vermeld, houdt in:
“Ontvankelijkheid beroep
- Vonnis van 7 juni 2018.
- Client op 23 augustus 2018 (datum uitreiken mededeling uitspraak) kennis kunnen nemen van vonnis dus pas toen termijn HB.
- Uiteindelijk 28 augustus 2018 ingesteld.
In principe art 408 Sv. Nu cliënt bekend was met de dag van de zitting, heeft immers op 23 mei 2018 nog een brief gestuurd omtrent deze zitting, had in principe op 21 juni 2018 beroep te worden ingesteld.
Verdediging meent dat hier sprake is van een uitzondering op deze regel.
Het betreft hier een geval dat iemands psychische gesteldheid zodanig was, dat hem niet kan worden verweten dat hij te laat was met instellen van beroep. Dit heeft de Hoge Raad (onder meer) uitgemaakt in een uitspraak van 15 maart 2011. HR: “Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.”
Verdediging overlegt verslag Parnassia Groep. Hieruit blijkt in ieder geval dat mentale toestand van [verdachte] destijds instabiel was. Meneer diende eerst gemonitord worden. Verdediging meent dat door deze toestand de termijnoverschrijding verontschuldigbaar dient te worden geacht.
Daarenboven is evenwel ook van belang of de rechtbank zonder meer verstek kon verlenen gelet op de inhoud van de brief van 23 mei 2018, te meer omdat hij geen deskundige bijstand had. Geeft niet aan er niet bij te willen zijn maar er niet bij te kunnen zijn. Op 2 mei 2018 opgenomen in een forensisch begeleid wonen traject, met behulp van de inzet van de Reclassering (cliënt was daarvoor dakloos en in de war). Client mocht in het begin van diens opname namelijk niet weg. Verdediging meent dat de rechtbank niet zomaar verstek had kunnen en moeten verlenen maar hiernaar onderzoek had moeten doen.
(...)
SOPL:
Sinds 26 april jl. een eigen huis gekregen. Woont nu zelfstandig. Er is wel een woonbegeleidingsplan samen met de Reclassering Fivoor.
Eens per 14 dagen krijgt hij huisbezoeken, de andere week komt hij naar Fivoor.
Groot deel ziet op praktische ondersteuning.”
3.5
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Blijkens een namens verdachte aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant verstuurde brief d.d. 23 mei 2018 (ingekomen op 24 mei 2018) was verdachte van de datum van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, d.d. 7 juni 2018 op de hoogte. De brief is geschreven door een begeleider van de BAVO te Rotterdam, maar samen met verdachte opgesteld. Verdachte was van de inhoud van de brief op de hoogte en hij heeft de brief ondertekend, zoals blijkt uit het digitale dossier. In deze brief gaf verdachte te kennen dat hij op 21 mei 2018 de dagvaarding (met dagtekening 9 mei 2018) ontving om ter terechtzitting van 7 juni 2018 te verschijnen in de zaak met parketnummer 02-041797-18. Verdachte gaf in voornoemde brief voorts te kennen dat hij niet op die terechtzitting zou verschijnen en dat hij – kort gezegd – niets met het telen van hennep in een pand aan de [a-straat 1] te Breda te maken heeft gehad en de schuld tegen betaling van € 5000,00 op zich genomen had. Ook ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 mei 2019 heeft verdachte nogmaals verklaard dat hij de dagvaarding voor de zitting van 7 juni 2018 had ontvangen en op de hoogte was van die zitting.
Het hof overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 408, eerste lid en onder c, van het Wetboek van Strafvordering het hoger beroep dient te worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak indien zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. In dat geval kan immers in redelijkheid worden verwacht dat hij naar aanleiding van deze wetenschap het nodige zal doen om zich op de hoogte te stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak.
Nu verdachte in de onderhavige zaak voor de aanvang van de terechtzitting op de hoogte was van de dag van de terechtzitting van de politierechter d.d. 7 juni 2018, brengt het bepaalde van artikel 408, eerste lid en onder c, van het Wetboek van Strafvordering met zich dat het hoger beroep had dienen te zijn ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van de politierechter d.d. 7 juni 2018. Verdachte heeft echter pas veel later, te weten op 30 augustus 2018, hoger beroep ingesteld, zodat dit appel na het verstrijken van de appeltermijn – en aldus te laat – is ingesteld.
