Vergelijk het vonnis van de rechtbank Overijssel van 16 september 2015 onder 2.1-2.7 en het vonnis van diezelfde rechtbank van 8 maart 2017 onder 2.1-2.5.
HR, 21-09-2018, nr. 17/02070
ECLI:NL:HR:2018:1694
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-09-2018
- Zaaknummer
17/02070
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Onteigeningsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1694, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑09‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:575, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:575, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1694, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑06‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑04‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2019/129 met annotatie van E.W.J. de Groot
TvAR 2018/5957, UDH:TvAR/15290 met annotatie van W.J.E. van der Werf
Jurisprudentie Grondzaken 2018/252 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 21‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Schadeloosstelling. Vergoeding voor meerwaarde grond wegens aanwezigheid van bruikbare bodembestanddelen. Moet bij die vergoeding rekening worden gehouden met de kosten van voor winning van die bodembestanddelen noodzakelijke werkzaamheden, als die werkzaamheden hoe dan ook verricht moeten worden voor de uitvoering van het werk waarvoor onteigend wordt? Eliminatieregel (art. 40c Ow). Is sprake van bijzondere geschiktheid van de onteigende gronden?
Partij(en)
21 september 2018
Eerste Kamer
17/02070
LZ/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BUREAU BEHEER LANDBOUWGRONDEN,gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.F. de Groot.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als BBL en [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/08/169764/HA ZA 15-185 van de rechtbank Overijssel van 16 september 2015 en 8 maart 2017.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 8 maart 2017 heeft BBL beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleidingen het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt in zowel het principaal als in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 15 juni 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Bij Koninklijk Besluit van 16 oktober 2014 (Stcrt 2014, 31109) zijn ten name van BBL, ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Partiële herziening bestemmingsplan uiterwaarden van de gemeente Olst-Wijhe’, ter onteigening aangewezen een aantal aan [verweerder] toebehorende perceelsgedeelten (hierna: de percelen of het onteigende).
- -
ii) Bij vonnis van 16 september 2015 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening van de percelen uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] begroot op € 729.421,25. Dit vonnis is op 4 november 2015 in de openbare registers ingeschreven.
- -
iii) De percelen zijn direct langs de IJssel gelegen uiterwaardgronden.
- -
iv) In het onteigende bevinden zich bruikbare bodembestanddelen (zand en klei). Daarin bevindt zich ook een gasleiding van de Gasunie (hierna: de gasleiding).
3.2
Bij het in cassatie bestreden vonnis heeft de rechtbank de aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op € 1.176.708,02.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel is gericht tegen de toekenning aan [verweerder] van een bedrag van € 339.150,-- voor vrijkomende bodembestanddelen (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)). De rechtbank heeft daarover het volgende overwogen:
“4.10. De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om [verweerder] een vergoeding toe te kennen in verband met de winning van de bij de ontginning vrijkomende bodembestanddelen, omdat de kosten van de winning de inkomsten hiervan te boven gaan. Er is volgens hen geen reden om de kosten van het verleggen van de in de bodem aanwezige leiding van de Gasunie buiten beschouwing te laten.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat bij de vaststelling van de werkelijke waarde van de onteigende gronden rekening moet worden gehouden met de prijsverhogende invloed die in het vrije commerciële verkeer zou uitgaan van bepaalde eigenschappen van de te onteigenen zaak zelf, ook al wordt alleen in verband met het werk waarvoor onteigend wordt de mogelijkheid geopend om die eigenschappen te benutten. Bij de beantwoording van de vraag wat de eigenaar in redelijkheid als betaling mag verlangen, moet het geldelijk belang bij de beschikking over de te ontgraven bodembestanddelen los van deze omstandigheid worden beoordeeld. Van de opbrengst van de winning van de bodembestanddelen mogen de hiermee gemoeide kosten worden afgetrokken. Voor de verdeling van het eventueel resterende voordeel geldt als uitgangspunt dat de winst tussen de onteigende en de onteigenende wordt gedeeld.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen ten onrechte de kosten van het verleggen van de in de bodem aanwezige gasleiding als kosten van de winning van bodembestanddelen hebben aangemerkt. De kosten van het verleggen van de gasleiding zijn weliswaar kosten die in het kader van de uitvoering van het ontgravingsproject moeten worden gemaakt, maar deze kosten hadden ook los van de winning van deze bodembestanddelen moeten worden gemaakt. Deze kosten moeten dan ook worden toegerekend aan het project als zodanig en niet aan de winning van de ter plaatse aanwezige bodembestanddelen. Hieruit volgt dat de kosten van het verleggen van de gasleiding bij de berekening van het voordeel van de aanwezigheid van bodembestanddelen die in het kader van het project in de Welsumerwaarden gewonnen kunnen worden, niet als kosten van de winning van de opbrengst hadden mogen worden afgetrokken.”
Daarvan uitgaand heeft de rechtbank de netto-opbrengst van de winning van de bodembestanddelen vastgesteld op € 678.300,-- en de helft daarvan (€ 339.150,--) toegekend aan [verweerder] (rov. 4.13).
4.2.1
Onderdeel 1.1 klaagt dat de rechtbank de kosten van de verlegging van de gasleiding niet buiten beschouwing had mogen laten als kosten van winning van de bodembestanddelen. Het buiten beschouwing laten van die kosten leidt ertoe dat de uitvoering van het werk waarvoor wordt onteigend, [verweerder] een voordeel brengt dat niet is terug te voeren tot een in het onteigende zelf reeds bestaande waarde vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen, aldus het onderdeel.
4.2.2
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de werkelijke waarde van onteigende grond rekening te worden gehouden met daarin aanwezige bruikbare bodembestanddelen, die de grond in het commerciële verkeer aantrekkelijker maken dan andere gronden. Dat geldt ook als het de onteigende op grond van de wettelijke voorschriften terzake niet was toegestaan om de bodembestanddelen te winnen, maar de onteigenaar of de uitvoerder van het werk wel (zogenoemde ‘onwinbare’ bodembestanddelen).De eventuele, met de aanwezigheid van dergelijke bodembestanddelen samenhangende, meerwaarde van de grond is immers ook in dat geval het gevolg van eigenschappen van het onteigende zelf. (Zie onder andere HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741, NJ 2017/274, rov. 6.1.3 en de daar genoemde rechtspraak.)
4.2.3
De in art. 40c, aanhef en onder 1°, Ow neergelegde regel dat bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende geen rekening wordt gehouden met voordelen of nadelen, teweeggebracht door het werk waarvoor onteigend wordt (de eliminatieregel), brengt mee dat bij de waardering van bruikbare bodembestanddelen in het onteigende moet worden geabstraheerd van de omstandigheid dat het de onteigenaar is die deze bodembestanddelen wint of doet winnen en daartoe werkzaamheden laat uitvoeren die toch al met het oog op de uitvoering van het werk moeten plaatsvinden (wat voor de onteigenaar ten opzichte van een hypothetische derde die eigenaar van de grond zou zijn en de bodembestanddelen zou mogen winnen, tot een kostenbesparing leidt). Het ten gunste van de onteigende in aanmerking nemen van deze kostenbesparing zou immers ertoe leiden dat de uitvoering van het werk de onteigende een voordeel oplevert dat niet uitsluitend is terug te voeren op een in het onteigende zelf aanwezige waarde, maar tevens op het werk waarvoor wordt onteigend, en dat zou in strijd zijn met de eliminatieregel. Daarom moet bij de beoordeling of ter zake van de betrokken bodembestanddelen een vergoeding toekomt aan de onteigende, worden nagegaan hoe groot het voordeel zou zijn waarop een willekeurige eigenaar die de bodembestanddelen zou willen en mogen winnen en op economisch verantwoorde wijze zou exploiteren, zou mogen rekenen, gelet op de verkoopprijzen en de met het winnen gemoeide kosten (zie HR 13 april 1960, ECLI:NL:HR:1960:66, NJ 1960/295).
4.2.4
Nu in dit geding vaststaat dat een willekeurige eigenaar de in het onteigende aanwezige bruikbare bodembestanddelen, de onteigening weggedacht, slechts zou kunnen winnen na verlegging van de in de bodem aanwezige gasleiding (zie rov. 4.12 van het bestreden vonnis), moeten bij beantwoording van de vraag of die bodembestanddelen het onteigende meerwaarde verlenen, de kosten van verlegging van die gasleiding in aanmerking worden genomen.De rechtbank heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderdeel slaagt. Op dezelfde grond slagen de onderdelen 1.3 en 3, voor zover deze zijn gericht tegen de beslissingen die op het onjuist bevonden oordeel voortbouwen.
4.3
Onderdeel 1.2, dat een beroep doet op de regel dat de vergoeding voor bruikbare bodembestanddelen nooit hoger mag zijn dan de marktwaarde daarvan, behoeft gelet op het slagen van onderdeel 1.1 geen behandeling. Hetzelfde geldt voor de klachten van onderdeel 2, waarin de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde netto-opbrengst van de winning van de bodembestanddelen wordt bestreden.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een bijzondere geschiktheid van de onteigende gronden voor het uit te voeren werk vanwege de lage ligging van de gronden, dan wel vanwege de aanwezigheid van geulen en/of kommen waarmee in het vrije commerciële verkeer rekening zou zijn gehouden, en dat daarom terzake aan [verweerder] geen bijzondere vergoeding toekomt. De rechtbank heeft in dat verband overwogen:
“4.14. De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om [verweerder] een vergoeding toe te kennen in verband met bijzondere geschiktheid van de onteigende gronden vanwege de lage ligging daarvan. Voor projecten als het project waarvoor hier onteigend is, worden in de regel uiterwaardgronden gebruikt. De onteigende gronden wijken niet wezenlijk af van andere uiterwaardgronden. De lage ligging van de onteigende gronden vormt geen reden om aan te nemen dat sprake is van bijzondere geschiktheid van deze gronden voor het te realiseren werk.
(…)
4.16.
De rechtbank kan zich wat betreft dit onderdeel vinden in de redenering van de deskundigen en de uitkomst, en neemt die over. De rechtbank motiveert dat als volgt.
4.16.1.
Niet gebleken is dat de onteigende gronden wezenlijk verschillen van andere, eveneens direct langs de IJssel gelegen, uiterwaardgronden. De enkele vergelijking met de hoger gelegen Fortmonderwaarden is op zichzelf genomen onvoldoende om te kunnen concluderen dat de onteigende gronden wezenlijk lager gelegen zijn dan gebruikelijk is voor uiterwaardgronden langs de grote rivieren. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de onteigende gronden weliswaar laaggelegen zijn, maar dat dit niet ongebruikelijk is voor uiterwaardgronden die direct langs de IJssel gelegen zijn.
4.16.2.
Dat op de onteigende gronden oude geulen en/of natuurlijke laagten aanwezig zijn, waarvan gebruik kan worden gemaakt voor de realisering van een nevengeul naast de bedding van de IJssel, leidt evenmin tot het oordeel dat deze gronden om deze reden een meer dan normale geschiktheid hebben voor het in het kader van het project Ruimte voor de Rivier te realiseren ontgravingswerk. De aanwezigheid van dergelijke geulen en/of natuurlijke laagten is niet ongebruikelijk in uiterwaarden langs de grote rivieren.
4.16.3.
Van een bijzondere geschiktheid van de gronden voor het uit te voeren werk vanwege de lage ligging van de gronden dan wel vanwege de aanwezigheid van geulen en/of kommen, waarmee in het vrije commerciële verkeer rekening zou zijn gehouden, is dan ook geen sprake, zodat [verweerder] hiervoor geen bijzondere vergoeding toekomt.”
5.2.1
Onderdeel 1.3 klaagt onder meer dat de rechtbank, voor zover zij de redenering van de deskundigen heeft overgenomen dat een mogelijke bijzondere geschiktheid van lager gelegen gronden wegvalt tegen een geringere opbrengst aan vrijkomende bodembestanddelen uit dergelijke gronden, omdat dan minder grond wordt afgegraven (‘saldering’ van voor- en nadelen), daarmee heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is ingegaan op een aantal in dat kader door [verweerder] betrokken stellingen.
