rov. 2.10 van het vonnis van 8 juni 2016.
HR, 05-01-2018, nr. 16/04028
ECLI:NL:HR:2018:7, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2018
- Zaaknummer
16/04028
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Onteigeningsrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:7, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑01‑2018; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBZWB:2015:5431, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:980, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:980, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:7, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑09‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑07‑2016
- Vindplaatsen
TBR 2018/27 met annotatie van B.S. ten Kate
JB 2018/28
JOM 2018/20
JOM 2018/38
JOM 2018/47
JOM 2018/58
JOM 2018/67
NJ 2018/382 met annotatie van E.W.J. de Groot
AB 2019/109 met annotatie van W.J. van Doorn-Hoekveld
TvAR 2018/5941, UDH:TvAR/15113 met annotatie van C.F. van Helvoirt
Jurisprudentie Grondzaken 2018/22 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Jurisprudentie Grondzaken 2018/44 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Jurisprudentie Grondzaken 2018/48 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Jurisprudentie Grondzaken 2018/46 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Jurisprudentie Grondzaken 2018/47 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Jurisprudentie Grondzaken 2018/45 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 05‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Onteigening. Ontpoldering Hedwigepolder. Maatstaf toetsing van het Koninklijk Besluit tot onteigening door de civiele rechter. Koninklijk Besluit onrechtmatig door gebreken in de bestuursrechtelijke procedure? Infrastructurele werken, onder meer bestaande uit primaire waterkering. Kon de Kroon tot onteigening besluiten nu de eigenaar de ontpoldering zelf tot stand wil brengen (zelfrealisatie)? Toewijsbaarheid van vordering tot toekenning van voorschot voor kosten van juridische en deskundige bijstand.
Partij(en)
5 januari 2018
Eerste Kamer
16/04028
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] , Zwitserland ,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.F. de Groot,
t e g e n
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon de STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Economische Zaken),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] , België ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] , de Staat en [verweerder 2] .
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/02/298769/HA ZA 15-299 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juni 2015, 8 juli 2015 en 8 juni 2016.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 8 juni 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Tegen [verweerder 2] is verstek verleend.
Partijen hebben hun respectieve standpunten ter zitting van de Hoge Raad van 3 februari 2017 mondeling laten toelichten door mr. J.F. de Groot voor [eiser] en de mrs. M.W. Scheltema en mr. S.J.M. Bouwman voor de Staat en schriftelijk door mr. J.F. de Groot voor [eiser] en mr. M.W. Scheltema voor de Staat.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [eiser] en de advocaat van de Staat hebben ieder bij brief van 27 oktober 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Voor zover voor de beoordeling van het cassatieberoep van belang, kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Bij Koninklijk Besluit van 14 november 2014, nr. 2014002189 (Stcrt. 12 december 2014, nr. 34042) (hierna: het Koninklijk Besluit), zijn ten behoeve van de uitvoering van het rijksinpassingsplan “Hertogin Hedwigepolder” (hierna: het rijksinpassingsplan) ten name van de Staat een aantal onroerende zaken ter onteigening aangewezen. Het betreft onder meer negentien aan [eiser] in eigendom toebehorende percelen, met een totale oppervlakte van ruim 305 hectare, gelegen in de gemeente Hulst (Zeeuws-Vlaanderen). Het rijksinpassingsplan voorziet in ontpoldering van de Hedwigepolder.
- -
ii) Het merendeel van de aan [eiser] in eigendom toebehorende percelen is verpacht. De Staat heeft met de meeste pachters overeenstemming bereikt over de aan hen toekomende schadeloosstelling in verband met de onteigening. Met [eiser] en pachter [verweerder 2] is geen overeenstemming bereikt.
- -
iii) Het rijksinpassingsplan is op 10 februari 2014 vastgesteld door de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de Staatssecretaris) en de minister van Infrastructuur en Milieu (Stcrt. 19 februari 2014, nr. 4751) en is door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4074) onherroepelijk geworden.
Het oordeel van de rechtbank
3.2
In het onderhavige geding heeft de rechtbank, op vordering van de Staat, de vervroegde onteigening van de in het Koninklijk Besluit aangewezen onroerende zaken uitgesproken. De rechtbank heeft daarnaast onder meer het voorschot op de aan [eiser] te betalen schadeloosstelling bepaald op 100% van het aangeboden bedrag (€ 14.778.425,--) en het voorschot op de aan [verweerder 2] te betalen schadeloosstelling bepaald op 90% van het aangeboden bedrag (€ 296.420,--).
3.3.1
De rechtbank heeft aan haar oordeel onder meer het volgende ten grondslag gelegd.
3.3.2
In rov. 4.4.1 heeft de rechtbank vastgesteld dat volgens [eiser] het Koninklijk Besluit onrechtmatig is omdat:
( a) de Staatssecretaris het verzoekbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid, na een adequate belangenafweging en zonder vooringenomenheid (art. 2:4 lid 1, art. 3:2 en art. 3:4 lid 1 Awb) heeft genomen;
( b) de Staatssecretaris de Kroon niet reeds bij de toezending van het verzoekbesluit in kennis heeft gesteld van het zelfrealisatieverweer van [eiser] ;
( c) de Kroon het ontwerpbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid, na een adequate belangenafweging en zonder vooringenomenheid (art. 2:4 lid 1, art. 3:2 en art. 3:4 lid 1 Awb) heeft genomen, nu dat besluit in vier werkdagen na ontvangst van het verzoekbesluit is opgesteld en verzonden, en reeds klaar lag voordat het verzoekbesluit werd genomen;
( d) de Kroon bij de voorbereiding van het ontwerpbesluit of het Koninklijk Besluit hoor en wederhoor en daarmee art. 6 EVRM en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden door alleen de Staat in de gelegenheid te stellen vragen te beantwoorden;
( e) de Kroon de Raad van State niet volledig en accuraat heeft ingelicht over het standpunt van [eiser] in de minnelijke fase tot dan toe, en aldus niet op de juiste wijze heeft voldaan aan haar verplichting (art. 78 lid 1 Ow) om de Raad van State te horen.
Dat betoog gaat volgens de rechtbank niet op:
“5.3. Met betrekking tot het verweer van [eiser] dat het Koninklijk Besluit onrechtmatig is, zowel wat betreft de inhoud als wat betreft de wijze van totstandkoming overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld zij dat tot de nauwkeurig afgebakende taak van de onteigeningsrechter in beginsel, want behoudens de toetsing in het kader van artikel 17 Ow, niet behoort de beoordeling van de vraag naar – onder meer – de noodzaak van de onteigening. Deze beoordeling is overgelaten aan het bestuur.De onteigeningsrechter is bevoegd het onteigeningsbesluit inhoudelijk te toetsen, als de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven. Daarbij dient de rechter de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen en wel in beginsel naar de situatie ten tijde van het besluit (ex tunc). In beginsel is voorwaarde voor een dergelijke toetsing dat de te onteigenen partij haar bezwaren al in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande administratieve procedure heeft kenbaar gemaakt. Een uitzondering hierop is aan de orde wanneer hetgeen de onteigende aanvoert, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht, omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt, of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering daarvan. De burgerlijke rechter dient zich evenwel te beperken tot een marginale toetsing van het onteigeningsbesluit. De toetsing zal zich beperken tot de vraag of de Kroon bij afweging van de wederzijdse belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel dat onteigend dient te worden.
Essentiële gebreken aan de gevolgde administratieve procedure
5.3.1.
Ten aanzien van de stellingen van [eiser] op dit punt onder 4.4.1. (a), (b) en (c) overweegt de rechtbank dat, zo deze stellingen al juist zouden zijn, [eiser] na vaststelling van het ontwerpbesluit de mogelijkheid heeft gehad om zienswijzen in te dienen en van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. [eiser] heeft deze stellingen reeds in de administratieve procedure bij De Kroon aangevoerd. De Kroon is daarop in het Koninklijk Besluit vervolgens gemotiveerd ingegaan. [eiser] wordt dan ook niet geacht in zijn belangen te zijn geschaad door de door hem gestelde gebreken.
Met betrekking tot de stelling van [eiser] onder (d) is de rechtbank van oordeel dat de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat de procedure zoals die door de Kroon werd gevolgd in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. [eiser] heeft echter onvoldoende onderbouwd op welke wijze hij daardoor in zijn belangen is geschaad. Uit de stelling van [eiser] blijkt niet dat in het Koninklijk Besluit informatie is gebruikt die is verkregen uit overleg tussen de Kroon en de Staat dat heeft plaatsgevonden na de hoorzitting en waarop hij niet heeft kunnen reageren.
Ten aanzien van de stelling onder (e) overweegt de rechtbank dat, voor zover de Kroon de Raad van State onvolledig heeft geïnformeerd met betrekking tot het standpunt van [eiser] over de zelfrealisatie, [eiser] , gelet op de motivering van de Kroon, onvoldoende concreet heeft gemaakt tot welk ander resultaat de overwegingen van de Kroon zouden hebben geleid, als de Raad van State op de door [eiser] voorgestane wijze zou zijn geïnformeerd. Immers de Kroon heeft het argument van zelfrealisatie wel meegewogen maar te licht bevonden.”
3.3.3
Ook het betoog dat voorschriften van afdeling 3.4 Awb zijn geschonden leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat het Koninklijk Besluit onrechtmatig is:
“Onjuiste toepassing van afdeling 3.4 Awb
5.3.3.
De rechtbank overweegt dat [eiser] dit standpunt reeds in de procedure bij de Kroon heeft ingenomen, waarop door de Kroon gemotiveerd is gereageerd. De Kroon heeft geoordeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet, althans niet correct is gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat de Kroon in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen.
[eiser] wordt voorts op dit punt geacht niet in zijn belangen te zijn geschaad, nu hij een uitgebreide zienswijze heeft ingediend en niet heeft aangegeven wat hij daarnaast had willen aan voeren.”
3.3.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Kroon in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het beroep van [eiser] op zelfrealisatie niet kan slagen. De Kroon heeft dat beroep op de volgende gronden niet gehonoreerd (rov. 4.4.4):
a. het beroep is niet onvoorwaardelijk;
b. er is geen concreet plan;
c. [eiser] is niet bereid op eigen kosten zelf te realiseren;
d. [eiser] beschikt niet over alle gronden die nodig zijn om het project te realiseren;
e. een deel van de uit te voeren werkzaamheden betreft de aanleg van infrastructuur, waaronder een primaire waterkering. Uit het oogpunt van doelmatige aanleg en doelmatig beheer is het gewenst dat de overheid die gronden in eigendom krijgt.
De rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
“Onjuiste beoordeling beroep op zelfrealisatie
5.3.4.
[eiser] kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de Kroon zijn beroep op zelfrealisatie niet heeft kunnen passeren op de gronden dat dat beroep niet onvoorwaardelijk zou zijn en een concreet plan zou ontbreken (4.4.4. a. en b.).
Dit geldt echter niet ten aanzien van zijn standpunt geformuleerd onder 4.4.4. c., d., en e.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
(…)
c., d. en e. Een beroep op zelfrealisatie wordt door de Kroon getoetst aan het zogenaamde noodzaakvereiste: als de onteigende de door de onteigenaar voorziene ontwikkeling zelf en op eigen kosten kan realiseren op de wijze zoals deze door de onteigenaar wordt voorgestaan binnen de planning zoals de onteigenaar dat wenst, dan is onteigening niet noodzakelijk.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser] heeft erkend, dat hij niet alle gronden die benodigd zijn voor realisering van het project in eigendom heeft. Nu hij heeft aangeboden de ontbrekende percelen alsnog in eigendom te verwerven, behoeft dit zelfrealisatie niet in de weg te staan. Dit ligt anders voor het aspect van de kosten. [eiser] wil het project zelf realiseren, maar op kosten van de Staat. In die zin voldoet hij niet aan voornoemd vereiste voor zelfrealisatie. Denkbaar is dat van dat vereiste kan worden afgeweken, indien, zoals in onderhavig geval, het te realiseren project niet lucratief is. De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval niet van de Staat kan worden verlangd dat hij de kosten draagt van de ontpoldering, terwijl [eiser] eigenaar blijft van de percelen. Als [eiser] eigenaar blijft, heeft de Staat slechts beperkt zeggenschap over de (wijze van) uitvoering van het ontpolderingsproject en het beheer van het gebied op langere termijn, aangezien hij telkens, want steeds als er (onderhouds)werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, afhankelijk is van overeenstemming daarover met [eiser] . Mede gelet op de aard van het te realiseren werk, waterstaatswerken, waarmee ook een publiek belang is gemoeid, te weten bescherming tegen hoog water, wordt deze situatie terecht onwenselijk geacht door de Staat. Dat de Staat (een deel van) de kosten mogelijk kan declareren bij de Belgische overheid, doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het beroep op zelfrealisatie niet kan slagen.”
3.3.5
Het beroep op niet-nakoming van de onderhandelingsplicht van art. 17 Ow slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin:
“5.4 (…) Volgens [eiser] heeft de Staat niet voldoende onderhandeld ten aanzien van het beroep op zelfrealisatie en de optie van eeuwigdurende erfpacht. Uit hetgeen [eiser] aan deze stelling ten grondslag legt volgt dat [eiser] zich ten aanzien van de zelfrealisatie op het standpunt stelt dat onderdeel van de onderhandelingen is dat de Staat de kosten draagt van de zelfrealisatie. Zoals hiervoor onder r.o. 5.3.4. is overwogen, kan dat niet van de Staat worden verlangd. Het verweer van [eiser] strandt reeds op dit punt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de Staat met betrekking tot het voorstel van eeuwigdurende erfpacht voldoende heeft onderhandeld. Uit de brief van de Staat van 5 februari 2015 blijkt dat partijen hierover hebben gesproken. De Staat heeft in de betreffende brief gemotiveerd aangegeven waarom het voorstel van eeuwigdurende erfpacht voor de Staat geen optie is. Volgens de Staat gaat het in casu om de uitvoering van een rijksproject, waarin niet alleen nationale belangen zijn gediend, maar ook internationale verplichtingen aan de orde zijn. Bovendien moeten infrastructurele werken worden aangelegd en beheerd die van groot belang zijn voor de hoogwaterbescherming van Nederland. Alleen het eigendomsrecht biedt voldoende waarborgen om de gestelde doelen ook daadwerkelijk te kunnen bereiken, aldus de Staat. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de Staat, door zich op dit standpunt te stellen, onvoldoende heeft onderhandeld op dit punt.”
3.4.1
Bij de beoordeling van de tegen deze overwegingen gerichte klachten (onderdelen 4 tot en met 8) wordt het volgende vooropgesteld.
Achtergrond van het onteigeningsbesluit
3.4.2
In het Koninklijk Besluit – dat in zoverre niet is bestreden – is onder meer het volgende vermeld:
“Noodzaak en urgentie
Het inpassingsplan voorziet in de ontpoldering van de Hertogin Hedwigepolder. Doel van de ontpoldering is het teruggeven van de polder aan de natuur, op zodanige wijze dat deze samen met het Verdronken Land van Saeftinghe en de reeds ontpolderde en op Vlaams grondgebied gelegen Prosperpolder onlosmakelijk deel zal gaan uitmaken van de estuariene natuur van het Scheldebekken. Ook de aan de Hedwigepolder grenzende Sieperdaschor, de Leidingendam tussen deze schor en het Verdronken Land van Saeftinghe en de Scheldeschor zullen aan deze ontwikkeling worden aangepast en zijn daarom in het inpassingsplan opgenomen.
Het ontpolderen van de Hertogin Hedwigepolder is onderdeel van het Rijksbeleid om tot herstel van de estuariene natuur langs de Schelde te komen. In totaal zal tenminste 600 hectare nieuwe estuariene natuur worden gerealiseerd, waarvan 295 hectare in de Hertogin Hedwigepolder. Daarnaast levert ontpoldering een bijdrage aan de rivierveiligheid, omdat er extra ruimte aan de Schelde wordt gegeven. In het inpassingsplan is ook voorzien in mogelijkheden voor extensieve recreatie en natuurbeleving.
Ter uitvoering van het inpassingsplan zullen de bestaande primair waterkerende Sieperdadijk en Scheldedijk worden afgegraven en zal aan de zuidzijde van het plangebied een nieuwe primaire waterkering genaamd de Hedwigedijk worden opgeworpen. Binnen het huidige poldergebied zullen geulen worden gegraven die in open verbinding staan met de Schelde en die onder invloed van de getijden vervolgens zullen zorgen voor een zich dynamisch ontwikkelend getijden- en natuurgebied.”
3.4.3
Het rijksinpassingsplan strekt onder meer tot uitvoering van het “Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest betreffende de uitvoering van de ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium” van 21 december 2005 (Trb. 2005, 310), dat door Nederland is geratificeerd bij wet van 10 juli 2008 (Stb. 2008, 307) (hierna: het Verdrag). In het Verdrag zijn afspraken gemaakt over onder meer het verruimen van de vaargeul van de Westerschelde en de realisatie van een intergetijdengebied met een omvang van minimaal 440 ha in de Hertogin Hedwigepolder en het noordelijk gedeelte van de Prosperpolder. Uit art. 1 lid 1 blijkt dat het Verdrag ten doel heeft de tenuitvoerlegging te verzekeren van een aantal projecten en werken ten behoeve van de evenwichtige en duurzame ontwikkeling van het Schelde-estuarium en ter optimalisering van met name de veiligheid, de toegankelijkheid en de natuurlijkheid. Art. 3 lid 2, aanhef en onder b, van het Verdrag luidt:
“Met de volgende grensoverschrijdende projecten wordt ten laatste in 2007 van start gegaan:
(….)
b. het ontwikkelen van een intertijdengebied met een omvang van minimaal 440 ha in de Hertogin Hedwigepolder en het noordelijk gedeelte van de Prosperpolder.”
Rechtmatigheidstoetsing door de onteigeningsrechter
3.4.4
Ingevolge de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter, zoals deze is vormgegeven in de Onteigeningswet en is uitgelegd in de – mede tegen de achtergrond van art. 6 EVRM gevormde – rechtspraak, komt de onteigeningsrechter geen oordeel toe over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar dient hij op een daartoe strekkend verweer wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen. Deze rechtmatigheidstoets brengt mee dat de onteigeningsrechter, voor zover de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven, dient te beoordelen of het desbetreffende besluit overeenkomstig de wet en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen. Ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. In beginsel dient de rechter bij de beantwoording van laatstbedoelde vragen alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht. Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening is echter wel plaats – en in dat geval: naar het tijdstip van zijn uitspraak – indien hetgeen de te onteigenen partij aanvoert over de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten over de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan. (Vgl. HR 25 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0336, AD0334 en AG5829, NJ 1988/927, 928 en 930, HR 10 augustus 1994, ECLI:NL:HR:1994:AC1573, NJ 1996/35, HR 2 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7981, NJ 1997/730, HR 9 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4852, NJ 2000/418 en HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:250, NJ 2015/253, rov. 3.5.1 onder c.)
Onderdelen 4 en 5: gebreken in de bestuurlijke procedure
3.5.1
Onderdeel 4 bevat diverse klachten tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 5.3.1 dat de gestelde gebreken in de bestuurlijke procedure niet meebrengen dat het Koninklijk Besluit onrechtmatig is.
3.5.2
De door [eiser] gestelde gebreken in de bestuurlijke procedure bestaan hierin dat het verzoekbesluit van de Staatssecretaris en het ontwerpbesluit van de Kroon niet met de vereiste zorgvuldigheid, na een adequate belangenafweging en zonder vooringenomenheid zijn genomen (zie de weergave van de stellingen hiervoor in 3.3.2). Aldus heeft [eiser] zich beroepen op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.5.3
De klachten falen. Anders dan zij primair betogen, kan art. 6:22 Awb ook worden toegepast bij gebreken in een procedure van totstandkoming van een Kroonbesluit strekkende tot onteigening. [eiser] heeft niet weersproken dat hij na de indiening van het verzoekbesluit en de terinzagelegging van het ontwerpbesluit zijn bezwaren tegen de voorgenomen onteigening in een zienswijze aan de Kroon heeft kunnen voorleggen en dat de Kroon deze bezwaren ook in de beoordeling van het verzoek heeft betrokken. Daarvan uitgaande, kon de rechtbank dan ook oordelen dat, nu [eiser] door de gestelde gebreken bij de totstandkoming van het verzoekbesluit en het ontwerpbesluit niet in zijn belangen is geschaad, die gestelde gebreken niet meebrengen dat het Koninklijk Besluit onrechtmatig is (vgl. ABRvS 5 december 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AN6595, AB 2001/77, rov. 2.3.1).
3.5.4
Voor zover [eiser] zich erover beklaagt dat in de procedure bij de Kroon het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden aangezien hij niet heeft kunnen reageren op een memo van de Staat van 13 juli 2014 dat na de hoorzitting aan de Kroon is toegezonden, noodzaakte ook deze klacht de rechtbank niet tot het oordeel dat het Koninklijk Besluit onrechtmatig is. Art. 78 lid 4 Ow strekt ertoe degene die bezwaren (‘zienswijzen’) tegen het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht, de gelegenheid te bieden die bezwaren mondeling toe te lichten alvorens een definitief besluit wordt genomen. Het beginsel van hoor en wederhoor speelt pas een rol in een tegen dat besluit gerichte procedure. De bestuurlijke onteigeningsprocedure is immers niet een gerechtelijke procedure waarop art. 6 EVRM van toepassing is. Dit brengt mee dat niet reeds aan toewijzing van de onteigeningsvordering in de weg staat dat in de bestuurlijke procedure het beginsel van hoor en wederhoor niet of niet correct is toegepast. (Vgl. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8098, NJ 2013/215, rov. 3.3.)
3.5.5
Onderdeel 5 bestrijdt het oordeel van de rechtbank in rov. 5.3.3 dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat niet kan worden geconcludeerd dat de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet, althans niet correct is gevolgd. Volgens [eiser] hadden zijn bezwaren tegen de onteigening en zijn beroep op zelfrealisatie moeten zijn behandeld dan wel vermeld. Onderdeel 5.1.1 betoogt in dit verband dat de rechtbank niet de juiste maatstaf heeft aangelegd, omdat de onteigeningsrechter niet marginaal, maar vol dient te toetsen of aan de eisen van de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb is voldaan.
3.5.6
De klacht van onderdeel 5.1.1 is op zichzelf gegrond. De rechter dient in het kader van de rechtmatigheidstoets immers onder meer te beoordelen of aan de wettelijke eisen is voldaan (zie hiervoor in 3.4.4). Dat vergt niet een marginale toetsing van het oordeel van het bestuursorgaan (in dit geval de Kroon), maar een eigen oordeel. De klacht kan evenwel niet tot cassatie leiden, nu [eiser] eisen aan het ontwerpbesluit en de terinzagelegging daarvan stelt die niet uit de wet voortvloeien. Ingevolge art. 3:11 Awb dient het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage te worden gelegd, waarna belanghebbenden hun zienswijze over het ontwerp naar voren kunnen brengen. In het ontwerp van het te nemen besluit behoeft nog niet te worden ingegaan op reeds bekende zienswijzen van belanghebbenden. Voorts bepaalt art. 78 lid 2 Ow in verbinding met art. 79 Ow welke stukken in geval van onteigening nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp. Daartoe behoren niet de reeds bekende bezwaren van belanghebbenden tegen de voorgenomen onteigening.
Onderdelen 6 en 7.2: noodzaak tot onteigening (zelfrealisatie en erfpacht)
3.6.1
Onderdeel 6 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 5.3.4 dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het beroep op zelfrealisatie niet kan slagen. Het klaagt onder meer dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de (in onderdeel 6.3.3 weergegeven) stellingen van [eiser] , voor zover inhoudend dat diens zelfrealisatievoornemen voorziet in oplossingen voor alle mogelijke problemen die zullen rijzen in verband met de beperkte zeggenschap van de Staat in geval van zelfrealisatie, en dat [eiser] volledig aan alle eisen van de Staat met betrekking tot het toekomstige beheer kan voldoen.
3.6.2
Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat de onteigeningsrechter zich ten aanzien van de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen dient te beperken tot de vraag of de Kroon in redelijkheid tot de aan het besluit ten grondslag liggende afweging heeft kunnen komen, en daarbij in beginsel alleen acht dient te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht (zie hiervoor in 3.4.4).
3.6.3
Het onderhavige geval kenmerkt zich hierdoor dat op de te onteigenen gronden een grootschalig natuurgebied zal worden gerealiseerd, waarbij (infrastructurele) werken, zoals een kreken- en geulenstelsel en dijken (primaire waterkeringen) zullen worden aangelegd. Het gebied zal vervolgens, tezamen met nabijgelegen gebieden, integraal worden beheerd (zie hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3).
3.6.4
In het Koninklijk Besluit is (onder punt 10) in reactie op hetgeen [eiser] in zijn zienswijze over zijn wens tot zelfrealisatie heeft aangevoerd, onder meer het volgende overwogen:
“Voor zover aanleg van de nieuwe Hedwigedijk door reclamant al mogelijk zou zijn merken Wij op dat zulks ongewenst is. Overeenkomstig Ons bestendig beleid is het uit een oogpunt van integrale aanleg en integraal beheer van infrastructurele werken, waaronder waterkeringen, immers doelmatig te achten dat de overheid de daarvoor benodigde gronden in eigendom verkrijgt. Hierbij zij opgemerkt dat ook de op de gronden van reclamant geprojecteerde watergangen (kreken- en geulenstelsel), die van belang zijn voor het functioneren van het gebied, als zodanig tot de infrastructurele werken kunnen worden gerekend. Ook voor die gronden geldt derhalve dat het vanuit het oogpunt van integrale aanleg en integraal beheer van deze werken doelmatig moet worden geacht dat de Staat deze in eigendom verkrijgt.”
3.6.5
De onderhavige infrastructurele werken kenmerken zich hierdoor, dat zij grootschalig zijn en mede betrekking hebben op de aanleg en het langdurige beheer van infrastructurele werken, waaronder waterkeringen waarmee de openbare veiligheid is gemoeid. Bovendien zal met die aanleg en dat beheer moeten worden voldaan aan internationale verplichtingen van de Staat. Gelet hierop, kon de Kroon, zoals door de Staat is betoogd en in het oordeel van de rechtbank besloten ligt (rov. 5.3.4 en 5.4), reeds op grond van de bijzondere aard en achtergrond van het werk waarvoor wordt onteigend, aan het beroep op zelfrealisatie van [eiser] voorbijgaan, ook in het licht van de door [eiser] in onderdeel 6.3.3 weergegeven stellingen. Dat geldt ook voor de stelling van [eiser] dat hij (in een door hem opgesteld concept voor een Samenwerkings- en vaststellingsovereenkomst) de bereidheid heeft uitgesproken om gronden te ruilen indien de desbetreffende overheden om waterhuishoudkundige redenen van oordeel mochten zijn dat bepaalde waterhuishoudkundige werken, zoals de nieuwe zeedijk, in eigendom van de desbetreffende overheid zouden moeten komen en om met de Staat afspraken te maken over de beheers- en onderhoudssituatie na oplevering van de werken (onderdeel 6.3.3 onder a-c). Gelet op de bijzondere aard en achtergrond van het werk, kon de Kroon in redelijkheid tot het oordeel komen dat alleen volle eigendom van en daarmee volledige zeggenschap over de gronden die deel uitmaken van het plangebied, waarborgt dat de belangen die zijn gemoeid met het realiseren van de beoogde infrastructurele werken en het integrale beheer van het aldus te creëren natuurgebied, voldoende tot hun recht (zullen blijven) komen (zie ook hierna in 3.6.7). De op bedoelde stellingen gerichte motiveringsklachten kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
3.6.6
Op het voorgaande stuit ook de klacht af dat de Staat niet (voldoende serieus) is ingegaan op hetgeen [eiser] heeft aangedragen ter onderbouwing van zijn wens tot zelfrealisatie (onderdeel 6.3.3 onder d). Nu de Staat reeds vanwege de bijzondere aard en achtergrond van de aan te leggen werken aan die wens voorbij mocht gaan, was hij niet gehouden toch met [eiser] in gesprek te gaan over de in het kader van die wens aangedragen modaliteiten. Naar aanleiding van de klachten van onderdeel 6.3.3 onder f en i verdient opmerking dat de Staat er beter aan had gedaan [eiser] van meet af aan voor te houden dat reeds de bijzondere aard en achtergrond van het werk en het daarmee gemoeide algemeen belang in de weg staan aan zelfrealisatie en dat het daarom niet zinvol was daarover te overleggen. Tot vernietiging kan dit echter niet leiden.
3.6.7
Voor de door [eiser] als alternatief voor onteigening genoemde mogelijkheid tot vestiging van een eeuwigdurend recht van erfpacht geldt het volgende.
In de brief van 5 februari 2015 waarnaar de rechtbank in rov. 5.4 van het bestreden vonnis verwijst, is namens de Staat op deze mogelijkheid onder meer als volgt gereageerd:
“Waar het in casu gaat om een rijksproject waarmee niet alleen nationale belangen zijn gediend maar ook internationale verplichtingen aan de orde zijn terwijl bovendien infrastructurele werken moeten worden aangelegd en beheerd die van groot belang zijn voor de hoogwaterbescherming van Nederland, biedt alleen het eigendomsrecht naar het oordeel van de Staat voldoende waarborgen om de gestelde doelen ook daadwerkelijk te bereiken.”
Daargelaten dat dit alternatief voor onteigening pas door [eiser] is genoemd op 19 december 2014 en derhalve na het Koninklijk Besluit, zodat de Kroon dit niet heeft kunnen meewegen en beoordeling door de onteigeningsrechter daarom niet mogelijk is (zie hiervoor in 3.4.4 en, specifiek met het oog op het alternatief van erfpacht: HR 8 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD2955, NJ 1999/24, rov. 3.3 in verbinding met de daaraan voorafgaande conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5), brengt hetgeen hiervoor in 3.6.5 is overwogen mee dat de Staat op de weergegeven gronden aan dit alternatief kon voorbijgaan.
3.6.8
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.5-3.6.7 is overwogen, doet niet ter zake of de Staat en de Kroon het beroep op zelfrealisatie in redelijkheid ook op andere gronden hadden kunnen verwerpen. Voor zover onderdeel 6 klachten richt tegen de toetsing door de rechtbank van die andere gronden, kan beoordeling van die klachten dan ook achterwege blijven.
3.6.9
Onderdeel 7.2, dat is gericht tegen de verwerping door de rechtbank (in rov. 5.3.5) van het standpunt van [eiser] dat het publiek belang bij verwerving van perceel U19 ontbreekt, bouwt voort op onderdeel 6.3.3, en kan daarom gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.5-3.6.7 is overwogen evenmin tot cassatie leiden.
Onderdeel 8: onderhandelingsplicht
3.7.1
De klachten van onderdeel 8 komen op tegen de verwerping door de rechtbank (in rov. 5.4) van het verweer van [eiser] dat de Staat niet heeft voldaan aan zijn onderhandelingsplicht. De klachten nemen tot uitgangspunt dat de Staat op grond van art. 17 Ow verplicht was na het onteigeningsbesluit in onderhandeling te treden met [eiser] over diens zelfrealisatievoornemen en over de mogelijkheid van eeuwigdurende erfpacht.
3.7.2
De klachten falen. Ingevolge art. 17 Ow, dat betrekking heeft op de fase tussen het definitief worden van het besluit tot onteigening en het uitbrengen van de dagvaarding, moet de onteigenende partij trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen (HR 8 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD2955, NJ 1999/24, rov. 3.5). Onder verkrijgen moet worden verstaan: in eigendom verkrijgen. Onteigening strekt immers tot verkrijging van eigendom. Nadat de Kroon in het Koninklijk Besluit de percelen van [eiser] ter onteigening had aangewezen, was de Staat dus niet op grond van art. 17 Ow verplicht om alsnog of wederom met [eiser] in onderhandeling te treden over zelfrealisatie of erfpacht.
Onderdeel 11
3.8.1
Onderdeel 11 is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank (in rov. 5.7) van de vordering tot verhoging van het voorschot met een bedrag van € 50.000,-- voor de kosten van juridische en andere bijstand. Het onderdeel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat geen wettelijke basis bestaat voor het toekennen van een voorschot voor deze kosten, en wijst op art. 50 Ow in verbinding met art. 196 Rv en art. 199 Rv.
3.8.2
Het onderdeel faalt. Ingevolge art. 2 Ow zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering slechts op het onteigeningsgeding van toepassing voor zover daarvan in de Onteigeningswet niet is afgeweken. Daargelaten dat art. 196 Rv in verbinding met art. 199 Rv geen grondslag biedt voor het toekennen van een voorschot als in het onderdeel bedoeld, kent de Onteigeningswet een eigen regeling voor de toekenning van een voorschot. In de art. 54i en 54k Ow is immers nauwkeurig bepaald welk voorschot de rechter kan toekennen. Daartoe behoort niet een voorschot voor de kosten van juridische en andere bijstand. Daaraan doet niet af dat dergelijke kosten ingevolge art. 50 lid 4 Ow behoren tot de proceskosten waarvoor de rechter in de einduitspraak een vergoeding kan toekennen.
Overig
3.9
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.10
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 5 januari 2018.
Conclusie 29‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Onteigening. Ontpoldering Hedwigepolder. Maatstaf toetsing van het Koninklijk Besluit tot onteigening door de civiele rechter. Koninklijk Besluit onrechtmatig door gebreken in de bestuursrechtelijke procedure? Infrastructurele werken, onder meer bestaande uit primaire waterkering. Kon de Kroon tot onteigening besluiten nu de eigenaar de ontpoldering zelf tot stand wil brengen (zelfrealisatie)? Toewijsbaarheid van vordering tot toekenning van voorschot voor kosten van juridische en deskundige bijstand.