Het hof is niet gebleken van omstandigheden van een zodanig zwaarwegend karakter, dat deze een uitzondering op de strikte regels inzake rechtsmiddelentermijnen rechtvaardigen. De door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheid dat verdachte vanwege zijn mentaal instabiele toestand destijds zijn rechtspositie niet goed kon overzien en de daartoe overgelegde mail van [betrokkene 1] leidt niet tot een ander oordeel. Het hof is niet gebleken dat verdachte aan een zodanige psychische stoornis leed dat hij niet in staat was om zich op de hoogte te (laten) stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak en om te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld. Mitsdien acht het hof de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, zodat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.
BESLISSING
Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.”
3.6
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich de door de raadsvrouw bedoelde schriftelijke verklaring, opgemaakt door de bij de instelling Parnassia Groep werkzame woonbegeleider forensische psychiatrie [betrokkene 1]. Deze verklaring houdt, voor zover hier van belang, in:
“Uw verzoek aan Bavo Europoort is om een verslag te leveren waarin de reden voor verzuim betreffende rechtszitting juni 2018 wordt toegelicht. Sinds [verdachte] bij ons uit zorg is kunnen wij helaas zijn gegevens vanuit het EPD (Elektronische Patiënten Dossier) niet meer terughalen.
[verdachte] werd op 02-05-2018 bij ons aangemeld voor zorg, vanaf toen ben ik zijn persoonlijke begeleider geweest.
Teambreed, in bijzijn van onze Psycholoog, hebben wij zijn casus uitgebreid besproken, een norm die wordt gehanteerd bij al onze nieuwe cliënten. De mentale toestand van [verdachte] was destijds nog instabiel. In dat geval cruciaal van belang om [verdachte] eerst zodanig te monitoren totdat feitelijk bepaald kan worden dat dhr. in staat is zelfstandig naar buiten te gaan, daar wij de verantwoordelijkheid over dhr. dragen en het beschermen van de medemens een algemene burgerplicht is. Verder zou [verdachte] in het verleden een incident hebben gehad met een derde persoon die in de buurt van onze instelling woonde, daarbij reële kans bestond op escalatie bij eventuele ontmoeting en [verdachte] dus in recidive zou vallen. Besloten werd dat [verdachte] tot nader inzien niet zelfstandig naar buiten mocht.
Echter zou [verdachte] kort na plaatsing binnen onze Begeleid Wonen een rechtszitting hebben.
Gelet op de instabiele situatie van [verdachte] en een mogelijk negatieve effect bij deelname aan zijn rechtszitting werd in eerste instantie overwogen dat absentie de voorkeur heeft. Fysiek [verdachte] laten deelnemen aan zijn rechtszaak zou dhr. zodanig beschadigen dat mentale zorg en ondersteuning hier dus de prioriteit over had. [verdachte] onder begeleiding laten deelnemen was een allerlaatste optie die ons werd bemoeilijkt vanwege onderbezetting op de dag van zijn rechtszitting. Gelukkig heeft het niet zover hoeven komen vanwege identiek perspectief van externe betrokken partijen. Resultaat is absentie, daarentegen de nodige ruimte en rust dat o.a. geleid heeft dat [verdachte] een positieve zorgtraject heeft doorlopen.”
3.7
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587).
3.8
Het hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verschoonbaar is, nu niet is gebleken “dat verdachte aan een zodanige psychische stoornis leed dat hij niet in staat was om zich op de hoogte te (laten) stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak en om te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld.” In het licht van de – mede onder verwijzing naar de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1], woonbegeleider forensische psychiatrie bij de Parnassia Groep - aangevoerde omstandigheden, onder meer inhoudende dat de verdachte met ingang van 2 mei 2018 was opgenomen in een forensisch beschermde woonvorm met24-uurs begeleiding, dat de verdachte daar ook verbleef ten tijde van het verstrijken van de appeltermijn, hij niet zelfstandig de locatie mocht verlaten, het door de verdachte deelnemen aan de rechtszitting uit oogpunt van mentale zorg onwenselijk werd geacht en hij wegens zijn mentaal instabiele toestand zijn rechtspositie niet kon overzien en mede in aanmerking genomen dat de verdachte in eerste aanleg geen rechtskundige bijstand had, is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.9
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2020.