5.2.2
Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Hoewel de rechtbank in rov. 4.16 vooropstelt dat zij zich kan vinden in de redenering en de uitkomst van de deskundigen op het punt van de gestelde bijzondere geschiktheid, heeft zij – blijkens de weergave van het standpunt van de deskundigen in rov. 4.14 en de motivering van haar eigen oordeel in de rov. 4.16-4.16.3 – haar oordeel niet gegrond op de in de klacht bedoelde ‘saldering’ van voor- en nadelen, maar op de omstandigheid dat de ligging van de onteigende gronden niet wezenlijk afwijkt van die van andere uiterwaardgronden.
5.2.3
Ook de overige klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.3.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van de door [verweerder] ingeschakelde deskundige die betrekking hebben op de mogelijkheid van zelfrealisatie niet op de voet van art. 50 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank heeft in dat verband overwogen:
“4.27. Wat betreft de deskundigenkosten overweegt de rechtbank het volgende. Het is redelijk dat [verweerder] , naast juridische bijstand, de hulp van deskundigen heeft ingeroepen. De in verband hiermee gemaakte kosten komen op grond van artikel 50 Ow in beginsel dan ook voor vergoeding in aanmerking.
Kosten die betrekking hebben op het onderzoek naar de mogelijkheid van zelfrealisatie zijn echter geen kosten die op [de] voet van artikel 50 Ow redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal daarom ex aequo et bono een bedrag van € 20.000,— in mindering brengen op de gemaakte deskundigenkosten. (…)”
Volgens het onderdeel heeft de rechtbank miskend dat de regel dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand op grond van art. 50 Ow in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, ook ziet op de kosten die worden gemaakt in de administratieve onteigeningsfase. De door de rechtbank buiten beschouwing gelaten kosten hebben – naar [verweerder] heeft gesteld en de rechtbank in het midden heeft gelaten – betrekking op de noodzaak tot onteigening, en behoren daarom te worden vergoed. In elk geval heeft de rechtbank haar oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.
5.3.2
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 50 lid 4 Ow volgt dat kosten van rechtsbijstand en bijstand door andere deskundigen voor vergoeding in aanmerking komen, ongeacht of die kosten voor of tijdens het onteigeningsgeding voor de rechtbank zijn gemaakt, en dat aan de vergoeding van deze kosten geen nadere eis is gesteld dan dat zij naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid zijn gemaakt (HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:250, NJ 2015/253, rov. 3.5.1). Een eigenaar die, geconfronteerd met een voornemen tot onteigening, stelt dat hij het werk waarop het onteigeningsvoornemen betrekking heeft, zelf wil realiseren, betwist daarmee de noodzaak tot onteigening (vgl. onder meer HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7, rov. 3.6.2). Dergelijke kosten behoren tot de op de voet van art. 50 Ow te vergoeden kosten, voor zover zij redelijkerwijs zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven.
5.3.3
Zoals blijkt uit rov. 4.5 van het vonnis van de rechtbank van 16 september 2015, waarbij de onteigening is uitgesproken, heeft [verweerder] zich in de administratieve fase en bij de rechtbank bij wijze van verweer tegen de beoogde onteigening beroepen op de wens tot zelfrealisatie. Indien de rechtbank met haar oordeel dat de daarmee gemoeide kosten geen kosten zijn die op de voet van art. 50 Ow redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen, heeft bedoeld dat dergelijke kosten niet behoren tot de in art. 50 Ow bedoelde kosten, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervoor in 5.3.2).Voor zover de rechtbank, gelet op de invoeging “redelijkerwijs”, zou hebben bedoeld dat de desbetreffende kosten niet redelijkerwijs zijn gemaakt of niet binnen een redelijke omvang zijn gebleven, voldoet dat oordeel niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Het onderdeel slaagt dus.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 8 maart 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep voorts:
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BBL begroot op € 961,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep voorts:
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 september 2018.
Conclusie 01‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Schadeloosstelling. Vergoeding voor meerwaarde grond wegens aanwezigheid van bruikbare bodembestanddelen. Moet bij die vergoeding rekening worden gehouden met de kosten van voor winning van die bodembestanddelen noodzakelijke werkzaamheden, als die werkzaamheden hoe dan ook verricht moeten worden voor de uitvoering van het werk waarvoor onteigend wordt? Eliminatieregel (art. 40c Ow). Is sprake van bijzondere geschiktheid van de onteigende gronden?
Partij(en)
Zaaknr: 17/02070
mr. W.L. Valk
Zitting: 1 juni 2018
Conclusie inzake:
Bureau Beheer Landbouwgronden
tegen
[verweerder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als BBL respectievelijk [verweerder] .
Deze zaak betreft de door BBL aan [verweerder] te betalen schadeloosstelling in verband met de onteigening door BBL van gronden van [verweerder] . Het principaal cassatieberoep betreft het oordeel van de rechtbank omtrent de in de onteigende onroerende zaak aanwezige onwinbare bodembestanddelen. Het incidenteel cassatieberoep betreft (1) eventuele bijzondere geschiktheid van het onteigende door de lage ligging ervan en (2) de kosten van een door [verweerder] ingeschakelde deskundige met het oog op het verweer in de bestuurlijke fase van de onteigening dat de noodzaak van onteigening ontbreekt in verband met de mogelijkheid van zelfrealisatie.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
1.1.1.
Bij Koninklijk Besluit (hierna: KB) van 16 oktober 20142.zijn ten algemene nutte en ten name van BBL voor de realisatie van het bestemmingsplan ‘Partiële herziening bestemmingsplan uiterwaarden van de gemeente Olst-Wijhe’ ter onteigening aangewezen de volgende perceelsgedeelten (hierna gezamenlijk: ‘de percelen’ dan wel ‘het onteigende’):
kadastraal bekend gemeente Olst-Wijhe, [perceelnummer] (totaal groot 13.12.75 ha), ter grootte van 04.08.74 ha, omschrijving terrein (grasland), grondplannummer 1;
kadastraal bekend gemeente Olst-Wijhe, [perceelnummer] (totaal groot 07.14.30 ha), ter grootte van 00.73.31 ha, omschrijving terrein (grasland), grondplannummer 2;
kadastraal bekend gemeente Olst-Wijhe, [perceelnummer] (totaal groot 05.03.50 ha), ter grootte van 04.81.02 ha, omschrijving terrein (grasland), grondplannummer 3;
kadastraal bekend gemeente Olst-Wijhe, [perceelnummer], (totaal groot 03.78.35 ha), ter grootte van 00.24.71 ha, omschrijving terrein (natuur), grondplannummer 4;
kadastraal bekend gemeente Olst-Wijhe, [perceelnummer], (totaal groot 06.60.20 ha), geheel, omschrijving terrein (grasland), grondplannummer 5;
kadastraal bekend gemeente Olst-Wijhe, [perceelnummer] (totaal groot 04.45.05 ha), ter grootte van 02.71.33 ha, omschrijving terrein (grasland), grondplannummer 6;
kadastraal bekend gemeente Olst-Wijhe, [perceelnummer] (totaal groot 08.26.45 ha), ter grootte van 03.97.62 ha, omschrijving terrein (grasland), grondplannummer 7.
1.1.2.
In het KB is (wijlen) [betrokkene 1] aangewezen als eigenaresse van de percelen. [verweerder] is de enig erfgenaam van [betrokkene 1] .
1.1.3.
De percelen met grondplannummers 1, 6 en 7 zijn (gedeeltelijk) verpacht.
1.2.
Bij beschikking van 18 maart 2015, hersteld bij beschikking van 23 maart 2015, heeft de rechtbank drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Op 1 juni 2015 heeft de vervroegde descente plaatsgevonden.
1.3.
Bij vonnis van 16 september 2015 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening van de percelen uitgesproken. De rechtbank heeft het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] begroot op € 729.421,25.
1.4.
Op 4 november 2015 is het onteigeningsvonnis in de openbare registers ingeschreven.
1.5.
Op 12 oktober 2015 hebben de deskundigen een concept-rapport opgesteld. Partijen hebben daarop gereageerd. Op 4 maart 2016 hebben de deskundigen hun definitieve rapport opgesteld en vervolgens aan partijen en aan de rechtbank toegezonden. Op 29 november 2016 hebben de deskundigen, op verzoek van de rechtbank d.d. 13 mei 2016, een aanvullend rapport opgesteld en aan partijen en aan de rechtbank toegezonden. De deskundigen hebben de aan [verweerder] te betalen schadeloosstelling begroot op uitsluitend de werkelijke waarde van het onteigende, als volgt:
– 05.95.20 ha in verpachte staat à 70/100 x € 4,75 = € 197.904,—
– 17.21.73 ha in onverpachte staat à € 4,75 = € 817.821,75
derhalve in totaal € 1.015.726,—
1.6.
Bij vonnis van 8 maart 2017 heeft de rechtbank de aan [verweerder] te betalen schadeloosstelling als volgt vastgesteld:
Vermogensschade
– 05.95.20 ha in verpachte staat, à 70/100 x € 3,80 = € 158.323,20
– 17.21.73 ha in onverpachte staat, à € 3,80 = € 654.257,40
– vrijkomende bodembestanddelen € 339.150,—
Inkomensschade nihil
Overige schade en kosten
– kosten wederbelegging € 24.377,42
– accountantskosten € 600,—
derhalve in totaal € 1.176.708,02
1.7.
BBL is voorts veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [verweerder] begroot op € 113.141,23 ter zake kosten van juridische bijstand, € 39.659,08 ter zake kosten van overige deskundige bijstand en € 1.533,— ter zake van het griffierecht. Ten slotte is BBL veroordeeld tot betaling van het salaris en de verschotten van de door de rechtbank benoemde deskundigen tot een bedrag van € 68.807,55 (incl. BTW).
1.8.
1.9.
Op 25 april 2017 heeft BBL – gelet op art. 53 lid 1 jo. art. 54t lid 1 en 80 Ow tijdig – een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. Op 26 april 2017 heeft BBL een herstelprocesinleiding ingediend. Op 29 april 2017 heeft BBL – gelet op art. 53 lid 1 jo. art. 54t lid 1 en 80 Ow tijdig – de akte verklaring cassatie en de herstelprocesinleiding aan [verweerder] betekend. [verweerder] heeft van antwoord gediend en incidenteel cassatieberoep ingesteld. BBL heeft van antwoord in het incidenteel cassatieberoep gediend. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten, waarna nog van re- en dupliek is gediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
2.1.
Het cassatiemiddel in het principaal beroep richt zich met diverse klachten tegen rechtsoverwegingen 4.10-4.13, en de daarop voortbouwde rechtsoverwegingen 4.23 en 5.1. Ik citeer de rechtsoverwegingen 4.10-4.13:
‘4.10 De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om [verweerder] een vergoeding toe te kennen in verband met de winning van de bij de ontginning vrijkomende bodembestanddelen, omdat de kosten van de winning de inkomsten hiervan te boven gaan. Er is volgens hen geen reden om de kosten van het verleggen van de in de bodem aanwezige leiding van de Gasunie buiten beschouwing te laten.
4.11
De rechtbank stelt voorop dat bij de vaststelling van de werkelijke waarde van de onteigende gronden rekening moet worden gehouden met de prijsverhogende invloed die in het vrije commerciële verkeer zou uitgaan van bepaalde eigenschappen van de te onteigenen zaak zelf, ook al wordt alleen in verband met het werk waarvoor onteigend wordt de mogelijkheid geopend om die eigenschappen te benutten. Bij de beantwoording van de vraag wat de eigenaar in redelijkheid als betaling mag verlangen, moet het geldelijk belang bij de beschikking over de te ontg[r]aven bodembestanddelen los van deze omstandigheid worden beoordeeld. Van de opbrengst van de winning van de bodembestanddelen mogen de hiermee gemoeide kosten worden afgetrokken. Voor de verdeling van het eventueel resterende voordeel geldt als uitgangspunt dat de winst tussen de onteigende en de onteigenende wordt gedeeld.