Partij(en)
16/04028
mr. J.C. van Oven
29 september 2017
Conclusie inzake:
[eiser]
eiser tot cassatie
verweerder in het incidentele cassatieberoep
(mr. J.F. de Groot)
tegen
(1) de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken)
verweerder in cassatie
eiser in het incidentele cassatieberoep
(mr. M.W. Scheltema)
(2) [verweerder 2]
verweerder in cassatie
(niet verschenen)
In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op vordering van de Staat de vervroegde onteigening uitgesproken van negentien percelen (totale grootte ruim 305 ha) gelegen in de gemeente Hulst (Zeeuws Vlaanderen) ten behoeve van de uitvoering van het Rijksinpassingsplan Hertogin Hedwigepolder. [eiser] bestrijdt het vonnis van vervroegde onteigening met klachten over (kort gezegd:) (1) processuele gebreken in de voorafgaande procedure ex art. 54a en verder Ow, (2) de verwerping van [eisers] standpunt dat het Rijksinpassingsplan ter uitvoering waarvan de onteigening moet dienen, onrechtmatig is, (3) onteigening in strijd met de politieke besluitvorming, (4 en 5) gebreken in de procedure die heeft geleid tot het onteigeningsbesluit van de Kroon, (6) de verwerping door de Kroon (en de rechtbank) van het beroep van [eiser] op zelfrealisatie, (7) de verwerping door de Kroon (en de rechtbank) van het betoog dat er geen publiek belang en noodzaak bestaat voor verwerving van een buitendijks gelegen perceel, (8) het oordeel dat voldaan is aan de onderhandelingsplicht van art. 17 Ow, (10) de achterwege gebleven toetsing van het onteigeningsbesluit ex nunc, (11) de afwijzing van het verzoek van [eiser] om verhoging van het voorschot op de vergoeding van kosten van juridische bijstand, en (12) de passering van een door [eiser] gedaan bewijsaanbod.
Het middel in het incidentele beroep van de Staat bestrijdt drie oordelen van de rechtbank in het voordeel van [eiser] , te weten (1) dat de Kroon het beroep van [eiser] op zelfrealisatie niet heeft kunnen passeren op de grond dat een concreet plan zou ontbreken, (2) dat de omstandigheid dat [eiser] niet alle gronden die nodig zijn voor realisering van het project in eigendom heeft, niet in de weg hoeft te staan aan zelfrealisatie, en (3) dat denkbaar is dat van de eis dat de kosten van zelfrealisatie moeten worden gedragen door de eigenaar, kan worden afgeweken indien het te realiseren project niet lucratief is.
Deze unieke onteigeningszaak brengt Uw Raad deels op onteigeningsrechtelijk terra incognita.
1. Procesverloop
1.1
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op verzoek van de Staat als bedoeld in art. 54a Ow bij beschikking van 9 maart 2015 een rechter-commissaris en drie deskundigen benoemd en een vervroegde opneming bevolen. Op 26 mei 2015 heeft de vervroegde opneming door de deskundigen (in de stukken ook wel aangeduid als ‘plaatsopneming’ of ‘descente’) plaatsgevonden, die is voortgezet op 28 september 2015.1.
1.2
Bij exploot van 23 april 2015 heeft de Staat mr. Egbert Wijnand Johan de Groot, kantoorhoudende te Breda, in zijn hoedanigheid van door de rechtbank op de voet van art. 20 Ow benoemde derde, gedagvaard om te verschijnen ter zitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 mei 2015 om te horen eis doen en vorderen (voor zover in cassatie van belang) dat bij vervroeging zal worden uitgesproken de onteigening ten name van de Staat van de navolgende onroerende zaken, kadastraal bekend Gemeente Hulst, waarvan [eiser] , wonende buiten Nederland, in het onteigeningsbesluit als eigenaar is aangewezen:
Grondplan Omschrijving Grootte in Sectie en nummer
nummer ha, a en ca
3 Terrein (natuur) 13.90.71 U 19
4 Terrein (natuur) 00.23.83 X 237
8 Bedrijvigheid (industrie) erf-tuin 20.77.40 X 197
11 Wonen terrein (akkerbouw) 38.68.85 X 199
12 Wegen 01.82.85 X 179
14 Wonen terrein (akkerbouw) 37.50.90 X 195
15 Terrein (akkerbouw) 25.36.50 X 181
18 Bedrijvigheid (nutsvoorziening) 00.00.14 X 233
20 Wegen 00.72.25 X 182
21 Terrein (akkerbouw) 23.71.75 X 204
23 Wegen 02.05.36 X 232
24 Terrein (akkerbouw) 29.19.35 X 208
25 Wegen 00.71.15 X 184
26 Terrein (akkerbouw) 27.29.30 X 202
30 Terrein (akkerbouw) 53.67.75 X 207
31 Terrein (akkerbouw) 23.44.80 X 200
32 Wonen terrein (akkerbouw) 00.82.30 X 189
33 Wonen erf-tuin 00.16.70 X 190
37 Bouwwerken – waterwerken 04.99.00 X 2
Grootte te onteigenen percelen totaal 305.10.89
met vaststelling van de schadeloosstelling voor mr. E.W.J. de Groot q.q. op € 14.778.425 exclusief de kosten van deskundige bijstand en eventuele belastingschade als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening.
1.3
De dagvaarding is op 16 juni 2015 overbetekend aan ABN AMRO N.V.
ABN AMRO N.V. heeft bij brief van 27 augustus aan de Staat medegedeeld dat zij geen gebruik zal maken van haar bevoegdheid om zich als belanghebbende te voegen in de onteigeningsprocedure.2.
1.4
Op de eerstdienende dag (13 mei 2015) is [eiser] op basis van art. 20 lid 2 Ow in rechte verschenen, waarna het geding tegen hem als gedaagde partij is voortgezet.
1.5
[eiser] heeft verweer gevoerd tegen de gevorderde onteigening en geconcludeerd (kort weergegeven):
primair tot nietigverklaring van de dagvaarding en/althans met bepaling dat de descente van 26 mei 2015 niet geldt als plaatsopneming in de zin van art. 54a e.v. Ow;
subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in diens vorderingen;
meer subsidiair tot ontzegging van de vorderingen van de Staat;
nog meer subsidiair dat de rechtbank met toepassing van art. 22 Rv de Staat beveelt stukken in het geding over te leggen;
meest subsidiair tot toewijzing van de vordering met bepaling van het voorschot op 100% van het in de dagvaarding gedane aanbod plus € 50.000 (exclusief BTW) als voorschot op de vergoeding van preprocessuele kosten van juridische en andere deskundige bijstand;
alles met veroordeling van de Staat in de preprocessuele en processuele kosten.
1.6
Nadat partijen de zaak op 16 november 2015 hadden doen bepleiten, heeft de rechtbank bij vonnis van 8 juni 20163.(voor zover in cassatie van belang) vervroegd de door de Staat verlangde onteigening uitgesproken, het door de Staat aan [eiser] te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 14.778.425, als datum voor de nederlegging van het deskundigenrapport vastgesteld 5 oktober 2016 en als nieuwsblad waarin de griffier het vonnis bij uittreksel zal plaatsen aangewezen de Provinciale Zeeuwse Courant.
1.7
Ter griffie van de rechtbank heeft [eiser] op 14 juni 2016 (tijdig)4.cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 8 juni 2016. De cassatieverklaring heeft hij bij exploten van 5 juli 2016 (tijdig)5.aan de Staat en aan [verweerder 2] laten betekenen met dagvaarding in cassatie. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep en incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer van de onderdelen van het principale cassatieberoep slagen. Partijen hebben hun respectieve standpunten ter zitting van de Hoge Raad van 3 februari 2017 laten toelichten mondeling door mr. J.F. de Groot voor [eiser] en de mrs. M.W. Scheltema en mr. S.J.M. Bouwman voor de Staat en schriftelijk door mr. J.F. de Groot voor [eiser] en mr. M.W. Scheltema voor de Staat. Mr. J.F. de Groot en mr. M.W. Scheltema hebben vervolgens op 10 maart 2017 nog schriftelijk gereageerd op elkaars schriftelijke toelichtingen.
2. Inleiding en algemene opmerkingen over het verweer tegen een vordering tot vervroegde onteigening
2.1
De onteigening is uitgesproken op basis van het Koninklijk Besluit van 14 november 2014, nr. 2014002189, Stcrt. 12 december 2014 nr. 34042. Bij dit besluit zijn (onder meer) de hierboven bij 1.2 bedoelde percelen ter onteigening aangewezen als nodig voor de uitvoering van het Rijksinpassingsplan Hertogin Hedwigepolder, gemeente Hulst (verder ook wel te noemen ‘het inpassingsplan’), vastgesteld op 10 februari 2014 door de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu.6.Dit inpassingsplan voorziet in de realisatie van estuariene natuur in de Hertogin Hedwigepolder, gelegen in de gemeente Hulst in Zeeuws Vlaanderen. Het inpassingsplan is onherroepelijk geworden door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 november 2014.7.Het betreft een onteigening op basis van Titel IV van de Onteigeningswet ter uitvoering van een inpassingsplan als bedoeld in art. 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening (zie art. 77 lid 1, aanhef en onder 1o Ow.).
2.2
[eiser] heeft, vrijwel, alle bezwaren die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd tegen de onteigeningsvordering, voor zover die door de rechtbank zijn verworpen, in cassatie – in de vorm van rechts- en motiveringsklachten – wederom op het tapijt gebracht.
2.3
Ik zal, alvorens de cassatieklachten van [eiser] te bespreken, enige algemene punten in de herinnering brengen die van belang zijn bij de beoordeling van een verweer tegen een vordering tot vervroegde onteigening. Het is grotendeels een herhaling van de punten 3.1- 3.3 van mijn conclusie in de zaak met nr. 14/00563 waarin Uw Raad het cassatieberoep op 11 juli 2014 met toepassing van art. 81 lid 1 RO verwierp.8.
2.4
Het systeem van de Onteigeningswet behelst van oudsher een tweedeling tussen de administratieve procedure waarin wordt uitgemaakt of er een publiek belang is dat noodzaakt tot ontneming van eigendom en een procedure waarin de (civiele) rechter moet beoordelen of voldaan is aan de formaliteiten om tot onteigening te komen en de schadeloosstelling moet vaststellen. De onteigeningsrechter komt, naar de bedoeling van de wetgever van 1851, géén oordeel toe over de noodzaak van het werk waarvoor onteigend wordt. De memorie van toelichting bij het voorstel voor de Onteigeningswet van 1851 zegt het als volgt (zie Thorbecke, Stelsel en toepassing der Onteigeningswet, 1880, blz. 37):
“Over het algemeen nuttige van het werk komt den regter geen oordeel toe; de wetgevende, en in de uitgezonderde gevallen, de bij de wet daartoe bevoegd verklaarde magt hebben dit boven bedenking gesteld. Even weinig heeft hij de juistheid der vastgestelde rigting en de noodzakelijkheid der onteigening te onderzoeken: dit is door de administratieve magt uitgemaakt. Zijne tusschenkomst, die in het belang der bedreigde eigenaars wordt ingeroepen, moet zich uit den aard der zaak, voor zooveel de vraag naar het al of niet onteigenen van eenig goed aangaat, tot het onderzoek bepalen, of de verklaring van het algemeene nut van het werk, waartoe de onteigening van zekere gronden gevraagd wordt, werkelijk bestaat, dan of het een der bij de Grondwet van zulk eene uitdrukkelijke verklaring vrijgestelde gevallen is; of de perceelen, in de dagvaarding der onteigenende partij vermeld, werkelijk ter onteigening zijn aangewezen; of de eigenaars en andere belanghebbenden in staat geweest zijn, hunne bezwaren tegen de voorgestelde rigting bij de bevoegde magt te doen hooren. Blijkt dit alles, en zijn de termijnen van dagvaarding in acht genomen, zoo is elke eigenaar genoegzaam zeker, dat hem niet ligtvaardig noch wederregtelijk zijn goed zal worden ontnomen. Andere verdediging kan alleen de strekking hebben om hinderpalen op te werpen tegen het algemeene nut, waarbij men zijn regtmatig belang niet meer voorstaat.”
Dienovereenkomstig oordeelde Uw Raad nog in 1974:9.
“dat de wetgever in de Ow. aan de burgerlijke rechter, die zich over de vordering tot onteigening moet uitspreken, een nauwkeurig afgebakende taak heeft opgedragen;
dat daartoe niet behoort dat hij het K.B. uit kracht waarvan een onteigening voor aanleg van wegen ingevolge art. 72a Ow. geschiedt, aan toetsing op deszelfs juistheid onderwerpt of de eraan ten grondslag liggende afweging van belangen op haar genoegzaamheid onderzoekt”.
2.5
Na de Benthem-uitspraak van het EHRM10.is Uw Raad in 198811.tot het inzicht gekomen dat er toch een taak ligt voor de onteigeningsrechter bij de rechtmatigheidstoets van het besluit tot onteigening, nu in de administratieve fase die tot dat besluit leidt geen sprake is van behandeling van tegen de besluitvorming ingebrachte bezwaren door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6 EVRM.12.In de rov. 4.2.1-4.2.3 van het arrest van 9 februari 200013., heeft Uw Raad op dit gebied enige richtingaanwijzers geplaatst, die ik gemakshalve hierna in hun geheel citeer:
“4.2.1. Indien in een onteigeningsgeding het verweer wordt gevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt op grond van de stelling dat de betrokken partij, al dan niet samen met anderen, bereid en in staat is de beoogde bestemming zelf te realiseren, heeft de rechter slechts de vraag te beantwoorden of de onteigenende partij bij het nemen van het onteigeningsbesluit - dan wel de Kroon bij de goedkeuring daarvan - in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die bereidheid of mogelijkheid niet bestaat, en dient de rechter bij de beantwoording van die vraag alleen acht te slaan op feiten die in de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding tijdig naar voren zijn gebracht.
4.2.2
De wetgever heeft in de Onteigeningswet aan de burgerlijke rechter die zich over de vordering tot onteigening moet uitspreken, (…) een nauwkeurig afgebakende taak opgedragen. Tot die taak behoort niet de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het werk en de omvang daarvan, naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen, naar de voor de uitvoering van dat werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen en – behoudens hetgeen hierna in 4.2.3 daaromtrent zal worden overwogen – naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen, met name het algemeen belang tegenover het door de onteigening te treffen individuele belang van de bij die terreinen belanghebbenden; de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur. Met dit wettelijke stelsel is een zelfstandige beoordeling van voormelde vragen door de onteigeningsrechter naar het tijdstip van zijn uitspraak in strijd. Weliswaar brengt het bepaalde in artikel 6 EVRM mee dat, voorzover door dit stelsel wordt tekortgedaan aan de in dat verdragsartikel bedoelde waarborgen, de Onteigeningswet buiten toepassing moet blijven, doch artikel 6 dwingt niet tot een verdergaande inbreuk op evenbedoeld wettelijk stelsel dan dat de rechter de rechtmatigheid van (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit dient te toetsen en wel naar de situatie ten tijde van het (goedkeurings)besluit, zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht. Voormelde verdragsbepaling dwingt de onteigeningsrechter dan ook niet tot een beoordeling van nieuwe bezwaren tegen de onteigening dan wel tot een beoordeling van nieuwe feiten, welke worden aangevoerd ter ondersteuning van reeds door het bestuur verworpen bezwaren, een en ander naar het tijdstip van zijn uitspraak.
4.2.3
Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is wèl plaats indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt (vgl. HR 10-8-1994, nr. 1172, NJ 1996, 35) of omdat tengevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigeningswet14.ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (vgl. HR 25-5-1988, nr. 1088, NJ 1988, 927).”
2.6
In een arrest van Uw Raad van een week later15.valt nog een richtingaanwijzer te vinden. Het ging over een onteigening ter verkrijging van grond die nodig was voor de aanleg van de Betuweroute, waarvan het (ter plaatse van het te onteigenen perceel bovengrondse) tracé vastgesteld was in het tracébesluit als bedoeld in art. 24 lid 1 (oud) Tracéwet, terwijl tegen dat besluit beroep had opengestaan op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uw Raad oordeelde (rov. 3.4.3 en 3.4.4) dat in het onteigeningsgeding een stelling over de mogelijkheid van een ondergrondse in plaats van bovengrondse aanleg van de Betuwelijn ter plaatse van het te onteigenen niet meer ter bestrijding van de noodzaak van de onteigening aan de orde kon komen.
3. Bespreking van het middel in het principale beroep
Klacht 1: gebreken in verzoekschriftprocedure ?
3.1
De eerste klacht van het middel richt zich, naar ik begrijp, tegen de verwerping door de rechtbank van het betoog van [eiser] dat de gebreken die kleven aan de op 26 mei 2015 gehouden opneming door de deskundigen (descente) in de weg staan aan de toewijzing van de vordering tot vervroegde onteigening omdat de gehouden descente wegens die gebreken niet zou kunnen gelden als de formele plaatsopneming als in art. 54a Ow bedoeld.16.De bedoelde gebreken betroffen dat – naar [eiser] in zijn conclusie van antwoord in de rechtbankprocedure heeft aangevoerd – ABN AMRO N.V. niet is opgeroepen om de descente bij te wonen. Dat gebrek brengt volgens [eiser] tevens mee dat het op te stellen rapport niet kan gelden als een conceptrapport dan wel een definitief rapport. De rechtbank heeft die betogen niet gevolgd, overwegend (rov. 5.1):
“dat, voor zover er al een gebrek zou kleven aan de descente, dit niet aan toewijzing van de vordering tot vervroegde onteigening in de weg staat. De verzoekschriftprocedure overeenkomstig artikel 54a e.v. Ow betreft een andere procedure dan de onderhavige dagvaardingsprocedure. In de onderhavige procedure is alleen relevant de constatering dat toepassing is gegeven aan artikel 54a Ow, hetgeen het geval is. De vraag of in de verzoekschriftprocedure aan alle formaliteiten is voldaan, is in de onderhavige procedure niet aan de orde.”
3.2
De waaier van klachten die de onderdelen 1.2-1.3.6 van het middel hiertegen aanvoeren, kunnen naar mijn mening niet tot cassatie leiden, omdat mij de beslissing van de rechtbank naar de kern genomen juist lijkt. Ik stel hierbij voorop dat Uw Raad bij arrest van 12 juli 2013 in de zaak [A] /Staat17.uiteengezet heeft wat de hypotheekhouder als partij in het onteigeningsgeding kan doen. Uw Raad oordeelde (rov. 3.5.1) dat de hypotheekhouder als tussenkomende partij, op grond van zijn uit art. 3:229 in verbinding met art. 3:246 BW voortvloeiende inningsbevoegdheid als (thans) pandhouder, kan vorderen dat de onteigenende partij wordt veroordeeld tot rechtstreekse betaling aan hem van (het voorschot op) de aan de onteigende toekomende schadeloosstelling, tot (maximaal) het bedrag waarvoor zijn zekerheidsrecht geldt. Voorts oordeelde Uw Raad (rov. 3.6.2) dat de hypotheekhouder geen recht op afzonderlijke schadevergoeding heeft maar zijn rechten – door middel van tussenkomst in het onteigeningsgeding – uitoefent op, kort gezegd, de schadeloosstelling die de rechter aan de onteigende toekent en (rov. 3.6.3) dat zijn positie als tussengekomen partij meebrengt dat de hypotheekhouder in het onteigeningsgeding al hetgeen van belang is voor de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende en de waardevermindering van het overblijvende aan de onteigeningsrechter kenbaar kan maken.
3.3
Het kan zijn dat het onderdeel gelijk heeft waar het aanvoert dat niet een zo strikte scheidslijn valt te trekken tussen de verzoekschriftprocedure van art 54a Ow en de dagvaardingsprocedure waarin vervroegde onteigening wordt gevorderd als de rechtbank wil doen voorkomen, maar haar oordeel dat de gestelde gebreken aan toewijzing van de vordering tot vervroegde onteigening niet in de weg staan acht ik geheel juist. Gezien de ‘nauwkeurig afgebakende taak’ die van oudsher op de onteigeningsrechter rust bij de beoordeling van de vordering tot onteigening (zie hierboven nr. 2.4) is de rechtbank mijns inziens terecht ervan uitgegaan dat zij, in het stadium waarin slechts de vraag aan de orde is of de vervroegde onteigening moet worden uitgesproken, niet behoeft te onderzoeken of de vervroegde descente wel geheel volgens de regels der kunst is bevolen en uitgevoerd, maar op dat punt kan volstaan met de constatering dat Afdeling 1 van Hoofdstuk IIIa van de Onteigeningswet toepassing heeft gevonden, zodat duidelijk is dat ter inschrijving van het vonnis van vervroegde onteigening geen afschrift van het proces-verbaal van de descente behoeft te worden overgelegd (zie art. 54n lid 1, aanhef en onder 2 Ow). Ik meen dan ook dat de rechtbank terecht oordeelde dat de bezwaren van [eiser] op dit vlak niet in de weg kunnen staan aan de toewijzing van de vordering tot vervroegde onteigening.
3.4
Naar mijn mening ligt het voor de hand dat de hypotheekhouder die zich in zijn belangen geschaad acht doordat hij niet op de hoogte is gebracht van datum en tijdstip van de vervroegde descente, als derde-belanghebbende in het geding de rechtbank, of de rechter-commissaris, kan vragen een nieuwe descente te bevelen waarbij hij alsnog zijn zegje kan doen met betrekking tot de werkelijke waarde van het onteigende en de waardevermindering van het overblijvende.18.Of aan dat verzoek gevolg moet worden gegeven, hangt naar ik meen af van de omstandigheden van het geval. Indien het ernaar uitziet dat de werkelijke waarde van de te onteigenen zaak het bedrag van de hypothecaire vordering verre overtreft, of indien die vordering ook ruim verzekerd is door zekerheidsrechten op niet te onteigenen goederen, zal de hypotheekhouder er geen belang bij hebben zich te mengen in de discussie over de waarde van het onteigende.19.Anders gezegd: de onteigeningsrechter kan niet zonder meer voorbijgaan aan gebreken in de naleving van de art. 54a-54e Ow, maar wat de gevolgen daarvan moeten zijn komt eerst aan de orde in het vervolg van de onteigeningsprocedure als het gaat over de vast te stellen schadeloosstelling, en dan nog slechts voor zover een partij die daarbij belang heeft (in dit geval: ABN AMRO N.V.) daar een punt van maakt.
3.5
Hierop stuiten alle klachten van het eerste onderdeel af, dat dan ook naar mijn mening faalt.
Klacht 2: Rijksinpassingsplan onrechtmatig ?
3.6
Het tweede onderdeel stelt de rechtmatigheid van het Rijksinpassingsplan Hertogin Hedwigepolder aan de orde.20.De klachten zijn gericht tegen rov. 5.2, waarin de rechtbank de bezwaren van [eiser] tegen het inpassingsplan verwierp.
3.7
De rechtbank is in rov. 5.2 ervan uitgegaan dat de toetsing van de planologische titel die aan de onteigening ten grondslag ligt niet behoort tot de taak van de onteigeningsrechter. “Die planologische titel wordt”, aldus de rechtbank,
“getoetst door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de procedure ten aanzien van het rijksinpassingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft bij uitspraak van 12 november 2014 de beroepen tegen het rijksinpassingsplan ongegrond verklaard. Daarmee is het rijksinpassingsplan onherroepelijk en staat de planologische grondslag vast. De onteigeningsrechter dient van de rechtmatigheid, zowel wat betreft de inhoud als voor wat betreft de wijze van totstandkoming, van het planologisch besluit dat aan de onteigening ten grondslag ligt uit te gaan.
De omstandigheid dat [eiser] de vermeende schending van Europeesrechtelijke rechtsbeginselen heeft voorgelegd aan het EHRM maakt dit niet anders. Indien de klacht van [eiser] bij het EHRM zou slagen, leidt dit hoogstens tot een schadevergoedingsverplichting jegens [eiser] , niet tot aantasting van de planologische titel.”
3.8
Onderdeel 2.1 is het hiermee niet eens en betoogt dat de onteigeningsrechter de planologische grondslag wel degelijk dient te toetsen indien het verweer wordt gevoerd dat de gevorderde onteigening onrechtmatig is “als gevolg van gebreken in het samenstel van procedures dat aan de vordering tot onteigening in de gerechtelijke procedure ten grondslag ligt” en dat hier een uitzondering moet worden gemaakt op de formele rechtskracht van de desbetreffende onherroepelijke planologische grondslag. In onderdeel 2.1.1 adstrueert het middel deze klacht met de stelling dat de rechtbank had behoren in te gaan op (zo begrijp ik het onderdeel) het betoog van [eiser] dat gelet op het samenstel van en de (gedeeltelijke) samenloop van de planologische procedure, de administratieve onteigeningsprocedure en de gerechtelijke onteigeningsprocedure de beginselen van ‘fair trial’, ‘equality of arms’, de rechtswaarborgen in art. 1 Eerste Protocol EVRM, de art. 6, 8 en 13 EVRM, art. 14 IVBPR en de art. 7 en 17 EU-Handvest voor de grondrechten, zijn geschonden, en in dit verband niet zonder meer mocht uitgaan van de rechtmatigheid van het Rijksinpassingsplan.
3.9
Ik besef terdege dat het voor een eigenaar die een dreigende onteigening wil proberen af te wenden, onaangenaam is om driemaal verweer te voeren, te weten (i) tegen de planologische besluitvorming, (ii) tegen het voorgenomen besluit tot onteigening en (iii) tegen de gerechtelijke vordering tot onteigening. Ik vermag echter niet in te zien dat de hiervoor bedoelde rechtsbeginselen, ook al zijn zij in geen van de afzonderlijke procedures geschonden, toch geschonden zouden kunnen zijn gelet op het samenstel van de procedures. Het middel en de daarop door mr. De Groot gegeven toelichting maken dat niet duidelijk.
3.10
Toetsing van de planologische grondslag (in casu: het Rijksinpassingsplan) behoort niet tot de door de wetgever aan de onteigeningsrechter opgedragen ‘nauwkeurig afgebakende taak’. Ik zie geen klemmende redenen om die taak uit te breiden zodat de onteigeningsrechter ook bestemmings- en inpassingsplannen ter uitvoering waarvan (met toepassing van Titel IV van de Onteigeningswet) onteigening wordt gevorderd, zou moeten toetsen. De in 1988 door Uw Raad ingevoerde toetsing van het onteigeningsbesluit is ingegeven door de overweging dat in de administratieve procedure die leidt tot dat besluit geen sprake is van behandeling van tegen de besluitvorming ingebrachte bezwaren door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat ligt anders bij bezwaren tegen de besluitvorming die leidt tot vaststelling van bestemmings- of inpassingsplannen. Die bezwaren worden immers (zie art. 8.2 Wet ruimtelijke ordening) behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die wel degelijk heeft te gelden als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht als bedoeld in art. 6 EVRM.21.
3.11
Het oordeel van de rechtbank vindt steun in het hierboven in 2.6 genoemde arrest Van Helden/NS Railinfrabeheer. In die zaak ging het om een onteigening ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute, waarvan het tracé was vastgesteld in een Tracébesluit (het Tracébesluit Betuweroute) op grond van de Tracéwet. Van Helden voerde verweer tegen de vordering tot onteigening (onder meer) op de grond dat de noodzaak tot onteigening ontbrak nu ondertunneling van de te onteigenen perceelsgedeelten tijdens de administratiefrechtelijke procedures die tot het KB hebben geleid niet serieus is overwogen, en klaagde in cassatie over de verwerping van dat verweer. Uw Raad oordeelde dat, nu het Tracébesluit ter plaatse van het onteigende voorzag in bovengrondse aanleg van de Betuweroute en tegen dat besluit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang (beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) had opengestaan – waarvan Van Helden ook, evenwel zonder succes, gebruik had gemaakt – in het onteigeningsgeding moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het Tracébesluit Betuweroute. Mutatis mutandis moet, nu tegen het Rijksinpassingsplan een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang (beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) heeft opengestaan, waarvan [eiser] ook, zij het zonder succes, gebruik heeft gemaakt, in het onderhavige onteigeningsgeding worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het Rijksinpassingsplan.
3.12
Met het betoog van [eiser] dat gelet op het samenstel van de deels gelijktijdig lopende drie procedures de beginselen van ‘fair trial’, ‘equality of arms’, de rechtswaarborgen in art. 1 Eerste Protocol EVRM, de art. 6, 8 en 13 EVRM, art. 14 IVBPR en de art. 7 en 17 EU-Handvest voor de grondrechten zijn geschonden, heeft de rechtbank inderdaad niets gedaan, maar dit betoog kon denk ik hoe dan ook niet slagen, omdat het berust op de opvatting dat de Afdeling bestuursrechtspraak en de Kroon in verband met de samenhang van de planologische en de administratieve onteigeningsprocedure bijzondere eisen van procedure-overstijgende rechtsbeginselen in acht moeten nemen, waaraan de onteigeningsrechter in het kader van de hem opgedragen rechtmatigheidsbeoordeling van het onteigeningsbesluit en van de gevorderde onteigening zou moeten toetsen. Die opvatting lijkt mij niet juist, en de klacht acht ik dan ook ongegrond.
3.13
Onderdeel 2.2 bestaat uit een motiveringsklacht: de rechtbank heeft volgens het onderdeel onvoldoende gerespondeerd op de argumenten van [eiser] ten betoge dat de procesgang van zijn beroep tegen het Rijksinpassingsplan niet deugde. Het gaat daarbij om de in onderdeel 2.2.1 onder a-h opgesomde, volgens het onderdeel essentiële, stellingen. Inderdaad is de rechtbank op die stellingen niet ingegaan, maar dat brengt niet mee dat het vonnis moet worden vernietigd.
3.14
Er zijn gevallen denkbaar waarin de burgerlijke rechter niet zonder meer behoeft uit te gaan van de juistheid van het oordeel van de bestuursrechter in een bepaalde zaak, maar die gevallen zijn zeer uitzonderlijk. In een zaak waarin Uw Raad op 7 mei 2004 uitspraak deed22.ging het (onder meer) om een besluit van de gemeente Den Haag tot intrekking van enige aan een zekere Paul verleende subsidies. De bestuursrechter had Pauls bezwaren tegen dit intrekkingsbesluit verworpen. In de civiele procedure waarin de Gemeente terugbetaling van de als subsidie uitgekeerde bedragen vorderde, stelde Paul zich op het standpunt dat het intrekkingsbesluit onrechtmatig was en dat van de formele rechtskracht daarvan niet mocht worden uitgegaan. Uw Raad oordeelde dat voor een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht (‘in een geval als het onderhavige’) alleen dan plaats was indien in de procedure bij de bestuursrechter die het bestreden besluit in stand heeft gelaten, is gehandeld in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Misschien zal hetzelfde moeten gelden voor een besluit tot vaststelling van een bestemmings- of inpassingsplan als bij de procedure voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die het beroep tegen het besluit heeft verworpen, gehandeld is in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Ik twijfel daaraan (het ging in de zaak Paul/Den Haag om een besluit in de zin van de Awb; het inpassingsplan is, uiteraard, een vorm van – aan bestuursrechtelijke controle onderworpen – wetgeving in materiële zin), maar meen dat op dit punt, gezien het hierboven in 2.4-2.6 vermelde, in ieder geval geen taak is weggelegd voor de onteigeningsrechter.
Maar, wat daarvan zij, de in onderdeel 2.2.1 onder a-h vermelde stellingen impliceren naar mijn mening geen schending van een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het beroep van [eiser] . De omstandigheden dat [eiser] geconfronteerd werd met in het Nederlands gestelde stukken, dat hij slechts zes weken de tijd kreeg om zijn zienswijze met betrekking tot het ter inzage gelegde ontwerp-Rijksinpassingsplan naar voren te brengen en dat hij vervolgens slechts zes weken de tijd kreeg om een gemotiveerd beroepschrift in te dienen, acht ik niet van dien aard dat het ervoor moet worden gehouden dat gehandeld is in strijd met een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.23.Dit brengt mee dat [eiser] geen belang heeft bij deze klacht, die dan ook naar mijn mening niet tot cassatie kan leiden.
3.15
Onderdeel 2.2.2 keert zich tegen een gedachte van de rechtbank die, gezien het voorgaande, niet relevant is voor de vraag of de rechtbank mocht uitgaan van de rechtmatigheid van het Rijksinpassingsplan, zodat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
3.16
Onderdeel 2.2.3 klaagt over de onbegrijpelijkheid van de verwerping door de rechtbank (zie de laatste alinea van rov. 5.2) van het betoog dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet kan gelden als een onafhankelijke rechter, nu de rechtbank daarbij voorbijging aan essentiële stellingen van [eiser] (in het onderdeel onder a-d weergegeven) die zijn aangevoerd in diens verzoekschrift aan het EHRM van 11 mei 2015. Ik houd deze klacht voor ongegrond, omdat de rechtbank niet gehouden was nader te motiveren waarom de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te gelden heeft als een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, zie hierboven bij 3.10 en noot 21.
Klacht 3: de politieke besluitvorming (rov. 5.3.2)
3.17
De derde klacht (onderdelen 3-3.2.2) richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Kroon (in het KB van 14 november 2014) in redelijkheid heeft kunnen komen tot verwerping van de zienswijze van [eiser] (kort gezegd) dat het verzoek om onteigening niet bij de Kroon had mogen worden ingediend, omdat niet voldaan is aan de voorwaarden die de regering zelf heeft gesteld ten aanzien van de start van de onteigening.
Dit ziet op een brief die de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 6 december 2007 naar de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft gezonden24.in het kader van de behandeling van het voorstel van de wet tot goedkeuring van het op 21 december 2005 te Middelburg tot stand gekomen Verdrag tussen Nederland en het Vlaams Gewest betreffende de uitvoering van de ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium (hierna: het Verdrag).25.
3.18
Enige achtergrondinformatie lijkt nuttig om te doorgronden waarom het in dit Verdrag en in deze klacht gaat.
Het Verdrag voorziet erin (heel kort samengevat, zie art. 3 van het Verdrag) dat de vaargeul van de Westerschelde wordt verruimd, verdiept en van obstakels bevrijd en dat in Nederland en in Vlaanderen resp. 600 en 1100 ha estuariene natuur wordt ontwikkeld, waarbij Nederland zal zorgen voor de verbetering van de vaargeul en het Vlaams Gewest (in het Verdrag aangeduid als ‘Vlaanderen”, zie art. 2, aanhef en onder b) voor de aanleg van de estuariene natuur, ook voor zover die op Nederlands grondgebied zal worden aangelegd.
3.19
Art. 3 lid 2, aanhef en onder b van het Verdrag luidt:
“Met de volgende grensoverschrijdende projecten wordt ten laatste in 2007 van start gegaan:
(….)
b. het ontwikkelen van een intertijdengebied met een omvang van minimaal 440 ha in de Hertogin Hedwigepolder en het noordelijk gedeelte van de Prosperpolder.”
