HR, 23-01-2007, nr. 00011/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ3128
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-01-2007
- Zaaknummer
00011/06
- LJN
AZ3128
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ3128, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ3128
ECLI:NL:HR:2007:AZ3128, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑01‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ3128
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Verontschuldigbaarheid termijnoverschrijding instellen appel. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2004, 181. In appel is verdachte noch een raadsman verschenen en is derhalve geen verweer gevoerd. De feiten en omstandigheden met betrekking tot de psychische gesteldheid van verdachte, zoals deze naar voren komen uit de stukken van de behandeling in eerste aanleg (volgens raadsman zodanig overspannen dat meewerken aan voorbereiden verdediging onmogelijk is, volgens huisarts: burn-out, 100% arbeidsongeschikt van 30-6-06 tot 31-7-06), noopten het hof niet ambtshalve tot een nadere motivering van de niet-ontvankelijkverklaring. Vzv. in de schriftuur een beroep wordt gedaan op medische gegevens die niet aan het hof bekend waren, wordt miskend dat niet voor het eerst in cassatie op dergelijke gegevens een beroep kan worden gedaan.
Nr. 00011/06
Mr. Machielse
Zitting: 2 januari 2007 (Aanvullende conclusie)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. In deze zaak heb ik op 21 november 2006 conclusie genomen. Aangezien de conclusie aangaande het eerste middel tot verwerping van het beroep strekte, wat betekent dat het Hof de verdachte naar mijn mening niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep heeft kunnen en mogen verklaren, heb ik de overige middelen buiten beschouwing gelaten. In deze aanvullende conclusie zal ik alsnog ingaan op het tweede middel omdat bij nader inzien de kwestie van de ontvankelijkheid van het beroep door de appelrechter slechts in onderzoek kan worden genomen indien ervan kan worden uitgegaan dat verdachte correct is gedagvaard voor de zitting in hoger beroep. Niet helemaal uit te sluiten is immers dat verdachte de appeltermijn heeft laten verlopen op advies van een gezaghebbende instantie zoals de griffier van de Rechtbank, welke omstandigheid verdachte aan het Hof zal willen meegeven. Als de appeldagvaarding niet juist is betekend is het risico groot dat verdachte deze kans niet zal kunnen benutten.
2. Het tweede middel klaagt dat de dagvaarding in hoger beroep niet rechtsgeldig is betekend aan het Belgische adres dat hij volgens het proces-verbaal ter terechtzitting van de Rechtbank had, omdat verdachte inmiddels van adres was veranderd.
3. Voorzover van belang voor de beoordeling van het middel, behoren tot de stukken van het geding:
(i) een zogeheten "dubbel" van de dagvaarding teneinde op 31 mei 2005 te 13.45 uur ter terechtzitting van het Hof te verschijnen, waarbij als adres is vermeld: "[a-straat 1]", [postcode]" te "[woonplaats]";
(ii) de bij deze dagvaarding behorende akte van uitreiking, die het zojuist genoemde adres vermeldt met de (handgeschreven) toevoeging "Belgie" en die voorzover hier relevant inhoudt dat de gerechtelijke brief op 31 maart 2005, kennelijk door een medewerker van het Ressortsparket namens de Advocaat-Generaal, als gewone brief is verzonden aan dat adres in het buitenland;
(iii) een de verdachte betreffend GBA-overzicht uit de Verwijs Index Personen (VIP) dat op 31 mei 2005 is aangevraagd en onder meer inhoudt dat:
- hij op 20 juli 2002 vertrokken is naar België,
- tot de datum van dat vertrek, zijn zogeheten "historische GBA-adressen" [b-straat 1] te [plaats A] en [c-straat 1] te [plaats B] zijn;
(iv) een akte die onder meer inhoudt dat mr. E.T. van den Hout, advocaat te Amsterdam namens de verdachte op 22 augustus 2003 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam heeft verklaard hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis van de Meervoudige Economische Kamer in de Rechtbank te Amsterdam van 7 augustus 2003 en dat het adres van de verdachte [b-straat 1] te [plaats A] is, bij welk adres tevens vermeld staat:
"post/verblijf/huidig adres
[a-straat 1]"
4. Volgens de steller van het middel is de betekening ongeldig omdat daarvoor niet de procedure is gevolgd als bedoeld in art. 30 lid 1 van het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken(1) (hierna: BUV) en in art. 5 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie.