4.12
De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen ten onrechte de kosten van het verleggen van de in de bodem aanwezige gasleiding als kosten van de winning van bodembestanddelen hebben aangemerkt. De kosten van het verleggen van de gasleiding zijn weliswaar kosten die in het kader van de uitvoering van het ontgravingsproject moeten worden gemaakt, maar deze kosten hadden ook los van de winning van deze bodembestanddelen moeten worden gemaakt. Deze kosten moeten dan ook worden toegerekend aan het project als zodanig en niet aan de winning van de ter plaatse aanwezige bodembestanddelen. Hieruit volgt dat de kosten van het verleggen van de gasleiding bij de berekening van het voordeel van de aanwezigheid van bodembestanddelen die in het kader van het project in de Welsumerwaarden gewonnen kunnen worden, niet als kosten van de winning van de opbrengst hadden mogen worden afgetrokken.
4.13
De rechtbank stelt vast dat [betrokkene 2] in zijn rapport van 21 november 2016 gemotiveerd heeft aangegeven dat de opbrengst van de in het kader van het project te winnen bodembestanddelen € 1.571.350,— bedraagt. De kosten van de winning bedragen, indien de kosten van het verleggen van de gasleiding buiten beschouwing worden gelaten, volgens het rapport van [betrokkene 2] , € 893.050,—, wat leidt tot een netto-opbrengst van € 678.300,—. Namens BBL is, naar aanleiding van de eerdere memo van [betrokkene 2] van 17 november 2015, waarbij een exploitatieberekening was gevoegd met daarin een vermelde netto opbrengst van € 681.450,—, weliswaar opgemerkt dat deze niet reëel is, maar namens BBL zijn geen andere bedragen genoemd. Niet gebleken is dat BBL onvoldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op de door [betrokkene 2] genoemde bedragen. De berekening in het rapport van 21 november 2016 sluit immers aan bij de exploitatieberekening van 17 november 2015. Zoals toegelicht in het rapport van 21 november 2016, wordt het verschil tussen de exploitatieberekening van 17 november 2015 en de berekening in het rapport van 21 november 2016 veroorzaakt doordat in de eerste exploitatieberekening geen afronding bij de omrekening van kosten per m3 naar kosten per ton heeft plaatsgevonden. Uitgegaan moet dan ook worden van de door [betrokkene 2] genoemde netto opbrengst van € 678.300,—. Nu sprake is van een voordeel van € 678.300,— dient hiervan de helft, dat is € 339.150,—, toe te komen aan [verweerder] , als onteigende.’
2.2.
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van het verleggen van de gasleiding moeten worden toegerekend aan het project als zodanig en niet aan de winning van bodembestanddelen en dat daaruit volgt dat de kosten voor het verleggen van de gasleiding bij de berekening van het voordeel van de aanwezigheid van bodembestanddelen niet van de opbrengst van de winning mogen worden afgetrokken. Onder 1.1 betoogt het onderdeel onder meer dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.12 heeft miskend dat zij de kosten van de verlegging van de gasleiding van Gasunie niet buiten beschouwing had mogen laten in het kader van de kosten die met de winning van de bodembestanddelen samenhangen. De rechtbank had bij de berekening van het voordeel dat samenhangt met de bodembestanddelen rekening moeten houden3.met de kosten die de onteigenaar al maakt in het kader van het werk waarvoor wordt onteigend. Anders zou de uitvoering van het werk waarvoor wordt onteigend een voordeel brengen dat vanwege de noodzaak van verlegging van de gasleiding niet is terug te voeren tot een in het onteigende zelf reeds bestaande waarde vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen.
2.3.
Naar aanleiding van deze klacht het volgende. De vergoeding die plaatsvindt voor in de onteigende onroerende zaak aanwezige zogenaamde onwinbare bodembestanddelen4.berust op een op de redelijkheid gegronde nuancering van de eliminatieregel.5.Laatstbedoelde regel berust intussen ook zelf op de redelijkheid, ook al is ze thans in de wet neergelegd (art. 40c Ow). Voor de werkelijke waarde van het onteigende is in het algemeen bepalend de prijs die bij een veronderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper zou totstandkomen (art. 40b lid 2 Ow). Een redelijk handelende verkoper zal geen aanspraak maken op een vergoeding voor een meerwaarde die niet berust op de eigenschappen van de onroerende zaak, maar uitsluitend ontstaat door de uitvoering van het werk (eliminatieregel). Is echter sprake van een meerwaarde die wél berust op de eigenschappen van de onroerende zaak, dan zal een redelijk handende verkoper daarvoor een hogere prijs willen bedingen, en een redelijk handelend koper zal die hem ook gunnen, ook al ontstaat de bedoelde meerwaarde óók door de uitvoering van het werk. Intussen zullen redelijk handelende partijen mede met dit laatste rekening houden. De met onwinbare bodembestanddelen te realiseren meerwaarde zal door hen daarom worden gedeeld, in beginsel bij helfte.6.
2.4.
Vaststelling van de meerwaarde in verband met de aanwezigheid van onwinbare bodembestanddelen veronderstelt dat, behalve met de te verwachten verkoopopbrengst van de te winnen bodembestanddelen, ook rekening wordt gehouden met de voor die winning noodzakelijk te maken kosten. Wat geldt nu als weliswaar voor winning van de bodembestanddelen noodzakelijk bepaalde werkzaamheden moeten worden verricht (hier de verlegging van een gasleiding), maar diezelfde werkzaamheden ook reeds ten behoeve van de uitvoering van het werk moeten worden verricht? Het antwoord ligt besloten in de ratio van de onder 2.3 bedoelde nuancering van de eliminatieregel. Die ratio is dat de onteigende een vergoeding behoort te ontvangen voor de werkelijke waarde van de onroerende zaak, rekening houdende met alle eigenschappen die die zaak bezit. Welnu, een onroerende zaak die weliswaar kostbare bodembestanddelen bevat, maar tegelijk een of meer eigenschappen bezit die de lonende exploitatie daarvan verhinderen, óók als het winnen van de bodembestanddelen aan een willekeurige eigenaar van de zaak zou zijn toegelaten, bezit geen relevante meerwaarde. Dat door de wijze van uitvoering van het werk winning van de bodembestandelen mogelijk alsnog lonend wordt, gaat de onteigende niet aan; díé omstandigheid behoort te worden geëlimineerd. De mogelijkheid van een lonende exploitatie van de bodembestanddelen berust in dit geval immers niet op de eigenschappen van de onroerende zaak, maar houdt uitsluitend verband met de uitvoering van het werk.
2.5.
Een en ander volgt rechtstreeks uit rechtspraak van uw Raad. Ik citeer het arrest inzake Van Lynden/Provincie Utrecht7.(cursivering toegevoegd):
‘O. (...)
dat toch, ten einde voor een geval als het onderhavige bij het bepalen van de in art. 40 der Onteigeningswet bedoelde werkelijke waarde van het onteigende – zijnde de verkoopwaarde in het vrije verkeer – vast te stellen of de aanwezigheid in den bodem van zekere stoffen, waarvan de winning in het algemeen is uitgesloten doch waartoe de aanleg van het werk, waarvoor onteigend wordt, de onteigenende partij in staat stelt, de te vergoeden werkelijke waarde verhoogt, moet worden uitgegaan van de veronderstelling (de fictie) dat op het tijdstip van de onteigening, in plaats van de gedwongen ontneming, een vrijwillige verkoop op commerciële basis plaats zou vinden tussen de onteigenende partij als koper en de onteigende partij als verkoper (...);
dat daarbij verder moet worden verondersteld, dat deze koper en verkoper bij de totstandbrenging van de koopovereenkomst redelijk handelende partijen zijn, hetgeen betekent dat, enerzijds, de onteigenende partij als koper niet met het dwangmiddel der onteigening dreigt doch bereid is om een prijs te besteden, welke een redelijk handelend koper onder de gegeven omstandigheden, gelet mede op zijn belang bij de te verkrijgen beschikking over de aanwezige bodemstoffen, bereid zou zijn te besteden, en dat, anderzijds, de eigenaar als verkoper, zonder misbruik te maken van de dwangpositie van de wederpartij, die juist zijn gronden in eigendom moet verwerven, aan den verkoop medewerkt, zodra hij een prijs heeft bedongen, waarvoor een redelijk handelend eigenaar onder de gegeven omstandigheden bereid zou zijn tot verkoop over te gaan;
O. dat bij de beantwoording van de vraag wat, uitgaande van bovenbedoelde veronderstelling, te dezen de Staat ter zake van de te winnen bodemstoffen in redelijkheid boven de agrarische waarde behoort te betalen en de eigenaar in redelijkheid als betaling mag verlangen, in het oog moet worden gehouden, dat het geldelijk belang bij de beschikking over de te ontgraven hoeveelheden klei en zand moet worden beoordeeld los gedacht van de bijzondere omstandigheid dat het winnen van deze stoffen door den Staat plaats vindt door middel van de afgravingen, die toch reeds met het oog op de uitvoering van het stuwwerk moeten plaatsvinden en bekostigd worden;
dat daarom dit belang zal moeten worden vastgesteld door na te gaan hoe groot het voordeel zoude zijn, waarop een willekeurig eigenaar, die de betreffende klei- en zandlagen zou willen en mogen uitgraven en op economisch verantwoorde wijze zou exploiteren, zou mogen rekenen, gelet op de verkoopprijzen en de kosten aan het winnen van de hoeveelheden klei en zand verbonden en rekening houdende met de door diepere uitgravingen dalende waarde van den overblijvenden cultuurgrond;
O. dat denkbaar is dat, indien met inachtneming van het voorafgaande wordt vastgesteld wat de Staat redelijkerwijs aan den eigenaar der onteigende percelen moet vergoeden voor diens geldelijk belang bij de in zijn grond aanwezige klei- en zandlagen, dit belang geringer zal blijken te zijn dan het voordeel dat de Staat door de exploitatie van die lagen in het verband van de werkzaamheden nódig voor de uitvoering van het stuwwerk, waarvoor onteigend wordt, verkrijgt;
dat deze uitkomst in het licht van de hierboven vooropgestelden regel omtrent het buiten beschouwing laten van den invloed van het werk voor het bepalen van de werkelijke waarde gerechtvaardigd zou zijn; (...)’
2.6.
Ook de literatuur, voor zover zij de kwestie bespreekt, gaat eenstemmig ervan uit dat bij de vaststelling van een eventuele meerwaarde in verband met de aanwezigheid van onwinbare bodembestanddelen, de werkzaamheden die ten behoeve van het werk worden uitgevoerd moeten worden geëlimineerd.8.Ik citeer nu alleen Telders:9.
‘Er is echter één voordeel, dat niet mag worden begrepen in de meerwaarde van de te onteigenen grond. Dit is de kostenbesparing bij het winnen van het bodembestanddeel welke het samengaan van de uitgraving daarvan met de uitvoering van het werk waarvoor wordt onteigend met zich brengt. Zou dit voordeel niet worden uitgeschakeld bij de berekening van hetgeen aan de eigenaar ter zake van de in de bodem aanwezige stoffen moet worden vergoed, dan zou de uitvoering van het werk de onteigende een voordeel brengen, dat niet is terug te voeren enkel tot een in het onteigende zelf reeds voorhanden waarde-factor.’
2.7.