Art. 4 lid 4, aanhef en onder b, art. 4 lid 5 en art. 4 lid 8 van het Verdrag luiden:
“4. Vlaanderen draagt zorg voor:
b. de voorbereiding en de uitvoering van de in Artikel 3, tweede lid, omschreven projecten en werken, daaronder begrepen studie en onderzoek, het opmaken van plannen en aanbestedingsbescheiden, de aanbesteding en het toezicht, doch met uitzondering van grondverwerving op Nederlands grondgebied.”
“5. De Technische Scheldecommissie bepaalt tijdig de procedure voor overdracht van de door Vlaanderen in Artikel 3, tweede lid, onder b, uitgevoerde werken. Hierin wordt in ieder geval vastgelegd, dat Nederland bij de overdracht van deze werken alle rechten en verplichtingen van Vlaanderen ten opzichte van de aannemers overneemt. Deze overdracht zal geschieden binnen een maand na de melding door Vlaanderen, dat de projecten en werken zijn voltooid. De Technische Scheldecommissie ziet toe op deze overdracht.”
“8. Ter verwezenlijking van de in Artikel 3 omschreven projecten en werken binnen de aldaar bepaalde termijnen zullen de Verdragsluitende Partijen:
a. op de meest efficiënte wijze toepassing geven aan de interne wetgeving voor de administratieve voorbereiding van de uit te voeren projecten en werken.
b. alle nodige bestuurlijke besluiten, waaronder die met betrekking tot plannen en vergunningen, tijdig nemen; en
c. in het algemeen, al het nodige doen zodat de aangegeven afspraken en termijnen, binnen het internwettelijk en Europeesrechtelijke kader en met een goede en zorgvuldige besluitvorming, worden geëerbiedigd.”
3.20
Op 4 november 2006 werd het voorstel voor de goedkeuringswet van het Verdrag ingediend.26.De goedkeuring liep niet dadelijk van een leien dakje. Tijdens een wetgevingsoverleg met de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat en de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 3 december 200727.stelden de Kamerleden Koppejan, Roefs, Cramer en Van der Staaij een motie28.voor waarin de Kamer zich bereidverklaarde de Scheldeverdragen met gezwinde spoed goed te keuren met het voorbehoud (kort gezegd) dat de grondverwerving van de voor de uitvoering van de ontwikkelingsschets benodigde percelen in Nederland alleen op vrijwillige basis zou mogen geschieden. De regering, die blijkbaar verwachtte dat deze motie kon rekenen op een meerderheid in de Tweede Kamer, heeft een bijzondere manier bedacht om dit obstakel uit de weg te ruimen. In de hierboven bij 3.17 genoemde brief van 6 december 2007 deelde de Minister mee dat hij met Vlaanderen overeenstemming zou kunnen bereiken over de interpretatie van een aantal verdragsbepalingen, in die zin dat Nederland op grond van het Verdrag tot en met 2010 de tijd zou hebben om met het project in de Hedwigepolder van start te gaan, en dat zou gelden
“dat er ten behoeve van de verwezenlijking van de in Artikel 3, tweede lid, omschreven natuurmaatregelen in het Zwin en de Hertogin Hedwigepolder, geen landbouwgronden onteigend worden voordat overleg tussen de Nederlandse Regering en de Tweede Kamer van de Staten Generaal heeft plaatsgevonden, op basis van een met redenen omklede regeringsnota.”29.
Een daartoe strekkende, aan de Minister President van de Vlaamse Regering te sturen (of gestuurde) brief, waaruit dit citaat stamt, was gehecht aan de brief van de Minister van 6 december 2007. Deze manoeuvre resulteerde erin dat Koppejan c.s. hun op 3 december 2007 voorgestelde motie tijdens het op 10 december 2007 voortgezette wetgevingsoverleg introkken30.en dat de Tweede Kamer het wetsvoorstel op 18 december 2007 aannam.31.
3.21
Na de totstandkoming van de goedkeuringswet (Wet van 10 juli 2008, Stb. 307) is de ontwikkeling van een intertijdengebied in de Hedwigepolder conform art. 3 lid 2 van het Verdrag niet dadelijk voortvarend ter hand genomen. In het regeerakkoord van VVD en CDA dat aan de basis lag van het kabinet Rutte I dat op 14 oktober 2010 (met gedoogsteun van de PVV) aantrad, is overeengekomen:
“Nu de verdieping van de Westerschelde is afgerond, wordt er in overleg met Vlaanderen een alternatief ontwikkeld voor de ontpoldering van de Hedwige-polder in Zeeuws-Vlaanderen. Daarbij wordt ook gedacht aan de plannen die eerder door de Zeeuwse waterschappen zijn ontwikkeld.”
De plannen voor het bedoelde alternatief zijn echter, naar ik begrijp, niet tot wasdom gekomen, en het kabinet Rutte I viel in april 2012. Na de vervroegde verkiezingen van 12 september 2012 sloten VVD en PvdA op 29 oktober 2012 een regeerakkoord ten behoeve van de totstandkoming van het kabinet Rutte II. Dit regeerakkoord hakte eindelijk de knoop door en bepaalde:
“Alle alternatieven voor natuurcompensatie rond de verdieping van de Westerschelde zijn zorgvuldig gewogen op kosten en effecten. Op grond daarvan besluiten we de volledige ontpoldering van de Hedwigepolder zo spoedig mogelijk ter hand te nemen.”
3.22
Ook daarna is het niet meer gekomen van een ‘met redenen omklede regeringsnota’ als bedoeld in de brief van 6 december 2007 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, maar de Tweede Kamer is wel op de hoogte gesteld van het voornemen van de regering om niet langer te streven naar een alternatieve vorm van natuurcompensatie met behoud van de Hedwigepolder maar stappen te zetten die de onteigening van de gronden in de Hedwigepolder binnen handbereik zullen brengen zodat de ontpoldering zal kunnen worden gerealiseerd. Zie de brief die de Staatssecretaris van Economische Zaken op 21 december 2012 stuurde naar de Voorzitter van de Tweede Kamer, waarin o.m. werd medegedeeld:32.
“Om tot uitvoering te kunnen overgaan, zullen de benodigde gronden worden verworven en pachtvrij worden gemaakt. Indien minnelijke verwerving van de grond van de Hedwigepolder niet lukt, moet de onteigeningsprocedure op grond van de Onteigeningswet worden doorlopen. Een vastgesteld rijksinpassingsplan geldt op grond van de Nederlandse Onteigeningswet als titel voor onteigening,33.zodat een begin kan worden gemaakt met het formele deel van de onteigeningsprocedure omstreeks januari 2014, wanneer het rijksinpassingsplan is vastgesteld.
Met een vastgesteld rijksinpassingsplan, verworven gronden en uitvoeringsvergunningen komt de weg vrij voor de daadwerkelijke uitvoering. Zoals is vastgelegd zal vervolgens het Vlaams Gewest de realisatie ter hand nemen, uiteraard conform het vastgestelde plan en volgens de Nederlandse wet- en regelgeving. Voor een gedetailleerde planning (stroomschema) verwijs ik naar de bijlage. Samengevat zijn de mijlpalen in de planning:
a. tot augustus 2013 zullen de noodzakelijke plannen, procedures, besluiten etc. in rij en gelid worden gezet;
b. vaststelling van het rijksinpassingsplan met uitvoeringsbesluiten: januari 2014;
c. afronding onteigeningsprocedure: april 2016;
d. start van de uitvoering: mei 2016;
e. afronding van de uitvoering: augustus 2019.
Mocht onteigening niet nodig zijn dan kan de uitvoering eerder starten. In de planning is rekening gehouden met reële risico’s, waaronder bezwaar- en beroepsprocedures.”
3.23
In een brief van 18 februari 201434.heeft de Staatssecretaris vervolgens de Voorzitter van de Tweede Kamer geïnformeerd dat het Rijksinpassingsplan Hertogin Hedwigepolder was vastgesteld en dat de benodigde vergunningen en uitvoeringsbesluiten waren vastgesteld. Naar aanleiding daarvan heeft schriftelijk overleg plaatsgevonden waarbij de Staatssecretaris bij brief van 12 maart 2014 gereageerd heeft op een aantal vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor economische zaken.35.Nadien heeft de Tweede Kamer nog over de ontpoldering van de Hedwigepolder gedebatteerd in een zogenoemd ‘dertigledendebat’ op 28 januari 2015.36.Enige daarbij voorgestelde moties die ertoe strekten dat de ontpoldering geen doorgang zou mogen vinden werden ter vergadering van 3 februari 2015 verworpen.37.Voorts heeft de Staatssecretaris de Tweede Kamer nog bij brieven van 26 mei 2016 en 27 juni 2016 geïnformeerd over de voortgang met betrekking tot de ontpoldering van de Hedwigepolder.
3.24
Het regeerakkoord van oktober 2012 maakte de naderende ontpoldering van de Hedwigepolder tot een nieuwe politieke realiteit. Daarvan is kennelijk ook de Tweede Kamer uitgegaan, waarin geen meerderheid (meer) te vinden was die de ontpoldering (althans de eventueel daartoe nodige onteigening), alsnog wilde tegenhouden.
3.25
De cassatieklacht verlangt dat Uw Raad de verwerping door de Kroon toetst van de zienswijze van [eiser] dat de administratieve onteigeningsprocedure niet van start had mogen gaan omdat de regering had toegezegd niet tot onteigening van landbouwgronden te zullen overgaan voordat overleg tussen de regering en de Tweede Kamer zou hebben plaatsgevonden op basis van een met redenen omklede regeringsnota. De Kroon heeft deze zienswijze verworpen met de volgende redengeving (KB van 14 november 2014, Ad 2., blz. 6-7):
“Een zodanige regeringsnota is nadien door de ontwikkelingen in het dossier inzake de ontpoldering van de Hertogin Hedwigepolder niet tot stand gekomen en evenmin heeft het bedoelde overleg tussen de regering en de Tweede Kamer plaatsgevonden. Onze Staatssecretaris van Economische Zaken heeft op 21 december 2012 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 30 862, nr. 89) wel een brief naar de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal gezonden, waarin deze wordt geïnformeerd over de maatregelen met betrekking tot de ontpoldering van de Hedwigepolder, als onderdeel van het Natuurpakket Westerschelde. De Staatssecretaris merkt daarin op, dat er de afgelopen jaren diverse alternatieven voor ontpoldering van de polder zijn onderzocht en besproken. In de aanloop naar het regeerakkoord van 2012 zijn deze alternatieven zorgvuldig gewogen op kosten en effecten. Resultaat is, dat in het akkoord is opgenomen dat de volledige ontpoldering van de Hedwigepolder zo spoedig mogelijk ter hand zal worden genomen. In dat kader heeft de Staatssecretaris gesteld dat, om tot uitvoering te kunnen overgaan, de benodigde gronden worden verworven en pachtvrij worden gemaakt, waarbij – indien dat niet door minnelijke verwerving lukt – de onteigeningsprocedure op grond van de onteigeningswet moet worden doorlopen. In de brief wordt vervolgens opgemerkt dat een vastgesteld inpassingsplan op grond van de Nederlandse onteigeningswet geldt als een titel voor onteigening, zodat een begin kan worden gemaakt met het formele deel van de onteigeningsprocedure omstreeks januari 2014, wanneer het inpassingsplan zal zijn vastgesteld.
Uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat het standpunt van de regering tot het, indien nodig, inzetten van het middel van onteigening in 2012 een wijziging heeft ondergaan. De regering heeft in 2007 nog een voorbehoud met betrekking tot de inzet van het middel van onteigening, als gevolg waarvan eerst en op basis van een regeringsnota met de Tweede Kamer diende te worden overlegd. Vervolgens heeft de regering in 2012 op basis van de toen in het regeerakkoord vastgelegde keuze voor ontpoldering gekozen voor het doorlopen van de onteigeningsprocedure in geval de minnelijke verwerving van de benodigde gronden niet zou slagen. Dit is bij voornoemde brief van 21 december 2012 ook aan de kamer meegedeeld. Niet gebleken is, dat de kamer zich tegen het (gewijzigde) standpunt van de regering heeft gekeerd of te kennen heeft gegeven hierover met onze Staatssecretaris van Economische Zaken in debat te willen gaan. Dit in aanmerking nemend zijn Wij van oordeel dat verzoeker tot zijn verzoekbesluit van 25 maart 2014 heeft kunnen komen.”
3.26
Naar mijn mening heeft de Kroon het betoog van [eiser] terecht verworpen. De toezegging waarop hij zich beriep was – hooguit – een toezegging aan de Tweede Kamer, en geen toezegging aan de eigenaren van gronden in de Hedwigepolder. Het lag op de weg van de Tweede Kamer om aan de bel te trekken als zij het niet eens was met het voornemen van de regering om zonder voorafgaande regeringsnota en overleg op basis daarvan met de Tweede Kamer, aan te sturen op grondverwerving en zo nodig onteigening. Dit brengt mee dat ik het oordeel van de rechtbank in rov. 5.3.2 dat de Kroon in redelijkheid tot het geciteerde oordeel heeft kunnen komen juist acht. Ik merk hierbij op dat de omstandigheid dat, zoals in de klacht nog wordt benadrukt, de Kroon acht heeft geslagen op een voor [eiser] in de administratieve procedure geheim gebleven memo van de Dienst Landelijk Gebied van 13 juli 2014,38.mij niet tot een andere mening heeft gebracht, nu blijkbaar geen enkel voorschrift aan een dergelijke handelwijze, die volgens de Staat ook niet ongebruikelijk is,39.in de weg staat. Ik acht de onderhavige klacht van het cassatiemiddel dan ook ongegrond.
Het gegeven dat de administratieve onteigeningsprocedure in het algemeen, of zoals die in het onderhavige geval is gevoerd, niet (bedoeld is, en ook niet) kan gelden als een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter, lijkt mij overigens wel een relevant gegeven bij de beoordeling van sommige van de hierna nog te bespreken cassatieklachten.
Klacht 4: gebreken in administratieve procedure ? (rov. 5.3.1 i.c.m. rov. 5.5)
3.27
Deze klacht bestrijdt (het oordeel van de rechtbank met betrekking tot) de rechtmatigheid van het KB van 14 november 2014 wegens gebreken in de procedure die geleid heeft tot dat KB. Het gaat hier om de procedure die wettelijk geregeld is in art. 78 Ow.
Die procedure houdt in:
(i) Een verzoek tot onteigening aan de Kroon (art. 78 lid 1 Ow).
(ii) Voordat op dit verzoek wordt beslist, wordt de Raad van State gehoord (art. 78 lid 1 Ow).
(iii) Op de voorbereiding van het besluit tot onteigening is de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure) van toepassing (art. 78 lid 2 Ow).
3.28
Ad (i): In het onderhavige geval was het (zoals valt af te leiden uit het KB van 14 november 2014) de Staatssecretaris van Economische Zaken die bij brief van 25 maart 2014 de Kroon verzocht heeft ten name van de Staat over te gaan tot aanwijzing van de onderhavige onroerende zaken ter onteigening. Het KB is voorzien van het contraseign van de Minister van Infrastructuur en Milieu, die in het KB als “Onze Minister” wordt aangeduid. Dezelfde Staatssecretaris en dezelfde Minister hadden eerder dat jaar, zoals ik hierboven in 2.1 heb vermeld, n.l. op 10 februari 2014, het Rijksinpassingsplan vastgesteld ter uitvoering waarvan de Staatssecretaris van Economische Zaken zijn verzoek van 25 maart 2014 aan de Kroon richtte.
Ad (ii): Blijkens het tot de gedingstukken behorende advies van de Raad van State40.heeft de Staat op 16 september 2014 het concept voor het KB voorgelegd aan de Raad van State, die vervolgens op 22 oktober heeft geadviseerd. In het advies is niet ingegaan op de door [eiser] in het kader van de uniforme voorbereidingsprocedure naar voren gebrachte zienswijzen.
Ad (iii): Het ontwerp KB en de in art. 79 Ow bedoelde stukken hebben vanaf 1 mei tot en met 11 juni 2014 conform art. 3.11 lid 1 Awb ter inzage gelegen.41.In die periode heeft [eiser] op de voet van art. 3.15 Awb schriftelijk zijn zienswijze ingediend.
Ad (iv): Conform art. 78 lid 4 Ow heeft er op 2 juli 2014 in Terneuzen een hoorzitting plaatsgevonden.
3.29
De onderdelen 4.1-4.3.5 klagen over verwerping door de rechtbank van het betoog van [eiser] dat het KB onrechtmatig is omdat (zie rov. 4.4.1), kort samengevat:
(a) de Staatssecretaris het verzoekbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid, na een adequate belangenafweging en zonder vooringenomenheid (art. 2.4 lid 1, art. 3.2 en art. 3.4 lid 1 Awb) heeft genomen;
(b) de Staatssecretaris de Kroon niet reeds bij de toezending van het verzoekbesluit in kennis heeft gesteld van het zelfrealisatieverweer van [eiser] ;
(c) de Kroon het ontwerpbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid, na een adequate belangenafweging en zonder vooringenomenheid (art. 2.4 lid 1, art. 3.2 en art. 3.4 lid 1 Awb) heeft genomen, nu dat in vier werkdagen na ontvangst van het verzoekbesluit is opgesteld en verzonden, en reeds klaarlag voordat het verzoekbesluit werd genomen;
(d) de Kroon bij de voorbereiding van het ontwerpbesluit of het KB hoor en wederhoor en daarmee art. 6 EVRM heeft geschonden door alleen de Staat in de gelegenheid te stellen vragen te beantwoorden;
(e) de Kroon de Raad van State niet volledig en accuraat heeft ingelicht over het standpunt van [eiser] in de minnelijke fase tot dan toe, en aldus niet op de juiste wijze heeft voldaan aan haar verplichting (art. 78 lid 1 Ow) om de Raad van State te horen.
3.30
Naar mijn mening heeft de rechtbank deze bezwaren tegen het KB terecht verworpen. Zoals ik hierboven bij 3.26 al heb vermeld, kan de administratieve onteigeningsprocedure niet gelden als een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Dat kan men natuurlijk ook niet verwachten als het (zoals in dit geval) gaat om een procedure waarin de Staat (in de persoon van de Staatssecretaris van Economische Zaken) een verzoek richt tot de Kroon (te weten de Staat in de persoon van Minister van Infrastructuur en Milieu als voor het Kroonbesluit verantwoordelijke minister) om onteigening mogelijk te maken ter uitvoering van een door de Staat (in de persoon van diezelfde bewindslieden) vastgesteld inpassingsplan, dat diende om uitvoering te kunnen geven aan voor Nederland uit het Verdrag met het Vlaamse Gewest voortvloeiende verplichtingen. Aan de administratieve onteigeningsprocedure kan men niet de eisen stellen die gelden voor een ‘gerecht’ als bedoeld in art. 6 EVRM. Niet inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor leidt niet zonder meer tot onrechtmatigheid van het KB.42.Op de vraag of het verzoekbesluit, het ontwerpbesluit en het KB zelf aan de eisen van de art. 2.1 lid 1, 3.2 en 3.4 Awb voldoen is de rechtbank, ik denk terecht, niet ingegaan. Dat de Staatssecretaris en de Kroon met oneigenlijke bedoelingen zijn gekomen tot het verzoekbesluit, het ontwerpbesluit en het KB is onaannemelijk. Uit hetgeen ik hierboven in de nrs. 3.18-3.24 over de politieke besluitvorming heb vermeld, kan gevoeglijk worden afgeleid dat de Staat goed heeft nagedacht alvorens hij besloot aan te sturen op onteigening.
3.31
De klachten die erop neerkomen dat (de rechtbank heeft miskend dat) het KB onrechtmatig is omdat de Raad van State niet behoorlijk heeft kunnen adviseren nu aan hem niet het volledige dossier was overgelegd, lijken mij ongegrond. In ieder geval heeft [eiser] bij deze klachten geen belang, nu uit het dossier blijkt dat de Staat (althans het Ministerie van Infrastructuur en Milieu) op 16 september 2014 een concept voor het KB aan de Raad van State heeft doen toekomen, waarin de zienswijzen van [eiser] zijn vermeld en behandeld.43.Bij mijn weten impliceert het horen door de Raad van State als bedoeld in art. 78 lid 1 Ow niet dat het ‘volledige dossier’ aan de Raad van State moet worden voorgelegd.
3.32
Ik houd het dan ook ervoor dat alle klachten van de onderdelen 4.1-4.3.5 ongegrond zijn.
Klacht 5: toepassing van afd. 3.4 Awb (rov. 5.3.3)
3.33
Deze klacht (onderdelen 5-5.3) bestrijdt de verwerping van het standpunt van [eiser] dat het KB onrechtmatig is omdat de Kroon de uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb niet correct heeft gevolgd. De rechtbank oordeelde in rov. 5.3.3 dat [eiser] dit standpunt reeds bij de Kroon heeft ingenomen, en dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat dit standpunt onjuist is.
3.34
De fout die de Kroon volgens [eiser] heeft gemaakt is dat in het ter inzage gelegde ontwerpbesluit de bezwaren die [eiser] tegen een eventuele onteigening koesterde niet behandelt.
Beide partijen hebben in dit verband een beroep gedaan op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad State van 16 januari 2008.44.De Staat wil daaruit afleiden45.dat de hoogste bestuursrechter heeft uitgemaakt dat het ingevolge de uniforme voorbereidingsprocedure ter inzage te leggen ontwerp van besluit niet hoeft te reageren op bij het bestuursorgaan reeds bekende bezwaren van belanghebbenden tegen het voorgenomen besluit. [eiser] leidt blijkbaar (zie onderdeel 5.2.1) het omgekeerde af uit deze uitspraak.
Naar mijn mening snijden noch de interpretatie die de Staat aan deze uitspraak geeft noch die van [eiser] hout. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde slechts dat uit het ter inzage gelegde ontwerp van het besluit moet blijken welke beslissing het bestuursorgaan voornemens is te nemen (dat was in het in de betreffende zaak ter inzage gelegde ontwerpbesluit in het midden gelaten). De vraag of het ontwerpbesluit moet anticiperen op reeds bekende bezwaren van belanghebbenden was niet aan de orde.
3.35
Niettemin meen ik dat de Staat op dit punt aan het langste eind trekt. Ik denk dat de uniforme voorbereidingsprocedure niet verlangt dat een dergelijke reactie in het ter inzage gelegde ontwerpbesluit wordt opgenomen. In onderdeel 5.1.1 onder a wordt deze substantiëringsplicht afgeleid uit ‘de tekst en de bedoeling’ van art. 3:11 Awb. Daarover het volgende.
3.36
Art. 3:11 Awb verlangt slechts dat het ontwerp van het te nemen besluit (met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp46.) ter inzage wordt gelegd, waarna belanghebbenden (art. 3:15 Awb) hun zienswijze over het ontwerp naar voren kunnen brengen. Het ligt mijns inziens niet voor de hand, en lijkt ook onlogisch en onpraktisch, hierin te lezen dat de wetgever van het bestuursorgaan verlangt dat reeds het ontwerpbesluit ingaat op zienswijzen die nog niet conform art. 3:15 Awb naar voren zijn gebracht. Uit hetgeen de Kroon in het onderhavige KB op blz. 7 onder Ad 4 overweegt, maak ik op dat een ontwerpbesluit tot aanwijzing ter onteigening dat conform afdeling 3.4 Awb ter inzage wordt gelegd in beginsel niet uitdrukkelijk aandacht besteedt aan individuele belanghebbenden.
“Het ontwerpbesluit dient ertoe voor belanghebbenden duidelijk te maken welke instantie ten behoeve van welk project om aanwijzing ter onteigening heeft verzocht. Tevens wordt in het ontwerpbesluit inzicht gegeven aan de in het algemeen belang ontleende overwegingen die aan het project ten grondslag liggen alsook over de voortgang van de planologische inpassing ervan. Met de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, waarin het voornemen tot aanwijzing ter onteigening is vervat, wordt tot uitdrukking gebracht dat er naar Ons oordeel niet op voorhand termen aanwezig zijn die tot afwijzing van het verzoek om onteigening dienen te leiden en dat er dus ook geen sprake is van een onevenredige benadeling van enige belanghebbende door de voorgenomen onteigening. Indien een belanghebbende van mening is dat het voornemen tot aanwijzing ter onteigening op onjuiste gronden berust, staat hem de mogelijkheid open hiertegen schriftelijk of mondeling een zienswijze naar voren te brengen.”
aldus de Kroon.47.Zeker nu de administratieve onteigeningsprocedure, zoals ik hierboven in de nrs. 3.26 en 3.30 heb geschreven, niet (bedoeld is, en ook niet) kan gelden als een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter, acht ik het volgens de cassatieklacht aan het ontwerpbesluit klevende gebrek, voor zover dat al als een gebrek heeft te gelden, niet van dien aard, dat dat het KB nietig of onrechtmatig maakt. Hierop stuiten alle onderdelen van klacht 5 af. De kwestie of de rechtbank het onderhavige oordeel van de Kroon vol had moeten toetsen en niet marginaal (onderdeel 5.1.1) kan naar mijn mening blijven liggen, omdat een volle toetsing dezelfde uitkomst oplevert.
3.37
Ik merk nog op dat de onderdelen 5.1.3 en 5.1.4 ervan uitgaan dat het ontwerpbesluit op 1 april 2014 ter inzage is gelegd. Dat lijkt mij een vergissing, nu het KB van 14 november 2014 als datum van terinzagelegging aanwijst 1 mei 2014.
Klacht 6: beoordeling beroep op zelfrealisatie (rov. 5.3.4)
3.38
Klacht 6 verlaat het terrein van de in de eerdere klachten aan de orde gestelde formaliteiten en voorvragen. De klacht keert zich tegen de verwerping van het verweer van [eiser] dat de Kroon ten onrechte het zelfrealisatieverweer heeft verworpen. Dat verweer kwam erop neer dat onteigening niet noodzakelijk is omdat [eiser] zelf de aan zijn grond gegeven bestemming van estuariene natuur kan realiseren. We zijn daarmee eindelijk beland bij (wat mij lijkt:) de kern van de zaak. Ik laat de bespreking van de onderdelen van deze klacht voorafgaan door een inleiding (nrs 4.39-3.41).
3.39
De Kroon heeft het beroep op het zelfrealisatiebeginsel behandeld en verworpen in ‘Ad 10’ (blz. 11-13) van het KB van 14 november 2014. De Kroon zag diverse zwarigheden tegen het zelfrealisatieplan. Die zijn door de rechtbank in rov. 4.4.4 samengevat als volgt:
a. Het beroep is niet onvoorwaardelijk.
b. Er is geen concreet plan.
c. [eiser] is niet bereid op eigen kosten zelf te realiseren.
d. [eiser] beschikt niet over alle gronden die nodig zijn om het project te realiseren.
e. Een deel van de uit te voeren werkzaamheden betreft de aanleg van infrastructuur, waaronder een primaire waterkering. Uit het oogpunt van doelmatige aanleg en doelmatig beheer is het gewenst dat de overheid die gronden in eigendom krijgt.
3.40
[eiser] heeft elk van die zwarigheden in de rechtbankprocedure bestreden, zoals de rechtbank (eveneens in rov. 4.4.4) samenvat. Die bestrijding slaagde wat betreft de punten a en b: de rechtbank oordeelde dat de Kroon het beroep op zelfrealisatie niet heeft kunnen passeren op de gronden dat dat beroep niet onvoorwaardelijk zou zijn en dat een concreet plan zou ontbreken. Dat geldt echter, aldus de rechtbank, niet voor de bestrijding van de gronden c, d en e. Op die gronden heeft de Kroon naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het beroep op zelfrealisatie niet slaagt (rov. 5.3.4, slot). De rechtbank ging ervan uit dat [eiser] het project zelf wil realiseren, maar op kosten van de Staat. In die zin voldoen [eiser] naar het oordeel van de rechtbank niet aan een der vereisten voor een succesvol beroep op zelfrealisatie. Weliswaar achtte de rechtbank denkbaar dat bij niet-lucratieve projecten wordt afgeweken van het vereiste dat de zelfrealisator op eigen kosten zelf realiseert, maar zij oordeelde (rov. 5.3.4):
“dat in dit geval niet van de Staat kan worden verlangd dat hij de kosten draagt van de ontpoldering, terwijl [eiser] eigenaar blijft van de percelen. Als [eiser] eigenaar blijft, heeft de Staat slechts beperkt zeggenschap over de (wijze van) uitvoering van het ontpolderingsproject en het beheer van het gebied op langere termijn, aangezien hij telkens, want steeds als er (onderhouds)werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, afhankelijk is van overeenstemming daarover met [eiser] . Mede gelet op de aard van het te realiseren werk, waterstaatswerken, waarmee ook een publiek belang is gemoeid, te weten bescherming tegen hoog water, wordt deze situatie terecht onwenselijk geacht door de Staat. Dat de Staat (een deel van) de kosten mogelijk kan declareren bij de Belgische overheid, doet aan het voorgaande niet af.”
3.41
Deze redenering komt mij, los van de daartegen gerichte cassatieklachten, niet erg overtuigend voor. Het lijkt erop dat de rechtbank bij haar verwerping van de door [eiser] tegen de gronden c, d en e aangevoerde tegenwerpingen enigszins in motiveernood is geraakt. Immers niet valt in te zien in welk opzicht de bezwaren die de rechtbank ziet voor het scenario van een ontpoldering terwijl [eiser] eigenaar blijft, zouden wegvallen als [eiser] de kosten van de ontpoldering zelf draagt. Voorts bevreemdt het oordeel dat de omstandigheid dat de Staat (een deel van) de kosten ‘mogelijk kan declareren bij de Belgische overheid’ aan het voorgaande niet afdoet. Misschien zie ik iets over het hoofd, maar het lijkt erop dat de hierboven in 3.19 geciteerde bepalingen van art. 4 van het Verdrag meebrengen dat niet de Staat maar Vlaanderen (het Vlaams Gewest) zal zorgen voor voorbereiding en uitvoering van de ontwikkeling van het intertijdengebied in de Hertogin Hedwigepolder en het noordelijk gedeelte van de (in België liggende) Prosperpolder, daaronder begrepen studie en onderzoek, het opmaken van plannen en aanbestedingsbescheiden, de aanbesteding en het toezicht.48.Bij die stand van zaken lijkt goed denkbaar dat [eiser] eenvoudigweg (de Staat en) het Vlaams Gewest toestemming geeft het project op de hem toebehorende percelen te realiseren. Of men dit nog als ‘zelfrealisatie’ kan aanmerken kan men zich natuurlijk afvragen, en of [eiser] een dergelijke gang van zaken voor ogen had met zijn beroep doet op zelfrealisatie, is mij niet duidelijk.
3.42
Onderdeel 6.1 wijst een inconsistentie aan in de motivering van de rechtbank met betrekking tot het hierboven in 3.39 bedoelde punt d. Inderdaad heeft de rechtbank énerzijds geoordeeld dat de Kroon op de gronden c, d en e in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het beroep op zelfrealisatie niet slaagt, maar ánderzijds bij de onderbouwing van dit oordeel vooropgesteld dat [eiser] heeft erkend dat hij niet alle voor realisering van het project benodigde gronden in eigendom heeft, maar dat dit zelfrealisatie niet in de weg hoeft te staan nu hij heeft aangeboden de ontbrekende percelen alsnog in eigendom te verwerven. Of (reeds) deze innerlijke tegenstrijdigheid tot cassatie behoort te leiden kan men zich echter afvragen. Wellicht moet men het oordeel van de rechtbank aldus begrijpen dat reeds de bezwaren c en e de Kroon in redelijkheid konden brengen tot het oordeel dat het beroep op zelfrealisatie niet slaagt. Daarbij verdient opmerking dat zwarigheid e (uit oogpunt van doelmatige aanleg en doelmatig beheer is gewenst dat de overheid de gronden waarop de aanleg van infrastructuur - waaronder een primaire waterkering - in eigendom krijgt) uiteraard ook impliceert dat het onwenselijk is dat [eiser] de laatstbedoelde gronden, waarover hij volgens het KB (blz. 12, laatste alinea) niet beschikt, in eigendom verwerft. Ik acht het onderdeel niet gegrond.
3.43
De onderdelen 6.2 en 6.3 keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Kroon in redelijkheid het beroep op zelfrealisatie (mede) op de grond dat [eiser] niet op eigen kosten zelf wil realiseren heeft kunnen verwerpen.
3.44
Onderdeel 6.2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Kroon in het KB een onjuist criterium heeft aangelegd, te weten dat een beroep op zelfrealisatie slechts kan slagen indien aan de eis voldaan is dat de eigenaar voor eigen rekening en risico (door de rechtbank opgevat als: op eigen kosten) zal realiseren.
Het KB (blz. 12, derde alinea) formuleert het als volgt:
“Het beginsel dat er geen noodzaak tot onteigening bestaat indien een eigenaar te kennen geeft dat hij bereid en in staat is om over te gaan tot zelfrealisatie van bestemmingen die aan zijn eigendom zijn toegekend, dient naar Ons oordeel aldus te worden uitgelegd, dat een eigenaar bereid en in staat moet zijn om de bestemmingen zonder voorbehoud – en derhalve onvoorwaardelijk – en voor eigen risico en rekening zelf te realiseren.”
De door de Kroon in het door haar bedoelde beginsel ‘hineininterpretierte’ eis dat de eigenaar in staat en bereid moet zijn de bestemmingen voor eigen risico en rekening zelf te realiseren, heb ik niet in eerdere Kroonbeslissingen in onteigeningszaken gevonden en lijkt dus een noviteit.
3.45
De klacht lijkt mij niet gegrond. De rechtbank heeft immers de opvatting van de Kroon niet vol omarmd, maar denkbaar geacht dat van het vereiste dat de eigenaar op eigen kosten realiseert ‘kan worden afgeweken, indien, zoals in het onderhavige geval, het te realiseren project niet lucratief is.’ In zoverre hanteerden de rechtbank en de Kroon dus wel degelijk verschillende maatstaven en (zo zou men kunnen zeggen) miskent de rechtbank geenszins dat het ’op eigen kosten’-vereiste niet zonder meer kan gelden indien het gaat om niet-lucratieve projecten als het onderhavige.