Als de procedure die art. 30 BUV voorschrijft - uitreiking door middel van een aangetekend schrijven hetzij door bemiddeling van het bevoegde parket van de aangezochte Partij - was gevolgd, zou volgens de steller van het middel zijn gebleken dat de verdachte ten tijde van de betekening al naar [plaats C] was verhuisd. Ter onderbouwing van die laatste stelling is aan de cassatieschriftuur een kopie van een huurovereenkomst gehecht(2) waaruit zou blijken dat de verdachte per 1 april 2005 elders een woning heeft gehuurd. Volgens de steller van het middel had de toezending van de appeldagvaarding ook ingevolge art. 5 van de EU-overeenkomst via de Belgische autoriteiten moeten plaatsvinden omdat het adres van verdachte onbekend was of op zijn minst twijfelachtig.
5. Het beroep op de EU-overeenkomst kan reeds op grond van het volgende buiten bespreking blijven. Weliswaar heeft Nederland een verklaring afgelegd ingevolge art. 27 lid 3 van deze overeenkomst, waardoor deze overeenkomst reeds voor haar inwerkingtreding en wel vanaf 1 juli 2004 zal worden toegepast door Nederland in het rechtsverkeer met andere lidstaten die eveneens zo verklaring hebben afgelegd,(3) maar België heeft zich daarbij niet aangesloten. België heeft deze Overeenkomst eerst op 25 mei 2005 geratificeerd met als gevolg dat de Overeenkomst voor België op 23 augustus 2005 in werking is getreden.
Ten tijde van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep gold het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Schengen, 19 juni 1990, trb. 1990, 145; SUO). Hoofdstuk 2 "Wederzijdse rechtshulp in strafzaken" van de SUO hield onder meer in:(4)
"Art. 48
1. De bepalingen van dit hoofdstuk strekken ter aanvulling en vergemakkelijking van de toepassing van het Europees Verdrag van 20 april 1959 aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, onderscheidenlijk - in relaties tussen de Overeenkomstsluitende Partijen die behoren tot de Benelux Economische Unie - Hoofdstuk II van het Benelux-Verdrag van 27 juni 1962 aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken, zoals gewijzgd bij het Protocol van 11 mei 1974.
2. Het bepaalde in lid 1 doet niet af aan de toepasselijkheid van verdergaande bepalingen van bestaande bilaterale Verdragen, van kracht tussen de Overeenkomstsluitende Partijen.
Art. 52
1. Iedere Overeenkomstsluitende Partij kan personen die zich op het grondgebied van een andere Overeenkomstsluitende Partij bevinden, gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toezenden. (...).
(...)
5. Onverminderd het bepaalde in lid 1 kan toezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de justitiële autoriteiten van de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij plaatsvinden, wanneer het adres van de persoon voor wie het bestemd is, onbekend is of de verzoekende Overeenkomstsluitende Partij een betekening in persoon verlangt."
Aangezien art. 52 was opgenomen in het tweede Hoofdstuk van de Schengenuitvoeringsovereenkomst waarvan de bepalingen mede strekken tot vergemakkelijking van het BUV en het ERV moet worden aangenomen dat art. 30 BUV en art. 5 ERV niet langer meebrengen dat rechtstreekse toezending (al dan niet door een deurwaarder) steeds per aangetekende post, danwel dat de toezending door bemiddeling van de bevoegde buitenlandse autoriteiten, moet geschieden.(5) Rechtstreekse toezending over de post volstond ten tijde van de uitreiking van de appeldagvaarding, tenzij zich een uitzondering voordeed ingevolge art. 52 lid 5 SUO.(6)
6. Het middel faalt derhalve omdat niet blijkt van een verdragsbepaling aangaande de verhoudingen tot het Koninkrijk België die zich, in een geval als het onderhavige, verzet tegen rechtstreekse toezending van de appèldagvaarding per gewone post aan het Belgische adres.