De bedoelde eliminatie van de werkzaamheden die reeds ten behoeve van het werk worden uitgevoerd, kán ertoe leiden dat het voordeel dat de onteigenaar met winning behaalt, hoger is dan de meerwaarde die hij met de onteigende behoeft te delen. Het arrest Van Lynden/Provincie Utrecht benoemt deze mogelijkheid uitdrukkelijk. Mij dunkt nauwelijks voor twijfel vatbaar dat diezelfde eliminatie óók ertoe kan leiden dat aan de onteigende in het geheel geen meerwaarde wordt vergoed, namelijk in het geval dat de voor winning noodzakelijke maar te elimineren werkzaamheden kostbaarder zijn dan het batig saldo van de winning afgezien van de kosten van die werkzaamheden. Ook deze laatste uitkomst is alleszins redelijk. Verondersteld dat winning van de bodembestanddelen aan de onteigende of een willekeurige eigenaar zou zijn toegelaten, dan zouden dezen niettemin tot die winning niet zijn overgegaan (omdat die winning in dat geval niet economisch rendabel zou zijn).
2.8.
In de schriftelijke toelichting van de zijde van [verweerder] wordt onder 3.5 en 3.6 een poging gedaan om de beslissing van de rechtbank in de onderhavige zaak te rechtvaardigen met een beroep op het arrest Staat/ [A] .10.Mijns inziens wordt aldus een dwaalspoor bewandeld. In de zaak Staat/ [A] werd een hoeveelheid van in het werk vrijkomende grond gebruikt voor de verondieping van de onteigende waterplas, welke hoeveelheid ook had kunnen worden aangewend voor andere projecten of afgezet op de markt. Het nadeel van de aldus gemiste verkoopopbrengst moest in verband met de eliminatieregel buiten beschouwing blijven. Reden daarvoor was dat de keuze om de vrijkomende grond in de plas te storten, niets van doen had met de eigenschappen van de onroerende zaak, maar uitsluitend met de inrichting van het werk. Het betreft dus een wezenlijk ander geval dan het onderhavige. Waar in de zaak Staat/ [A] het nadeel (geen verkoopopbrengst van de in de plas gestorte grond) is toe te rekenen aan het werk en niet aan de winning van de bodembestanddelen, is het nadeel in de onderhavige zaak (verlegging van de gasleiding) juist toe te rekenen aan de winning van de bodembestanddelen en – in verband met de eliminatieregel – niet aan het werk.
2.9.
De klacht treft dus doel.
2.10.
Bij die stand behoeven de overige klachten van onderdeel 1 geen bespreking meer. Dat geldt ook voor de klachten van onderdeel 2. In dit verband is van belang dat volgens het rapport van de deskundigen11.de kosten van verlegging van de gasleiding zodanig hoog zijn (meer dan twee miljoen euro, waarvan een kleine helft voor rekening van de Staat/BBL wordt gebracht), dat geen meerwaarde vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen resteert. In het weinig waarschijnlijke geval dat dit na verwijzing alsnog anders zou blijken te zijn, behoren alsnog te worden onderzocht de stellingen van BBL omtrent het te verwachten exploitatieresultaat en de hoogte van te maken overige kosten (vergelijk het middel onder 2.1).
2.11.
Terecht zegt onderdeel 3 dat de gegrondbevinding van onderdeel 1 ook de beslissingen van de rechtbank in rechtsoverweging 4.23 en 5.1. raakt.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1.
Het incidentele cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 4.16.1-4.16.3 van het vonnis van de rechtbank. Ik citeer ook de voorafgaande overwegingen 4.14 e.v.:
‘4.14. De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om [verweerder] een vergoeding toe te kennen in verband met bijzondere geschiktheid van de onteigende gronden vanwege de lage ligging daarvan. Voor projecten als het project waarvoor hier onteigend is, worden in de regel uiterwaardgronden gebruikt. De onteigende gronden wijken niet wezenlijk af van andere uiterwaardgronden. De lage ligging van de onteigende gronden vormt geen reden om aan te nemen dat sprake is van bijzondere geschiktheid van deze gronden voor het te realiseren werk.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat rekening moet worden gehouden met de prijsverhogende invloed die in het vrije commerciële verkeer zou uitgaan van de omstandigheid dat een zaak een grotere geschiktheid dan soortgelijke zaken heeft voor het verwezenlijken van een bepaald doel. De omstandigheid dat de bijzondere geschiktheid (mede) het gevolg is van de natuurlijke omstandigheden van een gebied is geen redelijke grond om de bijzondere geschiktheid buiten beschouwing te laten.
4.16.
De rechtbank kan zich wat betreft dit onderdeel vinden in de redenering van de deskundigen en de uitkomst, en neemt die over. De rechtbank motiveert dat als volgt.
4.16.1.
Niet gebleken is dat de onteigende gronden wezenlijk verschillen van andere, eveneens direct langs de IJssel gelegen, uiterwaardgronden. De enkele vergelijking met de hoger gelegen Fortmonderwaarden is op zichzelf genomen onvoldoende om te kunnen concluderen dat de onteigende gronden wezenlijk lager gelegen zijn dan gebruikelijk is voor uiterwaardgronden langs de grote rivieren. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de onteigende gronden weliswaar laaggelegen zijn, maar dat dit niet ongebruikelijk is voor uiterwaardgronden die direct langs de IJssel gelegen zijn.
4.16.2.
Dat op de onteigende gronden oude geulen en/of natuurlijke laagten aanwezig zijn, waarvan gebruik kan worden gemaakt voor de realisering van een nevengeul naast de bedding van de IJssel, leidt evenmin tot het oordeel dat deze gronden om deze reden een meer dan normale geschiktheid hebben voor het in het kader van het project Ruimte voor de Rivier te realiseren ontgravingswerk. De aanwezigheid van dergelijke geulen en/of natuurlijke laagten is niet ongebruikelijk in uiterwaarden langs de grote rivieren.
4.16.3.
Van een bijzondere geschiktheid van de gronden voor het uit te voeren werk vanwege de lage ligging van de gronden dan wel vanwege de aanwezigheid van geulen en/of kommen, waarmee in het vrije commerciële verkeer rekening zou zijn gehouden, is dan ook geen sprake, zodat [verweerder] hiervoor geen bijzondere vergoeding toekomt.’
3.2.
Onder 1.212.voert [verweerder] aan, daarbij verwijzende naar het arrest van uw Raad inzake [B] /Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard,13.dat de rechtbank heeft miskend dat voor de beoordeling van de bijzondere geschiktheid van onteigende gronden voor het werk waarvoor onteigend wordt, vergeleken moet worden met in de omgeving van het onteigende liggende soortgelijke gronden die in de regel voor het werk waarvoor onteigend wordt worden gebezigd. De rechtbank heeft volgens de klacht ten onrechte vergeleken met ‘andere uiterwaardgronden’ (rechtsoverweging 4.14) en/of ‘uiterwaardgronden langs de grote rivieren’ (rechtsoverweging 4.16.1 en 4.16.2) en/of ‘uiterwaardgronden die direct langs de IJssel gelegen zijn’ (rechtsoverweging 4.16.1).
3.3.
De klacht kan mijns inziens geen doel treffen. Evenals de deskundigen heeft de rechtbank bij de vaststelling van de vierkantemeterprijs van het onteigende aansluiting gezocht bij een transactie met betrekking tot gronden gelegen in de Elster Buitenwaard, zij het ook dat de rechtbank op de prijs van die vergelijkingstransactie een correctie van 20% heeft toegepast (rechtsoverweging 4.3 e.v.). Hiertegen richt het middel zich niet. Achtergrond voor deze keuze van een vergelijkingstransactie op afstand is klaarblijkelijk dat transacties met betrekking tot dichterbij gelegen gronden maar beperkt beschikbaar zijn en/of (minst genomen) onzekerheid bestaat over de vergelijkbaarheid van die transacties. Uitgaande van deze aanpak is het alleszins begrijpelijk en juist dat de rechtbank ook voor het antwoord op de vraag of het onteigende bijzonder geschikt is voor het uit te voeren werk (namelijk ontgraving in het kader van ruimte voor de rivier) een ruimer blikveld heeft gehanteerd dan alleen dichtbij gelegen uiterwaardgronden.
3.4.
Op zichzelf is juist dat uw Raad in het arrest inzake [B] /Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard uitgaat van een vergelijking met in de omgeving van het onteigende liggende soortgelijke gronden die in de regel voor de uitvoering van een soortgelijk werk worden gebezigd. Achtergrond daarvan is echter klaarblijkelijk geen andere dan dat in de regel ook bij de vaststelling van de vierkantemeterprijs wordt vergeleken met in de omgeving van het onteigende liggende gronden. Er bestaat immers een rechtstreeks verband tussen de vraag welke eigenschappen zijn verdisconteerd in de basiswaarde zoals die in een vierkantemeterprijs tot uitdrukking komt en de vraag of grond bestaat voor een toeslag op die basiswaarde in verband met bijzondere geschiktheid. Is bij de vaststelling van de basiswaarde reeds vergeleken met gronden die in vergelijkbare mate geschikt zijn voor het uit te voeren werk als het onteigende, dan bestaat voor een toeslag wegens bijzondere geschiktheid geen aanleiding meer.14.Waar de rechtbank in navolging van deskundigen bij de vaststelling van de vierkantemeterprijs heeft vergeleken met gronden buiten de directe omgeving van het onteigende, heeft ze dat geheel terecht ook gedaan in het kader van de vraag of sprake is van bijzondere geschiktheid.
3.5.
Ik meen dus dat de regel waarop de steller van het middel zich beroept, namelijk dat voor de vraag of aanleiding bestaat voor een toeslag vanwege bijzondere geschiktheid vergeleken moet worden met in de omgeving van het onteigende liggende soortgelijke gronden die in de regel voor de uitvoering van een soortgelijk werk worden gebezigd, niet meer dan een vuistregel is. Die vuistregel vindt zijn grondslag in een andere, meer fundamentele regel, namelijk dat voor de vraag of aanleiding bestaat voor een toeslag vanwege bijzondere geschiktheid vergeleken moet worden met dezelfde gronden (althans hetzelfde type gronden) als waarmee is vergeleken bij de vaststelling van de basiswaarde waarop die eventuele toeslag wordt toegepast.
3.6.
Ten overvloede wijs ik erop dat het arrest [B] /Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard niet definieert wat moet worden verstaan onder ‘de omgeving van het onteigende’, zodat de omgrenzing van die omgeving is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt. Ook zo laat zich het oordeel van de rechtbank verantwoorden.
3.7.
Onder 1.3 wordt betoogd dat indien de rechtbank het voorgaande niet heeft miskend, de beslissing niettemin onjuist is, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk gemotiveerd is, gelet op de (in de visie van [verweerder] : essentiële) stellingen dat:
a. blijkens de planbeschrijving bij de aanleg van de geulen en de nieuwe natuur het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt, zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van oude geulen en natuurlijke laagten en dat de hoger gelegen gronden worden ontzien;
b. dat uit vergelijking met de in de omgeving van het onteigende gelegen Fortmonderwaarden blijkt dat de onteigende gronden wezenlijk lager gelegen zijn;
c. dat in casu minder hoeft ontgraven te worden dan in gebieden waar een hoog-watergeul komt te liggen zonder oude geulen en natuurlijke laagten, zoals in de Scheller- en Oldeneler buitenwaarden, de Spiegelwaal en de bypass bij Kampen;
d. dat met deze bijzondere geschiktheid voor het uit te voeren werk rekening dient te worden gehouden in zoverre ‘minder graven minder kosten’ betekent.
Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.16.1-4.16.3 op deze stellingen niet voldoende begrijpelijk gerespondeerd, althans of in het bijzonder niet waar het de redenering van de deskundigen ter zake van de schade overneemt. De deskundigen hebben op pagina 34 van het advies van 4 maart 2016 gesteld dat indien voor de aanleg van een hoogwatergeul lager gelegen delen in de uiterwaarden worden aangewend, daarvoor allicht minder graafkosten worden gemaakt dan wanneer de geul op hoger gelegen delen wordt gerealiseerd, maar dat daar tegenover staat dat bij de vergraving van lager gelegen delen minder bodembestanddelen vrijkomen die op de markt of in andere projecten kunnen worden ingezet. Voor zover de rechtbank deze redenering overneemt, is dit volgens het onderdeel rechtens onjuist omdat een potentiële meerwaarde wegens bijzondere geschiktheid op voorhand wordt ‘gesaldeerd’ met een minderopbrengst aan vrijkomende bodembestanddelen. Die saldering zou in strijd zijn met het arrest van uw Raad inzake Staat/ [A] . Ten slotte voert het onderdeel aan dat de rechtbank niet voldoende begrijpelijk heeft gerespondeerd op de hiervoor onder a tot en met d weergegeven stellingen van [verweerder] , mede tegen de achtergrond dat niet vastgesteld is dat ontgraving van hoger gelegen delen ook daadwerkelijk tot een hogere opbrengst leidt gelet op de mogelijkheid dat daarin niet alleen winbare maar ook onwinbare bodembestanddelen begrepen zijn.
3.8.
De rechtbank heeft wat betreft de kwestie van bijzondere geschiktheid de deskundigen gevolgd. Ik citeer hun rapport (cursivering toegevoegd):15.
‘Uiterwaarden zijn niet altijd vlak; zij kunnen bestaan uit oude geulen, kommen, oeverwallen, en dergelijke, zulks afhankelijk van hoe zij in de loop der eeuwen zijn gevormd. Indien voor de aanleg van een hoogwatergeul lager gelegen delen in de uiterwaarden worden aangewend, worden daarvoor allicht, zo is althans voorstelbaar (en ook de stelling van [verweerder] ), minder graafkosten gemaakt dan wanneer de geul op hoger gelegen delen wordt gerealiseerd. Daar staat tegenover dat bij de vergraving van lager gelegen delen minder bodembestanddelen vrijkomen die op de markt of in andere projecten kunnen worden ingezet. Per saldo zijn de kosten van de aanleg van een vaargeul, indien die wordt aangelegd op grond die – in het onderhavige geval – enigszins lager gelegen is dan de hoger gelegen delen van de uiterwaarden, dus niet lager dan wanneer die op een wat hoger deel wordt aangelegd. Zo de verlaagde ligging van de onteigende onroerende zaken derhalve als een bijzondere omstandigheid moet worden aangemerkt, brengt die omstandigheid niet mee dat het met het werk waarvoor wordt onteigend te bereiken resultaat tegen lagere kosten kan worden bereikt, dan wanneer de wat hogere uiterwaardgronden worden aangewend.’
De deskundigen waren dus van oordeel dat uiterwaarden naar hun aard niet vlak zijn en dat indien er al sprake is van hoogteverschil tussen het onteigende en andere uiterwaardgronden, dit verschil beperkt is. Ook dit beperkte verschil kan, zo erkennen de deskundigen, op zichzelf tot minder graafkosten leiden, maar tegenover dat voordeel staat in dat geval het nadeel dat minder bodembestanddelen vrijkomen. Dit voordeel en nadeel heffen elkaar op.
3.9.
Voor zover de klachten ervan uitgaan dat de rechtbank (en de deskundigen) alleen mocht(en) letten op gronden in de in de omgeving van het onteigende gelegen Fortmonderwaarden, althans andere nabij gelegen gronden, wordt vergeefs voortgebouwd op de klacht onder 1.2 (hiervoor onder 3.2 e.v. besproken).
3.10.
Voor zover de klachten berusten op de opvatting dat saldering van voor- en nadelen niet is toegelaten en daarvoor verwijst naar het arrest Staat/ [A] , gaan ze al evenmin op. Zoals blijkt uit de bespreking van het principaal cassatiemiddel onder 2.8, ziet dat arrest op een wezenlijk ander geval, namelijk de saldering van het voordeel van de aanwezigheid van bodembestanddelen met een nadeel dat uitsluitend aan het werk was toe te rekenen.
3.11.
Ten slotte, voor zover het onderdeel erover klaagt dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat ontgraving van hoger gelegen delen ook daadwerkelijk tot een hogere opbrengst voor winbare en onwinbare bodembestanddelen leidt, stelt het te hoge eisen aan de motivering door de rechtbank van haar oordeel. De toekenning van wel of geen toeslag vanwege bijzondere geschiktheid betreft een correctie op de getaxeerde basiswaarde en beide dienen tot vaststelling van de werkelijke waarde. Zoals de vergelijking tussen het onteigende en wel of niet te hanteren vergelijkingsobjecten noodzakelijk een globaal karakter draagt – de te vergelijken onroerende zaken zijn nooit gelijk, maar het gaat erom of ze, overeenkomsten en verschillen in aanmerking genomen, ‘per saldo’ vergelijkbaar zijn – zo geldt dat evenzeer voor de vervolgvraag of bij de vaststelling van de basiswaarde van de aanwezigheid van een bijzondere geschiktheid die het onteigende bezit, is geabstraheerd (zodat een toeslag behoort te worden berekend).16.De rechtbank mocht zich aansluiten bij de inschatting van deskundigen dat tegenover het voordeel van een enigszins lagere ligging een ongeveer vergelijkbaar nadeel wegens minderopbrengst voor bodembestanddelen staat.
3.12.
Zouden we in een geval als het onderhavige met de steller van het middel de eis stellen dat de saldering van het voordeel van de eventuele lagere ligging (ten opzichte van overigens vergelijkbare gronden) met het nadeel dat minder bodembestanddelen worden gewonnen, nader wordt verantwoord door vast te stellen in hoeverre ontgraving van hoger gelegen delen ook daadwerkelijk tot een hogere opbrengst leidt (wat uiteraard bezwaarlijk anders kan dan met behulp van door de deskundigen te maken berekeningen), dan zou dit mijns inziens tot niets meer leiden dan tot schijnnauwkeurigheid. De andere stappen in de vaststelling van de werkelijke waarde (waaronder de keuze van vergelijkingstransacties en de inschatting van de markttrend sinds die transacties) kunnen immers niet exact worden verantwoord. Laten we bovendien onze ogen er niet voor sluiten hoe hoog de prijs van de bedoelde schijnnauwkeurigheid zou zijn. Deskundigen zouden zich gemakkelijk genoodzaakt zien zoveel berekeningen te maken als er vergelijkingsobjecten zijn17.en het is eenvoudig in te zien wat dit zou betekenen voor de kosten van hun onderzoek.
3.13.
Onder 1.4 lees ik een voortbouwklacht, die deelt in het lot van de overige klachten van het onderdeel.
3.14.
Het tweede onderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 4.27, waarin het hof heeft overwogen:
‘4.27. Wat betreft de deskundigenkosten overweegt de rechtbank het volgende. Het is redelijk dat [verweerder] , naast juridische bijstand, de hulp van deskundigen heeft ingeroepen. De in verband hiermee gemaakte kosten komen op grond van artikel 50 Ow in beginsel dan ook voor vergoeding in aanmerking.
Kosten die betrekking hebben op het onderzoek naar de mogelijkheid van zelfrealisatie zijn echter geen kosten die op voet van artikel 50 Ow redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal daarom ex aequo et bono een bedrag van € 20.000,— in mindering brengen op de gemaakte deskundigenkosten.
De rechtbank zal het bedrag aan deskundigenkosten bepalen op in totaal € 39.659,08.’
3.15.
[verweerder] betoogt onder 2.218.dat hij de volgende essentiële stellingen heeft ingenomen:
a. alle gemaakte kosten passen binnen artikel 50 Ow;
b. de begeleiding door [betrokkene 2] heeft betroffen de begeleiding van het minnelijk traject en de berekening van de schade;
c. alle verrichte werkzaamheden in het kader van het onteigeningsproces hebben plaatsgevonden.
3.16.
Onder 2.3 voert [verweerder] aan dat de rechtbank heeft miskend dat blijkens het arrest van uw Raad inzake [C] /Gemeente Weert19.de regel dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand op grond van art. 50 Ow in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, ook ziet op de kosten die worden gemaakt in de administratieve onteigeningsfase.
3.17.
Onder 2.4 klaagt [verweerder] dat indien en voor zover de rechtbank het voorgaande niet heeft miskend, de beslissing niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd. In cassatie heeft als hypothetisch feitelijke grondslag te gelden dat de door [betrokkene 2] bestede tijd betrekking had op de begeleiding van het minnelijk traject en de berekening van de schade, alsmede dat alle verrichte werkzaamheden in het kader van het onteigeningsproces hebben plaatsgevonden. Gelet daarop is niet voldoende begrijpelijk dat de rechtbank heeft beslist dat de kosten die verband houden met een (onderzoek naar een) door [verweerder] te voeren zelfrealisatieverweer niet voor vergoeding in aanmerking komen op de voet van art. 50 Ow, ook indien daarbij wordt bedacht dat bij beslissingen omtrent kostenvergoedingen een beperkte motiveringsplicht bestaat.
3.18.
Deze klachten zijn terecht voorgesteld. Inderdaad geldt ook voor kosten die worden gemaakt in de administratieve onteigeningsfase dat ze op grond van art. 50 Ow voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Ik citeer het arrest [C] /Gemeente Weert:
‘3.5.1 Onderdeel 2.2 van het middel – onderdeel 2.1 is kennelijk bedoeld als inleiding op de onderdelen 2.2 en 2.3 – klaagt over de beslissing van de rechtbank in rov. 2.25 dat de kosten van bijstand in de bestuurlijke fase niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ook deze klacht slaagt. Daartoe is het volgende redengevend.
a) De aan een onteigeningsbesluit voorafgaande bestuurlijke procedure is een voorbereidingsprocedure, waarop Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Dit is een procedure die als zodanig losstaat van het geding tot onteigening. De Algemene wet bestuursrecht biedt echter geen mogelijkheid voor een kostenveroordeling in een zodanige procedure.
b) Het recht van eigendom is een door het EVRM gewaarborgd grondrecht (art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM). Onteigening is een zeer ingrijpend instrument dat de overheid ten dienste staat, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in de genoemde bepaling van het Eerste Protocol en in art. 14 van de Grondwet. De procedure ter voorbereiding van een onteigeningsbesluit kan daarom wat betreft de rechtvaardiging van het inschakelen van deskundige bijstand niet zonder meer met andere bestuurlijke voorbereidingsprocedures worden gelijkgesteld. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat – in afwijking van hetgeen in het algemeen geldt bij procedures waarin besluiten van de overheid worden getoetst – de onteigende in de procedure voor de rechtbank waarin het onteigeningsbesluit wordt getoetst, steeds aanspraak kan maken op een kostenvergoeding voor deskundige bijstand in die procedure, ook indien deze niet leidt tot vernietiging van dat besluit.
c) Het verweer in de bestuurlijke fase staat in een onmiskenbaar rechtstreeks verband met het onteigeningsgeding. De rechtbank mag zelfs in beginsel geen acht slaan op verweren tegen de onteigening die niet in de bestuurlijke fase naar voren zijn gebracht (HR 20 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4852, NJ 2000/418, rov. 4.2.1-4.2.3). Deskundige bijstand in de bestuurlijke fase kan dus noodzakelijk zijn om effectief verweer in rechte te kunnen voeren.
d) Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 50 lid 4 Ow volgt dat kosten van rechtsbijstand en bijstand door andere deskundigen voor vergoeding in aanmerking komen, ongeacht of die kosten voor of tijdens het onteigeningsgeding voor de rechtbank zijn gemaakt, en dat aan de vergoeding van deze kosten geen nadere eis is gesteld dan dat zij naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid zijn gemaakt (zie daarover nader HR 6 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:AB9358, NJ 1991/818). Deze wetsgeschiedenis laat toe dat ook de kosten van bijstand in de bestuurlijke fase worden aangemerkt als preprocessuele kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Uit het bovenstaande volgt dat er geen grond is om de onteigende principieel een aanspraak te ontzeggen op vergoeding van kosten van deskundige bijstand in de bestuurlijke procedure die uitmondt in het onteigeningsbesluit. De kosten van zodanige bijstand kunnen dus op grond van art. 50 lid 4 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.2
Hetgeen hiervoor in 3.5.1 is overwogen betekent echter niet dat de kosten van bijstand in de bestuurlijke fase van de onteigeningsprocedure steeds (in volle omvang) dienen te worden vergoed. De onteigeningsrechter toetst immers of dergelijke kosten redelijkerwijs zijn gemaakt en of deze binnen een redelijke omvang zijn gebleven. De rechter heeft daarbij een grote vrijheid, terwijl art. 50 lid 4 Ow hem in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht (zie rov. 3.4 van het arrest van 6 maart 1991, alsmede HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0547, NJ 2013/303).’