3.46
Onderdeel 6.3 vuurt een salvo van klachten af tegen het hierboven in 4.40 geciteerde oordeel van de rechtbank in rov. 5.3.4.
3.47
Bij de bespreking van deze klachtenreeks stel ik enkele punten voorop.
In de eerste plaats constateer ik dat het bij een beroep op zelfrealisatie meestal gaat om een al-dan-niet te onteigenen onroerende zaak die een bestemming heeft gekregen die een lucratieve exploitatie van de onroerende zaak mogelijk lijkt te maken. In het onderhavige geval wil de Staat gronden in een polder onteigenen teneinde daarop een buitendijks natuurterrein (estuariene natuur) te (laten) realiseren, hetgeen de rechtbank aanmerkt (ik denk terecht) als een niet lucratief project. Een heel bijzondere omstandigheid is daarbij dat de eigenaar, om hem moverende redenen, (kennelijk) hoge prijs stelt op het behoud van de eigendom, ook als zijn percelen worden ontwikkeld tot natuurterrein. Dit brengt naar mijn mening met zich mee dat er voor dit geval weinig of niets te leren valt van beslissingen in eerdere zaken waarin het ging over zelfrealisatie van lucratieve bestemmingen.
In de tweede plaats wijs ik erop dat de onderhavige zaak uitzonderlijk is door de grootte van het van één eigenaar te onteigenen gebied (305 ha). Ik wil niet zeggen dat bij onteigening van een zo groot gebied van één eigenaar andere regels moeten gelden dan bij onteigening van kleinere stukken van verschillende eigenaren, maar meen wel dat de omvang van het van één eigenaar te onteigenen gebied zou moeten leiden tot uiterste zorgvuldigheid bij de beantwoording van de vraag of de onteigening noodzakelijk is, en dus ook bij de beoordeling van een beroep op zelfrealisatie.
In de derde plaats vraag ik aandacht voor de omstandigheid dat het zelfrealisatieverweer van [eiser] voor het eerst in de onderhavige onteigeningsprocedure in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang beoordeeld wordt door een gerecht dat de eisen die 6 EVRM stelt moet waarmaken. De in het KB van 14 november 2014 uitgemonde administratieve onteigeningsprocedure werd ingeleid door een verzoekbesluit van de Staat (Staatssecretaris van Economische Zaken) en beslist door de Staat (te weten de Kroon met als verantwoordelijke minister de Minister van Infrastructuur en Milieu), die bovendien bevooroordeeld was, nu reeds het ontwerpbesluit, dat tot stand kwam vóórdat [eiser] zijn zienswijze had ingediend, erop wijst dat de Staat (de Kroon) van de aanvang af van plan was het onteigeningsverzoek te honoreren. In die procedure was geen plaats voor het beginsel van hoor en wederhoor nu de Kroon besliste met gebruikmaking van een nota van de onder de Minister van Economische Zaken ressorterende Dienst Landelijk Gebied, waarop [eiser] niet heeft kunnen reageren. Dit alles breder uiteengezet hierboven in nr. 3.26-3.30, waar ik tot de visie kwam dat de administratieve onteigeningsprocedure volgens de regels der kunst is verlopen, maar dat die procedure als ‘eerlijk proces’ (kort gezegd) een farce is.
3.48
Voorts wijs op nog op enkele uitlatingen van de Kroon in het KB van 14 november 2014, die mij in het oog vielen. De Kroon huldigde Ad 1, blz. 6, eerste alinea het standpunt (de passage waarom het mij gaat heb ik gecursiveerd):
“Het algemeen belang van Nederland dat met de ontpoldering wordt gediend moet in de onderhavige procedure in beginsel als gegeven worden beschouwd, nu de planologische grondslag daarvoor is neergelegd in het door onze Staatssecretaris van Economische Zaken en Onze Minister vastgestelde inpassingsplan. Het publiek belang van de onteigening ter uitvoering van dat plan is daarmee ook gegeven.”
Zie ook het KB Ad 2, blz. 6, onder, waarin de Kroon, kennelijk met instemming, verwijst naar de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 21 december 2012,49.waarin is opgemerkt (ik citeer het KB):
“In dat kader heeft de Staatssecretaris gesteld dat, om tot uitvoering te kunnen overgaan, de benodigde gronden worden verworven en pachtvrij worden gemaakt, waarbij – indien dat niet door minnelijke verwerving lukt – de onteigeningsprocedure op grond van de onteigeningswet moet worden doorlopen. In de brief wordt vervolgens opgemerkt dat een vastgesteld inpassingsplan op grond van de Nederlandse onteigeningswet geldt als een titel voor onteigening ( … )”.
Verhelderend voor de attitude van de Kroon is voorts haar overweging Ad 4, blz. 7:
“In het bijzonder met betrekking tot de door reclamanten aan de orde gestelde belangenafweging merken Wij op dat deze afweging in abstracto reeds in de onteigeningswet zelf is gemaakt doordat deze wet nauwkeurig aangeeft in welke gevallen en onder welke voorwaarden onteigening kan plaatsvinden en met name voorschrijft dat de onteigende aanspraak heeft op volledige schadevergoeding. Waar het gaat om de situering van het werk vindt de afweging van belangen plaats in de planologische procedure. Hieruit volgt dat de door Ons, mede in het licht van artikel 3:4 Awb, te verrichten belangenafweging in beginsel opgaat in toetsing aan de door de onteigeningswet gestelde en in de jurisprudentie uitgewerkte voorwaarden.”
Zie voorts het KB Ad 5, blz. 8, waar de Kroon herhaalt:
“Zoals Wij hiervoor onder Ad 1 al hebben opgemerkt, is het inpassingsplan vastgesteld, waarmee ook het publiek belang van de onteigening ter uitvoering van dat plan gegeven is.”
Het lijkt erop neer te komen dat de Kroon de visie huldigde dat de Staat een inpassingsplan heeft vastgesteld en daarmee zijn bevoegdheid had geschapen om te onteigenen als hij de voor het plan benodigde gronden niet minnelijk zou kunnen verwerven terwijl de belangen van [eiser] niet behoeven te worden gewogen omdat hij bij onteigening volledige schadeloosstelling zal krijgen.50.Het wekt geen verbazing dat de Kroon bij die grondhouding weinig ophad met het zelfrealisatieverweer.
3.49
In verband met het voorgaande veroorloof ik mij een vraagteken te zetten bij de vaste rechtspraak van Uw Raad, b.v. in rov. 4.2.1 van zijn hierboven in nr. 2.5 geciteerde arrest van 9 februari 2000 in de zaak Strijpse Kampen/Eindhoven51., dat de rechter bij de beoordeling van het verweer dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat de eigenaar, al dan niet samen met anderen, bereid en in staat is de beoogde bestemming zelf te realiseren, slechts de vraag heeft te beantwoorden of de onteigenende partij bij het nemen van het onteigeningsbesluit (dan wel de Kroon bij de goedkeuring daarvan) in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die bereidheid of mogelijkheid niet bestaat. Althans meen ik dat in het onderhavige geval de toetsing van het KB, wil die buiten de gevarenzone blijven van art. 6 EVRM en art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM, een gradatie van marginaliteit zou behoren te hebben die op een volle toetsing van de verwerping door de Kroon van het zelfrealisatieverweer neerkomt of zo’n volle toetsing zeer dicht benadert. Die (bijna) volle toetsing zou naar mijn mening in ieder geval moeten plaatsvinden waar het gaat om de vragen of de eigenaar bereid en in staat is tot zelfrealisatie in de door de verzoeker tot onteigening gewenste vorm en of voldoende getracht is de voor het werk benodigde gronden in der minne te verwerven.52.
[eiser] heeft in de administratieve onteigeningsprocedure bezwaren naar voren gebracht die, praktisch gesproken, bij voorbaat gedoemd waren te worden gepasseerd. Echter dat was de enige mogelijkheid om (de verwerping van) die bezwaren tegen de onteigening in een eerlijk proces door de onafhankelijke rechter te laten beoordelen. Die beoordeling verdient naar mijn mening te bestaan uit een volle toets.
3.50
Onderdeel 6.3.1 betoogt dat de rechtbank buiten de haar opgedragen taak is getreden door de beslissing van de Kroon te motiveren met de hierboven in 3.40 geciteerde redengeving, waarvan de Kroon zich in het KB niet heeft bediend.
Ik acht de klacht niet gegrond. Naar mijn mening stond het de rechtbank vrij om bij de toetsing van het KB rekening te houden met argumenten waarvan de Kroon zich in het KB niet heeft bediend. Dat past ook bij de taak van de onteigeningsrechter die, als gerecht als bedoeld in art. 6 EVRM, in een geval als het onderhavige (zoals ik hierboven schreef) de beslissing van de Kroon op het zelfrealisatieverweer van de eigenaar vol, of vrijwel vol, en niet (verregaand) marginaal, behoort te toetsen.
3.51
Hetzelfde geldt, wat mij betreft, voor de klacht van onderdeel 6.3.2, waarin geklaagd wordt dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Overigens wijst mr. Scheltema er in zijn schriftelijke toelichting (nr. 3.10.5) terecht op dat de Staat bij de rechtbank wel degelijk het standpunt heeft ingenomen dat zelfrealisatie inhoudt dat de eigenaar de bestemming zelf realiseert en dat [eiser] dat dan ook voor eigen rekening en risico zou dienen te doen. Ook deze klacht lijkt mij dus ongegrond.
3.52
De klachten onder a, c en d van onderdeel 6.3.3 acht ik evenwel, mede tegen de achtergrond van hetgeen ik hierboven in de nrs. 3.47-3.49 op het tapijt heb gebracht, gegrond. In het vonnis is inderdaad geen voldoende begrijpelijke respons te vinden op de stellingen (vermeld in onderdeel 6.3.3 onder a (i)-(iv) en c (i)-(v) die [eiser] in zijn conclusie van antwoord heeft aangevoerd ten betoge dat (de Kroon heeft miskend dat) zijn zelfrealisatievoornemen voorziet in een oplossing van de problemen die met betrekking tot (het beheer en het onderhoud van) cruciale waterstaatswerken en het ontpolderde gebied zouden kunnen voortvloeien uit een ontpoldering zonder onteigening. Relevant lijkt mij daarbij dat [eiser] heeft aangevoerd, zoals onderdeel 6.3.3 onder d (i) en (ii) benadrukt, dat de Staat geen overleg heeft willen voeren over zelfrealisatie en over een door [eiser] aan de Staat voorgelegd concept voor een in verband daarmee tussen [eiser] en de Staat te sluiten overeenkomst.
De bedoelde stellingen lijken mij hoogst relevant in deze zaak. Naar mijn mening kan in de zeer bijzondere omstandigheden van deze zaak de onteigeningsnoodzaak niet (zonder meer) worden aangenomen voordat de Staat serieus te nemen pogingen heeft ondernomen om met [eiser] overeenstemming te bereiken over een regeling (waarvoor [eiser] een voorstel heeft gedaan) die voorziet in de realisering van de estuariene natuur op de percelen van [eiser] conform het inpassingsplan. Waar de rechtbank niet of onvoldoende is ingegaan op die stellingen acht ik haar oordeel dat de Kroon heeft kunnen beslissen dat het zelfrealisatieverweer moet worden verworpen onvoldoende gemotiveerd.
3.53
Onderdeel 6.3.4 verwijt de rechtbank een innerlijk inconsistente redenering in rov. 5.3.4. De rechtbank heeft enerzijds (vonnis blz. 16, onder en 17, boven) [eiser] gevolgd in diens standpunt dat de Kroon zijn beroep op zelfrealisatie niet had mogen passeren omdat een concreet plan zou ontbreken. Aan [eiser] kan, aldus de rechtbank, niet worden verweten dat hij geen concreter plan heeft overgelegd dan zijn toezegging het plan uit te voeren conform het rijksinpassingsplan.53.Het onderdeel acht hiermee onverenigbaar dat de rechtbank het bezwaar van de Staat honoreert dat die, als [eiser] eigenaar blijft, slechts beperkt zeggenschap heeft over de (wijze van) uitvoering van het ontpolderingsproject en het beheer van het gebied op langere termijn, aangezien hij telkens, want steeds als er (onderhouds)werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, afhankelijk is van overeenstemming daarover met [eiser] . Deze situatie wordt, aldus de rechtbank, mede gelet op de aard van het te realiseren werk (waterstaatswerken waarmee ook een publiek belang is gemoeid, te weten bescherming tegen hoog water) door de Staat terecht onwenselijk geacht.
Ik zie geen inconsistentie in de redenering van de rechtbank. Dat het zelfrealisatieverweer van [eiser] niet afspringt op onvoldoende concreetheid van zijn plan, zegt niets over de vraag of het wenselijk is dat [eiser] zelf op zijn percelen waterstaatswerken gaat aanleggen en de Staat slechts via overeenkomsten met [eiser] invloed op de wijze van uitvoering enz. zou kunnen krijgen. Dit onderdeel lijkt mij dus ongegrond. Opmerking verdient nog dat de in dit onderdeel aangekaarte kwestie geen probleem meer lijkt te zijn indien [eiser] bereid zal zijn om, zoals hij naar ik begrijp heeft voorgesteld, de perceelsgedeelten waarop de nieuwe dijk moet worden aangelegd, over te dragen aan de Staat of het Waterschap in ruil voor de aan de Staat of het Waterschap toebehorende percelen waarop de huidige, te verwijderen, dijk van de Hedwigepolder ligt.54.
3.54
Gegrond lijkt mij wel onderdeel 6.3.5, gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 5.3.4) dat de omstandigheid dat de Staat (een deel van) de kosten van de ontpoldering mogelijk kan declareren bij de Belgische overheid aan het voorgaande niet afdoet. Dit oordeel lijkt mij inderdaad zonder nadere toelichting onvoldoende gemotiveerd. Ik vind het al hoogst onbillijk om van [eiser] als zelfrealisator te verlangen dat hij de kosten draagt van de in het algemene belang noodzakelijk geachte ontpoldering van de Hedwigepolder, die zal meebrengen dat zijn agrarisch gebruikte gronden zullen veranderen in buitendijkse estuariene natuurgronden. Van hem te verlangen dat hij die kosten draagt terwijl de Staat die kosten zou kunnen declareren bij de Belgische overheid,55.lijkt mij buiten alle proporties, ofwel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid – die ook bij de toepassing van het onteigeningsrecht niet uit het oog mogen worden verloren – onaanvaardbaar. Ik betreur dat ik niet in staat ben deze ferme visie met opinies van gezaghebbende auteurs of rechtspraak van Uw Raad te adstrueren, maar deze zaak brengt Uw Raad nu eenmaal, als gezegd, op onteigeningsrechtelijk terra incognita, waar het juridisch instinct, of liever: het (al of niet aangeboren) rechtvaardigheidsgevoel een richtingwijzer oplevert die men serieus heeft te nemen.
Klacht 7: perceel U19, buitendijks gelegen schor (rov. 5.3.5)
3.55
Klacht 7 betreft het perceel met grondplannummer 3, kadastraal Gemeente Hulst sectie U nummer 19 ter grootte van 13.90.71 ha, dat buitendijks ten Noordoosten van de Hedwigepolder ligt. Tegen de onteigening van dit perceel heeft [eiser] zich verzet met het argument dat het publiek belang en de noodzaak voor onteigening ontbreken omdat dit perceel reeds volledig uit een buitendijks schor bestaat en dus de bestemming ter plaatse reeds is gerealiseerd. De Kroon heeft dat argument verworpen in het KB Ad 7 (blz. 9) omdat uit de met de onteigeningsstukken ter inzage gelegde kaart van het inrichtingsplan in combinatie met de grondtekening blijkt dat op het perceel een 130 meter brede geul wordt gegraven en ten zuidoosten van die geul nog twee smallere geulen worden gegraven en dat het buiten deze geulen gelegen schor op de onroerende zaak wordt afgegraven. De rechtbank heeft zich bij deze verwerping aangesloten. Het onderdeel brengt opnieuw het argument naar voren dat het betreffende perceel reeds uit schor bestaat en dat daarom geen onteigeningsnoodzaak bestaat. De klacht kan naar mijn mening buiten behandeling blijven indien Uw Raad mijn visie omtrent de gegrondbevinding van onderdeel 6.3.3 zal volgen. Voor het geval dat klacht 7 nog aan de orde zal komen heb ik daarover het volgende te zeggen.
3.56
De klacht van onderdeel 7.1.1 is ongegrond, mist althans feitelijke grondslag, omdat de rechtbank, zich aansluitend bij de overwegingen van de Kroon, niet heeft miskend dat perceel U19 (door de rechtbank per abuis aangeduid als perceel U10) bestaat uit schor.
3.57
Onderdeel 7.1.2 is een rechtsklacht. Volgens het onderdeel mag bij de beoordeling op grond van de Onteigeningswet of ter uitvoering van een planologisch gegeven bestemming kan worden onteigend, niet gelet worden op een bij de onteigeningsstukken ter inzage gelegde inrichtingstekening waaraan geen planologische status toekomt, en heeft de rechtbank dat miskend.
In Uw arrest van 4 november 2005 in de zaak Kurstjens/Roermond56.heeft Uw Raad een enigszins vergelijkbaar betoog al eens verworpen. Wellicht ten overvloede voeg ik hieraan het volgende toe.
De opvatting die het onderdeel ingang wil doen vinden lijkt mij niet juist. Tot de volgens de Onteigeningswet ter inzage te leggen stukken behoort (zie art. 79, aanhef en onder 7°) de uitwerking van het bestemmingsplan of het inpassingsplan alsmede (zie onder 8°) ‘andere documenten waaruit kan blijken welke wijze van uitvoering de verzoeker voor ogen staat’. Daaronder vallen dus ook inrichtingstekeningen zonder planologische status. Indien de eigenaar de planologische bestemming zelf wil (en kan) realiseren, maar in een andere dan de door de onteigenende partij gewenste vorm, wijst de Kroon het beroep op zelfrealisatie af, indien Zij aanneemt dat in het publiek belang dringend behoefte staat aan de vorm van planuitvoering die de onteigenende partij heeft gekozen.57.Daarom is het ook zinvol dat de onteigenende partij aan de Kroon duidelijk maakt welke wijze van planuitvoering haar voor ogen staat en is het dus nuttig dat een (concept-)uitwerkingsplan of een inrichtingsplan bij de ter inzage te leggen stukken wordt gevoegd.58.Het spreekt, lijkt mij, vanzelf dat ook de onteigeningsrechter bij toetsing van het onteigenings-KB betekenis mag hechten aan een bij de onteigeningsstukken ter inzage gelegde inrichtingstekening die de Kroon heeft betrokken in Haar overwegingen, ook al heeft die inrichtingstekening geen juridische status als een bestemmings- of inpassingsplan.
Het onderdeel faalt dus naar mijn mening.
3.58
Onderdeel 7.2 is een variant van onderdeel 6.3.3 dat ik gegrond acht, maar dan toegesneden op alleen perceel U19. In het verlengde daarvan acht ik ook dit onderdeel gegrond.
Klacht 8: onteigeningsnoodzaak en onderhandelingsplicht (rov. 5.4)
3.59
Klacht 8 bestrijdt de beslissing van de rechtbank (in rov. 5.4) dat de Staat voldoende heeft onderhandeld ten aanzien van het beroep op zelfrealisatie en de optie van eeuwigdurende erfpacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Staat voldoende onderhandeld over de door [eiser] verlangde zelfrealisatie, omdat, zoals in rov. 5.3.4 is overwogen, niet van de Staat kan worden verlangd dat die de kosten van de zelfrealisatie draagt.
Dit oordeel bouwt voort op oordelen van de rechtbank waartegen onderdelen 6.3.3 en 6.3.5 klachten aanvoeren die mij gegrond lijken (zie hierboven 3.52 en 3.54) en kan, indien Uw Raad onderdeel 6.3.3 of onderdeel 6.3.5 gegrond acht, mijns inziens reeds daarom niet in stand blijven.59.Voor het geval Uw Raad de onderdelen 6.3.3 en 6.3.5 niet gegrond acht het volgende.
3.60
De onderdelen van klacht 8 spitsen zich, als ik het goed zie, toe op de onderhandelingsplicht van art. 17 Ow. Deze bepaling luidt:
“De onteigenende partij tracht hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen.”
Uw Raad heeft in 1998 geoordeeld60.dat art. 17 Ow eist
“dat de pogingen om hetgeen moet worden onteigend bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen, moeten worden ondernomen in de periode tussen het definitief worden van het besluit tot onteigening ( … ) en het uitbrengen van de dagvaarding ( … ).”
De bedoelde periode liep in de onderhavige zaak van 14 november 2014 (datum KB) tot 23 april 2015 (uitbrenging dagvaarding).
3.61
Het systeem van de Onteigeningswet houdt, zoals ik hierboven al heb uiteengezet, in dat in de administratieve onteigeningsprocedure wordt uitgemaakt of er een noodzaak tot onteigening bestaat.61.Tot de punten die de Kroon in dat verband heeft te onderzoeken behoort dan ook of een zelfrealisatievoornemen van de onteigende de onteigening onnodig maakt, en of er, voorafgaande aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende serieus minnelijk overleg is gevoerd over verwerving van de betrokken gronden (bij gebreke waarvan de noodzaak tot onteigening niet is aangetoond).62.Als de Kroon eenmaal de onteigeningsnoodzaak heeft vastgesteld moet de onteigeningsrechter daarvan uitgaan behoudens één uitzondering, n.l. het geval dat niet is voldaan aan de in art. 17 Ow voorgeschreven onderhandelingsplicht. Als daaraan niet is voldaan gaat de onteigeningsrechter ervan uit dat de noodzaak tóch niet vaststaat. Dit systeem is door Uw Raad in 1988 aangepast in die zin dat de onteigeningsrechter sinds 1988,63.daartoe geroepen, (in meer of mindere mate marginaal) het KB ex tunc toetst op basis van de reeds in de administratieve onteigeningsprocedure naar voren gebrachte verweren.
3.62
In dit systeem past een toetsing door de onteigeningsrechter van een beroep op zelfrealisatie mijns inziens slechts in de gedaante van de (volle of nagenoeg volle) toetsing van de verwerping daarvan in het KB. Als het KB bij de onteigeningsrechter standhoudt, staat vast dat zelfrealisatie geen optie is. De onteigeningsrechter kan dan aan een zelfrealisatieverweer ook niet meer toekomen in het kader van een beroep op de onderhandelingsplicht van art. 17, omdat die bepaling de onteigenende partij slechts gebiedt om te trachten hetgeen onteigend moet worden64.bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Bij zelfrealisatie zal de onteigenende partij, uiteraard, niets verkrijgen. Een onteigenende partij die een beroep op zelfrealisatie (gedaan in de hierboven in 3.60 bedoelde periode) zonder meer afwijst, verzuimt dus mijns inziens niet om te voldoen aan het gebod van art. 17.
3.63
Dit brengt naar mijn mening mee dat de rechtbank hoe dan ook niet tot het oordeel kon komen dat de Staat onvoldoende naar de eis van art. 17 Ow heeft onderhandeld over het zelfrealisatieplan. De onderdelen 8.1 en 8.2, aanhef en onder a., b., c., e., en f. stuiten hierop af.
3.64
Men kan zich afvragen of hetzelfde ook moet gelden ten aanzien van de onderhandelingen over het aanbod van [eiser] om aan de Staat een recht van erfpacht uit te geven op de percelen die nodig zijn voor de realisering van het inpassingsplan (onderdeel 8.2, aanhef en onder d.). Dat aanbod is kennelijk niet door [eiser] aan de orde gesteld in de zienswijze die hij in de administratieve procedure naar voren heeft gebracht, zodat de Kroon zich daarover niet heeft gebogen, en het aanbod bij de toetsing van het KB door de rechtbank niet aan de orde kon komen.65.Het alternatief van eeuwigdurende erfpacht is, in de hierboven in 3.60 bedoelde periode, aangedragen door de advocaat van [eiser] in een bespreking met de advocaat van de Staat i.f.i. mr. M. Rus-van der Velde van 19 december 2014.66.Mr. Rus-van der Velde heeft bij brief van 5 februari 201567.uiteengezet dat en waarom het voorstel van eeuwigdurende erfpacht voor de Staat niet bespreekbaar was.
3.65
Wie het woord ‘verwerven’ in art. 17 Ow extensief interpreteert zou onder de onderhandelingsplicht van art. 17 Ow mede kunnen brengen de plicht om te onderhandelen over een aanbod om hetgeen onteigend moet worden in (eeuwigdurende) erfpacht te geven. Het woord ‘verkrijgen’ in art. 17 leest men dan mede als ‘in erfpacht verkrijgen’. Kennelijk heeft de rechtbank, waar zij immers (in rov. 5.4) heeft onderzocht of de Staat voldoende heeft onderhandeld over het voorstel van eeuwigdurende erfpacht, deze opgerekte interpretatie van art. 17 gehuldigd. Ik denk evenwel dat die interpretatie niet goed past in het hierboven in 3.61 beschreven systeem van de Onteigeningswet, zodat ook onderdeel 8.2, aanhef en onder d. ongegrond is.
3.66
Indien Uw Raad kiest voor de opgerekte uitleg van art. 17 Ow, zal hij nog moeten beoordelen of het oordeel van de rechtbank dat de Staat voldoende heeft onderhandeld over de eeuwigdurende erfpachtoptie, (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, waarbij het onderdeel 8.2, aanhef en onder d. speciale aandacht vraagt voor de door de Staat zelf genoemde variant dat de gronden wel onteigend worden (met het oog op de titelzuiverende werking van onteigening) maar vervolgens aan [eiser] worden teruggeleverd met bepaling dat de schadeloosstelling door de onteigeningsrechter wordt vastgesteld.
3.67
Voor haar oordeel dat de Staat voldoende over het voorstel van de eeuwigdurende erfpacht voldoende heeft onderhandeld verwijst de rechtbank naar de hierboven al genoemde brief van mr. Rus-van der Velde van 5 februari 2015, waarin naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd is aangegeven waarom het voorstel van eeuwigdurende erfpacht voor de Staat geen optie is. In de woorden van de rechtbank (rov. 5.4):
“Volgens de Staat gaat het in casu om de uitvoering van een rijksproject, waarin niet alleen nationale belangen zijn gediend, maar ook internationale verplichtingen aan de orde zijn. Bovendien moeten infrastructurele werken worden aangelegd en beheerd die van groot belang zijn voor de hoogwaterbescherming van Nederland. Alleen het eigendomsrecht biedt voldoende waarborgen om de gestelde doelen ook daadwerkelijk te kunnen bereiken, aldus de Staat. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de Staat, door zich op dit standpunt te stellen, onvoldoende heeft onderhandeld op dit punt.”
3.68
Ik zie zonder nadere uitleg, die in het vonnis niet valt te vinden, niet in waarom de omstandigheid dat het gaat om een rijksproject waarin mede internationale verplichtingen aan de orde zijn, mee zou moeten brengen dat de Staat niet kan volstaan met de verwerving van een eeuwigdurend recht van erfpacht in plaats van de eigendom van de voor het project benodigde percelen. De Staat heeft zich, voor zover ik zie, niet jegens het Vlaams Gewest verbonden de eigendom van de voor de ontwikkeling van het in het Verdrag bedoelde intertijdengebied in de Hertogin Hedwigepolder te verwerven.
Evenmin kan ik zonder nadere uitleg, die in het vonnis niet valt te vinden, begrijpen waarom infrastructurele werken die van groot belang zijn voor de waterbeheersing van Nederland slechts kunnen worden aangelegd en beheerd op gronden die eigendom van de Staat zijn en niet op gronden die in eeuwigdurende erfpacht aan de Staat zijn uitgegeven.
Waarom een eeuwigdurend recht van erfpacht onvoldoende waarborgen biedt om de gestelde doelen ook daadwerkelijk te bereiken is mij, tenslotte, ook niet duidelijk geworden. Het lijkt mij zeer goed mogelijk om grond in erfpacht aan de Staat te geven onder zodanige voorwaarden dat de aanleg van de werken waarvoor de Staat thans wil onteigenen en het toekomstige beheer daarvan gewaarborgd zijn, waarbij nog komt dat onteigening altijd nog een mogelijkheid blijft als een duidelijke noodzaak daartoe zich ooit zal manifesteren.
Te minder kan ik begrijpen waarom de Staat de eigendom zou moeten krijgen van alle in de onteigening begrepen percelen in plaats van alleen die percelen of perceelsgedeelten waarop de infrastructurele werken die van groot belang zijn voor de waterbeheersing (de aan te leggen nieuwe zeedijk) zullen moeten worden aangelegd.
Het komt er dus op neer dat ik dit klachtonderdeel gegrond acht indien Uw Raad kiest voor de hierboven in 3.65 bedoelde opgerekte uitleg van art. 17 Ow.
3.69
De onderdelen 8.3-8.3.2 acht ik ongegrond om de hierboven in 3.61-3.63 verwoorde redenen. Ik meen, als gezegd (zie hierboven 3.53), wel dat de Staat, de Kroon en de rechtbank de door [eiser] voorgenomen zelfrealisatie niet mochten afkeuren omdat [eiser] de kosten daarvan niet wilde dragen, maar dat betreft de toetsing van het KB. Na het KB behoefde de Staat niet op grond van art. 17 Ow opnieuw met [eiser] te onderhandelen over de zelfrealisatieoptie.
3.70
De onderdelen 8.4 en 8.4.1 behoeven na het voorgaande geen bespreking.
Klacht 9, voortbouwende klachten
3.71
In deze klacht worden voortbouwende oordelen van de rechtbank bestreden die inderdaad geen stand kunnen houden als de bases waarop die voortbouwende oordelen rusten, wegvallen.
Klacht 10, Toetsing onteigeningsnoodzaak ex nunc ?
3.72
De onderdelen 10.1-10.1.2 willen, als ik het goed begrijp, ingang doen vinden dat de onteigeningsrechter los van de beoordeling ex tunc van de rechtmatigheid van het Kroonbesluit zelf ook nog zou moeten onderzoeken of ten tijde van zijn uitspraak de onteigeningsnoodzaak vast staat.
Dat is een ander systeem dan Uw Raad huldigde in 2000 in het arrest Strijpse Kampen/Eindhoven, hierboven in 2.4 geciteerd. Uw Raad oordeelde toen immers dat voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van de uitspraak (slechts) plaats is
“indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt (vgl. HR 10-8-1994, nr. 1172, NJ 1996, 35) of omdat tengevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigeningswet68.ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (vgl. HR 25-5-1988, nr. 1088, NJ 1988, 927).”
[eiser] heeft, voor zover mij duidelijk, geen beroep gedaan op na het KB gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de Staat in het licht waarvan de onteigening niet (meer) zou geschieden ten behoeve van het doel waarvan volgens het KB onteigend wordt, noch ook op gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van het inpassingsplan ten gevolge waarvan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan. Anders dan het onderdeel 10.1.1, aanhef en onder b. betoogt, zie ik in de weigerachtigheid van de Staat om in de door art. 17 bestreken periode (zie hierboven in 3.60) inhoudelijk te spreken over zelfrealisatie of de eeuwigdurende erfpachtoptie, geen omstandigheid die tot ex nunc69.toetsing van de onteigeningsnoodzaak aanleiding behoort te geven.
3.73
Ik heb wel sympathie voor de gedachte aan een uitbreiding van de taak van de onteigeningsrechter. Maar ik zoek die in een grondiger toetsing van het onteigeningsbesluit (niet marginaal, maar vol, althans in mindere mate marginaal dan algemeen wordt aangenomen), vooral omdat (zeker in het onderhavige geval) de administratieve onteigeningsprocedure niet in de buurt komt van een eerlijk proces voor de onafhankelijke rechter. Een betere bescherming van de eigenaar moet naar mijn mening dus gezocht worden in een strengere toetsing van het onteigeningsbesluit.
Ik acht de onderdelen dus ongegrond.
Klacht 11: verhoging voorschot t.b.v. kosten juridische bijstand (rov. 5.7 slot)
3.74
De onderdelen van klacht 11 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank aan het slot van rov. 5.7:
“De verhoging van het voorschot met een bedrag van € 50.000,-- als voorschot op de kosten van juridische en andere bijstand zal worden afgewezen, nu hiervoor een wettelijke basis ontbreekt.”
Het gaat hier niet om de verhoging van een al door de rechter toegekend voorschot, waarvoor art. 54o Ow een regeling geeft, maar om de vraag of de rechter een voorschot mag toekennen waarin een post kosten van juridische bijstand is opgenomen, dan wel of de rechter naast het in art. 54i Ow (resp. art. 54k voor derde belanghebbenden) geregelde voorschot nog een tweede voorschot mag toekennen voor de kosten van juridische bijstand. De klacht legt een vraag op tafel die bij mijn weten nog niet door Uw Raad is beantwoord. In de literatuur is het bestreden oordeel als juist aangemerkt.70.
3.75
Onderdeel 11.1.2 onder a. gaat ervan uit dat de regeling van het voorschot in de Onteigeningswet (art. 54i en 54k) geen betrekking heeft op een voorschot voor de kosten van juridische bijstand. De hoogte van het in de wet geregelde voorschot is (voor het geval partijen daarover geen overeenstemming bereiken) gekoppeld aan het aanbod, waarin geen vergoeding van kosten van juridische bijstand pleegt te worden opgenomen.71.Het onderdeel bestrijdt dus niet dat de art. 54i en 54k Ow geen wettelijke basis bieden voor de toekenning van een voorschot op de (uit hoofde van art. 50 t.z.t. nog door de rechter te bepalen) proceskostenvergoeding.
3.76
3.77
Het onderdeel lijkt mij ongegrond. Art. 2 Ow verklaart de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op het geding tot onteigening toepasselijk, ‘voor zooveel daarvan bij deze wet niet is afgeweken.’ Indien al de art. 196 en 199 de wettelijke basis opleveren voor de veroordeling van een procespartij tot betaling van een geldsom aan haar wederpartij als voorschot op diens aanspraak op vergoeding van proceskosten ingevolge een toekomstige proceskostenveroordeling, komt het mij voor dat de Onteigeningswet met de art. 54i en 54k, die nauwkeurig regelen wat voor voorschot zal moeten worden betaald, daarvan is afgeweken.