Conclusie 19‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Klacht over de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep. Verontschuldigbare termijnoverschrijding wegens psychische gesteldheid? Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/02683
Zitting 19 mei 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 22 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 juni 2018.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van de situatie als bedoeld in art. 408, eerste lid onder c, Sv.
4. De verdachte is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 juni 2018 bij verstek veroordeeld wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en 2. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking” tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. De politierechter heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opgelegd.
5. Bij brief van 28 augustus 2018, die is binnengekomen op 30 augustus 20181.bij (de griffie van) de rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft de verdachte hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. De verdachte schrijft dat hij op 22 augustus 2018 per aangetekende post een mededeling uitspraak ontving. Verder schrijft de verdachte dat hij op 23 mei 2018 een brief heeft geschreven naar aanleiding van de dagvaarding om op 7 juni 2018 voor de politierechter in Breda te verschijnen. De verdachte schrijft voorts dat hij kort daarvoor was opgenomen in een beschermde woonvorm omdat hij erg in de war en dakloos was en, zoals hij in zijn brief al aangaf, daardoor niet in staat was om voor de politierechter te verschijnen en dat hij meent tijdig hoger beroep in stellen omdat hij pas op 22 augustus 2018 kon kennisnemen van het vonnis. In het grievenformulier hoger beroep deelt de verdachte mee dat hij niet bij de zitting (van de politierechter) is geweest omdat hij kort daarvoor was opgenomen in een FRIBW (Forensisch Regionale Instelling Beschermd Wonen) van Bavo Europoort omdat hij in de war en dakloos was.
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2019 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt het volgende mede:
In de onderhavige zaak dient de ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep aan de orde te komen. De dagvaarding om ter terechtzitting van de politierechter d.d. 7 juni 2018 te verschijnen is niet in persoon uitgereikt. De politierechter heeft op 7 juni 2018 bij verstek vonnis gewezen. De mededeling uitspraak in het dossier is van 22 augustus 2018. Verdachte heeft op 28 augustus 2018 hoger beroep ingesteld. Uitgaande van de mededeling uitspraak is het hoger beroep tijdig ingesteld. In het digitale dossier bevindt zich echter voorts een brief d.d. 23 mei 2018 die namens verdachte is geschreven en door hem is ondertekend. Hierin gaf verdachte te kennen dat hij op de hoogte was van de zitting d.d. 7 juni 2018, maar dat hij niet op die zitting zou verschijnen omdat hij sinds 2 mei 2018 was opgenomen in een forensische beschermde woonvorm met 24-uurs begeleiding van de BAVO te Rotterdam. Voorts gaf verdachte te kennen dat hij niets te maken heeft gehad met het telen van hennep in een pand aan de [a-straat 1] te Breda, maar dat hij overeen was gekomen om de schuld op zich te nemen. Gelet op de inhoud van de brief lijkt zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 408, derde lid2.onder c, van het Wetboek van Strafvordering voor te doen waaruit blijkt dat u op de hoogte was van de terechtzitting van 7 juni 2018. Indien hier van uit dient te worden gegaan, is de wettelijke termijn voor het instellen van hoger beroep van 14 dagen gaan lopen vanaf 7 juni 2018. In dat geval is het hoger beroep te laat ingesteld.
De raadsvrouw deelt hierop mede:
Dit punt is met cliënt besproken. Ik ben van mening dat sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding gezien de psychische gesteldheid van cliënt. Ik heb stukken die ik daartoe zal overleggen.
De raadsvrouw overlegt aan het hof een brief van [betrokkene 1], woonbegeleider forensische psychiatrie bij de Parnassia groep. Dit stuk is aan het dossier toegevoegd. De raadsvrouw brengt als toelichting op dit overgelegde stuk het volgende naar voren.
Ik heb de Parnassia groep, alwaar cliënt destijds verbleef, gevraagd iets over zijn psychische gesteldheid op te schrijven. Ik zie geen diagnose in het door mij overgelegde stuk van de Parnassia groep. Wel zie ik dat cliënt destijds instabiel was. Helaas beschik ik niet over zijn elektronisch patiëntendossier.