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is en de zaak bij verstek kon worden afgedaan, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het Hof gelet op de stukken van het geding als vaststaand heeft kunnen aannemen dat:
- de verdachte ten tijde van de betekening niet in Nederland gedetineerd was;(7)
- het (mede) in de appèlakte vermelde Nederlandse adres blijkens het GBA-overzicht achterhaald was(8) en de dagvaarding tevens aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank is uitgereikt omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is;(9)
- het adres van verdachte in België bekend was gelet op de toevoeging in de appelakte.
7. Het middel strekt kennelijk ten betoge dat het zojuist genoemde oordeel mede onbegrijpelijk is omdat nu zou kunnen blijken dat de verdachte bijna twee maanden vóór de toezending van de dagvaarding aan het adres te [woonplaats], te [plaats C] woonruimte is gaan huren. Daarmee miskent de steller van het middel dat het Hof uit de gedingstukken niets over een dergelijke "verhuizing" heeft kunnen opmaken. Een dergelijke stelling van feitelijke aard kan niet, zoals de steller van het middel doet door het huurcontract bij de cassatieschriftuur te voegen, voor het eerst in cassatie worden aangevoerd. Uit het bestaan van die huurovereenkomst volgt overigens niet dat de verdachte zijn woning in [woonplaats] heeft opgegeven, maar slechts dat hij (tevens?) in [plaats C] een woning heeft gehuurd.
8. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik ook nu niet aangetroffen. Deze conclusie strekt wederom tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Brussel, 27 juni 1962, Trb. 1962, 97.
2 Productie VIII.
3 Trb. 2004, 211.
4 Art. 52 SUO is ingetrokken bij art. 2 lid 2 van de "Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie" (Brussel, 29 mei 2000, Trb. 2000, 96). Die Overeenkomst is voor België en Nederland op 23 augustus 2005 in werking getreden (Trb. 2005, 280). Daarbij is art. 52 SUO vervangen door een regeling in art. 5 met wezenlijk dezelfde strekking, zij het dat de nieuwe bepaling niet meer zo vrijblijvend meer is. De bemiddeling door de buitenlandse autoriteiten bij de toezending van gerechtelijke stukken is niet langer naast doch slechts bij uitzondering in plaats van de rechtstreekse verzending per post toegelaten.
6 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 (m.nt. Sch) rov. 3.21.
7 Een kennelijk door een medewerker van het Ressortsparket te Amsterdam opgemaakt geschrift, houdt in dat de verdachte bij de dagvaarding in hoger beroep, drie dagen vóór de zitting en verder op de dag van de zitting in VIPS heeft gecontroleerd of de verdachte toen gedetineerd was, hetgeen (telkens) niet het geval bleek te zijn.
8 De appèldagvaarding is op 18 april 2005 per gewone brief verzonden naar het adres [b-straat 1] te [plaats A] nadat de dagvaarding op 4 april 2005 tevergeefs was aangeboden omdat degene die zich op het adres bevond de brief niet in ontvangst wilde nemen, waarna de brief op 18 april 2005 is uitgereikt aan de (waarnemend) grifier van de Rechtbank. Die handeling was overbodig omdat het adres blijkens het GBA-overzicht ten tijde van de uitreiking al achterhaald was: vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 (m.nt. Sch) rov. 3.24 onder b en 3.38.
9 Blijkens een derde akte van uitreiking is de appèldagvaarding op 31 mei 2005 aan de (waarnemend) griffier uitgereikt en uit een op die datum aangevraagd GBA-overzicht blijkt dat de verdachte toen niet over een vaste woon- of verblijfplaats hier te lande beschikte en toen evenmin gedetineerd was.
Nr. 00011/06
Mr. Machielse
Zitting: 21 november 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is op 31 mei 2006 door het Gerechtshof te Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, dat is ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank Amsterdam, Economische Kamer, waarbij hij wegens 1. subsidiair overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, 3. valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en 4. primair verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd, veroordeeld is tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. A. Caddeo, advocaat te Amsterdam, cassatie ingesteld en heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, een schriftuur houdende drie middelen van cassatie ingediend.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep althans dat die beslissing onvoldoende is gemotiveerd. Het Hof heeft niet onderzocht of de overschrijding van de termijn voor het instellen van het hoger beroep verontschuldigbaar was vanwege de psychische toestand van de verdachte.