En overigens: de art. 196 en 199 Rv bieden geen zodanige wettelijke basis. De artikelen maken deel uit van § 6 van de Negende afdeling van de Tweede titel van het Eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, handelend over de door de rechter benoemde deskundigen. De art. 195, 196 en 199 Rv regelen dat de rechter een voorschot op de kosten van die deskundigen kan vaststellen, dat de eisende partij ter griffie moet storten en ten laste waarvan de griffier t.z.t. de declaratie van de deskundigen kan betalen. Deze bepalingen voorzien niet in een veroordeling van een procespartij om zijn wederpartij een voorschot uit te betalen in verband met een te zijner tijd ten gunste van die wederpartij uit te spreken proceskostenveroordeling..
3.78
Ook onderdeel 11.1.2 onder c. acht ik niet gegrond. De rechtbank heeft, kennelijk en begrijpelijk, het in het onderdeel bedoelde verzoek van [eiser] niet opgevat als een bij voorbaat gedaan verzoek om verhoging van het voorschot op de voet van art. 54o Ow. Trouwens waar, als gezegd, de art. 54i en 54k geen wettelijke basis bieden voor de toekenning van een voorschot op de (in overeenstemming met art. 50 t.z.t. nog door de rechter te bepalen) proceskostenvergoeding, kan een verzoek ingevolge art. 54o Ow tot verhoging van dat voorschot evenmin zo’n wettelijke basis bieden.
3.79
Onderdeel 11.1.3 haalt art. 1 Eerste Protocol EVRM en art. 6 EVRM erbij. De gedachte dat het ontbreken van een voorschot voor zijn proceskostenvergoeding [eiser] in zijn toegang tot de rechter belemmert wordt gelogenstraft door de hoogwaardigheid van de juridische en andere bijstand die hem, zoals ook Uw Raad zal kunnen vaststellen, tot dusverre is verleend. Ook dit onderdeel acht ik dan ook niet gegrond.
Klacht 12, bewijsaanbod gepasseerd
3.80
Onderdeel 12.1 klaagt dat de rechtbank een bewijsaanbod zonder motivering heeft gepasseerd. Zoals Uw Raad in 1960 oordeelde,72.is de verplichting van de rechter om een getuigenverhoor te bevelen indien een partij daarom verzoekt en partijen het over de feiten niet eens zijn, niet verenigbaar met de aard van het onteigeningsgeding. Het onderdeel, dat geen oordeel van de rechtbank aanwijst dat berust op een vaststelling die onverenigbaar is met feiten die [eiser] heeft aangeboden te bewijzen, noopt niet tot beantwoording van de vraag of Uw rechtspraak uit 1960 aan heroverweging toe is. Ik acht de klacht dan ook niet gegrond.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel beroep
4.1
Indien een of meer van de onderdelen van het principale beroep slagen, is voldaan aan de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld. Het incidentele middel komt, nu ik meen dat enkele klachten van het principale beroep slagen, dus voor bespreking in aanmerking.
4.2
Het eerste onderdeel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de Kroon het beroep op zelfrealisatie niet had mogen passeren op de grond dat een concreet plan zou ontbreken. De rechtbank motiveerde dat oordeel als volgt:
“ [eiser] heeft verklaard dat hij bereid en in staat is de bestemmingen op zijn gronden geheel conform het rijksinpassingsplan en de verdere openbare stukken zoals de uitvoeringsbesluiten te realiseren. Aan [eiser] kan niet worden verweten dat hij geen concreter plan heeft overgelegd dan zijn toezegging om het plan uit te voeren conform het rijksinpassingsplan. In het KB Echt/Susteren stelt de Kroon geen verdere eisen dan dat de eigenaren “zich conformeren aan de door de gemeente gewenste vorm van planuitvoering”. Het Kroonbeleid waarop het KB Hedwigepolder is gebaseerd is op dat punt dan ook niet consistent.”
Klacht 1.1 stelt dat deze beslissing rechtens onjuist is omdat een beroep op zelfrealisatie alleen kan worden aanvaard indien [eiser] een duidelijk omlijnd (voldoende concreet) plan tot zelfrealisatie zou hebben ingediend, terwijl de rechtbank volgens de klacht in rov. 5.3.4 heeft vastgesteld dat dit niet is gebeurd.
4.3
De klacht lijkt mij niet gegrond. In rov. 5.3.4 lees ik niet dat de rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] geen voldoende omlijnd plan tot zelfrealisatie heeft ‘ingediend’. Integendeel: de rechtbank vind het plan van [eiser] om te realiseren conform de plannen van de Staat kennelijk voldoende concreet. Dat oordeel van de rechtbank lijkt mij niet in strijd met enige rechtsregel, en ook begrijpelijk, zeker als men voor ogen houdt dat de Staat het maken van de concrete plannen voor de ontwikkeling van het intertijdengebied op basis van art. 4, aanhef en onder b., van het Verdrag kan/moet overlaten aan het Vlaams Gewest (zie hierboven bij 3.19 en 3.41). De door [eiser] voorgenomen zelfrealisatie kan dus eenvoudigweg door [eiser] worden uitbesteed (al dan niet via de Staat) aan het Vlaams Gewest, dat volgens het Verdrag toch al voor alles moet zorgen.
4.4
Klacht 1.2 betoogt dat het bestreden oordeel getuigt van een miskenning van de uit te voeren marginale toetsing van het Kroonbesluit. Ook deze klacht haalt het volgens mij niet, omdat de rechtbank in rov. 5.3 (blz. 15, bovenaan) uitdrukkelijk tot uitgangspunt neemt dat de burgerlijke rechter zich dient te beperken tot een marginale toetsing van het onteigeningsbesluit. Indien Uw Raad mij volgt in mijn hierboven in 3.49 verwoorde opvatting dat (in dit geval) een volle toetsing van de verwerping door de Kroon van het zelfrealisatieverweer op haar plaats ware geweest, ligt daar een reden temeer voor verwerping van de onderhavige klacht van de Staat.
4.5
Klacht 1.3 strekt ertoe de discussie over de vraag of [eiser] een voldoende concreet plan tot zelfrealisatie heeft opgesteld in cassatie voort te zetten. De Staat probeert Uw Raad de vraag te laten beantwoorden wat ‘rechtens’ onder een (voldoende) concreet plan moet worden verstaan.
Ik denk dat Uw Raad er niet aan zou moeten beginnen om het onteigeningsrecht te verrijken met concrete maatstaven met behulp waarvan kan worden vastgesteld of een plan van de eigenaar om zelf te realiseren de noodzaak tot onteigening wegneemt. Dat hangt volgens mij geheel af van de omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval vond de rechtbank voldoende dat [eiser] het inpassingsplan wil realiseren conform de plannen van de Staat. Als die eigen plannen van de Staat (nog) niet voorzien (i) in een uiteenzetting welk archeologisch, geotechnisch en grondonderzoek moet plaatsvinden, (ii) in een uitwerking van de maatvoering door een ingenieursbureau, (iii) in een aanvraag op basis van dit plan van vergunningen en een ontheffing, (iv) in het kunnen maken van een bestek met dit plan op basis waarvan de uitvoering van het werk kan worden aanbesteed, levert dat, lijkt mij, geen aanwijzing op dat de plannen van de Staat wel, maar die van [eiser] niet serieus kunnen worden genomen, en zo heeft kennelijk (en begrijpelijk) ook de rechtbank geredeneerd.
Ook deze klacht faalt dus naar mijn mening. Hetzelfde geldt voor de klachten 1.4 en 1.5, die voortborduren op hetzelfde stramien.
4.6
Het tweede onderdeel van het incidentele middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank (eveneens in rov. 5.3.4) dat het beroep op zelfrealisatie niet reeds daarom faalt omdat [eiser] niet beschikt over alle gronden die nodig zijn voor de realisering van het project. De rechtbank overwoog daarover:
“De rechtbank stelt voorop dat [eiser] heeft erkend, dat hij niet alle gronden die benodigd zijn voor realisering van het project in eigendom heeft. Nu hij heeft aangeboden de ontbrekende percelen alsnog in eigendom te verwerven, behoeft dit zelfrealisatie niet in de weg te staan.”
Klacht 2.1 vuurt een rechtsklacht af op dit oordeel. De klacht verlangt dat Uw Raad het onteigeningsrecht uitbreidt met een door de Staat bedachte rechtsregel, n.l. dat een beroep op zelfrealisatie moet worden verworpen indien de eigenaar ten tijde van het KB niet beschikt over de eigendom van alle voor het te realiseren werk benodigde gronden.
4.7
Zo’n regel zou denk ik geen verbetering brengen. Ook op dit vlak hangt veel, zo niet alles, af van de omstandigheden van het geval.73.In dit geval heeft de Staat, voor zover duidelijk (zie het KB en de tot de gedingstukken behorende grondplantekening), alle overige gronden die voor het project nodig zijn, inmiddels onteigend. [eiser] kan dus, als men ervan uitgaat dat hij slechts als hij eigenaar van alle gronden tot zelfrealisatie zal kunnen overgaan, de hem nog ontbrekende percelen eenvoudig overnemen van de Staat. Dat, zoals de klacht herhaalt, niet vaststaat dat dit ook daadwerkelijk zal gebeuren en op welke termijn, heeft de rechtbank begrijpelijkerwijs niet van haar bestreden oordeel weerhouden, nu de verwerving van de ontbrekende gronden door [eiser] slechts afhangt van de bereidheid van de Staat om die gronden aan [eiser] te verkopen en te leveren. Dat de Staat het in de hand heeft om te voorkomen dat alle benodigde gronden in handen van [eiser] geraken en zo het zelfrealisatieplan kan dwarsbomen, wijst naar mijn mening niet zonder meer op het bestaan van de onteigeningsnoodzaak.
Hierbij kan men zich nog afvragen of het werkelijk nodig is dat [eiser] alle benodigde gronden waarvan hij nog geen eigenaar is verwerft. Ik acht zeer wel denkbaar dat een grootschalig natuurherstelproject waarvoor de gronden van verschillende eigenaren nodig zijn met medewerking van die eigenaren, en dus zonder onteigening, wordt gerealiseerd.
De klacht lijkt mij dus niet gegrond.
4.8
Ook het derde onderdeel van het incidentele middel wil een rechtsregel introduceren, n.l. de regel dat van de eis voor zelfrealisatie dat de eigenaar de bestemming op eigen kosten realiseert niet kan worden afgeweken, ook niet indien het gaat om een project dat niet lucratief is.
4.9
De vraag of een zelfrealisatieverweer kan worden gehonoreerd is, zoals Uw Raad na het voorgaande duidelijk zal zijn, een vraag naar de noodzaak van de onteigening. Die noodzaak ontbreekt indien de eigenaar bereid en in staat is het werk dat op het onteigende tot stand moet worden gebracht (binnen redelijke tijd) zelf te realiseren. Die noodzaak ontbreekt naar mijn mening eveneens indien de eigenaar bereid en in staat is dat werk te realiseren terwijl de onteigenende partij de kosten daarvan draagt. Als de eigenaar bereid en in staat is het werk te realiseren mits een ander (b.v. de onteigenende partij) de kosten draagt, valt of staat de onteigeningsnoodzaak volgens mij met het antwoord op de vraag of de onteigenende partij door te weigeren de kosten te dragen redelijk handelt. In het algemeen zal, lijkt mij, een weigering van de onteigenende partij om de kosten te dragen van realisering van een lucratieve bestemming niet onredelijk zijn. In het onderhavige geval gaat het echter om een niet lucratieve bestemming. In het algemeen belang moeten de grotendeels agrarisch gebruikte percelen van [eiser] in buitendijks natuurterrein worden herschapen. Naar mijn mening is zeer wel denkbaar dat in een zodanig geval de onteigenende partij onredelijk handelt als zij het zelfrealisatievoornemen van de eigenaar belemmert door de kosten daarvan (die ook gemaakt zouden moeten worden als de onteigening wel doorgaat) niet te willen dragen. Zie ook mijn visie hierboven in 3.54.
Dit betekent dat de rechtbank met haar in dit onderdeel bestreden oordeel de plank niet missloeg, zodat ook de klachten onder 3.1 falen.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2017
Vonnis rov. 2.11.
Zie het vonnis van 8 juni 2016, rov. 2.1.
Nr. 201402491/1/R6, ECLI:NL:RVS:2014:4074. In het Koninklijk Besluit van 14 november 2014 is, m.i. abusievelijk, vermeld dat het inpassingsplan ten tijde van het besluit nog niet onherroepelijk was.
ECLI:NL:HR:2014:1663 (Chipshol VII/Staat).
HR 17 april 1974, NJ 1974/422.
EHRM 23 oktober 1985, NJ 1986/102 met noot E.A. Alkema, AB 1986/1 met noot E.M.H. Hirsch Ballin (Benthem/Nederland).
HR 25 mei 1988, NJ 1988/927, 928 en 930 met noot EAA, BR 1988 blz. 757 e.v. alsook HR 29 juni 1988, NJ 1989/52 met noot MS, BR 1988 blz. 770 (Van Beurden/Tilburg).
Zie over deze materie ook Van der Schans en Van Heesbeen, Onteigening, het spel en de knikkers (2011), blz. 52-56 en Den Drijver-van Rijckevorsel, Handboek onteigening, vierde druk (2013), § 3.11.
ECLI:NL:HR:2000:AA4852, NJ 2000/418 met noot PCEvW, BR 2000 blz. 429 (Strijpse Kampen/Eindhoven).
De redactie van de NJ meent dat Uw Raad hier bedoeld heeft: onteigening.
HR 16 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2980,NJ 2000/419 met noot PCEvW (Van Helden/NS Railinfrabeheer).
Tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer van [eiser] dat de - gezien art. 18 leden 4 en 6 in verbinding met de art. 54h en 80 Ow - tardieve overbetekening van de dagvaarding aan hypotheekhouder ABN Amro N.V. zou moeten leiden tot nietigheid van de dagvaarding dan wel niet-ontvankelijkheid of afwijzing van de vordering tot vervroegde onteigening, is in cassatie geen klacht gericht.
ECLI:NL:HR:2013:BZ6532, NJ 2014/86, TBR 2013/148 met noot E. van der Schans.
Het betoog van onderdeel 1.3.2 dat (de rechtbank heeft miskend dat) er geen andere manier is om gebreken in de art.54a-procedure aan de orde te stellen dan als verweer tegen de vordering tot vervroegde onteigening lijkt mij dus onjuist. De rechtbank kan zich wel degelijk daarover buigen, maar dan wel in het kader van het debat over de toe te kennen schadeloosstelling.
[eiser] heeft een kopie van de akte van de op 23 mei 1997 aan ABN AMRO verleende hypotheek als productie 3 bij zijn conclusie van antwoord in het geding gebracht. Daarin is vermeld dat de hypotheek verstrekt is tot zekerheid van hetgeen [eiser] verschuldigd is uit hoofde van een lening van € 5.160.000 tegen een rente van 6% per jaar en met een looptijd van 10 jaar. De hypotheek is blijkens de akte mede verleend op percelen (als ik goed zie totaal meer dan 36 ha) die niet behoren tot de percelen waarvan de Staat in het onderhavige geding onteigening vordert.
Een inpassingsplan is, kort gezegd, een door een provincie of door het Rijk vastgesteld bestemmingsplan (zie de art. 3.26 en 3.28 Wet ruimtelijke ordening) ter uitvoering waarvan op de voet van Titel IV van de Onteigeningswet kan worden onteigend. Volgens art. 3.28 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening kan ‘Onze Minister’ (d.w.z. volgens art. 1.1, aanhef en onder a: de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) zo’n inpassingsplan vaststellen indien sprake is van nationale belangen.
Daarover kan na de uitspraak van het EHRM van 6 mei 2003, ECLI:NL:XX:2003:AF8328, NJ 2004/15 met noot P.J. de Boon (Kleyn/Nederland) en de herstructurering van de Raad van State bij wet van 22 april 2010 Stb. 175 naar mijn mening geen twijfel meer bestaan. Zie hierover in grote lijnen C.A.J.M Kortmann, Constitutioneel recht, zevende druk (2012), blz. 280, Van der Pot, Elzinga e.a., Handboek van het Nederlandse staatsrecht, zestiende druk (2014), blz. 596-597, A.W. Heringa e.a., Staatsrecht, twaalfde druk (2015), blz. 197.
HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3167, NJ 2005/131 (Paul/Den Haag).
Vergelijk EHRM 17 maart 2015, ECLI:NL:XX:2015:75, NJ2015/360 met noot J.W. Winters (onder NJ 2015/361) (Adorisio/Nederland) over de SNS-onteigening, waarin nog veel kortere termijnen voor indiening van bezwaar en beroep aan de orde waren.
Tweede Kamer, 2007-2008, 30862 nr. 15.
Trb. 2005 nr. 310 (een van de vier op die datum gesloten zogenoemde Scheldeverdragen). Het verdrag is door Nederland geratificeerd bij wet van 10 juli 2008, Stb. 307.
Tweede Kamer, 2006-2007, 30862, nrs 1 en 2.
Tweede Kamer, 2007-2008, 30862, nr. 17 (stenografisch verslag).
Tweede Kamer, 2007-2008, 30862, nr. 8. De motie is niet in stemming gebracht.
Merkwaardig is dat de Minister in zijn brief van 6 december 2007 aan de Tweede Kamer stelt te reageren op de “motie Koppejan (Kamerstuk 30862, nr. 11)”. Dit lijkt een vergissing, omdat Kamerstuk 30862 nr. 11 weliswaar een motie Koppejan c.s. is, maar niet die van 3 december 2007. Het stuk op nr. 11 is een tweede motie Koppejan c.s., die pas na intrekking van de eerste motie Koppejan op stuk nr. 8 op 10 december 2007 is ingediend. In de motie op stuk nr. 11, die op 18 december 2007 in stemming is gebracht en aangenomen, sprak de Kamer uit dat er onderzocht zou moeten worden of toereikende alternatieve natuurherstelmogelijkheden mogelijk zijn anders dan gedwongen ontpoldering. Het door de Kamer verlangde onderzoek is vervolgens verricht door de Commissie Nijpels, wier advies op 21 oktober 2008 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Tweede Kamer, 2008-2009, 30862 nr. 22). Het advies hield onder meer in dat van alle onderzochte alternatieven de ontpoldering van de Hedwigepolder de best denkbare maatregel was.
Tweede Kamer, 2007-2008, 30862, nr. 18 (stenografisch verslag), blz. 6.
Handelingen Tweede Kamer, 2007-2008, nr. 37, pag. 2917.
Tweede Kamer, 2012-2013, 30862, nr. 89. De brief is in het geding gebracht als bijlage bij productie 27 bij CvA.
Tweede Kamer, 2013-2014, 30862, nr. 96.
Tweede Kamer, 2013-2014, 30862, nr. 97.
Handelingen Tweede Kamer, 2014-2015, nr. 47 item 4.
Handelingen Tweede Kamer, 2014-2015, nr. 49 item 14.
In het geding gebracht als productie 29 bij de CvA. De Dienst Landelijk Gebied (DLG) was een onder het Ministerie van Economische Zaken vallend overheidsorgaan.
Zie de schriftelijke toelichting van mr. Scheltema, nr. 4.4.6.
Productie 37 bij de CvA van [eiser] .
Aldus vermeldt het KB van 14 november 2014.
Vgl. rov. 3.3 van Uw arrest van 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8098, NJ 2013/215 (Gielen/Sittard-Geleen), waarin Uw Raad een klacht over het niet in acht nemen van het beginsel van hoor en wederhoor verwierp, oordelende dat art. 86 lid 2 (oud) Ow, (voorganger van het huidige art. 78 lid 4 Ow), ertoe strekt degene die zienswijzen tegen het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht, de gelegenheid te bieden die bezwaren mondeling toe te lichten alvorens een definitief besluit genomen wordt, en dat het beginsel van hoor en wederhoor pas een rol speelt in een tegen het besluit gerichte procedure.
Zie de zijdens [eiser] bij zijn conclusie van antwoord overgelegde producties 36 en 37.
ECLI:NL:RVS:2008:BC2080 (Waterschap Brabantse Delta/B en W van Breda).
Schriftelijke toelichting mr. Scheltema nr. 4.6.10.
Het wekt natuurlijk geen verbazing dat de Kroon vindt dat het door haarzelf opgestelde ontwerpbesluit onberispelijk is.
Zie ook de hierboven in 3.22 geciteerde brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 21 december 2012, waarin ervan wordt uitgegaan dat het Vlaamse Gewest de realisatie ter hand zal nemen, conform het vastgestelde plan en volgens de Nederlandse wet- en regelgeving.
Hierboven in 3.22 geciteerd.
Graag breng ik op deze plaats in herinnering dat de volledige schadevergoeding die art. 40 Ow de onteigende toekent, volgens art. 40b Ow geen vergoeding omvat van de denkbeeldige waarde “die de zaak uitsluitend voor de persoon van de rechthebbende heeft”. Immateriële schade moet dus voor rekening van de onteigende blijven. Ook voor diens rekening blijft de schade die hij lijdt doordat hij tijd die hij zonder onteigening lucratief had kunnen maken, moet besteden aan de onteigeningsprocedure en aan het overleg met zijn deskundige raadslieden enz. (zie HR 3 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9973, NJ 2001/263 met noot PCEvW, Baris/Railinfrabeheer). Zijn kosten van rechtskundige en andere bijstand worden op grond van art. 50 Ow slechts vergoed voor zover die de dubbele redelijkheidstoets doorstaan, ten aanzien waarvan de onteigeningsrechter bijkans ontheven is van zijn motiveringsplicht. Zijn kosten van een cassatieprocedure worden slechts vergoed als hij de zaak wint, en dan nog naar een vast tarief dat de werkelijke kosten meestal niet dekt. Wie ervan uitgaat dat een onteigende in geen enkel opzicht gedupeerd wordt omdat hij ‘volledige schadeloosstelling’ ontvangt, miskent de realiteit.
ECLI:NL:HR:2000:AA4852, NJ 2000/418 met noot PCEvW, BR 2000 blz. 429.Ook in rov. 3.1 van Uw arrest van 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7030, BR 2008/58( [...] /Venray) oordeelde Uw Raad “dat de toetsing door de rechter, voor zover het betreft de afweging van belangen die zijn betrokken bij het Koninklijk Besluit houdende de goedkeuring van een gemeentelijk onteigeningsbesluit, zich dient te beperken tot de vraag of de Kroon in redelijkheid tot die goedkeuring heeft kunnen komen.”
De toetsing van de beslissing van de Kroon dat de totstandbrenging van het voorgenomen werk in het publieke belang en ten behoeve van de ruimtelijke ontwikkeling (of dat van de volkshuisvesting) noodzakelijk is zou eventueel meer marginaal kunnen plaatsvinden, nu op dat gebied het bestuur een zeker ‘freies Ermessen’ kan worden gelaten waarin de burgerlijke rechter niet treedt. De verplichting om de Hedwigepolder te (laten) ontpolderen heeft Nederland, zoals hiervoor in 3.17-3.19 is uiteengezet, bij verdrag met het Vlaams Gewest op zich genomen, terwijl dat verdrag bij wet van 10 juli 2008, Stb. 307 is goedgekeurd. Dat de Kroon tegen die achtergrond de realisering van het intertijdengebied in de Hedwigepolder nodig achtte, valt nog wel te billijken.
De rechtbank verwees in dit verband naar het KB van 23 april 2015, Stcrt. 2015 nr. 12855 d.d. 21 mei 2015, (Echt/Susteren), waarin de Kroon geen verdere eisen stelde dan dat de eigenaren zich conformeren aan de door de gemeente gewenste vorm van planuitvoering.
Zie onderdeel 6.3.3 onder a (i) en (II).
Volgens art. 4 lid 4, aanhef en onder b van het Verdrag, geciteerd hierboven in 3.19, zal Vlaanderen zorgen voor de voorbereiding en uitvoering van het project Hedwige- en Prosperpolder, zie art. 4 lid 4, aanhef en onder b van het Verdrag, geciteerd hierboven in 3.19. Dit houdt, volgens de Staat (zie de schriftelijke toelichting van mr. Scheltema nr. 3.14.2), in dat Vlaanderen ook de kosten van de aanleg van het natuurgebied zal dragen.
Zo b.v. het KB dat de titel was voor de onteigening waarover Uw Raad oordeelde in zijn arrest van 27 oktober 1999, NJ 1999/819 (Overkerk/Dordrecht) en het KB dat aan de orde was in uw arrest van 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7031, BR 2008/58 ( [...] /Venray).
Zie ook Van der Schans en Van Heesbeen, Onteigening, het spel en de knikkers (2011) blz. 27-28 en de in noot 24 op blz. 28 vermelde Kroonbeslissingen.
Rov. 3.5 van HR 8 april 1998, NJ 1999/24 met noot PCEvW (Van den Boogert/Rotterdam), zie ook eerder al HR 6 juni 1962, NJ 1962/280 (Deutz/Kerkrade), een zaak waarin Uw Raad oordeelde dat uit de door de rechtbank vastgestelde feiten niet kon blijken dat de gemeente in de betreffende periode had getracht de te onteigenen grond in der minne te verkrijgen.
Zie het arrest Strijpse Kampen/Eindhoven, HR 9 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4852, NJ 2000/418 met noot PCvW, BR 2000 blz. 429, geciteerd hierboven in 2.5.
Van der Schans en Van Heesbeen, Onteigening, het spel en de knikkers (2011), blz. 19-20.
Zie hierboven 2.5.
Deze woorden duiden erop dat in het systeem van de wet de onteigeningsnoodzaak voor de onteigeningsrechter (als aan alle formaliteiten is voldaan) vaststaat.
Zie het arrest van 9 februari 2000 (Strijpse Kampen/Eindhoven), geciteerd hierboven in 2.4.
Zie de brief van mr. J.F. de Groot van 24 december 2014, prod. 50 bij de Conclusie van antwoord van [eiser] .
Prod. 51 bij de Conclusie van antwoord van [eiser] . Het middel citeert in onderdeel 8.4.1 onder a. uit deze brief.
De redactie van de NJ meent dat Uw Raad hier bedoeld heeft: onteigening.
Het onderdeel zegt : “ex tunc”, maar bedoeld is kennelijk “ex nunc”. Zie ook de schriftelijke toelichting van mr. De Groot nr. 2.4.
Sluysmans en Van der Werf, in de bundel “Muurbloempjes en debutantes op ‘het onteigeningsbal’”(Vereniging van onteigeningsadvocaten, 2016), blz. 75.
De door mr. Scheltema in nr. 4.11.2 van zijn schriftelijke toelichting gehuldigde opvatting dat art. 54i slechts de mogelijkheid opent om een voorschot te krijgen op de later toe te kennen vergoeding voor de werkelijke waarde van het onteigende lijkt mij apert onjuist. Als de onteigenende partij een aanbod heeft gedaan waarin ook bijkomende (b.v. inkomens-)schade is verdisconteerd bevat het voorschot eveneens een component bijkomende schade. En uiteraard kan ook aan derde belanghebbenden als de huurder en de pachter een voorschot worden toegekend.
HR 6 mei 1960, NJ 1960/426 (Broodfabriek Volksbelang/Eindhoven).
Indien Uw Raad de grondplantekening (door de Staat overgelegd bij akte van 13 mei 2015) en het aan het KB gehechte lijst van te onteigenen onroerende zaken bekijkt, zal hij zien dat het project zich uitstrekt over (grosso modo):(a) de thans reeds buitendijkse gebieden die voor onteigening toebehoorden aan de Stichting Het Zeeuwse Landschap (grondplan nr. 16 t.g.v. 102 ha), De Staat (grondplan nrs. 1 en 2 t.g.v. 26 ha) en [eiser] (grondplan nr. 3 t.g.v. 13,9 ha),(b) de huidige zeedijk die voor onteigening toebehoorde aan het Waterschap Scheldestromen (grondplan nrs. 7, 27 en 35 t.g.v. 39,7 ha)(c) de eigenlijke poldergronden van de Hertogin Hedwigepolder, toebehorend aan [eiser] (292 ha) en(d) een aantal watergangen in de polder, die voor onteigening toebehoorden aan het Waterschap Scheldestromen.
Beroepschrift 09‑09‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 9 september 2016
Conclusie van antwoord tevens houdende
voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
inzake
De publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken)
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
verweerder in het principale cassatieberoep, tevens eiser in het incidentele cassatieberoep
advocaat: mr. M.W. Scheltema
tegen
[verweerder 1]
wonende te [woonplaats], Zwitserland,
eiser tot cassatie in het principale cassatieberoep, tevens verweerder in het incidentele cassatieberoep
advocaat: mr. J.F. de Groot
en tegen
[verweerder 2]
Wonende te [woonplaats], België
Verweerder in het principale cassatieberoep, tevens verweerder in het incidentele cassatieberoep
advocaat:
Verweerder in cassatie doet in het principale cassatieberoep eerbiedig zeggen voor antwoord in cassatie:
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis het recht niet geschonden noch vormen verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen.
MET CONCLUSIE: tot verwerping van het principale cassatieberoep; kosten rechtens.
De Staat stelt voorts voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in onder de voorwaarde dat één of meer onderdelen van het principale cassatieberoep slagen, met het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat de rechtbank heeft geoordeeld als vermeld in rov. 5.3.4, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1
De rechtbank heeft in rov. 5.3.4 overwogen dat [verweerder 1] kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de Kroon zijn beroep op zelfrealisatie niet heeft kunnen passeren op de grond dat een concreet plan zou ontbreken. [verweerder 1] heeft volgens de rechtbank verklaard dat hij bereid en in staat is de bestemmingen op zijn gronden geheel conform het rijksinpassingsplan en de verdere openbare stukken zoals de uitvoeringsbesluiten te realiseren. Aan [verweerder 1] kan, aldus de rechtbank, niet worden verweten dat hij geen concreter plan heeft overgelegd dan zijn toezegging om het plan uit te voeren conform het rijksinpassingsplan. In het KB Echt/Susteren stelt de Kroon volgens de rechtbank geen verdere eisen dan dat de eigenaren ‘zich conformeren aan de door de gemeente gewenste vorm van planuitvoering’. Het Kroonbeleid waarop het KB Hedwigepolder is gebaseerd is op dat punt volgens de rechtbank dan ook niet consistent.
Klachten
1.1
De beslissing van de rechtbank in rov. 5.3.4 is rechtens onjuist. Een beroep op zelfrealisatie kan alleen worden aanvaard indien [verweerder 1] een duidelijk omlijnd (voldoende concreet) plan tot zelfrealisatie zou hebben ingediend, hetgeen, naar de rechtbank ook heeft vastgesteld in rov. 5.3.4, niet is gebeurd.1. Dat de Kroon eist dat de eigenaar zich conformeert aan de door de onteigenaar gewenste vorm van planuitvoering, brengt ook niet, althans niet zonder meer, mee dat de eigenaar geen concreet plan voor zelfrealisatie behoeft in te dienen. Voor de onteigenaar moet immers voldoende verzekerd zijn dat de zelfrealisatie ook zal plaatsvinden omdat alleen indien dat het geval is, kan worden aangenomen dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen of zelfrealisatie voldoende verzekerd is. Daarom kan de omstandigheid dat de Kroon in een bepaald geval voldoende heeft geacht dat een belanghebbende zich heeft geconformeerd aan de door de onteigenaar gewenste vorm van planuitvoering niet, althans in ieder geval niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, meebrengen dat daarmee in een ander geval niet een concreet plan kan worden geëist.
1.2
Althans getuigt de beslissing van de rechtbank van miskenning van de door haar uit te voeren marginale toetsing van de beslissing van de Kroon.2. De rechtbank dient slechts te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat dient te worden onteigend. De enkele omstandigheid dat de Kroon in een specifieke zaak niet de eis heeft gesteld dat een voldoende concreet plan moet worden ingediend, betekent niet, althans niet zonder meer, dat de Kroon in redelijkheid niet tot de beslissing heeft kunnen komen dat een voldoende concreet plan in de omstandigheden van het onderhavige geval wel noodzakelijk is.3. Voor zover de beslissing van de rechtbank ervan uitgaat dat een voldoende concreet plan nooit een vereiste kan zijn voor een succesvol beroep op zelfrealisatie omdat dit in het KB Echt/Susteren niet vereist werd, gaat zij uit van een onjuiste rechtsopvatting. Naar in onderdeel 1.1 is uiteengezet, kan in de omstandigheden van het geval een (nader) concreet plan nodig zijn zodat voldoende verzekerd is dat het plan wordt gerealiseerd. Hetgeen de Kroon hierover overweegt kan door de rechtbank slechts marginaal worden getoetst.
Voor zover de beslissing van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat het in het onderhavige geval en die waarin het KB Echt/Susteren is geslagen, gaat om gelijke gevallen en dat de Kroon daarom niet in redelijkheid tot twee verschillende beslissingen heeft kunnen komen, is deze beslissing rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Of een (nader) concreet plan noodzakelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Zoals de Staat ook heeft aangevoerd, is voor een beroep op een ander KB vereist dat het gaat om vergelijkbare gevallen.4. De onderhavige zaak en die waarin het KB Echt/Susteren is geslagen zijn niet zonder meer vergelijkbaar.5. In ieder geval valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom het om vergelijkbare gevallen gaat. Het oordeel van de rechtbank dat het [verweerder 1], gelet op het oordeel in KB Echt/Susteren, niet kan worden tegengeworpen dat hij geen concreter plan heeft overgelegd, is daarom rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
1.3
Indien de beslissing van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat de door [verweerder 1] voorgestelde samenwerkings- en vaststellingsovereenkomst als een voldoende concreet plan tot zelfrealisatie moet worden aangemerkt, gaat de rechtbank uit van een verkeerde rechtsopvatting. De Staat heeft aangevoerd aan welke eisen een concreet plan moet voldoen.6. De Staat heeft zich er in dat verband op beroepen dat in een concreet plan in het onderhavige geval
- (i)
moet worden uiteengezet welk archeologisch, geotechnisch en grondonderzoek plaats moet vinden,
- (ii)
de maatvoering moet worden uitgewerkt door een ingenieursbureau,
- (iii)
op basis van dit plan vergunningen en een ontheffing moeten kunnen worden aangevraagd en
- (iv)
met het plan een bestek moet kunnen worden gemaakt op basis waarvan de uitvoering van het werk kan worden aanbesteed.7.