3.19.
De kosten van het onderzoek naar de mogelijkheid van zelfrealisatie zijn klaarblijkelijk gemaakt in het kader van het in de bestuurlijke fase gevoerde verweer dat de noodzaak voor onteigening ontbreekt.20.De rechtbank heeft niet vastgesteld dat het in de gegeven omstandigheid niet redelijk was dat deze kosten werden gemaakt. In plaats daarvan heeft de rechtbank, zo meen ik althans het bestreden vonnis te moeten lezen, haar oordeel gegrond op de onjuiste opvatting dat kosten van het onderzoek naar de mogelijkheid van zelfrealisatie niet vallen onder de kosten die ex art. 50 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. Hiervan uitgaande slaagt de rechtsklacht van het onderdeel. Zou in het gebruik van het woordje ‘redelijkerwijs’ (‘geen kosten die op voet van artikel 50 Ow redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen’) moeten worden gelezen dat de rechtbank tóch toepassing heeft gegeven aan de dubbele redelijkheidstoets, dan slaagt de motiveringsklacht van het onderdeel. De rechtbank heeft in dat geval haar oordeel dat de kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt, immers in het geheel niet gemotiveerd.
3.20.
De advocaat van BBL voert in zijn schriftelijke toelichting nog aan dat zelfrealisatie plaatsvindt voor eigen rekening en risico21.en dat de kosten van een onderzoek naar de mogelijkheid van zelfrealisatie geen (rechtstreeks en noodzakelijk) gevolg zijn van de onteigening.22.Beide is niet overtuigend. Met betrekking tot het eerste: dat zelfrealisatie – indien zij plaatsvindt – voor eigen rekening en risico is, neemt niet weg dat de mogelijkheid van zelfrealisatie afbreuk doet aan de onteigeningsnoodzaak en dat daarom in het kader van (de voorbereiding van) het verweer tegen de onteigening een onderzoek naar die mogelijkheid redelijk kan zijn. Met betrekking tot het tweede: art. 50 Ow stelt niet de eis dat de gemaakte kosten een (rechtstreeks en noodzakelijk) gevolg zijn van de onteigening; de bepaling betreft eenvoudig ‘de kosten van het proces’ (lid 1) of ‘de kosten van het geding’ (lid 4).
4. Conclusie
In zowel het principaal als in het incidenteel cassatieberoep strekt de conclusie tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2018
Besluit van 16 oktober 2014 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Olst-Wijhe krachtens artikel 78 van de onteigeningswet (onteigeningsplan Welsumerwaarden), Stcrt 2014, 31109.
Het middel zegt ‘geen rekening mogen houden’, maar dat is uiteraard een kennelijke verschrijving.
Dat wil zeggen bodembestanddelen die de onteigende zelf niet vermag te winnen, omdat hij daarvoor de benodigde overheidsvergunning niet kan verkrijgen, maar die de onteigenaar in het kader van het uit te voeren werk wél kan winnen en naar verwachting ook zal winnen.
Vergelijk de conclusie van A-G Loeff vóór HR 2 december 1959, NJ 1960/99 (Provincie Limburg/Rouwvoet).
Vgl. HR 6 februari 1963, NJ 1963/135 (Provincie Utrecht/Van Heumen-De Sitter Stichting); HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4378, NJ 2003/150 (Provincie Noord-Holland/ [...] ) en HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741, NJ 2017/274 m.nt. E.W.J. de Groot ( [.../...] ).
HR 13 april 1960, NJ 1960/295. Vergelijk ook het voorafgaande HR 2 december 1959, NJ 1960/99 (Provincie Limburg/Rouwvoet): ‘rekening mag en moet worden gehouden met den prijsverhogenden invloed, welke in het commerciële verkeer uitgaat van hoedanigheden, welke de te onteigenen zaak zelve bezit en die daaraan een bijzonder nut geven’ (cursivering toegevoegd). Iets verder spreekt het arrest van ‘een in het goed zelf gelegen waardeverhogende factor’.
C.H. Telders, Schadeloosstelling voor onteigening, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1968, nr. 427; G.C.W. van der Feltz in G.C.W. van der Feltz e.a., Schadeloosstelling voor onteigening, Telders, nieuw voor oud, Deventer: Kluwer 2006, nr. 439; E. van der Schans en A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening, het spel en de knikkers, Amsterdam: Reed Business 2011, p. 145-146; H.J.M. van Mierlo, Module Grondzaken 399 (2010).
T.a.p.
HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2805, NJ 2016/150 m.nt. E.W.J. de Groot (Staat/ [A] ). Inmiddels is onder zaaknummer 17/02666 in dezelfde zaak opnieuw een cassatieberoep aanhangig. Ook in die zaak concludeer ik heden.
Deskundigenrapport van 4 maart 2016, p. 25-26.
Onder 1.1 is geen klacht geformuleerd.
HR 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6024, NJ 2005/394 m.nt. P.C.E. van Wijmen ( [B] /Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard).
Vergelijk mijn conclusie vóór HR 30 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:115, RvdW 2018/408 (Gemeente Beek), onder 2.10-2.11.
Rapport van 4 maart 2016, p. 34.
Vergelijk opnieuw mijn conclusie vóór HR 30 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:115, RvdW 2018/408 (Gemeente Beek), onder 2.10.
Uitgaande van het middel moet vergeleken worden met gronden in maar liefst vijf gebieden, namelijk de Fortmonderwaarden, de Scheller- en Oldeneler buitenwaarden, de Spiegelwaal en de bypass bij Kampen. Dat zijn dus reeds vijf berekeningen – en méér als er binnen die gebieden variaties blijken te zijn. Daar komen dan in ieder geval nog bij de gronden van de vergelijkingstransactie in de Elster Buitenwaard.
Onder 2.1 is geen klacht geformuleerd.
HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:250, NJ 2015/253, m.nt. P.C.E. van Wijmen ( [C] /Gemeente Weert).
De noodzaak tot onteigening is één van de criteria waar de Kroon het ontwerp-onteigeningsbesluit aan toetst. Vergelijk J.A.M.A. Sluysmans & J.J. van der Gouw, Onteigeningsrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 44-47.
Schriftelijke toelichting mr. M.W. Scheltema onder 4.2.4.
Idem onder 4.2.5.
Beroepschrift 30‑06‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 30 juni 2017
VERWEERSCHRIFT
tevens houdende
INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake
[eiser], wonende te [woonplaats] (‘[eiser]’),
verweerder in cassatie,
tevens eiser in het incidentele cassatieberoep,
[eiser] kiest woonplaats bij Houthoff Buruma, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.F. de Groot als zodanig [eiser] vertegenwoordigt in deze cassatieprocedure.
tegen:
Bureau Beheer Landbouwgronden,
een publiekrechtelijke rechtspersoon gevestigd te 's‑Gravenhage (‘BBL’), eiser tot cassatie,
tevens verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema
Edelhoogachtbaar college!
- 1.
Aangezien in het bestreden vonnis het recht op de daartoe in het cassatiemiddel aangevoerde gronden niet is geschonden en wezenlijke vormen niet zijn verzuimd, concludeert [eiser] in het principale beroep tot verwerping; met zodanige verdere beslissing ten aanzien van de kosten als de Hoge Raad juist zal achten. [eiser] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
- II.
[eiser] stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel d.d. 8 maart 2017 (zaaknummer / rolnummer: C08/169764 / HA ZA 15-185), en voert daartoe aan het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in het vonnis is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Bijzondere geschiktheid onteigende gronden
1.1.
De rechtbank heeft in rov. 4.16 overwogen:
‘4.16.1
Niet gebleken is dat de onteigende gronden wezenlijk verschillen van andere, eveneens direct langs de IJssel gelegen, uiterwaardgronden. De enkele vergelijking met de hoger gelegen Fortmonderwaarden is op zichzelf genomen onvoldoende om te kunnen concluderen dat de onteigende gronden wezenlijk lager gelegen zijn dan gebruikelijk is voor uiterwaardgronden langs de grote rivieren. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de onteigende gronden weliswaar laaggelegen zijn, maar dat dit niet ongebruikelijk is voor uiterwaardgronden die direct langs de IJssel gelegen zijn.
4.16.2
Dat op de onteigende gronden oude geulen en/of natuurlijke laagten aanwezig zijn, waarvan gebruik kan worden gemaakt voor de realisering van een nevengeul naast de bedding van de IJssel, leidt evenmin tot het oordeel dat deze gronden om deze reden een meer dan normale geschiktheid hebben voor het in het kader van het project Ruimte voor de Rivier te realiseren ontgravingswerk. De aanwezigheid van dergelijke geulen en/of natuurlijke laagten is niet ongebruikelijk in uiterwaarden langs de grote rivieren.
4.16.3
Van een bijzondere geschiktheid van de gronden voor het uit te voeren werk vanwege de lage ligging van de gronden dan wel vanwege de aanwezigheid van geulen en/of kommen, waarmee in het vrije commerciële verkeer rekening zou zijn gehouden, is dan ook geen sprake, zodat [eiser] hiervoor geen bijzondere vergoeding toekomt.’
1.2.
De rechtbank heeft, aldus oordelend, na in rov. 4.16.1 te hebben vastgesteld dat de onteigende gronden laaggelegen zijn, en na in rov. 4.16.2 te hebben vastgesteld dat op de onteigende gronden oude geulen en/of natuurlijke laagten aanwezig zijn, miskend dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad voor de beoordeling van de bijzondere geschiktheid van onteigende gronden voor het werk waarvoor onteigend wordt vergeleken moet worden met ‘in de omgeving van het onteigende liggende soortgelijke gronden die in de regel voor [het werk waarvoor onteigend wordt] worden gebezigd’; vergelijk HR 18 februari 2005, NJ 2005/394 (Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard). Blijkens rov. 4.14, 4.16.1 en 4.16.2 is de rechtbank er, ten onrechte, van uitgegaan dat vergeleken dient te worden met ‘andere uiterwaardgronden’ (zie rov. 4.14) en/of ‘uiterwaardgronden langs de grote rivieren’ (zie rov. 4.16.1 en 4.16.2) en/of ‘uiterwaardgronden die direct langs de IJssel gelegen zijn’ (zie rov. 4.16.1). De rechtbank heeft niet vastgesteld, noch kan als feit van algemene bekendheid gelden, dat ‘andere uiterwaardgronden’ en/of ‘uiterwaardgronden langs de grote rivieren’ en/of ‘uiterwaardgronden die direct langs de IJssel gelegen zijn’ in casu voor de toepassing van de hier relevante rechtsregel op één lijn kunnen worden gesteld met ‘in de omgeving van het onteigende liggende soortgelijke gronden die in de regel voor [het werk waarvoor onteigend wordt] worden gebezigd’, zodat de rechtbank in de bestreden beslissing het recht heeft geschonden.
1.3.
Voor zover de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, dan wel indien de door [eiser] verdedigde rechtsregel niet zou worden aangenomen, is de bestreden beslissing niettemin onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. [eiser] heeft als (essentiële) stellingen naar voren gebracht dat:
- a.
blijkens de planbeschrijving bij de aanleg van de geulen en de nieuwe natuur het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt) zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van oude geulen en natuurlijke laagten en dat de hoger gelegen gronden worden ontzien;1.