4. Tot de gedingstukken behoort een ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam opgemaakte akte welke vermeldt dat mr. E.T. van den Hout, advocaat te Amsterdam, op 22 augustus 2003 namens de verdachte het hoger beroep instelt.
5. De bestreden uitspraak houdt daaromtrent in:
"Ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om 24 juli 2003 te verschijnen ter terechtzitting van de rechtbank te Amsterdam. De dagvaarding is de verdachte op 3 juli 2003 in persoon betekend.
De verdachte is op 7 augustus 2003 bij verstek veroordeeld.
Tegen dit vonnis heeft verdachte niet binnen veertien dagen nadien hoger beroep ingesteld, maar eerst op 22 augustus 2003.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld zal verdachte daarin niet ontvankelijk worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn hoger beroep."
6. Tot de gedingstukken behoren twee faxberichten die mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, heeft toegezonden aan de Voorzitter van de meervoudige economische strafkamer van de Rechtbank te Amsterdam.
Het faxbericht van 21 juli 2003 houdt onder meer in:
"Tot mij wendden zich mijn Nijmeegse confrère mr A.F.J. Huigens en [verdachte], wonende te [woonplaats], met het verzoek de verdediging van laatstgenoemde in de tegen hem gerichte strafzaak met opgemeld parketnummer, van mijn confrère, voornoemd, over te nemen.
In het overleg dat ik met mijn confrère heb gehad is mij gebleken dat er serieuze redenen zijn om aan te nemen dat [verdachte] al gedurende enige tijd in een zodanig overspannen toestand verkeert, dat een daadwerkelijke medewerking zijnerzijds aan de voorbereiding van de verdediging vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort. Voorts brengt die toestand met zich dat [verdachte], hoewel hij te kennen heeft gegeven bepaaldelijk bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig te willen zijn, daartoe niet reeds op 24 juli a.s. in staat zal zijn.
Onder deze omstandigheden, en voorts gelet op de complexiteit van de zaak zoals daarvan uit de stukken van het geding blijkt, heb ik gemeend het verzoek tot overname van de verdediging in beraad te moeten houden, daarbij mede in overweging nemend dat van het voeren van de verdediging op basis van een machtiging als in artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering bedoeld, bij gebreke aan een deugdelijk inhoudelijk vooroverleg met [verdachte] geen sprake kan zijn.
Ter vermijding van elk denkbaar misverstand ten deze, hecht ik er waarde aan tot uitdrukking te brengen dat ik mijn rol als raadsman van [verdachte] er thans toe beperkt wens te houden Uw College bij deze om aanhouding van de behandeling te verzoeken, dit laatste om de klemmende redenen als hiervoor vermeld."
Dit faxbericht bevat een handgeschreven aantekening, kennelijk afkomstig van een medewerker van de Rechtbank, over een telefonisch onderhoud met mr. Vermunt op 22 juli (2003). Daarin geeft de advocaat onder meer aan dat "mr. H" (kennelijk mr. A.F.J. Huigens, advocaat te Nijmegen) niet verder kan met zijn cliënt. Die is chaotisch bezig met voorbereiden en maakt een overspannen indruk. Mr. Huigens had tien dagen geleden contact met mr. Vermunt opgenomen. Er is nog geen doktersverklaring. Hij denkt niet dat hij de zaak overneemt en zal mr. Huigens bellen, voegt mr. Vermunt eraan toe. (1)
Het faxbericht van 22 juli 2003 verwijst naar het verzoek om aanhouding van 21 juli 2003. Het verzoek wordt onderbouwd met:
(i) Een (ongedateerd) "Geneeskundig getuigschrift" waarin Dr. M. Adriaenssen, huisarts te Brasschaat (België), aangeeft dat hij [verdachte] voor het eerst op 30 juni 2003 zorgen heeft verleend, dat tijdens het onderzoek een "Burn-Out" is vastgesteld en dat de ziekte vermoedelijk een tijdelijke arbeidsongeschiktheid van honderd % van 30 juni 2003 tot 31 juli 2003 als gevolg zal hebben. De huisarts verwacht overigens geen blijvende arbeidsongeschiktheid.