Door ondanks het ontbreken van deze noodzakelijke inhoudelijke vereisten te beslissen dat een voldoende concreet plan is ingediend, miskent de rechtbank wat rechtens onder een (voldoende) concreet plan moet worden verstaan. Zo de rechtbank dit niet heeft miskend, is haar beslissing, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De Staat heeft immers aangevoerd dat de samenwerkings- en vaststellingsovereenkomst niet als een dergelijk plan kan worden aangemerkt,8. en heeft zich er op beroepen wat er in een plan moet zijn opgenomen om het aan te merken als een voldoende concreet plan voor zelfrealisatie.9. Nu [verweerder 1] volgens de rechtbank geen concreter plan heeft overgelegd dan zijn toezegging om het plan uit te voeren conform het rijksinpassingsplan, valt niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom de rechtbank de samenwerkings- en vaststellingsovereenkomst desalniettemin als een voldoende concreet plan heeft aangemerkt.
Indien de rechtbank de samenwerkings- en vaststellingsovereenkomst niet als een concreet plan heeft aangemerkt, maar desalniettemin heeft beslist dat een dergelijk concreet plan door [verweerder 1] is ingediend, is haar beslissing evenzeer rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Niet, althans niet zonder meer, valt in te zien welk door [verweerder 1] ingediende plan in dat geval aan de door de Staat gestelde en hiervoor onder (i)-(iv) genoemde eisen voldoet. In ieder geval voldoet de toezegging van [verweerder 1] om het plan uit te voeren conform het rijksinpassingsplan niet aan die vereisten.
1.4
Indien de beslissing van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat [verweerder 1] niet over voldoende informatie beschikte om een voldoende concreet plan tot zelfrealisatie op te kunnen stellen, dan is die beslissing, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De Staat heeft immers aangevoerd dat [verweerder 1] over voldoende gedetailleerde informatie omtrent de wijze van planuitvoering beschikte om een concreet plan te kunnen opstellen en dat de Staat dat ook steeds aan hem heeft voorgehouden.10. Niet, althans niet zonder meer, valt in dat licht in te zien waarom [verweerder 1] niet over voldoende informatie zou hebben beschikt om een voldoende concreet plan op te stellen.
1.5
Indien de beslissing van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat het Rijksinpassingsplan al voldoende concreet was, waardoor geen nader concreet plan voor zelfrealisatie van [verweerder 1] benodigd was, is de beslissing van de rechtbank rechtens onjuist. Zelfs wanneer het plan van de onteigenaar reeds concreet is, kan van een concreet plan voor zelfrealisatie verwacht worden dat het concrete informatie en voornemens bevat voor de daadwerkelijke realisatie van het project. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat een vertaalslag dient plaats te vinden van de planfase naar de realisatiefase.11. Pas wanneer voldoende verzekerd is dat en hoe de realisatie plaats zal vinden, kan worden vastgesteld dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt. Voor zover de rechtbank dit niet heeft miskend, is haar oordeel, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, gelet op voornoemde stellingen van de Staat en de vaststelling van de rechtbank dat [verweerder 1] geen concreter plan heeft overgelegd dan zijn toezegging om het plan uit te voeren conform het rijksinpassingsplan. Het rijksinpassingsplan bevatte immers nog geen vertaalslag van de planfase naar de realisatiefase.12.
2
De rechtbank heeft in rov. 5.3.4 in het kader van het beroep op zelfrealisatie door De Cloedt overwogen dat hij heeft erkend dat hij niet alle gronden die benodigd zijn voor realisering van het project in eigendom heeft. Nu hij heeft aangeboden de ontbrekende percelen alsnog in eigendom te verwerven, behoeft dit zelfrealisatie volgens de rechtbank niet in de weg te staan.
Klacht
2.1
De beslissing van de rechtbank is rechtens onjuist. Voor een succesvol beroep op zelfrealisatie is, naar de Staat ook heeft aangevoerd,13. vereist dat men over alle (aaneengesloten) gronden beschikt die benodigd zijn om de bestemming zelf op doelmatige wijze te kunnen realiseren. Indien niet al die (aaneengesloten) gronden in eigendom zijn bij de onteigende ten tijde van het nemen van het onteigeningsbesluit door de Kroon, is zelfrealisatie onvoldoende verzekerd, nu onvoldoende vast staat dat de onteigende over alle benodigde gronden zal kunnen beschikken om de bestemming zelf op doelmatige wijze te kunnen realiseren. De noodzaak tot onteigening zal in dergelijke gevallen daarom (nog steeds) bestaan. De omstandigheid dat [verweerder 1] heeft aangeboden de gronden te verwerven is daartoe, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ontoereikend, nu daarmee niet vaststaat dat dit ook daadwerkelijk zal gebeuren en op welke termijn. In beginsel is vereist dat over de verkrijging door de zelfrealisator van de gronden (in eigendom of in erfpacht) overeenstemming is bereikt tussen de belanghebbende (in het onderhavige geval [verweerder 1]) en de eigenaar van die gronden, bij gebreke waarvan de noodzaak tot onteigening in beginsel blijft bestaan. In ieder geval heeft de rechtbank geen inzicht geboden in haar gedachtegang waarom in het onderhavige geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat van dit beginsel moet worden afgeweken.
3
De rechtbank heeft in rov. 5.3.4 overwogen dat [verweerder 1] het project zelf wil realiseren, maar op kosten van de Staat. In die zin voldoet hij volgens de rechtbank niet aan voornoemd vereiste voor zelfrealisatie. Denkbaar is, aldus de rechtbank, echter dat van dat vereiste kan worden afgeweken, indien, zoals in onderhavig geval, het te realiseren project niet lucratief is. De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval niet van de Staat kan worden verlangd dat hij de kosten draagt van de ontpoldering, terwijl [verweerder 1] eigenaar blijft van de percelen. Als [verweerder 1] eigenaar blijft, heeft de Staat volgens de rechtbank slechts beperkt zeggenschap over de (wijze van) uitvoering van het ontpolderingsproject en het beheer van het gebied op langere termijn, aangezien hij telkens, want steeds als er (onderhouds)werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, afhankelijk is van overeenstemming daarover met [verweerder 1]. Mede gelet op de aard van het te realiseren werk, waterstaatswerken, waarmee ook een publiek belang is gemoeid, te weten bescherming tegen hoog water, wordt deze situatie, aldus de rechtbank, terecht onwenselijk geacht door de Staat.
Klachten
3.1
De beslissing van de rechtbank dat van het vereiste voor zelfrealisatie dat de onteigende de bestemming op eigen kosten moet realiseren, kan worden afgeweken indien een project niet lucratief is, is rechtens onjuist. Uitgangspunt bij zelfrealisatie is dat de onteigende het werk waarvoor onteigend wordt op eigen kosten realiseert.14. Deze mogelijkheid is bedoeld om een onteigende de mogelijkheid te bieden een lucratief project zelf te realiseren en daarmee een voordeel te verkrijgen dat hij anders door de onteigening zou zijn misgelopen. Indien het gaat om een niet lucratief project, doet een dergelijke situatie zich niet voor en loopt de onteigende derhalve ook geen voordeel mis dat hij had kunnen verkrijgen door het project zelf te realiseren. In het algemeen zal in dergelijke gevallen ook geen beroep worden gedaan op zelfrealisatie. Indien dat in bijzondere omstandigheden wel gebeurt, brengt dat echter niet mee dat moet worden afgeweken van het vereiste dat de bestemming op eigen kosten dient te worden gerealiseerd. Dat de zelfrealisator zowel de last van de kosten als het voordeel van de winsten voor zijn rekening neemt, is een noodzakelijk kenmerk van zelfrealisatie. Van de onteigenaar kan ook niet worden gevergd dat hij wel de kosten voor de realisatie van het project draagt, maar daartegenover niet de voordelen geniet van directe (niet-middellijke) realisatie van het project, zoals het hebben van directe zeggenschap over de uitvoering en het ontbreken van risico's als het faillissement van de zelfrealisator.
Dat het vorenstaande meebrengt dat een beroep op zelfrealisatie bij niet lucratieve projecten in het algemeen niet zat slagen als de zelfrealisator de kosten niet voor zijn rekening wil nemen, maakt dit niet anders. Naar de rechtbank ook heeft onderkend, zat de onteigenaar er met name bij niet lucratieve projecten als de onderhavige belang bij hebben zelf over de gronden te beschikken en zelf te kunnen beslissen over bijvoorbeeld het onderhoud van het werk. Kenmerk van een waterstaats- of infrastructureel werk is immers dat de (onteigenende) overheid gedurende lange tijd eigenaar blijft van het onteigende waarop het project is gerealiseerd. Het zojuist bedoelde onderhoud zou, naar de rechtbank heeft onderkend, bij niet lucratieve projecten daarom onnodig kostbaar worden indien daarover telkens zou moeten worden overlegd met een eigenaar die niet tot de (onteigenende) overheid behoort. Bovendien is dan, naar de rechtbank eveneens heeft onderkend, de behartiging van het publieke belang onvoldoende verzekerd.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het vonnis waarvan beroep in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑09‑2016
Zie ook Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015, onder 6.6.5 en 6.6.10.
Zie ook Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015, onder 6.2.2–6.2.9.
Zie ook Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015, onder 6.6.7.
Zie ook Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015, onder 6.6.14–6.6.15.
Zie ook Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015, onder 6.6.9.
Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015 onder 7.23, p. 31, en de daar opgenomen passage uit de brief van 18 april 2014 (productie 22 bij Conclusie van Antwoord).
Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015 onder 7.23, p. 31, en de daar opgenomen passage uit de brief van 18 april 2014 (productie 22 bij Conclusie van Antwoord).
Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015, onder 6.6.5, 6.6.13 en 6.6.16.
Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015 onder 7.23, p. 31, en de daar opgenomen passage uit de brief van 18 april 2014 (productie 22 bij Conclusie van Antwoord).
Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015, onder 6.6.12.
Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015 onder 7.23, p. 31–32, en de daar opgenomen passage uit de brief van 18 april 2014 (productie 22 bij Conclusie van Antwoord);
Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015 onder 7.23, p. 31–32, en de daar opgenomen passage uit de brief van 18 april 2014 (productie 22 bij Conclusie van Antwoord);
Pleitnota M. Rus-van der Velde en M, Heerings van 16 november 2015, onder 6.6.3 en 6.6.6.
Zie ook Pleitnota M. Rus-van der Velde en M. Heerings van 16 november 2015, onder 6.6.18.
Beroepschrift 05‑07‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Op (5) vijf juli […] tweeduizendzestien (2016), op verzoek van
de heer [verzoeker] [verzoeker], wonende te [woonplaats], Zwitserland, (‘[verzoeker]’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.F. de Groot, die door [verzoeker] is aangewezen om als zodanig hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
heb ik,
[Heb ik, Hendrikus Hermanus Vogels, toegevoegd gerechtsdeurwaarder ten kantore van Robert Pieter van Veenendaal, gerechtsdeurwaarder te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade 21,]
1.
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Economische Zaken), een publiekrechtelijke rechtspersoon, zetelende te 's‑Gravenhage (‘de Staat’),
op de voet van artikel 48 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) exploot gedaan en afschrift hiervan gelaten bij/aan het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te (2511 EK) te 's‑Gravenhage aan de Korte Voorhout 8:
[en afschrift hiervan gelaten aan:]
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
2.
de heer [verweerder 2], wonende te [woonplaats], België, in laatste instantie woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de advocaat mr. W.M. Bijloo (Den Hollander Advocaten) aan de Oostelijke Achterweg 82 te (3241 CM) Middelharnis (‘[verweerder 2]’),
op de voet van artikel 63 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) op laatstvermeld adres exploot gedaan en afschrift hiervan gelaten bij/aan:
[aan wie een afschrift bij afzonderlijk exploot is of zal worden betekend.]
aangezegd dat [verzoeker] cassatieberoep instelt tegen het vonnis, gewezen op 8 juni 2016, van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (‘de rechtbank’), in de onteigeningszaak met zaaknummer C/02/298769/ HA ZA 13-429, tussen [verzoeker] als gedaagde, de Staat als eiser en Verbist als interveniënt (‘het vonnis’);
betekend een akte houdende verklaring van 16 juni 2016 waarbij de gemachtigde van [verzoeker] verklaart voor deze cassatieberoep in te stellen tegen het vonnis;
gedagvaard om op vrijdag 12 augustus 2016, om 10.00 uur's ochtends, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage;
aangezegd voorts dat indien ten minste één verweerder in het geding is verschenen, tegen de niet verschenen verweerder(s) verstek wordt verleend en tussen [verzoeker] en de verschenen verweerder(s) wordt voortgeprocedeerd mits ten aanzien van de niet verschenen verweerder(s) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
aangezegd dat van verweerders bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
aangezegd dat van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder(s) in het geding is/zijn verschenen door hem/hen moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn/hun recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn/hun zijde in cassatie te komen;
[verzoeker] voert tegen het vonnis aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in het vonnis is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding en procesverloop
A.
Dit cassatieberoep betreft de onteigening door de Staat van meer dan 3.000.000 m2 in particuliere eigendom zijnde grond, voornamelijk in gebruik voor de landbouw. Eigenaar is de heer [verzoeker]. De Staat wenst deze polder, als uitvloeisel van een in 2005 met Vlaanderen gesloten Verdrag, te ontpolderen.
B.
[verzoeker] heeft gestreden tegen het aan de onteigening ten grondslag liggende Rijksinpassingsplan Hertogin Hedwigepolder. Het was een ongelijke strijd, en hij heeft deze verloren.
C.
[verzoeker] heeft de Staat evenwel altijd voorgehouden dat, mocht ontpoldering van zijn polder onafwendbaar zijn, er niettemin geen noodzaak zal bestaan voor onteigening. [verzoeker] heeft in de daarvoor bestemde administratieve onteigeningsprocedure een beroep gedaan op de mogelijkheid van zelfrealisatie van de bestemmingen. Ook zijn andere mogelijkheden geopperd, zoals de vestiging van een eeuwigdurend erfpachtrecht.
D.
De Staat heeft nimmer met [verzoeker] willen spreken over de voorwaarden en condities van zelfrealisatie van de nieuwe bestemmingen door [verzoeker]. Gesprekken werden afgehouden met als argument dat [verzoeker] geen ‘concreet zelfrealisatieplan’ zou hebben ingediend.
E.
De Kroon heeft, na een daartoe strekkend verzoek van de Staat, bij besluit van 14 november 2014 alle verweren van [verzoeker] verworpen, en besloten tot onteigening van de gronden van [verzoeker].
F.
De Staat heeft [verzoeker] op 23 april 2015 gedagvaard in de gerechtelijke onteigeningsprocedure. [verzoeker] heeft op 10 juni 2015 voor antwoord geconcludeerd. Een kort voor de pleidooien door de Staat genomen akte is door de rechtbank geweigerd. De pleidooien ten overstaan van de rechtbank vonden plaats op 16 november 2015.
G.
De rechtbank heeft bij het, thans in cassatie bestreden, vonnis van 8 juni 2016 niet alleen geoordeeld dat de procedure bij de Kroon is gevoerd in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, maar heeft ook drie van de vijf argumenten waarop de Kroon het zelfrealisatieverweer van [verzoeker] had verworpen, als ondeugdelijk van tafel geveegd, waaronder het argument op grond waarvan de Staat besprekingen over zelfrealisatie consequent had afgehouden, te weten het beweerdelijk ontbreken van een concreet plan tot zelfrealisatie.
H.
Omdat de rechtbank, niettemin, de door de Staat gevorderde onteigening heeft uitgesproken, en de rechtbank daarbij het recht heeft geschonden, althans haar vonnis niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, moet [verzoeker] zich voorzien van beroep in cassatie.
Klachten
1. Gevolgen van gebreken in de verzoekschriftprocedure
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 5.1 houdende de verwerping van het verweer dat gebreken in de verzoekschriftprocedure niet aan toewijzing van de vordering tot vervroegde onteigening in de weg staan, is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
1.1.
De rechtbank heeft, in strijd met het recht, althans zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, in rov. 5.1 overwogen:
‘Ten aanzien van de stelling van [verzoeker] dat de descente van 26 mei 2015 niet kan gelden als formele plaatsopneming in de zin van artikel 54ae.V. Ow en dat het op te stelten rapport niet kan gelden ais conceptrapport dan wel definitief rapport, overweegt de rechtbank dat, voor zover er al een gebrek zou kleven aan de descente, dit niet aan toewijzing van de vordering tot onteigening in de weg staat. De verzoekschriftprocedure overeenkomstig artikel 54a Ow betreft een andere procedure dan de onderhavige dagvaardingsprocedure. In onderhavige procedure is alleen relevant de constatering dat toepassing is gegeven aan artikel 54a Ow, hetgeen het geval is. De vraag of in de verzoekschriftprocedure aan alle formaliteiten is voldaan, is in onderhavige procedure niet aan de orde.’
1.2.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat op de stelling van [verzoeker] dat de hypotheekhouder niet alleen niet in de dagvaardingsprocedure op de voet van artikel 18, lid 4 onteigeningswet is opgeroepen, maar in strijd met artikel 54d onteigeningswet evenmin in de verzoekschriftprocedure ex artikel 54a onteigeningswet ten behoeve van de descente is opgeroepen, terwijl die descente evenmin correct gepubliceerd is geweest,2. door de rechtbank niet is beslist, namelijk in het midden is gelaten (‘voorzover er al een gebrek zou kleven aan de descente’). Gelet hierop heeft deze stelling in cassatie te gelden als een hypothetisch feitelijke grondslag, zodat (veronderstellenderwijs) van de juistheid ervan moet worden uitgegaan.
1.3.
Voor zover de rechtbank blijkens haar overweging onder 5.1 weigert te verklaren, zoals verzocht door [verzoeker], dat de op 26 mei 2015 gehouden feitelijke plaatsopneming — descente — niet kan gelden als de formele plaatsopneming als bedoeld in artikel 54ae.V. onteigeningswet op basis waarvan enig onteigeningsvonnis, zou dit worden uitgesproken, in de openbare registers zou kunnen worden ingeschreven,3. noch dat een op basis van die procedure te vervaardigen rapport in de dagvaardingsprocedure niet kan gelden als concept-rapport dan wel definitief rapport,4. en daarvoor redengevend acht dat de verzoekschriftprocedure een andere procedure betreft dan de onderhavige dagvaardingsprocedure, dat in onderhavige procedure alleen relevant is de constatering dat toepassing is gegeven aan artikel 54a Ow, hetgeen volgens de rechtbank het geval is, en dat de vraag of in de verzoekschriftprocedure aan alle formaliteiten is voldaan in onderhavige procedure niet aan de orde, is dit in strijd met het recht, althans is het in het licht van essentiële stellingen zijdens [verzoeker] niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.5.
1.3.1.
De rechtbank heeft miskend dat tussen de verzoekschriftprocedure (van artikel 54a e.v. onteigeningswet) en de dagvaardingsprocedure (van artikel 54f e.v. onteigeningswet) niet een (zo strikte) scheiding is te maken als de rechtbank doet. [verzoeker] wijst daarbij op de volgende aspecten die direct zijn af te leiden uit de tekst en het systeem van de onteigeningswet:
- a.
De verzoekschriftprocedure is een procedure die altijd gevolgd wordt door de dagvaardingsprocedure,6. en die slechts tot strekking heeft om de descente reeds (vervroegd) te laten plaatsvinden, ook voordat het onteigeningsbesluit is geslagen;
- b.
De bij de beschikking op het verzoekschrift benoemde deskundigen en rechter-commissaris behouden deze rol ook nadat in de dagvaardingsprocedure is gedagvaard;7.
- c.
Hetgeen inhoudelijk in de verzoekschriftprocedure wordt gewisseld — de nota's aan deskundigen, het proces-verbaal van vervroegde plaatsopneming, het concept-rapport van deskundigen of het voorlopig oordeel van deskundigen — gaat integraal behoren tot het procesdossier in de dagvaardingsprocedure;
- d.
De verzoekschriftprocedure van art. 54a e.v. onteigeningswet kent geen afzonderlijk regime van kostenvergoeding; integendeel worden in de dagvaardingsprocedure via artikel 50 onteigeningswet ook de kosten vergoed die de gerekwestreerde heeft gemaakt in de verzoekschriftprocedure;
- e.
De onteigeningswet kent diverse rechtstreekse koppelingen tussen de beide procedures; zie artikel 54a, lid 1, artikel 54e, lid 1, artikel 54f, artikel 54g, artikel 54h, artikel 54i, lid 5, artikel 54j, lid 2, artikel 54m, lid 2, artikel 54n, lid 1 sub 2 onteigeningswet.8.
1.3.2.
En, althans, heeft de rechtbank miskend dat er geen andere manier — dan het naar voren brengen van de desbetreffende bezwaren in de dagvaardingsprocedure — is om gebreken in de gevolgde verzoekschriftprocedure aan de orde te stellen, nu de gerekwestreerde op het verzoekschrift niet wordt gehoord,9. en tegen de beschikking alleen aan de verzoeker de rechtsmiddelen van hoger beroep en beroep in cassatie open staan.10.
1.3.3.
En, althans, heeft de rechtbank miskend dat onjuist is dat in de dagvaardingsprocedure alleen relevant zou zijn de (enkele) constatering dat toepassing is gegeven aan artikel 54a onteigeningswet. Integendeel wordt van de rechtbank bij het wijzen van het vonnis als bedoeld in artikel 54i onteigeningswet een actieve rol verlangd ten aanzien van de beoordeling van de gevolgde procedure ex artikel 54a onteigeningswet, hetgeen volgt uit artikel 54n, lid 2 onteigeningswet.11. Waar immers ten aanzien van de procedure van onteigening bij vervroeging (artikel 54i onteigeningswet) in een geval waarin géén vervroegde plaatsopneming heeft plaatsgehad, de els wordt gesteld dat het proces-verbaal van de plaatsopneming mede ter inschrijving moet worden overgelegd, wordt die els ingeval de procedure ex artikel 54a e.v. (afdeling 1 van hoofdstuk III) onteigeningswet is gevolgd niet gesteld omdat in dat geval de rechtbank in de dagvaardingsprocedure leidend tot het vonnis als bedoeld in artikel 54i onteigeningswet — wel degelijk, ambtshalve dan wel op verzoek — wordt geacht te hebben nagegaan of aan alle procedurele vereisten in de procedure die heeft geleid tot het proces-verbaal van de (vervroegde) plaatsopneming is voldaan. Uit artikel 54n onteigeningswet volgt mitsdien dat de onteigeningsrechter, teneinde het vonnis inschrijfbaar te maken, in het vonnis moet constateren of de vervroegde plaatsopneming correct volgens de procedure van afdeling 1 van Hoofdstuk III onteigeningswet (artikel 54a e.V. onteigeningswet) heeft plaatsgevonden, althans om in elk geval ter zake te responderen indien klachten van deze strekking naar voren worden gebracht.12. Door dat niet te doen is het vonnis in zoverre (eveneens) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
1.3.4.
En, althans, heeft de rechtbank miskend dat een gebrek in de verzoekschriftprocedure, onder meer gelet op de redenen als vermeld onder 1.3.1 tot en met 1.3.3 elk afzonderlijk dan wel in samenhang beschouwd, wel degelijk aan toewijzing van de gevorderde onteigening in de weg staat, nu — uitgaande van het gebrek in de verzoekschriftprocedure als hypothetisch feitelijke grondslag (zie hiervoor randnummer 1.2) — de rechtbank reeds ambtshalve, doch in elk geval naar aanleiding van de desbetreffende stellingen van [verzoeker],13. tot de vaststelling had dienen te komen dat de formaliteiten ten aanzien van de vervroegde plaatsopneming niet vervuld waren, en had de rechtbank dit in het vonnis als bedoeld in artikel 54i onteigeningswet dienen te constateren en de Staat diens vordering strekkende tot onteigening dienen te ontzeggen. Zou dit niet de consequentie zijn, dan zou immers, ondanks een gebrek in de procedure in een geval als het onderhavige, waarin afdeling 1 van Hoofdstuk III van de onteigeningswet toepassing heeft gevonden, en waarin dus niet de eis wordt gesteld dat een proces-verbaal van de plaatsopneming met de in de openbare registers in te schrijven stukken mee wordt overgelegd, het vonnis zonder meer voor de Staat inschrijfbaar zijn, en gaat de eigendom over vrij van alle lasten en rechten, ook die lasten en rechten die worden getroffen door de geconstateerde gebreken in de verzoekschriftprocedure.14.
1.3.5.
En, althans, heeft de rechtbank indien voor zover zij bij haar ten deze bestreden oordeel in rov. 5.1 gewicht zou hebben toegekend aan de door de rechtbank eveneens in rov. 5.1 gereleveerde vaststelling dat ABN AMRO NV, hypotheek-houdster, op de hoogte is van het onteigeningsgeding en geen gebruik wil maken van haar recht om tussen te komen, zodat zij geacht wordt niet in haar belangen te zijn geschaad door de niet-tijdige betekening van de dagvaarding, miskend dat deze vaststelling niets kan afdoen aan de hypothetisch feitelijke grondslag dat de vervroegde descente, die (verre) aan de dagvaarding is voorafgegaan, niet alleen niet aan de hypotheekhoudster is betekend, maar eveneens niet op correcte wijze is gepubliceerd, hetgeen ook gevolgen kan hebben gehad voor andere, aan de Staat, maar ook aan [verzoeker] mogelijk onbekende rechthebbenden.
1.3.6.
Voor zover de rechtbank dit laatste niet mocht hebben miskend, is de beslissing van de rechtbank ter zake niet (voldoende) begrijpelijk geformuleerd in het licht van de (essentiële) stellingen zijdens [verzoeker] tijdens het pleidooi, die door de Staat onweersproken zijn gebleven en waarop de rechtbank niet heeft gerespondeerd:
- a.
dat bij gebrek aan wetenschap moet worden betwist dat aan het door de Staat (productie 5) in het geding gebrachte briefje van 27 augustus 2015 van de heer [naam 1], kredietspecialist bij de bank, de conclusie kan worden verbonden dat daarmee door de naamloze vennootschap ABN AMRO N.V., als hypotheekhoudster, een rechtsgeldig en procesrechtelijk relevant standpunt is ingenomen,15. en/of
- b.
dat al helemaal geen standpunt door de bank is ingenomen over het feit dat zij als hypotheekhoudster geen gelegenheid heeft gehad om bij de descente en notawisseling op 26 mei 2015 aanwezig te zijn.16.
1.4.
Het slagen van een of meer van de klachten in onderdeel 1, vitieert ook de beslissingen van de rechtbank in rov. 2.10, 5.5 en 6.8.
2. Planologische grondslag in strijd met het recht (rov. 5.2)
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 5.2 houdende de verwerping van het verweer dat de planologische grondslag voor de onteigening in strijd is met het recht en aan toewijzing van de vordering tot onteigening in de weg staat, is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
2.1.
De rechtbank heeft miskend dat in het kader van de rechtmatigheidstoetsing die de onteigeningsrechter rechtens heeft uit te voeren, een onherroepelijk geworden planologische grondslag voor het werk waarvoor onteigend wordt wel degelijk ter toetsing voorligt, voor zover verweren worden aangevoerd die zien op de rechtmatigheid van de gevorderde onteigening als gevolg van gebreken in het samenstel van procedures dat aan de vordering tot onteigening in de gerechtelijke procedure ten grondslag ligt, en/althans dat, onder deze omstandigheden, de (bestuursrechtelijke) onherroepelijkheid van deze planologische grondslag niet zonder meer aan rechtmatigheidstoetsing van het samenstel van de gevolgde bestuurlijke voorprocedure door de onteigeningsrechter in de weg staat, en/althans dat, onder deze omstandigheden, in het kader van de rechtmatigheidstoetsing door de onteigeningsrechter een uitzondering op de formele rechtskracht van de desbetreffende onherroepelijke planologische grondslag moet worden gemaakt.
2.1.1.
Ter toelichting hierop diene het volgende. [verzoeker] heeft, anders dan de rechtbank blijkens rov. 5.2 kennelijk heeft vooropgesteld, niet betwist dat de Afdeling bestuursrechtspraak bij uitspraak van 12 november 2014 de beroepen tegen het rijksinpassingsplan Hertogin Hedwigepolder ongegrond heeft verklaard, dat daarmee het rijksinpassingsplan onherroepelijk is, en dat de planologische grondslag vaststaat.17. [verzoeker] heeft, evenwel, aangevoerd dat daarmee voor de onteigeningsrechter de kous niet af is, en dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de onteigeningsgrondslag de planologische grondslag niet gesepareerd kan worden, maar dat zal moeten worden beoordeeld of gelet op het samenstel van en de (gedeeltelijke) samenloop van voorgenomen casu quo ter inzage gelegde (ontwerp-)besluiten in verschillende deels gelijktijdig lopende administratieve, bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures, de wijze waarop de onteigende zich redelijkerwijze kon verdedigen,18. en de vergaande vordering van de Staat tot ontneming van private eigendom, sprake is geweest van schending van de beginselen van een goede procesorde, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur,19. Europeesrechtelijke rechtswaarborgen zoals de beginselen van ‘fair trial’ en ‘equality of arms’, de rechtswaarborgen in artikel 1 Eerste Protocol EVRM, artikel 6 EVRM, artikel 8 EVRM en artikel 13 EVRM, artikel 14 IVBPR, en de artikelen 7 en 17 EU-Handvest voor de grondrechten. [verzoeker] heeft in casu — gemotiveerd, onderbouwd en essentieel — aangevoerd dat daarvan sprake is.20. De onteigeningsrechter dient dit in het kader van de aan hem opgedragen rechtmatigheidsbeoordeling van het onteigeningsbesluit en van de gevorderde gerechtelijke onteigening ten volle te toetsen, en kan deze toetsing niet weigeren met een beroep op de formele rechtskracht van louter de planologische grondslag (het rijksinpassingsplan).
2.2.
Voor zover de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, en uw Raad van oordeel mocht zijn dat de rechtbank er in rov. 5.2 blijk van heeft gegeven de verweren van [verzoeker] die zien (onder meer) op de gevoerde planologische procedure wel in het kader van een rechtmatigheidsbeoordeling te toetsen, is de beslissing van de rechtbank zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
2.2.1.
[verzoeker] wijst in dit verband op de navolgende (essentiële) stellingen die zowel elk afzonderlijk als in samenhang moeten worden beschouwd, waarop de rechtbank in rov. 5.2. niet, althans niet (voldoende) begrijpelijk heeft gerespondeerd:21.
- a.
de terinzagelegging van het ontwerp-Rijksinpassingsplan met bijbehorende uitvoeringsbesluiten en het MER betrof een pakket stukken van 6.417 pagina's, voorzien van vele door externe deskundigen van de Staat opgemaakte technische stukken;22.
- b.
alleen al het doorlezen van al deze stukken zou [verzoeker] 320,85 uur leeswerk vergen, derhalve 8,01 werkweken van 40 uur, hetgeen langer is dan de zienswijzetermijn en de beroepstermijn;23.
- c.
de Staat heeft op dit Rijksinpassingsplan de Crisis- en herstelwet van toepassing verklaard, als gevolg waarvan [verzoeker] binnen een termijn van zes weken een volledig gemotiveerde zienswijze moest indienen, hetgeen gelet op de omvang, mate van detaillering en specialistische aard van de materie (o.m. natuurbeschermingsrecht, milieurecht, morfologie, hydrologie, ecologie) feitelijk onmogelijk was;24.
- d.
noch het (tijdige) verzoek van [verzoeker] om het Rijksinpassingsplan eerder te kunnen inzien om zich adequaat te kunnen voorbereiden, noch het verzoek om een vertaling van de relevante stukken in het Frans — naar de Staat bekend was heeft [verzoeker], destijds woonachtig in Brussel, het Frans als moedertaal — is door de Staat gehonoreerd;25.
- e.
de Ministers hebben het Rijksinpassingsplan met bijbehorende documenten uiteindelijk gewijzigd vastgesteld; [verzoeker] werd niet alleen genoodzaakt om wederom de complete set stukken te beoordelen, maar moest, gelet op de van toepassing verklaarde Crisis- en herstelwet, wederom binnen zes weken een volledig en uitputtend gemotiveerd beroepschrift indienen en kon niet volstaan met een pro-forma beroepschrift om dat vervolgens later aan te vullen; dit was feitelijk een onmogelijke opgave;26.
- f.
ten tijde van de beroepstermijn in de planologische procedure en het onderzoek van de Stichting advisering bestuursrechtspraak, werd door de Staat ook de administratieve onteigeningsprocedure aangevangen (periode mei / juni 2014), waarin [verzoeker] eveneens, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de gerechtelijke procedure, zich op de indiening van een uitputtende zienswijze moest voorbereiden;27. ook dit was feitelijk een onmogelijke opgave;
- g.
met ‘fair trial’ en ‘equality of arms’ verdraagt zich niet een procedure die veronderstelt dat de rechtzoekende, binnen uiterst korte termijnen, daadwerkelijk in staat is om zich — op eigen kosten — te voorzien van evenveel deskundigheid als de Staat in jaren heeft ingeroepen;28.
- h.
er is, gelet op de geschetste omstandigheden, sprake van een ‘individual and excessive burden’.29.
2.2.2.
De rechtbank heeft in rov. 5.2. gerespondeerd op het onderdeel van het verweer dat ziet op de door [verzoeker] gestelde schending van Europeesrechtelijke rechtsbeginselen in de planologische procedure onder verwijzing naar het verzoekschrift van 11 mei 2015.30. De rechtbank heeft de juistheid van dit verweer in het midden gelaten, zodat in cassatie ter zake van een hypothetisch feitelijke grondslag moet worden uitgegaan. De rechtbank overweegt:
‘De omstandigheid dat [verzoeker] de vermeende schending van Europeesrechtelijke rechtsbeginselen heeft voorgelegd aan het EHRM maakt dit niet anders. Indien de klacht van [verzoeker] bij het EHRM zou slagen, leidt dit hoogstens tot een schadevergoedingsverplichting jegens [verzoeker], niet tot een aantasting van de planologische titel.’