De jongste raadsheer vraagt aan de verdachte het volgende:
Wie heeft de brief van 23 mei 2018 geschreven?
De verdachte verklaart hierop als volgt:
Mijn begeleider. Ik was het met de inhoud van de brief eens. Ik heb de dagvaarding later ontvangen. Ik was op de hoogte van de zitting van 7 juni 2018.
De advocaat-generaal deelt als zijn standpunt omtrent de ontvankelijkheid van verdachte het volgende mede:
Uit het door verdachte ondertekende exemplaar van de brief d.d. 23 mei 2018, welke brief samen met verdachte is opgesteld en waarin reeds een inhoudelijk verweer wordt gevoerd omtrent de strafzaak, blijkt dat hij op de hoogte was van de datum van de inhoudelijke behandeling van de zaak. Derhalve had verdachte 14 dagen de tijd om na het vonnis hoger beroep in te stellen. Mijn standpunt is dat verdachte te laat is en daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep.
De door de raadsvrouw overgelegde brief van de Parnassia groep maakt dit standpunt niet anders. Ik begrijp dat verdachte destijds niet in optimale toestand verkeerde, maar hij had een gemachtigd raadsvrouw ter terechtzitting kunnen laten verschijnen om voor hem het woord te doen. Dat heeft verdachte niet gedaan.
De raadsvrouw van verdachte voert het woord tot verdediging conform de inhoud van de door haar aan het hof overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht (bijlage 1) en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Aanvullend brengt de raadsvrouw het volgende naar voren:
De mentale toestand van cliënt was destijds instabiel. Hij heeft de brief samen met zijn begeleider opgesteld. Kijkend naar het dossier vind ik dat de politierechter erg snel verstek heeft verleend. Cliënt heeft in de brief van 23 mei 2018 medegedeeld dat hij niet zou verschijnen, omdat hij sinds 2 mei 2018 was opgenomen in de forensisch beschermde woonvorm. Hij zegt niet dat hij niet aanwezig wil zijn bij de zitting. Hij had geen rechtskundige bijstand. Ik denk dat cliënt zijn rechtspositie destijds niet kon overzien. Ik verzoek verdachte ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
7. De pleitnota van de raadsvrouw houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Ontvankelijkheid beroep
‒ Vonnis van 7 juni 2018.
‒ Client op 23 augustus 2018 (datum uitreiken mededeling uitspraak) kennis kunnen nemen van vonnis dus pas toen termijn HB.
‒ Uiteindelijk 28 augustus 2018 ingesteld.
In principe art 408 Sv. Nu cliënt bekend was met de dag van de zitting, heeft immer[s] op 23 mei 2018 nog een brief gestuurd omtrent deze zitting, had in principe op 21 juni 2018 beroep te worden ingesteld.
Verdediging mee[nt] dat hier sprake is van een uitzondering op deze regel.
Het betreft hier een geval dat iemands psychische gesteldheid zodanig was, dat hem niet kan worden verweten dat hij te laat was met instellen van beroep. Dit heeft de Hoge Raad (onder meer) uitgemaakt in een uitspraak van 15 maart 2011. HR: “Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.
Verdediging overlegt verslag Parnassia Groep. Hieruit blijkt in ieder geval dat mentale toestand van [verdachte] destijds instabiel was. Meneer diende eerst gemonitord worden. Verdediging mee[nt] dat door deze toestand de termijnoverschrijding verontschuldigbaar dient te worden geacht.
Daarenboven is evenwel ook van belang of de rechtbank zonder meer verstek kon verlenen gelet op de inhoud van de brief van 23 mei 2018, te meer omdat hij geen deskundige bijstand had. Geeft niet aan er niet bij te willen zijn maar er niet bij te kunnen zijn. Op 2 mei 2018 opgenomen in een forensisch begeleid wonen traject, met behulp van de inzet van de Reclassering (cliënt was daarvoor dakloos en in de war). Client mocht in het begin van diens opname namelijk niet weg. Verdediging meent dat de rechtbank niet zomaar verstek had kunnen en moeten verlenen maar hiernaar onderzoek had moeten doen.
(…)
SOPL:
Sinds 26 april jl. een eigen huis gekregen. Woont nu zelfstandig. Er is wel een woonbegeleidingsplan samen met de Reclassering Fivoor.