- b.
dat uit vergelijking met de in de omgeving van het onteigende gelegen Fortmonderwaarden blijkt dat de onteigende gronden wezenlijk lager gelegen zijn,2.
- c.
in casu hoeft minder ontgraven te worden dan in gebieden waar een hoogwatergeul komt te liggen zonder oude geulen en natuurlijke laagten, zoals in de Scheller- en Oldeneler buitenwaarden, de Spiegelwaal en de bypass bij Kampen;3.
- d.
dat met deze bijzondere geschiktheid voor het uit te voeren werk rekening dient te worden gehouden in zoverre ‘minder graven minder kosten’ betekent.4.
Hetgeen de rechtbank overweegt in rov. 4.16.1 — 4.16.3 is geen (voldoende) begrijpelijke respons op deze stellingen van [eiser], althans/in het bijzonder niet waar de rechtbank blijkens rov. 4.16 zich voor wat betreft dit onderdeel van de schade kan vinden in de redenering van de deskundigen en deze overneemt. De deskundigen hebben evenwel in hun definitief advies d.d. 4 maart 2016 (p. 34) een redenering neergelegd blijkens welke leerstukken met elkaar worden vermengd zodanig dat een onjuiste, althans in elk geval niet begrijpelijke, gedachtegang ontstaat. De deskundigen stellen t.a.p. dat indien voor de aanleg van een hoogwatergeul lager gelegen delen in de uiterwaarden worden aangewend, daarvoor allicht minder graafkosten worden gemaakt dan wanneer de geul op hoger gelegen delen wordt gerealiseerd, maar dat daar tegenover staat ‘dat bij de vergraving van lager gelegen delen minder bodembestanddelen vrijkomen die op de markt of in andere projecten kunnen worden ingezet’. Voor zover de rechtbank middels rov. 4.16 deze redenering van de deskundigen, waarbij een potentiële meerwaarde wegens bijzondere geschiktheid op voorhand wordt ‘gesaldeerd’ met minder opbrengst aan vrijkomende bodembestanddelen, is gevolgd en deze overneemt, is dit rechtens onjuist in zoverre deze beide leerstukken separaat van elkaar dienen te worden beoordeeld5. en het voordeel wegens bijzondere geschiktheid niet mag worden weggesaldeerd met kosten van vergraving die nu juist onderdeel uitmaken van het plan waarvoor wordt onteigend (zie HR 25 september 2015; Staat/[naam 1]; [naam 1]/Staat),6. althans is geen sprake is van een (voldoende) begrijpelijke respons op de genoemde stellingen van [eiser]7., mede in het licht van het feit dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat ontgraving van hoger geleden delen ook daadwerkelijk tot een hogere opbrengst leidt gelet op de mogelijkheid dat daarin niet alleen winbare maar ook onwinbare bodembestanddelen begrepen zijn.
1.4.
Gegrondbevinden van (een of meer van) de onderdelen 1.1 – 1.3 van dit middel vitieert ook de beslissingen van de rechtbank in rov. 4.23, rov. 5.1 en onder 6.I en 6.II van het vonnis.
2. Kostenvergoeding
2.1.
De rechtbank heeft in rov. 4.27 ten onrechte en/althans niet (voldoende) begrijpelijk overwogen;
‘(…) Kosten die betrekking hebben op het onderzoek naar de mogelijkheid van zelfrealisatie zijn echter geen kosten die op de voet van artikel 50 Ow redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal daarom ex aequo et bono een bedrag van € 20.000,= in mindering brengen op de gemaakte deskundigenkosten.
De rechtbank zal het bedrag aan deskundigenkosten bepalen op in totaal € 39.659,08.’
2.2.
[eiser] heeft ter zake als essentiële stellingen naar voren gebracht dat:
- a.
alle gemaakte kosten passen binnen artikel 50 Ow;8.
- b.
de begeleiding door de heer [betrokkene 2] heeft betroffen de begeleiding van het minnelijk traject en de berekening van de schade;9.
- c.
alle verrichte werkzaamheden in het kader van het onteigeningsproces hebben plaatsgevonden.10.
2.3.
De bestreden rechtsoverweging lijkt een respons op de stelling van [eiser] als verwoord onder 2.2.a hiervoor. De rechtbank heeft, aldus oordelend, miskend dat de door de rechtbank in rov. 4.27 in primo vooropgestelde hoofdregel dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand op grond van artikel 50 Ow in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 6 februari 2015, NJ 2015/253 ([naam 2]/gemeente Weert)) ook ziet op de kosten die de onteigende heeft gemaakt in de bestuurlijke procedure die uitmondt in het onteigeningsbesluit (de kosten in de administratieve onteigeningsfase), zoals kosten die worden gemaakt in het kader van het in die fase naar voren te brengen verweer dat de noodzaak voor onteigening ontbreekt vanwege de mogelijkheid van zelfrealisatie. De beslissing van de rechtbank dat kosten die betrekking hebben op de mogelijkheid van zelfrealisatie geen kosten zijn die op de voet van artikel 50 Ow redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen, is mitsdien in strijd met recht, in het bijzonder met de regel dat ook de kosten die de onteigende heeft gemaakt in de bestuurlijke procedure die uitmondt in het onteigeningsbesluit op grond van artikel 50 Ow in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.
Voor zover de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, is de bestreden beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Nu de stellingen zijdens [eiser] als hiervoor onder 2.2 sub b en c vermeld niet door de rechtbank zijn behandeld en mitsdien niet hebben geleid tot feitelijke vaststellingen door de rechtbank, heeft de juistheid ervan in cassatie te gelden als (hypothetisch) feitelijke grondslag. Ervan uitgaande dat alle door deskundige [betrokkene 2] bestede tijd betrekking had op begeleiding van het minnelijk traject en de berekening van de schade, en dat alle verrichte werkzaamheden in het kader van het onteigeningsproces hebben plaatsgevonden (waarmee ook tot uitgangspunt moet worden genomen dat het zelfrealisatieverweer in het kader van de (administratieve) onteigeningsprocedure is gedaan) — hetgeen ook zonder meer volgt uit hetgeen namens [eiser] bij conclusie van antwoord d.d. 15 april 2015 naar voren is gebracht waaruit zelfs volgt (a) dat in overleg met BBL is gepoogd overeenstemming te bereiken over zelfrealisatie en (b) dat [eiser] zich in de administratieve onteigeningsprocedure middels een formele zienswijze11. heeft beroepen op zelfrealisatie (zie CvA zijdens [eiser] d.d. 15 april 2015 nrs. 12, 13, 23, 29, 30, 33 en 34) is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk de beslissing om kosten die verband houden met een (onderzoek naar een) door [eiser] te voeren zelfrealisatieverweer niet op de voet van artikel 50 Ow voor vergoeding in aanmerking te laten komen, zelfs in ogenschouw nemend de in het algemeen beperkte motiveringsplicht van de rechtbank bij beslissingen omtrent kostenvergoedingen. Hetgeen de rechtbank in rov. 4.27 ter zake heeft overwogen, geeft, tegenover het uitgangspunt dat juridische en deskundigenkosten in beginsel, mits voldoend aan de dubbele redelijkheidstoets, integraal voor vergoeding in aanmerking komen, immers geen enkel inzicht in de gedachtegang van de rechtbank, hetgeen de beslissing op dit punt voor partijen, voor derden, en voor de cassatierechter oncontroleerbaar — en daarmee niet aanvaardbaar — maakt.12.
2.5.
Gegrondbevinden van (een of meer van) de onderdelen 2.1 – 2.4 van dit middel vitieert ook de beslissing van de rechtbank in rov. 5.2 en onder 6.III van het vonnis
3. Voorbehoud proces-verbaal
3.1.
[eiser] beschikt ten tijde van dit verweerschrift nog niet over het proces-verbaal van de bij de rechtbank gehouden pleitzitting van 14 december 2016 en behoudt zich het recht voor het gestelde in de onderdelen van het middel in een later stadium, zo de inhoud van het aan het procesdossier toe te voegen proces-verbaal daartoe aanleiding geeft, aan te vullen casu quo te wijzigen met verwijzingen naar het proces-verbaal.
Conclusie
[eiser] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het vonnis, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [eiser] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑06‑2017
Pleitnota mr. ing. Van Helvoirt d.d. 14 december 2016, pt. 29 en 30.
Vonnis, rov. 4.16.1 (kennelijk) verwoordend hetgeen ten pleidooie buiten de pleitnota om namens [eiser] is aangevoerd.
Reactie namens [eiser] op concept-rapport deskundigen sub 1 onder verwijzing naar de bijlage: memorandum [betrokkene 2] d.d. 17 november 2015, p. 3 (tweede gedachtenstreepje); brief van mr. Van Helvoirt aan deskundigen d.d. 20 januari 2016 sub 1 onder verwijzing naar de bijlage: memorandum [betrokkene 2] d.d. 20 januari 2016, p. 1.
Pleitnota mr. ing. Van Helvoirt d.d. 14 december 2016. pt. 28.
Brief van mr. Van Helvoirt aan deskundigen d.d 20 januari 2016 sub 1 onder verwijzing naar de bijlage: memorandum [betrokkene 2] d.d. 20 januari 2016, p. 1, laatste volzin tweede alinea.
HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2805 (Staat/[naam 1]: [naam 1]/Staat).
Pleitnota mr. ing. Van Helvoirt d.d. 14 december 2016, pt. 27.
Vonnis, rov. 4.26, tweede volzin.
Pleitnota mr. ing. Van Helvoirt d.d. 14 december 2016, pt. E.31, eerste bullit, mede onder verwijzing naar productie 30 bij Akte overlegging producties d.d. 29 november 2016.
Vonnis, rov. 4.26, derde volzin.
Productie 2 bij CvA zijdens [eiser] d.d. 15 april 2015.
Zie HR 4 juni 1993, NJ 1993/659 m.nt. D.W.F. Verkade.
Beroepschrift 26‑04‑2017
HERSTEL PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 26 april 2017 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 2 juni 2017 |
Partijen en advocaten
Naam: | de publiekrechtelijke rechtspersoon Bureau Beheer Landbouwgronden gevestigd te Utrecht |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. M.W. Scheltema, die door eiser als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Naam: | [verweerder] wonende te [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. C.F. van Helvoirt |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Hekkelman Advocaten N.V. Prins Bernhardstraat 1 6521 AA NIJMEGEN |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Rechtbank Overijssel |
Datum: | 8 maart 2017 |
Zaaknummer: | C/08/169764 / HA ZA 15-185 |
Akte van cassatie
Bij deze procesinleiding is gevoegd de akte opgemaakt door de Rechtbank Overijssel van 15 maart 2017 waaruit blijkt dat de publiekrechtelijke rechtspersoon Bureau Beheer Landbouwgronden beroep in cassatie heeft aangetekend van het vonnis van de rechtbank Overijssel van 8 maart 2017 met zaaknummer C/08/169764/HA ZA 15-185.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de rechtbank heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.10–4.13, 4.23 en 5.1, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1
De rechtbank heeft in rov. 4.10 vastgesteld dat de deskundigen hebben geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om [verweerder] een vergoeding toe te kennen in verband met de winning van de bij de onteigening vrijkomende bodembestanddelen, omdat de kosten van de winning de inkomsten hiervan te boven gaan en er geen reden is de kosten van het verleggen van de in de bodem aanwezige leiding van de Gasunie buiten beschouwing te laten.