Deze overweging is evenwel geen voldoende (begrijpelijke) respons op het ter zake gevoerde verweer door [verzoeker], dat immers behelst dat de onteigeningsrechter in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid, tevens, heeft te toetsen of gelet op het samenstel van en de (gedeeltelijke) samenloop van voorgenomen casu quo ter inzage gelegde (ontwerp-)besluiten in verschillende deels gelijktijdig lopende administratieve, bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures, de wijze waarop de onteigende zich redelijkerwijze kon verdedigen,31. en de vergaande vordering van de Staat tot ontneming van private eigendom, sprake is geweest van schending van de beginselen van een goede procesorde, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, 32. Europeesrechtelijke rechtswaarborgen zoals de beginselen van ‘fair trial’ en ‘equality of arms’, de rechtswaarborgen in artikel 1 Eerste Protocol EVRM, artikel 6 EVRM, artikel 8 EVRM en artikel 13 EVRM, artikel 14 IVBPR, en de artikelen 7 en 17 EU-Handvest voor de grondrechten. [verzoeker] heeft in casu — gemotiveerd, onderbouwd en essentieel — aangevoerd dat daarvan sprake is.33. Dit kan met zich brengen dat ook in een geval waarin de planologische titel onaantastbaar zou zijn, niettemin geoordeeld moet worden dat het samenstel van procedures waarmee de onteigende is geconfronteerd, op een zodanige wijze is gevoerd dat de onteigeningstitel (te weten in casu het Koninklijk Besluit van 14 november 2014) niet rechtmatig is, en dat een daarop gebaseerd vordering tot gerechtelijke onteigening niet kan worden gehonoreerd. Het toetsingskader van de onteigeningsrechter is (nu eenmaal) een ander — en meeromvattend — toetsingskader dan de Afdeling had bij de enkele (bestuursrechtelijke) toetsing van het rijksinpassingsplan.34.
2.2.3.
De rechtbank heeft in rov. 5.2. gerespondeerd op het onderdeel van het verweer dat ziet op de onafhankelijkheid van de Afdeling bestuursrechtspraak. De rechtbank overweegt:
‘Het enkele feit dat de staatsraden van de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak moeten doen ten aanzien van de vaststelling van het rijksinpassingsplan nadat de Afdeling advisering reeds positief heeft geadviseerd over maatregelen die nodig zijn om het rijksinpassingsplan na vaststelling uit te voeren, wettigt niet de slotsom dat vrees ten aanzien van de onpartijdigheid van de Afdeling bestuursrechtspraak objectief is gerechtvaardigd.’
De door de rechtbank gegeven motivering (‘het enkele feit (…) wettigt niet de slotsom dat vrees ten aanzien van de onpartijdigheid van de Afdeling bestuursrechtspraak objectief is gerechtvaardigd’) is zonder nadere motivering — die ontbreekt — ontoereikend en maakt de beslissing om dit verweer te passeren onbegrijpelijk, in het licht van de (essentiële) stellingen van [verzoeker] die zijn uiteengezet in het verzoekschrift aan het Europese hof voor de rechten van de mens d.d. 11 mei 2015, de inhoud waarvan door [verzoeker] integraal aan diens verweer ten grondslag is gelegd,35. welke stellingen meer inhouden dan het door de rechtbank vermelde ‘enkele feit’, te weten:
- a.
de Raad van State is als rechtsprekend en adviserend college in dezelfde zaak niet objectief onpartijdig en onafhankelijk;36.
- b.
het beginsel van ‘equality of arms’ is geschonden;37.
- c.
het recht om gelijkelijk de beschikking te hebben over documenten en bewijsstukken en om daarover opmerkingen te kunnen maken is geschonden;38.
- d.
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft verzuimd om als nationale rechter in laatste instantie te motiveren waarom — ondanks concrete verzoeken daartoe — geen prejudiciële vraag is gesteld.39.
3. Voorwaarden regering voor onteigening (rov. 5.3.2)
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 5.3.2 houdende de verwerping van het verweer dat niet is voldaan aan de door de regering gestelde voorwaarden om tot onteigening over te gaan, is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
3.1.
De rechtbank heeft, nu in cassatie als (hypothetisch) feitelijke grondslag heeft te gelden dat de procedure zoals deze door de Kroon is gevolgd in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor (zie rov. 5.3.1), niet, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, gerespondeerd op de essentiële stelling van [verzoeker] dat de redenering van de Kroon, die door de rechtbank in rov. 5.3.2 is geciteerd en aan haar beslissing ten grondslag is gelegd, door de Kroon is overgenomen uit de mededelingen die haar door DLG zijn aangereikt in het in de administratieve procedure voor [verzoeker] geheim gebleven memo van 13 juli 2014;40. van die mededelingen heeft [verzoeker] in de administratieve procedure geen kennis kunnen nemen, noch heeft hij daarop alstoen kunnen reageren.41.
3.2.
Voor zover na onderdeel 3.1 nog van belang, immers het oordeel van de Kroon en daarmee de beslissing van de rechtbank in rov. 5.3.2 die volledig op het oordeel van de Kroon is gestoeld, hangen direct samen met de informatie die kennelijk achteraf en buiten het zicht van [verzoeker] in de administratieve procedure door de Staat aan de Kroon is aangereikt, voert [verzoeker] nog de navolgende subonderdelen aan.
3.2.1.
De rechtbank heeft niet, althans niet (voldoende) begrijpelijk, gerespondeerd op de essentiële stelling van [verzoeker] dat het niet aan de Kroon is om te oordelen dat de Tweede Kamer (kennelijk) afziet van de gemaakte afspraken.42. De overweging van de rechtbank in rov. 5.3.2 ‘dat louter de wijziging van het regeringsstandpunt zoals die door de Kroon is aangenomen niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een lichtvaardige inzet van het middel van onteigening’ is daarop geen (voldoende) begrijpelijke respons.
3.2.2.
De rechtbank heeft (bovendien), niet, althans niet (voldoende) begrijpelijk, gerespondeerd op de essentiële stelling van [verzoeker] dat met de interpretatieve verklaring met betrekking tot het Verdrag betreffende de Ontwikkelingsschets 2010 bij [verzoeker] de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat het middel van onteigening niet lichtvaardig zou worden ingezet.43. De overweging van de rechtbank in rov. 5.3.2 ‘dat louter de wijziging van het regeringsstandpunt zoals die door de Kroon is aangenomen niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een lichtvaardige inzet van het middel van onteigening’ is daarop geen (voldoende) begrijpelijke respons, nu de rechtbank niet ingaat op het uitdrukkelijke beroep op het vertrouwensbeginsel door [verzoeker].44.
4. Essentiële gebreken administratieve procedure (rov. 5.3.1, in combinatie met rov. 5.5)
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 5.3.1 juncto 5.5 houdende de verwerping van het verweer dat essentiële gebreken in de administratieve onteigeningsprocedure aan toewijzing van de vordering tot vervroegde onteigening in de weg staan, is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
4.1.
De rechtbank heeft, in strijd met het recht, althans zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd beslist in rov. 5.3.1 (eerste tot en met vierde volzin):
‘Ten aanzien van de stellingen van [verzoeker] op dit punt onder 4.4.1. (a), (b) en (c) overweegt de rechtbank dat, zo deze stellingen al juist zouden zijn, [verzoeker] na vaststelling van het ontwerpbesluit de mogelijkheid heeft gehad om zienswijzen in te dienen en van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. [verzoeker] heeft deze stellingen reeds in de administratieve procedure bij de Kroon aangevoerd. De Kroon is daarop in het Koninklijk Besluit vervolgens gemotiveerd ingegaan. [verzoeker] wordt dan ook niet geacht in zijn belangen te zijn geschaad door de door hem gestelde gebreken.’
4.1.1.
Nu de juistheid van de stelling van [verzoeker] omtrent de gebreken in de procedure van totstandkoming van het Kroonbesluit45. door de rechtbank uitdrukkelijk in het midden is gelaten, moet daarvan in cassatie als (hypothetisch) feitelijke grondslag worden uitgegaan.
4.1.2.
De rechtbank heeft, daarvan uitgaande, miskend dat het bestaan van essentiële gebreken aan de gevolgde administratieve onteigeningsprocedure in het algemeen, althans in elk geval in het kader van een onteigeningsprocedure strekkende tot gedwongen ontneming van eigendom als ultimum remedium, waarbij aan de rechtswaarborgen de hoogste eisen voortvloeiend uit nationaal en Europees recht moeten worden gesteld, moet leiden tot de conclusie dat het Koninklijk Besluit, dat ten grondslag ligt aan de onteigeningsvordering van de Staat, (ook) naar zijn wijze van totstandkoming onrechtmatig is, hetgeen (reeds) aan toewijzing van de vordering van de Staat in de weg staat.46.
4.1.3.
De rechtbank heeft, althans, miskend dat gebreken in de procedure van totstandkoming van een Kroonbesluit strekkende tot onteigening, geen gebreken zijn die met een belangenafweging, dan wel een (analoge) toepassing van artikel 6:22 Awb kunnen worden gepasseerd.47.
4.1.4.
Voor zover de rechtbank dit niet zou hebben miskend, is de beslissing als geciteerd onder 4.1, althans, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd nu het strijdt met de wetten der logica als zou moeten worden aangenomen dat [verzoeker] niet in zijn belangen is geschaad als hij over de essentiële gebreken in de administratieve onteigeningsprocedure bij de Kroon kan klagen en de Kroon deze klachten als ondeugdelijk verwerpt. Het resultaat daarvan is immers onverminderd dat de procedure — die voor [verzoeker] uiteindelijk ontneming van zijn eigendom tot gevolg zou hebben — wordt voortgezet op basis van de geconstateerde essentiële gebreken. Daarmee zijn de belangen van [verzoeker], per definitie, geschaad.
4.1.5.
En, althans, is de beslissing als geciteerd onder 4.1, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de (essentiële) stelling van [verzoeker]:
- a.
een Koninklijk Besluit dat niet conform de daarvoor geldende regels en/althans niet op zorgvuldige wijze is tot stand gekomen, is onrechtmatig.48.
4.2.
De rechtbank heeft, in strijd met het recht, althans zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd beslist in rov. 5.3.1 (vijfde tot en met zevende volzin):
‘Met betrekking tot de stelling van [verzoeker] onder (d) [rov. 4.4.1 sub d, adv] is de rechtbank van oordeel dat de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat de procedure zoals die door de Kroon werd gevolgd in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. [verzoeker] heeft echter onvoldoende onderbouwd op welke wijze hij daardoor in zijn belangen is geschaad. Uit de stelling van [verzoeker] blijkt niet dat in het Koninklijk Besluit informatie is gebruikt die is verkregen uit overleg tussen de Kroon en de Staat dat heeft plaatsgevonden na de hoorzitting en waarop hij niet heeft kunnen reageren.’
4.2.1.
In dit middelonderdeel moet voorop worden gesteld dat de rechtbank, naar aanleiding van hetgeen [verzoeker] ten verwere heeft aangevoerd, tot de — in cassatie als vaststaand aan te merken — feitelijke vaststelling is gekomen dat de procedure zoals die door de Kroon werd gevolgd in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor.
4.2.2.
De rechtbank heeft miskend dat gebreken in de procedure van totstandkoming van een Kroonbesluit strekkende tot onteigening, geen gebreken zijn die met een belangenafweging, dan wel een (analoge) toepassing van artikel 6:22 Awb kunnen worden gepasseerd.49.
4.2.3.
De rechtbank heeft, althans, miskend dat de vaststelling dat de procedure zoals die door de Kroon werd gevolgd in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor moet leiden tot de conclusie dat het Koninklijk Besluit, dat ten grondslag ligt aan de onteigeningsvordering van de Staat, (ook) naar zijn wijze van totstandkoming onrechtmatig is, hetgeen (reeds) aan toewijzing van de vordering van de Staat in de weg staat.50.
4.2.4.
De beslissing als geciteerd onder 4.2 is, althans, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de (essentiële) stellingen van [verzoeker]:
- a.
dat hij van de inhoud van de — buiten het gezichtsveld van [verzoeker] — tijdens de administratieve procedure tussen DLG (de Staat) en de Kroon gewisselde stukken destijds geen kennis heeft kunnen nemen, noch in de gelegenheid is gesteld om daarop te reageren;51.
- b.
dat het standpunt van de Kroon omtrent het verweer van [verzoeker] dat aan de door de regering gestelde voorwaarden voor onteigening niet was voldaan, rechtstreeks voortvloeit uit de mededelingen die de Kroon door DLG zijn aangereikt in het in de administratieve procedure voor [verzoeker] geheim gebleven memo van 13 juli 2014.52.
4.2.5.
De beslissing is, althans, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu de rechtbank door te overwegen dat [verzoeker] onvoldoende heeft onderbouwd op welke wijze hij door de schending van hoor en wederhoor door de Kroon in zijn belangen is geschaad, en dat uit de stelling van [verzoeker] niet blijkt dat in het Koninklijk Besluit informatie is gebruikt die is verkregen uit overleg tussen de Kroon en de Staat dat heeft plaatsgevonden na de hoorzitting en waarop hij niet heeft kunnen reageren, van [verzoeker] feitelijk een ‘probatio diabolica’ (duivels bewijs) vraagt. Van een onteigende kan, immers, niet worden verlangd dat hij aangeeft op welke wijze hij door de schending van hoor en wederhoor door de Kroon in zijn belangen is geschaad, noch dat in het Koninklijk Besluit informatie is gebruikt die is verkregen uit overleg tussen de Kroon en de Staat dat heeft plaatsgevonden na de hoorzitting en waarop hij niet heeft kunnen reageren, eenvoudig niet omdat [verzoeker] weliswaar kennis heeft kunnen nemen van enkele in het dossier aangetroffen schriftelijke stukken,53. doch de schending van hoor en wederhoor ook (verdergaand) kan hebben plaatsgevonden middels persoonlijke of telefonische contacten tussen DLG (de Staat) en de Kroon. Dit (alles) laat, ook zonder dat dit specifiek kan worden benoemd, de mogelijkheid open dat de Kroon zich in diens besluitvorming heeft laten leiden door buiten het gezichtsgeveld van [verzoeker] door de Staat aan de Kroon aangereikte informatie, terwijl een reactie van [verzoeker] daarop aan de Kroon een ander gezichtspunt had kunnen laten zien.
4.3
De rechtbank heeft, in strijd met het recht, althans zonder nadere motivering die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd beslist in rov. 5.3.1 (vijfde tot en met zevende volzin):
‘Ten aanzien van de stelling onder (e) overweegt de rechtbank dat, voor zover de Kroon de Raad van State onvolledig heeft geïnformeerd met betrekking tot het standpunt van [verzoeker] over de zelfrealisatie, [verzoeker], gelet op de motivering van de Kroon, onvoldoende concreet heeft gemaakt tot welk ander resultaat de overwegingen van de Kroon zouden hebben geleid, als de Raad van State op de door [verzoeker] voorgestane wijze zou zijn geïnformeerd. Immers de Kroon heeft het argument van zelfrealisatie wei meegewogen maar te licht bevonden.’
4.3.1
In dit middelonderdeel moet voorop worden gesteld dat, nu de rechtbank in het midden heeft gelaten of de Kroon de Raad van State onvolledig heeft geïnformeerd met betrekking tot het standpunt van [verzoeker] over zelfrealisatie, in cassatie als (hypothetisch) feitelijke grondslag van de juistheid van deze stelling moet worden uitgegaan. Overigens is de juistheid in feitelijke instantie ook niet betwist door de Staat.
4.3.2.
De rechtbank heeft miskend dat, uitgaande van deze feitelijke grondslag, geconcludeerd moet worden dat het Koninklijk Besluit, dat ten grondslag ligt aan de onteigeningsvordering van de Staat, (ook) naar zijn wijze van totstandkoming onrechtmatig is, hetgeen (reeds) aan toewijzing van de vordering van de Staat in de weg staat.54.
4.3.3.
De beslissing is, althans, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de (essentiële) stellingen van [verzoeker]:
- a.
dat hij bij gebrek aan wetenschap en op basis van de bij hem wel bekende stukken moet betwisten dat de Raad van State op de juiste wijze van zijn wettelijke gehoudenheid om de Kroon te adviseren gebruik heeft kunnen maken, althans moet betwisten dat de Raad van State op de juiste wijze van zijn wettelijke gehoudenheid om de Kroon te adviseren gebruik heeft kunnen maken zonder de Kroon te verzoeken hem het volledige dossier ter hand te stellen;55.
- b.
en/althans dat advisering door de Raad van State (Afdeling advisering) zonder dat deze Afdeling beschikt over het volledige dossier niet in overeenstemming is met de onteigeningswet, de Algemene wet bestuursrecht en de Wet op de Raad van State;56.
- c.
en/althans dat [verzoeker] betwist dat sprake is geweest van een onafhankelijke en onpartijdige advisering door de Raad van State.57.
4.3.4.
De beslissing is, althans, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu de rechtbank door te overwegen dat [verzoeker] onvoldoende concreet heeft gemaakt tot welk ander resultaat de overwegingen van de Kroon zouden hebben geleid, als de Raad van State op de door [verzoeker] voorgestane wijze zou zijn geïnformeerd, van [verzoeker] feitelijk een ‘probatio diabolica’ (duivels bewijs) vraagt. Van een onteigende kan, immers, niet worden verlangd dat hij aangeeft wat de Kroon zou hebben beslist als de Raad van State, ware deze wel correct en volledig geïnformeerd over het door [verzoeker] gemotiveerd en onderbouwd ingeroepen zelfrealisatieverweer, naar aanleiding van een ontwerpbesluit zou hebben geadviseerd ten gunste van [verzoeker].
4.3.5.
De beslissing is, althans, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd met de overweging in rov. 5.3.1 ‘Immers de Kroon heeft het argument van zelfrealisatie wel meegewogen maar te licht bevonden’, nu deze redenering, naar de wetten der logica, niets zegt over de handelwijze van de Kroon indien de Raad van State geen blanco advies zou hebben gegeven, doch de Raad van State, op basis van het door [verzoeker] gevoerde verweer tegen de voorgenomen onteigening — zou de Raad van State daarvan hebben kennis kunnen nemen — (integendeel) een kritisch advies zou hebben gegeven.
5. Onjuiste toepassing afd. 3.4 Awb (rov. 5.3.3 juncto 5.3.1)
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 5.3.3 juncto 5.3.1 houdende de verwerping van het verweer dat onjuiste toepassing door de Kroon van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb aan toewijzing van de vordering tot vervroegde onteigening in de weg staat, is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
5.1.
De rechtbank heeft, in strijd met het recht, althans zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk beslist in rov. 5.3.3:
‘Onjuiste toepassing van afdeling 3.4 Awb. De rechtbank overweegt dat [verzoeker] dit standpunt reeds in de procedure bij de Kroon heeft ingenomen, waarop door de Kroon gemotiveerd is gereageerd. De Kroon heeft geoordeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet, althans niet correct is gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat de Kroon in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen.’
5.1.1.
Deze beslissing is in strijd met het recht, in zoverre de rechtbank haar beslissing ter zake baseert op een marginale toetsing van het oordeel van de Kroon ter zake de rechtmatigheid van de gevolgde procedure in de administratieve fase. De onteigeningsrechter dient (evenwel) de rechtmatigheid van de door het bestuur gevolgde procedure integraal (volledig) te toetsen, zulks ambtshalve, althans aan de hand van de door de onteigende naar voren gebrachte bezwaren.58. Zou het anders zijn, dan zou wegens het volledig ontbreken van bestuursrechtelijke rechtsbescherming in de administratieve onteigeningsfase de rechtmatigheid van de door het bestuur gevolgde procedure in het geheel niet (kunnen) worden getoetst,59. hetgeen onder meer gelet op de eisen van artikel 6 EVRM, het Benthem-arrest, en de jurisprudentie van de Hoge Raad,60. niet kan worden aanvaard. De rechtbank heeft dit miskend.
5.1.2.
Zou de rechtbank dit niet hebben miskend, dan is de beslissing niettemin in strijd met het recht, althans is deze wegens het ontbreken van iedere kenbare motivering niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, in het licht van (essentiële) stellingen zijdens [verzoeker], die, elk afzonderlijk dan wel in gezamenlijkheid bezien, er op neerkomen dat de Kroon niet in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb correct is gevolgd.
5.1.3.
Bij de beoordeling van deze stellingen moet in cassatie worden vooropgesteld dat de rechtbank bij de beoordeling van deze klacht, de navolgende feitelijke stellingen zijdens [verzoeker] in het midden heeft gelaten, waardoor in cassatie van deze (hypothetisch) feitelijke grondslagen moet worden uitgegaan:
- a.
op 1 april 2014 is door de Kroon een ‘ontwerp-besluit tot onteigening’ ter inzage gelegd dat niets anders is dan het standaard-model van een dergelijk besluit;61.
- b.
in dit ontwerp-besluit wordt niet ingegaan op de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, en wordt niet ingegaan op de verweren zoals die de Kroon na kennisname van het dossier zoals de Staat dat bij het verzoekbesluit moet hebben aangeleverd kenbaar moeten zijn geweest;62.
- c.
onder meer het door [verzoeker] tijdig in de administratieve fase gedane beroep op zelfrealisatie en de bestrijding van de noodzaak van onteigening zijn in dit ontwerp-besluit niet (eens) vermeld;63.
- d.
ofschoon [verzoeker] nog bij brief van 20 maart 2014 aan de Staat een uitgewerkt zelfrealisatievoorstel heeft doen toekomen, is de desbetreffende inhoud van deze brief in het logboek zoals de Staat dat aan de Kroon heeft gestuurd niet vermeld, heeft de Staat in plaats van te reageren op dit voorstel op 25 maart 2014 een verzoekbesluit genomen, en heeft de Kroon reeds op 1 april 2014 het ontwerp-besluit — dat kennelijk reeds klaar lag — ter inzage gelegd.64.
5.1.4.
Op basis van deze in cassatie als vaststaand aan te nemen feitelijke grondslagen formuleerde [verzoeker] de navolgende (essentiële) stellingen, waarop door de rechtbank in het geheel niet, en mitsdien in elk geval niet (voldoende) begrijpelijk, is gerespondeerd:
- a.
de door de Kroon gehanteerde handelwijze is strijdig met de tekst en de bedoeling van artikel 3:11 Awb; door essentiële onderdelen van het voorgenomen besluit niet in het ter inzage gelegde ontwerp op te nemen worden deze onderdelen aan het debat in de zienswijzenfase onttrokken; aldus is niet voldaan aan artikel 3:11 lid 1 Awb dat vereist dat het bestuursorgaan ‘het ontwerp van het te nemen besluit’ ter inzage legt;65.
- b.
het op 1 april 2014 door de Kroon ter inzage gelegde document is geen ontwerpbesluit in de zin van artikel 3:11, lid 1 Awb, maar een statusloos model van een onteigenings-KB;66.
- c.
door het gebrek in de procedure van afdeling 3.4 Awb wordt de onteigende een belangrijk rechtsbeschermingsmoment ontnomen, in dier voege dat de partij wiens gronden ter onteigening worden aangewezen onvoldoende in staat wordt gesteld om in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure zijn recht uit te oefenen om voldoende effectief een zienswijze in te brengen en op die wijze de besluitvorming door het bestuur (bij) te sturen, hetgeen te meer kiemt nu de onteigende in de administratieve procedure blijft verstoken van bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegen het Kroonbesluit, en de toetsing van het verloop van de administratieve procedure (bij uitsluiting) door de civiele onteigeningsrechter plaatsvindt;67.
- d.
de Kroon heeft geen voldoende concreet ontwerp-besluit ter inzage gelegd;68.
- e.
de Kroon heeft geen voldoende deugdelijk gemotiveerd ontwerp-besluit ter inzage gelegd;69.
- f.
de verwijzing door de Kroon naar ‘bestendig Kroonbeleid’ is niet deugdelijk;70.
- g.
de Kroon heeft, door de verwijzing in het KB naar het KB van 15 maart 2010 erkend dat, volgens ‘bestendig Kroonbeleid’ niet een concreet ontwerp-besluit ter inzage wordt gelegd, maar feitelijk niets meer of anders dan ‘de aanvraag tot het nemen van het besluit’71.
- h.
de redengeving van de Kroon in het aan de onderhavige onteigening ten grondslag liggende KB is niet concludent waar de Kroon enerzijds stelt dat in het ontwerp-besluit volgens zijn bestendig beleid niet uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan individuele belanghebbenden — waaronder nota bene de te onteigenen eigenaar — maar de Kroon daarnaast stelt dat met het ontwerpbesluit tot uitdrukking wordt gebracht ‘dat er naar Ons oordeel niet op voorhand termen aanwezig zijn die tot afwijzing van het verzoek om onteigening dienen te leiden en dat er dus ook geen sprake is van een onevenredige benadeling van enige belanghebbende door de voorgenomen onteigening’.72.
- i.
waar de Kroon in het aan de onderhavige onteigening ten grondslag liggende Koninklijk Besluit stelt dat de door [verzoeker] aan de orde gestelde belangenafweging reeds in de onteigeningswet is gemaakt, dat de onteigende recht heeft op volledige schadevergoeding, en dat waar het betreft de situering van het werk de afweging van belangen plaatsvindt in de planologische procedures, ziet de Kroon eraan voorbij dat de door [verzoeker] reeds in het minnelijke traject aan de orde gestelde belangenafweging nu juist in de kern betreft het al dan niet bestaan van de noodzaak voor onteigening, en dat de Kroon de beoordeling van die belangen reeds in het op de voet van afdeling 3.4 Awb ter inzage te leggen ontwerp-besluit had dienen te maken;73.
- j.
het betoog van de Kroon dat uit de Awb en de wetsgeschiedenis van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb niet de verplichting zou zijn af te leiden dat de Kroon in het ontwerp-besluit zou moeten ingaan op het met alle in de onteigening betrokken rechthebbenden gevoerde overleg, op de eventueel door rechthebbenden gedane beroepen op zelfrealisatie en op de overigens bij rechthebbenden levende bezwaren tegen de voorgenomen onteigening, is onjuist, niet alleen gelet op de toelichting op de uniforme openbare voorbereidingsprocedure,74. maar ook gelet op het karakter van ‘ultimum remedium’ dat onteigening heeft, en gelei op het vereiste dat bij, de voorbereiding van een besluit alle betrokken belangen dienen te worden meegewogen;75.
- k.
de Kroon heeft de door [verzoeker] tegen het ontwerp-besluit ingediende zienswijze blijkens de omschrijving van hetgeen de Kroon daaruit heeft begrepen (‘met zijn verwijzing … het inpassingsplan’) kennelijk niet serieus, althans niet op de juiste merites, beoordeeld;76.
- l.
de handelwijze van de Kroon ten aanzien van de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het formele en het materiële zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 en 3:4 Awb),77. en het verbod van vooringenomenheid (artikel 2:4 Awb).78.
5.2.
Voor zover deze overweging niet als een overweging ten overvloede zou hebben te gelden, heeft de rechtbank voorts, in strijd met het recht, althans zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk overwogen en beslist in rov. 5.3.3 in fine:
‘[verzoeker] wordt voorts op dit punt geacht niet in zijn belangen te zijn geschaad, nu hij een uitgebreide zienswijze heeft ingediend en niet heeft aangegeven wat hij daarnaast had willen aanvoeren.’
5.2.1.
Deze beslissing is in strijd met het recht, in zoverre de rechtbank heeft miskend dat, zoals [verzoeker] onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft aangevoerd, sprake is van een gebrek in de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb dat niet met toepassing van artikel 6:22 Awb kan worden gepasseerd.79. Het gebrek heeft mitsdien consequenties, los van de vraag of [verzoeker] al dan niet in zijn belangen zou zijn geschaad.
5.2.2.
Indien de rechtbank dit niet zou hebben miskend, dan is de beslissing niettemin in strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, in het licht van de (essentiële) stelling zijdens [verzoeker] dat met het gebrek in de toepassing van afdeling 3.4 Awb de onteigende een belangrijk rechtsbeschermingsmoment wordt ontnomen, in dier voege dat de partij wiens gronden ter onteigening worden aangewezen onvoldoende in staat wordt gesteld om in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure zijn recht uit te oefenen om voldoende effectief een zienswijze in te brengen en op die wijze de besluitvorming door het bestuur (bij) te sturen, hetgeen te meer kiemt nu de onteigende in de administratieve procedure blijft verstoken van bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegen het Kroonbesluit, en de toetsing van het verloop van de administratieve procedure (bij uitsluiting) door de civiele onteigeningsrechter plaatsvindt.80.
5.2.3.
De beslissing is, bovendien, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu de rechtbank door te overwegen dat [verzoeker] niet heeft aangegeven wat hij daarnaast had willen aanvoeren, van [verzoeker] feitelijk een ‘probatio diabolica’ (duivels bewijs) vraagt. Van een onteigende kan niet worden verlangd dat hij aangeeft wat hij nog had willen aanvoeren als de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb wel op juiste wijze zou zijn gevoerd, nu die situatie zich (nu eenmaal) niet heeft voorgedaan, en [verzoeker] dus ook geen kennis draagt noch kan dragen van (de inhoud van) een ontwerpbesluit zoals dat conform de eisen der wet ter inzage had moeten zijn gelegd en a fortiori niet van hetgeen hij daartegen alsdan zou hebben aangevoerd.
5.3.
Het slagen van de klacht in subonderdeel 5.1 (als uitgewerkt in 5.1.2 tot en met 5.1.4) en/of subonderdeel 5.2 (als uitgewerkt in 5.2.1 tot en met 5.2.3), vitieert ook de beslissing van de rechtbank in rov. 5.3.1, de eerste vier volzinnen.
6. Onjuiste beoordeling beroep op zelfrealisatie (rov. 5.3.4)
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 5.3.4 (p. 17 van het vonnis, onderdeel c, d en e) houdende de beslissing dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het beroep op zelfrealisatie niet kan slagen, is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
6.1.
De Kroon heeft in het besluit van 14 november 2014 het beroep van [verzoeker] op zelfrealisatie niet gehonoreerd op grond van de volgende redenen:81.
- a.
het beroep is niet onvoorwaardelijk;
- b.
er is geen concreet plan;
- c.
[verzoeker] is niet bereid op eigen kosten zelf te realiseren;
- d.
[verzoeker] beschikt niet over alle gronden die nodig zijn om het project te realiseren en te kunnen laten functioneren;
- e.
een deel van de uit te voeren werkzaamheden betreft de aanleg van infrastructuur, waaronder een primaire waterkering. Uit oogpunt van doelmatige aanleg en doelmatig beheer is het gewenst dat de overheid die gronden in eigendom verkrijgt.
De rechtbank heeft in het vonnis overwogen (rov. 5.3.4 in primo):
‘[verzoeker] kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de Kroon zijn beroep op zelfrealisatie niet heeft kunnen passeren op de gronden dat dat beroep niet onvoorwaardelijk zou zijn en een concreet plan zou ontbreken (4.4.4, a. en b).’
De rechtbank voegt daaraan toe:
‘Dit geldt echter niet ten aanzien van zijn standpunt geformuleerd onder 4.4.4.c, d en e.’
De beslissing van de rechtbank, voor zover hier wordt verwezen naar het standpunt onder 4.4.4 onder d, is innerlijk inconsistent en daarmee niet (voldoende) begrijpelijk geformuleerd in het licht van de overweging en beslissing die de rechtbank ter zake (verder) in rov. 5.3.4 doet volgen:
‘De rechtbank stelt voorop dat [verzoeker] heeft erkend, dat hij niet alle gronden die benodigd zijn voor realisering van het project in eigendom heeft. Nu hij heeft aangeboden de ontbrekende percelen alsnog in eigendom te verwerven, behoeft dit zelfrealisatie niet in de weg te staan.’
Uit rov. 5.3.4 volgt, mitsdien, dat de rechtbank de gronden waarop de Kroon het beroep van [verzoeker] op zelfrealisatie heeft afgewezen alle verwerpt, met uitzondering van een — zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijke — combinatie van de gronden c en e, waarover de hierna volgende subonderdelen van deze klacht.
6.2
Ten onrechte heeft de rechtbank in rov. 5.3.4 overwogen en vooropgesteld aan haar verdere beoordelingen:
‘Een beroep op zelfrealisatie wordt door de Kroon getoetst aan het zogenaamde noodzaakvereiste: als de onteigende de door de onteigenaar voorziene ontwikkeling zelf en op eigen kosten kan realiseren op de wijze zoals deze door de onteigenaar wordt voorgestaan binnen de planning zoals de onteigenaar dat wenst, dan is onteigening niet noodzakelijk.’
en/althans ten onrechte heeft de rechtbank in rov. 5.3.4 overwogen:
‘Dit ligt anders voor het aspect van de kosten. [verzoeker] wil het project zelf realiseren, maar op kosten van de Staat. In die zin voldoet hij niet aan voornoemd vereiste voor zelfrealisatie.’
6.2.1.
De rechtbank heeft hiermee miskend dat het door de Kroon in het aan de onderhavige onteigeningsprocedure ten grondslag liggende Koninklijk Besluit van 14 november 2014 geïntroduceerde criterium ‘voor eigen rekening en risico’, door de rechtbank in het bestreden vonnis vertaald als ‘op eigen kosten’, niet rechtens is. Deze eis volgt niet uit het recht, en/althans is deze eis, terecht, niet eerder door de .Kroon gesteld bij de beoordeling van een beroep op zelfrealisatie, en/althans is deze eis, terecht, niet eerder door de onteigeningsrechter aangenomen, en/althans is voor het aannemen van een dergelijk vereiste voor een geslaagd beroep op zelfrealisatie in het kader van het voor onteigening geldende noodzaakvereiste en/of het criterium van ‘ultimum remedium’ rechtens geen plaats, een en ander zoals door [verzoeker] in feitelijke instantie ampel en gemotiveerd is uiteengezet.82.
6.2.2.
De rechtbank heeft, aldus oordelend, ten onrechte niet beslist dat het Koninklijk Besluit onrechtmatig is voor zover het beroep van [verzoeker] op zelfrealisatie is verworpen op deze grondslag.
6.3.