Eens per 14 dagen krijgt hij huisbezoeken, de andere week komt hij naar Fivoor.
Groot deel ziet op praktische ondersteuning.”
8. De door de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting van 22 mei 2019 overgelegde brief van [betrokkene 1], woonbegeleider Forensische Psychiatrie bij de Parnassia Groep, bevindt zich bij de stukken van het geding en houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
“(…) Uw verzoek aan Bavo Europoort is om een verslag te leveren waarin de reden voor verzuim betreffende rechtszitting juni 2018 wordt toegelicht. Sinds [verdachte] bij ons uit zorg is kunnen wij helaas zijn gegevens vanuit het EPD (Elektronische Patiënten Dossier) niet meer terughalen.
[verdachte] werd op 02-05-2018 bij ons aangemeld voor zorg, vanaf toen ben ik zijn persoonlijke begeleider geweest.
Teambreed, in bijzijn van onze Psycholoog, hebben wij zijn casus uitgebreid besproken, een norm die wordt gehanteerd bij al onze nieuwe cliënten. De mentale toestand van [verdachte] was destijds nog instabiel. In dat geval cruciaal van belang om [verdachte] eerst zodanig te monitoren totdat feitelijk bepaald kan worden dat [verdachte] in staat is zelfstandig naar buiten te gaan, daar wij de verantwoordelijkheid over [verdachte] dragen en het beschermen van de medemens een algemene burgerplicht is. Verder zou [verdachte] in het verleden een incident hebben gehad met een derde persoon die in de buurt van onze instelling woonde, daarbij reële kans bestond op escalatie bij eventuele ontmoeting en [verdachte] dus in recidive zou vallen. Besloten werd dat [verdachte] tot nader inzien niet zelfstandig naar buiten mocht.
Echter zou [verdachte] kort na plaatsing binnen onze Begeleid Wonen een rechtszitting hebben.
Gelet op de instabiele situatie van [verdachte] en een mogelijk negatieve effect bij deelname aan zijn rechtszitting werd in eerste instantie overwogen dat absentie de voorkeur heeft. Fysiek [verdachte] laten deelnemen aan zijn rechtszaak zou [verdachte] zodanig beschadigen dat mentale zorg en ondersteuning hier dus de prioriteit over had. [verdachte] onder begeleiding laten deelnemen was een allerlaatste optie die ons werd bemoeilijkt vanwege onderbezetting op de dag van zijn rechtszitting. Gelukkig heeft het niet zover hoeven komen vanwege identiek perspectief van externe betrokken partijen. Resultaat is absentie, daarentegen de nodige ruimte en rust dat o.a. geleid heeft dat [verdachte] een positieve zorgtraject heeft doorlopen.”
9. Bij de stukken bevindt zich ook een brief op naam van de verdachte van 23 mei 2018, gericht aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Deze brief houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
“Op 21 mei 2018 ontving ik een dagvaarding gedateerd 09-05-2018 inzake parketnr. 02-041797-18. Ik moet op 7 juni voor de politierechter verschijnen in Breda.
Ik zal niet op de zitting verschijnen. Ik ben sinds 2 mei 2018 opgenomen in een forensisch beschermde woonvorm met 24-uurs begeleiding van de BAVO te Rotterdam (…)”.
10. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het heeft in zijn arrest daartoe het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Blijkens een namens verdachte aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant verstuurde brief d.d. 23 mei 2018 (ingekomen op 24 mei 2018) was verdachte van de datum van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, d.d. 7 juni 2018 op de hoogte. De brief is geschreven door een begeleider van de BAVO te Rotterdam, maar samen met verdachte opgesteld. Verdachte was van de inhoud van de brief op de hoogte en hij heeft de brief ondertekend, zoals blijkt uit het digitale dossier. In deze brief gaf verdachte te kennen dat hij op 21 mei 2018 de dagvaarding (met dagtekening 9 mei 2018) ontving om ter terechtzitting van 7 juni 2018 te verschijnen in de zaak met parketnummer 02-041797-18. Verdachte gaf in voornoemde brief voorts te kennen dat hij niet op die terechtzitting zou verschijnen en dat hij – kort gezegd – niets met het telen van hennep in een pand aan de [a-straat 1] te Breda te maken heeft gehad en de schuld tegen betaling van € 5000,00 op zich genomen had. Ook ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 mei 2019 heeft verdachte nogmaals verklaard dat hij de dagvaarding voor de zitting van 7 juni 2018 had ontvangen en op de hoogte was van die zitting.