De rechtbank heeft in rov. 4.11 overwogen dat bij de bepaling van de werkelijke waarde rekening moet worden gehouden met de prijsverhogende invloed die in het vrije commerciële verkeer zou uitgaan van bepaalde eigenschappen van de te onteigenen zaak zelf, ook al wordt alleen in verband met het werk waarvoor onteigend wordt de mogelijkheid geopend om die eigenschappen te benutten. Bij de beantwoording van de vraag wat de eigenaar in redelijkheid mag verlangen, moet het geldelijk belang bij de beschikking over de te ontgraven bodembestanddelen volgens de rechtbank los van deze omstandigheid worden beoordeeld. Van de opbrengst van de winning van de bodembestanddelen mogen volgens de rechtbank de hiermee gemoeide kosten worden afgetrokken. In rov. 4.12 heeft de rechtbank beslist dat de kosten van het verleggen van de in de bodem aanwezige gasleiding door de deskundigen ten onrechte als kosten van de winning van bodembestanddelen is aangemerkt. Deze kosten hadden volgens de rechtbank ook los van de winning van de bodembestanddelen moeten worden gemaakt en deze moeten volgens de rechtbank dan ook aan het project als zodanig worden toegerekend en niet aan de winning van de bodembestanddelen. Deze kosten hadden, aldus de rechtbank, dus ook niet als kosten van de winning van de opbrengst mogen worden afgetrokken.
Klachten
1.1
De rechtbank heeft in rov. 4.12 miskend dat zij de kosten van de verlegging van de gasleiding van de Gasunie niet buiten beschouwing had mogen laten in het kader van de kosten die met de winning van de bodembestanddelen samenhangen. De rechtbank had bij de berekening van het voordeel dat samenhangt met de bodembestanddelen geen rekening mogen houden met de kosten die de onteigenaar al maakt in het kader van het werk waarvoor wordt onteigend. Anders zou immers de uitvoering van het werk waarvoor onteigend wordt een voordeel brengen dat vanwege de noodzaak van verlegging van de gasleiding niet is terug te voeren tot een in het onteigende zelf reeds bestaande waarde vanwege de aanwezigheid van de bodembestanddelen.
Hieruit volgt dat in verband met de kosten voor het winnen van de bodembestanddelen (en de in dat verband bestaande feitelijke belemmeringen die bestaan voor de winning van de bodembestanddelen) geen rekening dient te worden gehouden met de kosten die al worden gemaakt in het kader van het werk waarvoor wordt onteigend.
Althans heeft de rechtbank miskend dat de kosten van het verleggen van de gasleiding bij de berekening van het voordeel dat de onteigende toekomt vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen die kunnen worden gewonnen doordat het werk waarvoor wordt onteigend, wordt gerealiseerd en de onteigenaar over een ontgrondingsvergunning beschikt, hadden moeten worden meegenomen.
Dat de gasleiding in het onderhavige geval ook had moeten worden verlegd in het kader van de aanleg van het werk waarvoor wordt onteigend, is dan ook, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet relevant bij de bepaling van de hoogte van de kosten die samenhangen met de winning van de bodembestanddelen. Dat de kosten van het verleggen van de gasleiding kunnen worden toegerekend aan het project als zodanig, brengt daarom niet (zonder meer) mee dat deze kosten niet (ook) kunnen worden toegerekend aan de winning van ter plaatse aanwezige bodembestanddelen. Daarvan uitgaande is de overweging van de rechtbank in rov. 4.12 dat de kosten van het verleggen van de gasleiding niet moeten worden toegerekend aan de winning van ter plaatse aanwezige bodembestanddelen, rechtens onjuist.
1.2
Althans heeft de rechtbank in rov. 4.11 en 4.12 miskend dat voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding die vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen (die alleen kunnen worden gewonnen doordat het werk waarvoor wordt onteigend wordt uitgevoerd en de onteigenaar over een ontgrondingsvergunning beschikt) moet worden toegekend aan de onteigende, naast de bepaling van het voordeel dat samenhangt met de winning van de bodembestanddelen ook de marktwaarde van belang is. De zojuist bedoelde vergoeding mag immers niet hoger zijn dan de marktwaarde. De marktwaarde moet in dit verband worden begrepen als het voordeel dat de onteigende, de onteigening weggedacht, onder de meest gunstige omstandigheden (met ontgrondingsvergunning) had kunnen verkrijgen. In de beslissing van de rechtbank in rov. 4.10–4.12 ligt besloten dat de onteigende in de meest gunstige omstandigheden (met ontgrondingsvergunning) de gasleiding had moeten verleggen teneinde tot winning van de bodembestanddelen over te gaan. Naar de deskundigen blijkens rov. 4.10 hebben aangenomen (en ten aanzien waarvan de rechtbank niet anders heeft beslist), resteert als de kosten van verlegging van de gasleiding in aanmerking worden genomen geen voordeel vanwege de winning van de bodembestanddelen. Dit betekent dat de marktwaarde van de bodembestanddelen nihil is nu de onteigende in de meest gunstige omstandigheden met ontgrondingsvergunning de hiervoor bedoelde gasleiding had moeten verleggen teneinde de bodembestanddelen te kunnen winnen. Daarvan uitgaande had de rechtbank de vergoeding van deze bodembestanddelen op nihil moeten stellen. In ieder geval valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom dat anders zou zijn.
1.3
Gegrondbevinding van een van de vorenstaande onderdelen vitiëert ook de beslissing van de rechtbank in rov. 4.13.
2
De rechtbank heeft in rov. 4.13 vastgesteld dat [betrokkene 2] in zijn rapport van 21 november 2016 gemotiveerd heeft aangegeven dat de opbrengst van de in het kader van het project te winnen bodembestanddelen € 1.571.350,-- bedraagt. De kosten van de winning bedragen, aldus de rechtbank, indien de kosten van het verleggen van de gasleiding buiten beschouwing worden gelaten, volgens het rapport van [betrokkene 2], € 893.050,--, wat leidt tot een netto opbrengst van € 678,300,--. Namens BBL is volgens de rechtbank, naar aanleiding van de eerdere memo van [betrokkene 2] van 17 november 2015, waarbij een exploitatieberekening was gevoegd met daarin een vermelde netto opbrengst van € 681.450,-, weliswaar opgemerkt dat deze niet reëel is, maar namens BBL zijn geen nadere bedragen genoemd. Volgens de rechtbank moet dan ook worden uitgegaan van de door [betrokkene 2] genoemde netto opbrengst van € 678.300,--. Nu sprake is van een voordeel van € 678.300,-- dient hiervan, aldus de rechtbank, de helft, dat is € 339.150,--, toe te komen aan [verweerder], als onteigende.
Klachten
2.1
De beslissing van de rechtbank in rov. 4.13 is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. BBL heeft opgemerkt dat de exploitatiebegroting niet reëel is en het exploitatieresultaat veel te rooskleurig weergeeft.1. Eerder heeft BBL erop gewezen dat de onteigenaar onder meer wordt geconfronteerd met de kosten van het pachtvrij maken en heeft BBL twee overeenkomsten tot wijziging dan wel beëindiging van de pacht overgelegd.2. Uit de beëindigingsovereenkomst blijkt een concreet bedrag van de met de beëindiging van de pacht samenhangende kosten. Voorts hebben de deskundigen een aantal andere kosten genoemd dat in aftrek moet worden gebracht op de exploitatieberekening. Onder meer hebben zij gewezen op de vermindering van de waarde van de vergraven gronden,3. het graven van de geul zelf en de tijdelijke opslag van de bodembestanddelen.4. De deskundigen hebben geen verder onderzoek verricht naar de kosten van die verdere onderdelen, wat, aldus de deskundigen, niet wegneemt dat deze kosten zich wel zullen voordoen.5. De deskundigen hebben echter overwogen dat de kosten gemoeid met het verleggen van de leiding van Gasunie de inkomsten reeds overtreffen.6. Zij hebben daarom onderzoek naar die kosten niet nodig geacht omdat het voordeel dat met de vrijkomende bodembestanddelen is gemoeid, zonder meer negatief is.7. In het door de rechtbank in rov. 4.13 tot het hare gemaakte rapport van [betrokkene 2] zijn deze kosten met in de exploitatieberekening meegenomen. Niet valt in te zien waarom de door de rechtbank genoemde omstandigheid dat BBL geen andere bedragen heeft genoemd dan in het rapport zijn opgenomen, althans zonder meer, meebrengt dat BBL de in dit rapport genoemde bedragen onvoldoende heeft betwist. BBL heeft immers onder meer gewezen op de kosten van het pachtvrij maken of wijziging van de pachtovereenkomst. Bovendien valt niet zonder meer in te zien waarom de door de deskundigen genoemde kosten, de vermindering van de waarde van de vergraven gronden,8. het graven van de geul zelf en de tijdelijke opslag van de bodembestanddelen,9. niet in de exploitatieberekening zouden moeten worden meegenomen. Daarenboven is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat BBL geen andere bedragen heeft genoemd. BBL heeft immers de overeenkomst tot beëindiging van de pacht overgelegd waarin een concreet bedrag was opgenomen en heeft naar de kosten van het pachtvrij maken verwezen.10. Mede in het licht van de zelfstandige verplichting van de rechtbank tot het vaststellen van de schadeloosstelling, had zij daarom nader moeten motiveren waarom de kosten van het pachtvrij maken, de vermindering van de waarde van de vergraven gronden, het graven van de geul zelf en de tijdelijke opslag van de bodembestanddelen niet in de exploitatiebegroting hadden moeten worden meegenomen. Althans heeft het vorenstaande te gelden voor de kosten van het pachtvrij maken, in verband waarmee BBL een concreet bedrag heeft genoemd en in welk verband de rechtbank in rov. 4.17 ook heeft vastgesteld dat de onteigende heeft gesteld dat hij schade lijdt doordat een deel van de pacht wegvalt.
Het vorenstaande geldt in het onderhavige geval temeer nu het debat tussen partijen zich zowel bij de deskundigen als bij de rechtbank heeft toegespitst op de vraag of de kosten van het verleggen van de gasleiding al dan niet in aanmerking dienden te worden genomen bij het berekenen van het aan de onteigende toekomende voordeel wegens de aanwezigheid van de bodembestanddelen en daarom van BBL geen uitgebreidere betwisting van het rapport van [betrokkene 2] kon worden gevergd dan zij heeft gegeven. Bovendien heeft de rechtbank de deskundigen om een aanvullend rapport gevraagd naar aanleiding van de door BBL uitgevoerde taxatie en door partijen aangedragen vergelijkingstransacties.11. Zij had deskundigen in dat verband ook kunnen verzoeken de kosten voor winning van bodembestanddelen nader uit te werken nu zij van oordeel was dat de kosten van verlegging van de gasleiding niet in aanmerking dienden te worden genomen.
2.2
Indien de rechtbank in rov. 4.13 heeft beslist dat BBL het rapport van [betrokkene 2] alleen had kunnen betwisten door met (concrete) andere bedragen te komen dan in het rapport waren opgenomen, dan is haar beslissing rechtens onjuist. Aan de betwisting van de in het rapport opgenomen bedragen door BBL kan immers niet (rechtens) de eis worden gesteld dat concrete andere bedragen worden genoemd, zolang BBL voldoende onderbouwd betwist dat de in het rapport genoemde bedragen niet juist zijn.
3
De vorenstaande onderdelen vitiëren bij gegrondbevinding ook de beslissingen van de rechtbank in rov. 4.23 en 5.1.
Op grond van dit middel vordert eiser vernietiging van het bestreden vonnis met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑04‑2017
E-mail van mr. Ten Kate aan deskundigen d.d. 22 december 2015.
Dit wordt ook genoemd in e-mail van mr. Ten Kate aan deskundigen d.d. 10 juli 2015.
Deskundigenrapport (d.d. 4 maart 2016), p. 26.
Deskundigenrapport (d.d. 4 maart 2016), p. 26.
Deskundigenrapport (d.d. 4 maart 2016), p. 25.
Deskundigenrapport (d.d. 4 maart 2016), p. 26.
Deskundigenrapport (d.d. 4 maart 2016), p. 26.
Brief van de rechtbank d.d. 13 mei 2016