(ii) Een (handgeschreven) verklaring van deze huisarts van 10 juli 2003 die kennelijk als begeleidend schrijven is bedoeld en onder meer inhoudt:
"Betreft: [verdachte]
Diagnose: Burn-Out
Patiënt werd hiervoor door verwezen naar psychiater dr. Martens (welke pt eerst op 2/8/03 kan ontvangen).
Wat de verdere [onleesbaar] betreft en eventuele verwikkelingen en restverschijnselen betreft, laten we dat over aan Dr. Martens."
Dit faxbericht bevat een handgeschreven aantekening, kennelijk afkomstig van een medewerker van de Rechtbank, over een telefonisch onderhoud met mr. D.J.P.M. Vermunt op 22 juli [2003]. Daarin geeft de advocaat aan te begrijpen dat de Rechtbank moeite heeft met het aanhoudingsverzoek gezien de weinig informatieve inhoud van de medische verklaring en dat hij de verdachte zal informeren dat de behandeling van de zaak eventueel bij verstek zal plaatsvinden.
7. Tot de producties van de cassatieschriftuur behoren onder meer:
(i) Een aan Dr. M. Adriaenssen gerichte brief van 19 augustus 2003 die afkomstig is van Dr. J.M. Martens, werkzaam bij het A.Z. Klina (Dienst voor neuropsychiatrie) te Brasschaat (België) en die onder meer inhoudt:
"Feit is dat we bij het intake gesprek van 02/08 een erg zwaarmoedige man zagen die zich zijn burn-out realiseerde maar nog niet helemaal de ernst van zijn vitale depressie. Inderdaad, hij kampt met typische dagschommelingen, met apathie en interesseverlies, met anhedonie en anenergie en met een uitgesproken cognitief deficit. We attesteerden dat hij 100 % arbeidsongeschikt is als gevolg van die stemmingsstoornis en schreven hem meerdere antidepressiva voor ten einde een breedspectrum te bekomen.
Dat patients psychischdecompensatietoestand ons volledig invoelbaar voorkomt gezien de verschillende verliessituaties die hij meemaakte, hoeft geen verder betoog."
(ii) Een aan mr. D.A. Harff gerichte brief van 19 augustus 2005 die eveneens afkomstig van Dr. J.M. Martens en die onder meer inhoudt:
"Feit is dat ik op 02/08/03 werd geconfronteerd met een radeloze en zwaar depressieve man die zich op dat ogenblik de ernst van zijn "burn-out" nog niet realiseerde.
Het handelde hier nochtans om een majeure vitale depressie met suicidale ideatie.
Vandaar dat gestart werd met een medicamenteuze zowel als introspectief en supportief georienteerde psychotherapie.
Uitgaande van het gegeven dat patient een ernstige affectieve stoornis vertoonde, moet rekening gehouden worden met een cognitief deficit. Daardoor onderging betrokkene vrij passief zijn defavoriserende situatie en reageerde hij er nauwelijks op vanuit zijn depressief gekleurde apathie.
Reeds op 02/08/03 maakte patiënt effectief melding van een juridische procedure waarin hij verwikkeld zat maar had hij het op geen enkel moment over de stappen die hij diende te ondernemen."
(iii) Een aan mr. D.A. Harff gerichte (handgeschreven) brief van 27 augustus 2005 die afkomstig is van Dr. Adriaenssen, huisarts te Brasschaat (België) en die onder meer inhoudt:
"In bijlage verslag van Dr. Martens
Persoonlijk kan ik me volledig aansluiten met zijn verslag ivm psychische gesteldheid van [verdachte] in die periode.
Ik zou het niet beter kunnen omschrijven."
8. Een deel van het middel moet bij gebrek aan feitelijke grondslag buiten beschouwing moet blijven. Dat is het deel waarin een beroep wordt gedaan op een ter zitting van de Rechtbank "gevoerd verweer".