Het hof overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 408, eerste lid en onder c, van het Wetboek van Strafvordering het hoger beroep dient te worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak indien zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. In dat geval kan immers in redelijkheid worden verwacht dat hij naar aanleiding van deze wetenschap het nodige zal doen om zich op de hoogte te stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak.
Nu verdachte in de onderhavige zaak voor de aanvang van de terechtzitting op de hoogte was van de dag van de terechtzitting van de politierechter d.d. 7 juni 2018, brengt het bepaalde van artikel 408, eerste lid en onder c, van het Wetboek van Strafvordering met zich dat het hoger beroep had dienen te zijn ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van de politierechter d.d. 7 juni 2018. Verdachte heeft echter pas veel later, te weten op 30 augustus 2018, hoger beroep ingesteld, zodat dit appel na het verstrijken van de appeltermijn – en aldus te laat – is ingesteld.
Het hof is niet gebleken van omstandigheden van een zodanig zwaarwegend karakter, dat deze een uitzondering op de strikte regels inzake rechtsmiddelentermijnen rechtvaardigen. De door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheid dat verdachte vanwege zijn mentaal instabiele toestand destijds zijn rechtspositie niet goed kon overzien en de daartoe overgelegde mail van [betrokkene 1] leidt niet tot een ander oordeel. Het hof is niet gebleken dat verdachte aan een zodanige psychische stoornis leed dat hij niet in staat was om zich op de hoogte te (laten) stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak en om te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld. Mitsdien acht het hof de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, zodat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.”
11. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de brief van 23 mei 2018 waarop het hof zich baseert niet door de verdachte is opgemaakt en ook niet door hem is ondertekend. Volgens de steller van het middel heeft het hof ten onrechte geconcludeerd dat de verdachte tevoren op de hoogte was van de zitting van 7 juni 2018.
12. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2019 verklaard dat hij op de hoogte was van de zitting van 7 juni 2018. Ook de raadsvrouw heeft tijdens haar pleidooi tot uitgangspunt genomen dat art. 408, eerste lid, onder c, Sv van toepassing was. De verdachte was volgens haar bekend met de dag van de zitting van de politierechter, aangezien hij op 23 mei 2018 een brief heeft gestuurd over deze zitting.
13. Het hof heeft in het licht van het voorafgaande niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de dag van de terechtzitting in eerste aanleg verzoeker tevoren bekend was. Dat brengt mee dat het hoger beroep ingevolge art. 408, eerste lid, aanhef en onder c, Sv had moeten worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van de politierechter van 7 juni 2018.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. In de toelichting wordt aangevoerd dat de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van schriftelijke stukken3.heeft betoogd dat bij de verdachte sprake is van een psychische stoornis die de termijnoverschrijding verschoonbaar zou doen zijn. In het licht daarvan is het oordeel van het hof dat geen sprake is van verontschuldigbare termijnoverschrijding volgens de steller van het middel ontoereikend gemotiveerd.
16. Het procesverloop is, voor zover voor de bespreking van de middelen van belang, hiervoor onder 4 tot en met 10 weergegeven.
17. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden. Deze termijnen zijn van openbare orde.4.Ingevolge art. 408, eerste lid, onder c, Sv moet het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de gedachte van de wetgever hierachter is dat een verdachte die “redelijkerwijs in staat geacht kan worden het verloop van het strafproces, eindigend met een einduitspraak, te volgen” binnen veertien dagen na de einduitspraak een rechtsmiddel dient aan te wenden, omdat in zo’n geval “in redelijkheid van de verdachte mag worden gevergd, dat hij zelf – eventueel met bijstand van zijn raadsman – het nodige zal doen om van het verdere verloop van de zaak op te hoogte te blijven”.5.
18. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte betekent in de regel dat deze niet in het hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan vóór het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit.6.Verder kan van een dergelijke verontschuldigbaarheid sprake zijn indien de overschrijding van de termijn het gevolg is van (ander) handelen of nalaten van de overheid.7.Ten slotte kan worden gedacht aan een zodanige psychische gesteldheid van de verdachte dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend.8.In een dergelijk geval is de verdachte ontvankelijk in het door hem ingestelde rechtsmiddel indien hij, nadat een verhindering als hiervoor is bedoeld is opgeheven, alsnog zo spoedig mogelijk hoger beroep heeft ingesteld of doen instellen.9.
19. In geval een beroep wordt gedaan op de laatstgenoemde grond, is niet vereist dat een deskundigenrapport wordt overgelegd waarin een psychiatrisch ziektebeeld wordt beschreven. Aan te nemen valt dat geen sprake hoeft te zijn van een als zodanig geclassificeerde psychische stoornis.10.De Hoge Raad hanteert in dit verband de term ‘psychische gesteldheid’ en niet het begrip ‘psychische stoornis’. Denkbaar is dat een verdachte zodanig in de war is geraakt, bijvoorbeeld als gevolg van een ingrijpende gebeurtenis, dat overschrijding van de appeltermijn hem niet kan worden toegerekend, al is geen sprake van een als zodanig geclassificeerde psychische stoornis.11.Wel zal sprake moeten zijn van een psychische gesteldheid waarvan de aard en intensiteit zodanig zijn dat het laten verlopen van de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel de verdachte niet kan worden toegerekend.12.De enkele omstandigheid dat sprake is van een psychische stoornis of van psychische problematiek is onvoldoende. De aard van de psychische gesteldheid, de periode waarin deze zich heeft gemanifesteerd en de invloed daarvan op het functioneren zijn bepalend ter beoordeling of de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is. In geval van een vermoeden van kwetsbaarheid, ligt het op de weg van het hof te onderzoeken of het benodigde beoordelingsvermogen aanwezig was.13.Daarbij kan belang toekomen aan de vraag of de verdachte in eerste aanleg al dan niet door een raadsman werd bijgestaan.
20. De verdachte heeft het hof kenbaar gemaakt dat hij kort voor de terechtzitting in eerste aanleg was opgenomen in een beschermde woonvorm omdat hij erg in de war en dakloos was. De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een brief van de Parnassia Groep overgelegd en opgemerkt dat daaruit blijkt dat in ieder geval de mentale toestand van de verdachte destijds instabiel was en dat de verdachte eerst gemonitord diende te worden. Uit de door de raadsvrouw overgelegde brief van de woonbegeleider forensische psychiatrie bij de Parnassia Groep blijkt dat de verdachte op 2 mei 2018 (door de reclassering) is aangemeld en vervolgens is opgenomen in een locatie van Bavo Europoort/Parnassia Groep.
21. De terechtzitting in eerste aanleg vond vijf weken na aanvang van de opname van de verdachte plaats. De psychische gesteldheid van de verdachte was ten tijde van de berechting in eerste aanleg dusdanig dat hij geen toestemming van het behandelteam kreeg om zelfstandig de locatie te verlaten om de terechtzitting bij te wonen. Prioriteit werd gegeven aan mentale zorg en ondersteuning. Kennelijk was de verdachte in de periode voorafgaand aan 7 juni 2018 ook niet in staat zelfstandig een brief aan de rechtbank te schrijven.
22. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het hof geen vragen heeft gesteld over de psychische gesteldheid van de verdachte in de periode van mei tot en met augustus 2018. Het hof heeft geoordeeld dat de door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheid dat de verdachte vanwege zijn mentaal instabiele toestand destijds zijn rechtspositie niet goed kon overzien niet leidt tot het oordeel dat sprake is van een omstandigheid van een zodanig zwaarwegend karakter, dat deze een uitzondering op de strikte regels inzake rechtsmiddelentermijnen rechtvaardigt. Het hof heeft aan zijn oordeel dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep en dat hem geen beroep op een verontschuldigbare termijnoverschrijding toekomt verder ten grondslag gelegd dat het hof niet is gebleken dat de verdachte aan een zodanige psychische stoornis leed dat hij niet in staat was om zich op de hoogte te (laten) stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak en om te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld. Voor zover de bestreden uitspraak aldus moet worden gelezen dat het hof van oordeel is dat slechts in geval van een (geclassificeerde) psychische stoornis sprake kan zijn van verontschuldigbare termijnoverschrijding, getuigt zijn oordeel in het licht van het hiervoor onder 19 vooropgestelde van een onjuiste rechtsopvatting.