Er kan ter terechtzitting van de Rechtbank echter geen verweer zijn gevoerd omdat verdachte noch een advocaat voor hem is verschenen en verdachte bij verstek is veroordeeld.(2)
9. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden. Die termijnen zijn van openbare orde. Een overschrijding van de daarvoor gestelde termijn betekent dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.(3) Daarbij kan worden gedacht aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend. In dat geval is de verdachte ontvankelijk in het door hem ingestelde rechtsmiddel indien hij, nadat een verhindering als hiervoor bedoeld is opgeheven, alsnog zo spoedig mogelijk hoger beroep heeft ingesteld of doen instellen.(4)
10. Van zo een psychische gesteldheid is inderdaad sprake geweest, betoogt de steller van het middel. Hij vindt daarvoor bevestiging in de zoëven weergegeven verklaringen van de psychiater Dr. Martens. Daarin wordt de toestand van de verdachte beschreven in termen als "Burn-Out", zwaar depressief, psychische decompensatie en volledig arbeidsongeschikt. Die toestand heeft de psychiater op 2 augustus 2003 bij de verdachte vastgesteld. Twintig dagen later wordt het hoger beroep (één dag te laat) ingesteld. Aangezien het hoger beroep door een advocaat is ingesteld, behoeft het uitleg hoe de psychische gesteldheid van de verdachte hem verhinderd heeft tijdig een volmacht te geven.(5) Die uitleg is er in de vorm van de ons door de steller van het middel overgebrachte herinnering van de verdachte. Hij herinnert zich dat hij die 22ste augustus weer (voldoende) bij zinnen was en toen ontdekte dat er een vonnis was waarvoor hij een advocaat, mr. Huigens, benaderd heeft, hetgeen er kennelijk toe heeft geleid dat een andere advocaat dezelfde dag het hoger beroep instelde.(6)) Tot zover het middel.
11.1. Het middel struikelt omdat het zich vastgepind heeft op het rapport van de psychiater Dr. Martens van 19 augustus 2003, waarvan niet blijkt dat dit aan het Hof ter kennis is gebracht en op de brief die dezelfde psychiater aan verdachtes advocaat eerst na de appelzitting heeft geschreven. In cassatie kan een oordeel van het Hof slechts met een beroep op feiten en omstandigheden worden bestreden als het Hof omtrent die feiten en omstandigheden iets heeft vastgesteld danwel heeft kunnen vaststellen. De Hoge Raad maakt hooguit een uitzondering voor stukken waarvan het ernstig vermoeden bestaat dat die bij het Hof zijn ontvangen maar vervolgens in ongerede zijn geraakt.(7) In de onder nummer 9. aangehaalde jurisprudentie vind ik geen voorbeelden van uitspraken waarin de niet-ontvankelijkverklaring van het Hof ongedaan gemaakt wordt op grond van de na afloop van het appèlgeding gebleken psychische gesteldheid van de verdachte.(8)
11.2. De onderhavige zaak biedt daarvoor ook geen aanleiding. Het Hof kon in de meegefaxte geneeskundige verklaring lezen dat de (volledige) arbeidsongeschiktheid als het gevolg van de "Burn-Out" mogelijk tot 31 juli 2003 zou duren. Verder laat mr. Vermunt in de fax en de telefoongesprekken blijken dat hij door mr. Huigens werd bezocht die vergezeld werd door de verdachte. Uit de aantekeningen op het eerste faxbericht kan worden afgeleid dat dit bezoek rond 12 juli 2003 plaatsvond. Dat is betrekkelijk kort voor de zitting van de Rechtbank(9) en nog maar enkele weken voor het geschatte einde van de aandoening.
Op dat moment, kon het Hof dus uit de stukken opmaken, liet de aandoening de verdachte ruimte voor enig overleg met "zijn" advocaten en zou hij nog wel in staat zijn een advocaat een machtiging te geven om hem ter zitting te verdedigen of om eventueel hoger beroep in te stellen mocht het tot een veroordeling in eerste aanleg komen. Voorts blijkt uit het dossier dat verdachte een bezwaarschrift tegen de dagvaarding had ingediend en op 2 juli 2003, dus enige dagen nadat hij zijn huisarts had bezocht maar vóór hij door dr. Martens in behandeling is genomen, in het gerechtsgebouw aanwezig was, waar hij geweigerd heeft de akte van uitreiking van de inleidende dagvaarding te tekenen.
Ook als acht wordt geslagen op het rapport van dr. Martens en diens brief aan mr. Harff is er onvoldoende houvast voor de stelling dat de overschrijding van de appeltermijn niet aan verdachte kan worden aangerekend. Het behoeft immers verklaring waarom verdachte op 21augustus 2003 niét en een dag later wél in staat was een advocaat in te schakelen om appel in te stellen.
13. Het middel faalt. Dat betekent dat het Hof de verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk heeft kunnen en mogen verklaren. Aan een beoordeling van de overige middelen komt de Hoge Raad dan niet toe. Daarin worden klachten aangevoerd die betrekking hebben op de betekening van de appèldagvaarding en op een overschrijdiging van de redelijke termijn van vóór de bestreden uitspraak.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Mr. Huigens geeft één dag vóór de zitting telefonisch aan de Rechtbank door dat hij zich terugtrekt; een faxbericht bevestigt dat één dag na de zitting.
2 Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank is in ongerede geraakt. Bij de strafgriffies van de Rechtbank en het Hof heb ik navraag laten doen, zonder succes evenwel.
3 HR 6 januari 2004, LJN AN8587.
4 HR 7 april 1998, NJ 1998, 577; HR 12 juni 2001, NJ 2001, 696 m.nt. JdH en HR 3 juni 2003, LJN AF5700.
5 J. de Hullu wijst er in zijn annotatie bij HR 12 juni 2001, NJ 2001, 696 terecht op dat het aan de verdachte is, niet aan de advocaat, te beslissen of het rechtsmiddel wordt ingesteld en de advocaat bij de uitvoering van die beslissing hooguit als zijn vertegenwoordiger optreedt.
6 Uit een handgeschreven aantekening op de aan de advocaat die het hoger beroep instelde gerichte kennisgeving van het Hof van de dienende dag, zou kunnen worden afgeleid dat de advovcaat confraternele bijstand aan mr. Huigens heeft gegeven.
7 Zie bijv. HR 9 mei 2006, LJN AV6209 rov. 4.4, HR 22 juni 2004, LJN AO8811 rov. 4.4 en HR 21 september 2004, LJN AP4322.
8 Als de Hoge Raad dat toch anders ziet, moet hij dat nog uitmaken.
9 Op 24 julli 2003.
Uitspraak 23‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Verontschuldigbaarheid termijnoverschrijding instellen appel. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2004, 181. In appel is verdachte noch een raadsman verschenen en is derhalve geen verweer gevoerd. De feiten en omstandigheden met betrekking tot de psychische gesteldheid van verdachte, zoals deze naar voren komen uit de stukken van de behandeling in eerste aanleg (volgens raadsman zodanig overspannen dat meewerken aan voorbereiden verdediging onmogelijk is, volgens huisarts: burn-out, 100% arbeidsongeschikt van 30-6-06 tot 31-7-06), noopten het hof niet ambtshalve tot een nadere motivering van de niet-ontvankelijkverklaring. Vzv. in de schriftuur een beroep wordt gedaan op medische gegevens die niet aan het hof bekend waren, wordt miskend dat niet voor het eerst in cassatie op dergelijke gegevens een beroep kan worden gedaan.
23 januari 2007
Strafkamer
nr. 00011/06
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2005, nummer 23/003277-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft bij conclusie en bij aanvullende conclusie geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, althans dat die beslissing ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding behoren:
i. de inleidende dagvaarding voor de terechtzitting van 24 juli 2003, die blijkens de akte uitreiking op 3 juli 2003 aan de verdachte in persoon is betekend;
ii. een faxbrief van 9 juli 2003 van mr. A.F.J. Huigens waarin deze aangeeft voor de verdachte als advocaat te zullen optreden en om aanhouding van de behandeling verzoekt in verband met de korte voorbereidingstijd;
iii. een faxbrief van 23 juli 2003 van mr. A.F.J. Huigens, onder meer inhoudende:
"Met verwijzing naar het telefoongesprek van 21 juli jl. met Uw Rechtbank bevestig ik mij te hebben onttrokken als raadsman voor [verdachte] te [woonplaats] in bovengenoemde zaak, en het dossier te hebben toegezonden aan mr. dr. D.J.P.M. Vermunt te Doetinchem."