23. Ook bij een andere lezing meen ik dat het middel slaagt. In het licht van hetgeen namens de verdachte in dit verband ter terechtzitting is aangevoerd, is het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd. Ook het hof heeft kennelijk aangenomen dat bij de verdachte sprake was van een mentaal instabiele toestand waardoor de verdachte zijn rechtspositie niet kon overzien. De verdediging heeft onderbouwd gesteld dat de verdachte in de war was en met ingang van 2 mei 2018 was opgenomen in een forensisch beschermde woonvorm met 24-uurs begeleiding.14.Zijn woonbegeleider forensische psychiatrie heeft verklaard dat in het team, in het bijzijn van de psycholoog, is besloten dat de verdachte in het licht van de instabiele situatie geen toestemming kreeg de beschermde woonvorm te verlaten om de zitting in eerste aanleg bij te wonen. De verdachte werd in eerste aanleg niet bijgestaan door een raadsman. In het licht van de aangevoerde omstandigheden, is de mogelijkheid opengebleven dat omstandigheden meebrengen dat het verzuim om het hoger beroep tijdig in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.15.
24. Het middel slaagt.
Slotsom
25. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2020
Uit de stukken van het geding blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte heeft verwezen naar een door haar overgelegde brief van de Parnassia Groep en dat zij in haar pleitnota (in het kader van de strafoplegging) Fivoor noemt. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat de raadsvrouw nog andere stukken heeft overgelegd.
Vgl. HR 28 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC9983, NJ 1995/500 m.nt. Schalken.
Kamerstukken II 1988-1989, 21 241, nr. 3, p. 26-28. Zie ook HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2316, NJ 2017/356, rov. 2.6.2-2.6.3.
Vgl. HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2539, NJ 2013/345, rov. 2.3, HR 7 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6671, NJ 2010/488, rov. 2.3, HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1439, NJ 2009/322, rov. 2.4 en HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706, NJ 2004/462, rov. 3.3.
Vgl. HR 21 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1165, rov. 3.4.
Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1082, NJ 2019/315, HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2065, HR 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2429, NJ 2011/136, rov. 2.3, HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3128, rov. 4.4, HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587, NJ 2004/181, rov. 3.4, HR 12 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2064, NJ 2001/696 m.nt. De Hullu en HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:AB9757, NJ 1998/577.
Vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1345, rov. 2.5, HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3378, rov 2.2, HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2539, NJ 2013/345, HR 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2429, NJ 2011/136, HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587, NJ 2004/181, HR 12 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2064, NJ 2001/696, m.nt. De Hullu en HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:AB9757, NJ 1998/577.
Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1082, NJ 2019/315 (ECLI:NL:PHR:2019:586 onder 4.10-4.13), onder verwijzing naar HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2681.
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2018:1008 onder 3.3) voorafgaand aan HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2065. Vgl. ook bijvoorbeeld HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2681, waarin de verdachte aanvoerde dat hij niet aan de zaak had gedacht toen zijn zoontje te vroeg geboren werd en na anderhalve week overleed. De verdachte voerde aan dat het een heftige periode was en dat zijn geheugen weg was. De Hoge Raad casseerde omdat het hof had nagelaten op dit beroep op verschoonbare termijnoverschrijding in te gaan.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3213 (ECLI:NL:PHR:2017:1384) en de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga voorafgaand aan HR 6 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6037 (nr. 00453/06, niet gepubliceerd).
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1082, NJ 2019/315 (ECLI:NL:PHR:2019:586). Daarin wordt ingegaan op vraag of en, zo ja, welke gevolgen de Aanbeveling van de Europese Commissie van 27 november 2013 betreffende procedurele waarborgen voor kwetsbare personen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure heeft (2013/C 378/02) voor de effectuering van het recht op hoger beroep dat aan een (kwetsbare) verdachte toekomt.
Op 26 april 2019 is de verdachte zelfstandig gaan wonen.
Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1082, NJ 2019/315, HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2065, HR 19 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:2397, HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1345 en HR 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2429, NJ 2011/136.