iv. een faxbrief van 21 juli 2003 van dr. D.J.P.M. Vermunt, onder meer inhoudende:
Tot mij wendden zich mijn Nijmeegse confrère mr A.F.J. Huigens en [verdachte], wonende te [woonplaats], met het verzoek de verdediging van laatstgenoemde in de tegen hem gerichte strafzaak met opgemeld parketnummer, van mijn confrère, voornoemd, over te nemen.
In het overleg dat ik met mijn confrère heb gehad is mij gebleken dat er serieuze redenen zijn om aan te nemen dat [verdachte] al gedurende enige tijd in een zodanig overspannen toestand verkeert, dat een daadwerkelijke medewerking zijnerzijds aan de voorbereiding van de verdediging vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort. Voorts brengt die toestand met zich dat [verdachte], hoewel hij te kennen heeft gegeven bepaaldelijk bij de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting aanwezig te willen zijn, daartoe niet reeds op 24 juli a.s. in staat zal zijn.
Onder deze omstandigheden, en voorts gelet op de complexiteit van de zaak zoals daarvan uit de stukken van het geding blijkt, heb ik gemeend het verzoek tot overname van de verdediging in beraad te moeten houden, daarbij mede in overweging nemend dat van het voeren van de verdediging op basis van een machtiging als in artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering bedoeld, bij gebreke aan een deugdelijk inhoudelijk vooroverleg met [verdachte] geen sprake kan zijn.
Ter vermijding van elk denkbaar misverstand ten deze, hecht ik er waarde aan tot uitdrukking te brengen dat ik mijn rol als raadsman van [verdachte] er thans toe beperkt wens te houden Uw College bij deze om aanhouding van de behandeling te verzoeken, dit laatste om de klemmende redenen als hiervoor vermeld."
v. een faxbrief van 22 juli 2003 van dr. D.J.P.M. Vermunt waarin wordt verwezen naar twee medische verklaringen van de huisarts van de verdachte. Deze verklaringen houden in dat bij de verdachte een burn-out is vastgesteld en dat dit vermoedelijk een tijdelijke arbeidsongeschiktheid van 100 procent van 30 juni 2003 tot 31 juli 2003 als gevolg zal hebben.
4.3. De verdachte is door de Rechtbank bij vonnis van 7 augustus 2003 bij verstek veroordeeld. Namens de verdachte is op 22 augustus 2003 door mr. E.T. van den Hout, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende in:
"De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om 24 juli 2003 te verschijnen ter terechtzitting van de rechtbank te Amsterdam. De dagvaarding is de verdachte op 3 juli 2003 in persoon betekend.
De verdachte is op 7 augustus 2003 bij verstek veroordeeld.
Tegen dit vonnis heeft verdachte niet binnen veertien dagen nadien hoger beroep ingesteld, maar eerst op 22 augustus 2003.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld zal verdachte daarin niet ontvankelijk worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn hoger beroep."
4.4. Een overschrijding van de beroepstermijn betekent dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt of aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 6 januari 2004, NJ 2004, 181).
4.5. In hoger beroep is noch de verdachte, noch een raadsman verschenen en is derhalve geen verweer gevoerd. De feiten en omstandigheden met betrekking tot de psychische gesteldheid van de verdachte, zoals deze naar voren komen uit de stukken van de behandeling in eerste aanleg, noopten het Hof niet ambtshalve tot een nadere motivering van de niet-ontvankelijkverklaring. Voor zover in de schriftuur een beroep wordt gedaan op medische gegevens die niet aan het Hof bekend waren, wordt miskend dat niet voor het eerst in cassatie op dergelijke gegevens een beroep kan worden gedaan.
4.6. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu het eerste en het tweede middel niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, kan het derde middel buiten bespreking blijven en moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 januari 2007.