Voor zover zou moeten worden aangenomen dat de rechtbank dit niet zou hebben miskend, en/althans zou moeten worden aangenomen dat aansluiting moet worden gezocht bij de overweging van de rechtbank (eveneens in rov. 5.3.4) dat ‘denkbaar is dat van dat vereiste kan worden afgeweken, indien, zoals in het onderhavig geval, het te realiseren project niet lucratief is’, heeft de rechtbank (eveneens in rov. 5.3.4) ten onrechte, althans onnavolgbaar en (daarmee) niet (voldoende) begrijpelijk, overwogen en beslist:
‘De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval niet van de Staat kan worden verlangd dat hij de kosten draagt van de ontpoldering, terwijl [verzoeker] eigenaar blijft van de percelen. Als [verzoeker] eigenaar blijft, heeft de Staat slechts beperkt zeggenschap over de (wijze van) uitvoering van het ontpolderingsproject en het beheer van het gebied op langere termijn, aangezien hij telkens, want steeds als er (onderhouds)werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, afhankelijk is van overeenstemming met [verzoeker]. Mede gelet op de aard van het te realiseren werk, waterstaatswerken, waarmee ook een publiek belang is gemoeid, te weten bescherming tegen hoog water, wordt deze situatie terecht onwenselijk geacht door de Staat. Dat de Staat (een deel van) de kosten mogelijk kan declareren bij de Belgische overheid, doet aan het voorgaande niet af.’
6.3.1.
Met de overweging dat de rechtbank van oordeel is dat in dit geval niet van de Staat kan worden verlangd dat hij de kosten draagt van de ontpoldering, terwijl [verzoeker] eigenaar blijft van de percelen, is de rechtbank, ten onrechte, buiten de aan haar opgedragen toetsende taak getreden. Het besluit van de Kroon van 14 november 2014, zoals dat ten grondslag ligt aan de vordering van de Staat tot onteigening, bevat niet een dergelijke overweging zodat het er voor moet worden gehouden dat dit niet de afweging is die het bestuur in de administratieve onteigeningsprocedure heeft gemaakt. Het is de taak van de onteigeningsrechter om het besluit van de Kroon te toetsen op rechtmatigheid; het behoort niet tot de taak van de onteigeningsrechter om het besluit van de Kroon van een nieuwe of gewijzigde onderbouwing te voorzien.
6.3.2.
Met de overweging dat de rechtbank van oordeel is dat in dit geval niet van de Staat kan worden verlangd dat hij de kosten draagt van de ontpoldering, terwijl [verzoeker] eigenaar blijft van de percelen, is de rechtbank, (bovendien) ten onrechte buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, nu (i) het besluit van de Kroon van 14 november 2014, zoals dat ten grondslag ligt aan de vordering van de Staat tot onteigening, niet een dergelijke overweging bevat zodat het er voor moet worden gehouden dat dit niet de afweging is die het bestuur in de administratieve onteigeningsprocedure heeft gemaakt en die thans ter toetsing voorligt, en/althans (ii) dit standpunt in feitelijke instantie evenmin als zodanig door de Staat is verdedigd,83. zodat hieromtrent geen debat heeft plaatsgevonden.
6.3.3.
Voor zover geoordeeld zou worden dat de rechtbank het gestelde in 6.3.1 en/of 6.3.2 niet zou hebben miskend, en/althans mede redengevend voor de beslissing van de rechtbank wordt geacht de door de rechtbank aangenomen beperkte zeggenschap van de Staat bij zelfrealisatie door [verzoeker] in combinatie met de aard van het te realiseren werk, is de in dit onderdeel aangevallen overweging geen (voldoende) begrijpelijke respons op de navolgende (essentiële) stellingen van [verzoeker], elk afzonderlijk dan wel in samenhang bezien:84.
- a.
Voor zover blijkens de overwegingen van de rechtbank aan [verzoeker] mogelijke problemen voortvloeiend uit de toekomstige eigendoms- en beheerssituatie van cruciale waterstaatswerken worden tegengeworpen, heeft [verzoeker] aangevoerd dat diens zelfrealisatievoornemen daarin (volledig) voorziet, immers:
- (i)
Tot de te maken afspraken waartoe [verzoeker] bereid is, behoort de bereidheid om te komen tot een ruil van gronden in de nieuwe situatie indien de overheden (de Staat of het Waterschap) om waterhuishoudkundige redenen van oordeel mocht zijn dat bepaalde in het kader van het aan te leggen werk te realiseren waterhuishoudkundige kunstwerken — zoals de nieuwe zeedijk — in eigendom van de desbetreffende overheid moeten komen te rusten.85.
- (ii)
[verzoeker] is bereid om met de overheden (de Staat of het Waterschap) overeenstemming te bereiken over een ruil van gronden waarbij bijvoorbeeld de gronden van de huidige zeedijk overgaan naar [verzoeker] en door hem zullen warden aangewend voor het ontpolderingswerk terwijl de gronden van de nieuwe aangelegde zeedijk aan de overheden (de Staat of het Waterschap) in eigendom en desgewenst beheer kunnen worden overgedragen.86.
- (iii)
In het concept van de Samenwerking- en vaststellingsovereenkomst (zelfrealisatieovereenkomst) d.d. 24 juni 2014 zoals [verzoeker] deze tijdig in de administratieve procedure aan de Staat heeft voorgelegd, is expliciet voorzien in een regeling van aanpassing van eigendom van door de Staat of het Waterschap als essentieel bestempelde gronden, door middel van de voorgestelde artikelen 5.1, tweede volzin (Grondverwerving [verzoeker]): (‘(…) voor zover van toepassing met de bepaling dat deze derden bepaalde gronden van [verzoeker] na realisering van het Rijksinpassingsplan c.a. in eigendom zullen verkrijgen (…)’), 5.3 (Verkoop en levering Gronden Waterschap), 5.4 (Verkoop en levering Gronden Zeeuwse Landschap) en 5.5 (Verkoop en levering Gronden Delta).87.
- (iv)
[verzoeker] heeft bij diens beroep op zelfrealisatie aan het aspect van de (uiteindelijke) eigendomssituatie van cruciale waterstaatwerken uitdrukkelijk aandacht besteed. [verzoeker] had dergelijke afspraken zelf, rechtstreeks, wensen te maken met derden-eigenaren, zoals het Waterschap. Voor zover de Staat inmiddels afspraken zou hebben gemaakt met (bijvoorbeeld) het Waterschap, heeft [verzoeker] aangeboden dat hij bij zelfrealisatie in de plaats kan treden van de contractuele positie van de Staat. Ten aanzien van al deze aspecten heeft [verzoeker] zich bereid verklaard zich contractueel te verbinden, zulks blijkens het aan de Staat overgelegde concept van de Samenwerkings- en vaststellingsovereenkomst (zelfrealisatieovereenkomst).88.
- (v)
De Kroon pleegt ook in geval van onteigening ten behoeve van infrastructuur te beoordelen of gronden toch in particulier eigendom kunnen blijven.89.
- (vi)
In vergelijkbare situaties heeft de Kroon geoordeeld dat gronden, benodigd voor infrastructurele werken, bij de eigenaar in eigendom en beheer konden blijven mits de volledige medewerking werd verleend aan de aanleg van het werk.90.
- b.
Voor zover blijkens de overwegingen van de rechtbank aan [verzoeker] mogelijke problemen voortvloeiend uit de toekomstige beheers- en onderhoudssítuatie van het te realiseren werk worden tegengeworpen, heeft [verzoeker] aangevoerd dat het Rijksinpassingsplan ter uitvoering waarvan de onderhavige onteigening wordt gevorderd geen voorschriften geeft ten aanzien van de ontpolderde Hedwigepolder, dat ook blijkens de zakelijke beschrijving die hoort bij het onteigeningsplan ‘integraal beheer’ niet is geformuleerd als harde eis, en dat de Kroon het zelfrealisatievoornemen van [verzoeker] derhalve daaraan niet mocht toetsen.91.
- c.
Voor zover blijkens de overwegingen van de rechtbank aan [verzoeker] mogelijke problemen voortvloeíend uit de toekomstige beheers- en onderhoudssituatie van het te realiseren werk worden tegengeworpen, heeft [verzoeker] naast het gestelde onder 6.3.3 sub b hiervoor overigens nog aangevoerd dat diens zelfrealisatievoornemen daarin (volledig) voorziet, immers:
- (i)
[verzoeker] is, gelieerd aan de uitvoering van de werken die tezamen ‘de ontpoldering’ vormen, bereid om met de Staat afspraken te maken over de beheers- en onderhoudssituatie na oplevering van de werken, alles wederom in overeenstemming met het alsdan geldende overheidsplan.92.
- (ii)
De voorwaarden van realisatie en van overdracht in beheer zullen in gezamenlijk overleg tussen [verzoeker] en de Staat moeten worden bezien, opdat de zelfrealisatie door [verzoeker] volledig in overeenstemming zal zijn met de vigerende nationale en Europese regelgeving.93.
- (iii)
De eindsituatie van het samenstel van te maken afspraken zal zijn dat [verzoeker] eigenaar van diens gronden is gebleven en dat een regeling is getroffen tussen [verzoeker] en de Staat (en eventueel derde partijen zoals Stichting het Zeeuwse Landschap en/of het Waterschap) omtrent de toekomstige beheers- en onderhoudssituatie ten aanzien van de gronden.94.
- (iv)
Voor het geval de Staat ter zake inmiddels afspraken zou hebben gemaakt met derde partijen, zoals het Waterschap, heeft [verzoeker] aangeboden dat hij bij zelfrealisatie in de plaats kan treden van de contractuele positie van de Staat, inclusief de bereidheid om zich ter zake contractueel jegens de Staat te verbinden blijkens het concept van de Samenwerkings- en vaststellingsovereenkomst (zelfrealisatieovereenkomst).95.
- (v)
In het concept van de Samenwerking- en vaststellingsovereenkomst (zelfrealisatieovereenkomst) d.d. 24 juni 2014 zoals [verzoeker] deze tijdig in de administratieve procedure aan de Staat heeft voorgelegd, is expliciet voorzien in een regeling omtrent het beheer, als volgt:96.
‘6.1
Het Rijksinpassingsplan c.a. geeft ten aanzien van de beheers- en onderhoudssituatie ten aanzien van de ontpolderde Hedwigepolder geen voorschriften. [verzoeker] is bereid om de Hedwigepolder na realisering van het project op de door de Staat te stellen voorwaarden, neergelegd in bijlage [*], in beheer en onderhoud over te dragen aan [*], waarbij de beheers- en onderhoudsvergoeding rechtstreeks door de Staat aan [*] betaalbaar zal worden gesteld, als ware het Rijksinpassingsplan c.a. feitelijk door de Staat op aan hem in eigendom toebehorende gronden uitgevoerd.’
- (vi)
De Kroon pleegt ook in geval van onteigening ten behoeve van infrastructuur te beoordelen of gronden toch in particulier eigendom kunnen blijven.97.
- (vii)
In vergelijkbare situaties heeft de Kroon geoordeeld dat gronden, benodigd voor infrastructurele werken, bij de eigenaar in eigendom en beheer konden blijven mits de volledige medewerking werd verleend aan de aanleg van het werk.98.
- d.
Voor zover blijkens de overwegingen van de rechtbank aan [verzoeker] wordt tegengeworpen dat geen overeenstemming is bereikt over de Staat conveniërende voorwaarden te stellen aan zelfrealisatie, heeft [verzoeker] middels essentiële stellingen aangevoerd dat de Staat elk overleg over dergelijke voorwaarden op voorhand uit de weg is gegaan, immers:
- (i)
De Staat heeft — in feitelijke instantie niet betwist — (categorisch) elk overleg over zelfrealisatie en over het concept van de Samenwerkingsen vaststellingsovereenkomst (zelfrealisatieovereenkomst) geweigerd, stellende dat [verzoeker] eerst een ‘concreet zelfrealisatieplan’ moest indienen (dit laatste naar volgt uit rov. 5.3.4 van het vonnis naar thans blijkt ten onrechte);99.
- (ii)
Uit de brief van 5 februari 2015 van de Staat (‘uitgangspunt in het project Hertogin Hedwigepolder is steeds geweest dat de Staat alle gronden verwerft die nodig zijn voor realisatie van het project, eventueel via onteigening’ en ‘dat de Staat niet bereid is om met [verzoeker] (verder) van gedachten te wisselen over een oplossing als deze oplossing geen betrekking heeft op verwerving van de gronden van [verzoeker]’) volgt onmiskenbaar dat de Staat zich daadwerkelijk (uitsluitend) de verwerving in eigendom van de gronden van [verzoeker] ten doel heeft gesteld, en/althans daaraan meer gewicht heeft toegekend dan aan pogingen om — onder zekerstelling van de materiële doelstellingen — gedwongen eigendomsontneming van de gronden van [verzoeker] te voorkomen.100.
- e.
[verzoeker] heeft als essentiële stelling aangevoerd dat de Staat (DLG) in mei 2007 zowel de mogelijkheid van zelfrealisatie, de mogelijkheid van zelfrealisatie met bijbetaling, als de mogelijkheid van het voorwaardelijk maken van afspraken zelf geopperd heeft als varianten van met [verzoeker] te voeren besprekingen, en heeft hiervan gespecificeerd bewijs door middel van getuigen aangeboden,101. hetgeen onbegrijpelijk doet zijn de beslissing van de rechtbank voor zover deze tot uitgangspunt neemt dat alleen eigendom van de gronden voor de Staat toereikend zou zijn.
- f.
[verzoeker] heeft de rechtbank voorgehouden het volledige verloop van de correspondentie tussen [verzoeker] en de Staat — er heeft sinds het kabinetsbesluit tot ontpoldering maar één bespreking plaatsgevonden - en heeft daarbij aangevoerd dat de Staat aandrong op een ‘concreet plan tot zelfrealisatie’;102. uit de correspondentie kan onmogelijk worden afgeleid dat de Staat, gelet op de aard van de te realiseren werken, zelfrealisatie door [verzoeker] nimmer zou accepteren en alleen genoegen zou nemen met verwerving in eigendom. Integendeel.
- g.
[verzoeker] heeft de rechtbank voorgehouden de brief van de Staat van 18 april 2014 waarin de Staat heeft erkend dat hij naast de openbare stukken (het Rijksinpassingsplan en bijbehorende documenten) geen andere eisen stelt aan de vorm van planuitvoering;103. de stelling dat zelfrealisatie überhaupt niet aan de orde zou zijn gelet op de aard van het werk komt daarin niet voor.
- h.
[verzoeker] heeft de rechtbank voorgehouden het verslag van de hoorzitting bij Rijkswaterstaat d.d. 2 juli 2014 waarin namens de Staat (wederom) gewezen is op het beweerdelijk ontbreken van ‘een document waaruit blijkt wat gedaan wordt’;104. de stelling dat zelfrealisatie überhaupt niet aan de orde zou zijn gelet op de aard van het werk en daarvoor vereiste eigendom van de gronden door de Staat is ook tijdens de hoorzitting niet aan de orde geweest.
- i.
[verzoeker] heeft de rechtbank voorgehouden de Aantekeningen ten behoeve van de hoorzitting met 9 bijlagen, waarin eveneens is vermeld dat de Staat zich blijkens de brief van 18 april 2014 niet tegen het eindbeeld heeft verzet, maar zich slechts op het formele standpunt heeft gesteld dat eerst sprake dient te zijn van een concreet zelfrealisatieplan,105. en dat de Provinciale Zeeuwse Courant op 21 juni 2014 uit de monden van vertegenwoordigers van de Staat naar aanleiding van het beroep op zelfrealisatie heeft opgetekend: ‘afwachtend, maar niet afwijzend’.106.
6.3.4.
Voor zover de beslissing van de rechtbank (mede) is gebaseerd op de overweging van de rechtbank in rov. 5.3.4 dat, ‘als [verzoeker] eigenaar blijft, de Staat slechts beperkt zeggenschap [heeft] over de (wijze) van uitvoering van het ontpolderingsproject’, is de beslissing innerlijk niet consistent, niet navolgbaar en (daarmee) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, zulks in het licht van de vaststelling van de rechtbank in rov. 5.3.4 in primo dat [verzoeker] heeft verklaard dat hij bereid en in staat is de bestemmingen op zijn gronden geheel conform het rijksinpassingsplan en de verdere openbare stukken zoals de uitvoeringsbesluiten, waarmee de rechtbank heeft vastgesteld dat [verzoeker] aan die voorwaarden voor een geslaagd beroep op zelfrealisatíe heeft voldaan. Als immers op basis van die criteria in beginsel zelfrealisatie kan worden toegestaan, kan dat niet tegelijkertijd worden teruggenomen door te wijzen op de consequentie dat bij zelfrealisatie het niet de Staat is die de feitelijke realisatie van het project ter hand neemt.
6.3.5.
Voor zover de beslissing van de rechtbank (mede) is gebaseerd op de overweging van de rechtbank in rov. 5.3.4 in fine dat de rechtbank van oordeel is dat het feit dat de Staat (een deel van) de kosten mogelijk kan declareren bij de Belgische overheid aan het voorgaande niet afdoet, is de beslissing onnavolgbaar en (daarmee) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, zulks in het licht van de navolgende (essentiële) stellingen van [verzoeker]:
- a.
Willen de Staat en de Kroon nu werkelijk betogen dat er geen noodzaak is voor onteigening als [verzoeker] zou aanbieden dat hij de feitelijke ontpoldering ad € 40 miljoen zelf betaalt en daarmee de Vlaamse regering een voordeel ter grootte van datzelfde bedrag bezorgt, maar dat er wel een noodzaak voor onteigening is als [verzoeker] het in staat en bereid zijn tot zelfrealisatie uitspreekt waarbij de partij die de overheidswerken realiseert door de overheid wordt betaald?107.
- b.
De betalingen c.q. afspraken vanuit Vlaanderen spelen wel een rol.108.
6.4.
Het slagen van een of meer van de klachten in onderdeel 6, vitieert ook de beslissingen van de rechtbank in rov. 5.3.5, 5.3.6. 5.4, 5.5 en 5.6.
7. Publiek belang en noodzaak voor verwerving perceel [B001] (rov. 5.3.5 — hangt samen met 5.3.4)
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in rov. 5.3.5 houdende de beslissing dat het verweer dat het publiek belang en de noodzaak voor verwerving van perceel [B001] (de rechtbank vermeldt abusievelijk: [B002]) ontbreken, moet worden verworpen, is onjuist, want in strijd met het recht, althans is deze beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
7.1.
Ten onrechte, althans onnavolgbaar en (daarmee) niet (voldoende) begrijpelijk, heeft de rechtbank overwogen en beslist:
‘(…).De Kroon heeft ten aanzien hiervan overwogen dat dit perceel weliswaar een buitendijks gelegen perceel betreft dat reeds volledig uit schor bestaat, maar dat dit niet impliceert dat er geen noodzaak voor onteigening bestaat. Ter uitvoering van het rijksinpassingsplan dienen op het betreffende perceel geulen te worden gegraven en dient het buiten deze geulen gelegen schor te worden afgegraven. Het water dient via die geulen het nieuw ingerichte gebied binnen te stromen. De onroerende zaak is voor de ontwikkeling en instandhouding van deze natuur van cruciaal belang. [verzoeker] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Het gebied moet dus als één geheel ontwikkeld worden en daarin past niet — mede gezien wat de rechtbank heeft overwogen over zelfrealisatie — dat een deel wordt uitgezonderd.’
7.1.1.
De rechtbank heeft, aldus oordelende, miskend, dat de (ook door de rechtbank gereleveerde) erkenning van de Kroon dat het perceel [B001] een buitendijks perceel betreft dat reeds volledig uit schor bestaat, impliceert dat het betreffende perceel reeds (volledig) bestaat uit casu quo (volledig) is ingericht als ‘schor’, zijnde de bestemming ter uitvoering waarvan wordt onteigend, en dat dit betekent dat dit perceel [B001] ingevolge de onteigeningswet niet ter onteigening kon worden aangewezen.109.
7.1.2.
Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat de rechtbank dit niet heeft miskend, moet het er voor worden gehouden dat de rechtbank met de overweging ‘Ter uitvoering van het rijksinpassingsplan dienen op het betreffende perceel geulen te worden gegraven en dient het buiten deze geulen gelegen schor te worden afgegraven. Het water dient via die geulen het nieuw ingerichte gebied binnen te stromen’, kennelijk acht heeft geslagen op een zich bij de stukken bevindend inrichtingsplan, en heeft de rechtbank (aldus) miskend dat in het kader van de beoordeling op grond van de onteigeningswet of ter uitvoering van een planologisch gegeven bestemming kan worden onteigend, rechtens geen relevantie toekomt aan een bij de onteigeningsstukken ter inzage gelegde inrichtingstekening zonder dat aan die tekening planologisch enige status toekomt.
7.2.
De in dit onderdeel aangevallen overweging is (voorts) geen (voldoende) begrijpelijke respons op de (essentiële) stellingen van [verzoeker]:
- a.
dat zelfs als de inrichting van het perceel zou moeten worden aangepast ten behoeve van ontpoldering, er nog altijd geen noodzaak tot onteigening is omdat [verzoeker] bereid is daarover afspraken te maken met de Staat en bereid is mee te werken, in welk verband (mede) wordt gewezen op de (essentiële) stellingen ter zake van [verzoeker] en de vindplaatsen daarvan, als weergegeven in onderdeel 6.3.3 van dit cassatiemiddel;
- b.
dat [verzoeker] tot op heden met betrekking tot het perceel [B001] ook altijd tot genoegen van de Staat heeft meegewerkt aan en afspraken heeft gemaakt ten behoeve van de inrichting van dit perceel [B001] als schor en over het beheer en onderhoud ervan,110. hetgeen bewijst dat dit mogelijk is.
8. Overigens; noodzaak voor onteigening (rov. 5.4)
De in cassatie bestreden beslissingen van de rechtbank als neergelegd in rov. 5.4 zijn onjuist, want in strijd met het recht, althans zijn deze beslissingen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk.
8.1.
De rechtbank heeft blijkens de geciteerde overweging miskend dat [verzoeker] bij conclusie van antwoord een (aanzienlijk breder) beroep op schending van artikel 17 onteigeningswet heeft gedaan;111. de rechtbank geeft er in het vonnis in srijd met het recht geen blijk van dat zij aan de criteria van artikel 17 onteigeningswet heeft getoetst.
8.2.
Voor zover de rechtbank dit niet zou hebben miskend, is de beslissing van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat de Staat onvoldoende heeft onderhandeld niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de (essentiële) stellingen van [verzoeker], zowel elk afzonderlijk als in samenhang bezien:
- a.
Uit het in onderdeel 10.2 van de conclusie van antwoord opgenomen feitenrelaas volgt dat de Staat niet heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke verplichting, verankerd in artikel 17 onteigeningswet, dat hij in de periode tussen het geslagen zijn van het Koninklijk Besluit tot onteigening en het uitbrengen van het exploot van dagvaarding in de gerechtelijke procedure moet hebben getracht hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen;112.
- b.
Ingevolge eerdere besluiten van de Kroon is de noodzaak van onteigening mede afhankelijk van onderzoek waartoe verzoeker tot onteigening gehouden is indien de belanghebbende een andere oplossing aandraagt;113.
- c.
Uit de brief van 5 februari 2015 van de Staat (‘uitgangspunt in het project Hertogin Hedwigepolder is steeds geweest dat de Staat alle gronden verwerft die nodig zijn voor realisatie van het project, eventueel via onteigening’ en ‘dat de Staat niet bereid is om met [verzoeker] (verder) van gedachten te wisselen over een oplossing als deze oplossing geen betrekking heeft op verwerving van de gronden van [verzoeker]’) volgt onmiskenbaar dat de Staat zich daadwerkelijk (uitsluitend) de verwerving in eigendom van de gronden van [verzoeker] ten doel heeft gesteld, en/althans daaraan meer gewicht heeft toegekend dan aan pogingen om — onder zekerstelling van de materiële doelstellingen — gedwongen eigendomsontneming van de gronden van [verzoeker] te voorkomen.114.
- d.
Mogelijkheden om — onder zekerstelling van de materiële doelstellingen — gedwongen eigendomsontneming van de gronden van [verzoeker] te voorkomen bestonden (en bestaan) wel degelijk, zoals blijkt (i) uit het beroep op zelfrealisatie, en (ii) uit de gedachtevorming over vestiging van een eeuwigdurend erfpachtrecht, eventueel in de door de Staat zelf genoemde variant dat de gronden wel onteigend worden (met het oog op de titelzuiverende werking van onteigening) maar vervolgens aan [verzoeker] worden teruggeleverd, en met bepaling dat de schadeloosstelling door de onteigeningsrechter wordt vastgesteld.115.
- e.
Sinds het Kabinetsbesluit van december 2012 strekkende tot ontpoldering van de Hedwigepolder heeft — onbetwist — slechts één gesprek met [verzoeker] plaatsgevonden, te weten het gesprek op 6 november 2013, welk gesprek volgens de Staat slechts één onderwerp kon betreffen, te weten de verwerving van de gronden van [verzoeker] door de Staat;116. de (vertegenwoordiger van de) Staat had geen mandaat om te spreken over alternatieven zoals zelfrealisatie. [verzoeker] heeft hiervan getuigenbewijs aangeboden.117.
- f.
De Staat heeft, aldus, het wettelijke vereiste van artikel 17 onteigeningswet niet correct toegepast.118.
8.3.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft de rechtbank overwogen in rov. 5.4:
‘Volgens [verzoeker] heeft de Staat niet voldoende onderhandeld ten aanzien van het beroep op zelfrealisatie en de optie van eeuwigdurende erfpacht. Uit hetgeen [verzoeker] aan deze stelling ten grondslag legt volgt dat [verzoeker] zich ten aanzien van de zelfrealisatie op het standpunt stelt dat onderdeel van de onderhandelingen is dat de Staat de kosten draagt van de zelfrealisatie. Zoals hiervoor onder r.o. 5.3.4 is overwogen, kan dat niet van de Staat worden verlangd. Het verweer van [verzoeker] strandt reeds op dit punt.’
8.3.1.
Zoals hiervoor onder 6.4 is aangevoerd, vitieert het slagen van een of meer van de klachten in de onderdelen 6.2 en 6.3 van dit cassatiemiddel (namelijk ten aanzien van het vermeende criterium voor zelfrealisatie: ‘op eigen kosten’) ook de hiervoor aangeduide beslissing van de rechtbank in rov. 5.4.
8.3.2.
De beslissing is (bovendien) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de (essentiële) stelling van [verzoeker] dat de Staat steeds en consequent heeft geweigerd om met [verzoeker] over zelfrealisatie te spreken wegens het beweerde ontbreken van een ‘concreet plan’ (en niet wegens het kostenaspect).119.
8.4.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft de rechtbank overwogen in rov. 5.4:
‘De rechtbank is voorts van oordeel dat de Staat met betrekking tot het voorstel van eeuwigdurende erfpacht voldoende heeft onderhandeld. Uit de brief van de Staat van 5 februari 2015 blijkt dat partijen hierover hebben gesproken. De Staat heeft in de betreffende brief gemotiveerd aangegeven waarom het voorstel van eeuwigdurende erfpacht voor de Staat geen optie is. Volgens de Staat gaat het in casu om de uitvoering van een rijksproject, waarin niet alleen nationale belangen zijn gediend, maar ook internationale verplichtingen aan de orde zijn. Bovendien moeten infrastructurele werken worden aangelegd en beheerd die van groot belang zijn voor de hoogwaterbescherming van Nederland. Alleen het eigendomsrecht biedt voldoende waarborgen om de gestelde doelen ook daadwerkelijk te kunnen bereiken, aldus de Staat. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de Staat, door zich op dit standpunt te stellen, onvoldoende heeft onderhandeld op dit punt.’
8.4.1.
De beslissing is niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de navolgende (essentiële) stellingen van [verzoeker], zowel elk afzonderlijk als in samenhang bezien:
- a.
Uit de brief van 5 februari 2015 van de Staat (‘uitgangspunt in het project Hertogin Hedwigepolder is steeds geweest dat de Staat alle gronden verwerft die nodig zijn voor realisatie van het project, eventueel via onteigening’ en ‘dat de. Staat niet bereid is om met [verzoeker] (verder) van gedachten te wisselen over een oplossing als deze oplossing geen betrekking heeft op verwerving van de gronden van [verzoeker]’) volgt onmiskenbaar dat de Staat zich daadwerkelijk (uitsluitend) de verwerving in eigendom van de gronden van [verzoeker] ten doel heeft gesteld, en/althans daaraan meer gewicht heeft toegekend dan aan pogingen om — onder zekerstelling van de materiële doelstellingen — gedwongen eigendomsontneming van de gronden van [verzoeker] te voorkomen.120.
- b.
Mogelijkheden om — onder zekerstelling van de materiële doelstellingen — gedwongen eigendomsontneming van de gronden van [verzoeker] te voorkomen bestonden (en bestaan) wel degelijk, zoals blijkt (i) uit het beroep op zelfrealisatie, en (ii) uit de gedachtevorming over vestiging van een eeuwigdurend erfpachtrecht, eventueel in de door de Staat zelf genoemde variant dat de gronden wel onteigend worden (met het oog op de titelzuiverende werking van onteigening) maar vervolgens aan [verzoeker] worden teruggeleverd, en met bepaling dat de schadeloosstelling door de onteigeningsrechter wordt vastgesteld.121.
- c.
[verzoeker] heeft als essentiële stelling aangevoerd dat de Staat (DLG) in mei 2007 zowel de mogelijkheid van zelfrealisatie, de mogelijkheid van zelfrealisatie met bijbetaling, als de mogelijkheid van het voorwaardelijk maken van afspraken zelf geopperd heeft als varianten van met [verzoeker] te voeren besprekingen, en heeft hiervan gespecificeerd bewijs door middel van getuigen aangeboden,122. hetgeen (te meer) onbegrijpelijk doet zijn de beslissing van de rechtbank voor zover deze tot uitgangspunt neemt dat de Kroon mocht oordelen dat de Staat in redelijkheid het standpunt mocht innemen dat alleen eigendom van de gronden voor de Staat toereikend zou zijn.
- d.
Sinds het Kabinetsbesluit van december 2012 strekkende tot ontpoldering van de Hedwigepolder heeft — onbetwist — slechts één gesprek met [verzoeker] plaatsgevonden, te weten het gesprek op 6 november 2013, welk gesprek volgens de Staat slechts één onderwerp kon betreffen, te weten de verwerving van de gronden van [verzoeker] door de Staat;123. de (vertegenwoordiger van de) Staat had geen mandaat om te spreken over alternatieven. [verzoeker] heeft hiervan getuigenbewijs aangeboden.124.
- e.
[verzoeker] heeft als essentiële stelling aangevoerd dat de Staat (DLG) in mei 2007 zowel de mogelijkheid van zelfrealisatie, de mogelijkheid van zelfrealisatie met bijbetaling, als de mogelijkheid van het voorwaardelijk maken van afspraken zelf geopperd heeft als varianten van met [verzoeker] te voeren besprekingen, en heeft hiervan gespecificeerd bewijs door middel van getuigen aangeboden,125. hetgeen onbegrijpelijk doet zijn de beslissing van de rechtbank voor zover deze tot uitgangspunt neemt dat alleen eigendom van de gronden voor de Staat toereikend zou zijn.
- f.
[verzoeker] heeft de rechtbank voorgehouden het volledige verloop van de correspondentie tussen [verzoeker] en de Staat — er heeft sinds het kabinetsbesluit tot ontpoldering maar één bespreking plaatsgevonden — en heeft daarbij aangevoerd dat de Staat aandrong op een ‘concreet plan tot zelfrealisatie’;126. uit de correspondentie kan onmogelijk worden afgeleid dat de Staat, gelet op de aard van de te realiseren werken, een alternatief door [verzoeker] nimmer zou accepteren en alleen genoegen zou nemen met verwerving in eigendom. Integendeel.
- g.
[verzoeker] heeft de rechtbank voorgehouden de brief van de Staat van 18 april 2014 waarin de Staat heeft erkend dat hij naast de openbare stukken (het Rijksinpassingsplan en bijbehorende documenten) geen andere eisen stelt aan de vorm van planuitvoering;127. de stelling dat een alternatief überhaupt niet aan de orde zou zijn gelet op de aard van het werk komt daarin niet voor.
- h.
[verzoeker] heeft de rechtbank voorgehouden het verslag van de hoorzitting bij Rijkswaterstaat d.d. 2 juli 2014 waarin namens de Staat (wederom) gewezen is op het beweerdelijk ontbreken van ‘een document waaruit blijkt wat gedaan wordt’;128. de stelling dat een alternatief überhaupt niet aan de orde zou zijn gelet op de aard van het werk en daarvoor vereiste eigendom van de gronden door de Staat is ook tijdens de hoorzitting niet aan de orde geweest.
- i.
[verzoeker] heeft de rechtbank voorgehouden de Aantekeningen ten behoeve van de hoorzitting met 9 bijlagen, waarin eveneens is vermeld dat de Staat zich blijkens de brief van 18 april 2014 niet tegen het eindbeeld heeft verzet, maar zich slechts op het formele standpunt heeft gesteld dat eerst sprake dient te zijn van een concreet zelfrealisatieplan,129. en dat de Provinciale Zeeuwse Courant op 21 juni 2014 uit de monden van vertegenwoordigers van de Staat naar aanleiding van het beroep op zelfrealisatie heeft opgetekend: ‘afwachtend, maar niet afwijzend’.130.
9. Voortbouwende klachten
9.1.
Gegrondbevinden van een of meer van de klachten in de onderdelen 3, 4, 5, 6 en/of 7 vitieert ook de beslissing van de rechtbank in rov. 5.3.6:
‘Uit het voorgaande volgt dat de Kroon bij de afweging van de belangen in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken percelen dienen te worden onteigend. Het Koninklijk Besluit is derhalve rechtmatig.’
9.2.
Gegrondbevinden van een of meer klachten in dit middel vitieert ook de beslissing van de rechtbank in rov. 5.5:
‘De in de Onteigeningswet voorgeschreven formaliteiten en termijnen zijn nageleefd.’
en/althans de beslissing van de rechtbank in rov. 5.6:
‘Uit het voorgaande volgt dat er geen gegronde redenen zijn om de vordering van de Staat om bij vervroeging de onteigening uit te spreken af te wijzen.’
en/althans de beslissing van de rechtbank in rov. 6.1, houdende de uitspraak van de vervroegde onteigening als gevorderd door de Staat.
10. Omvang van de toetsing (rov. 5.3 en 5.3.6)
10.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, ten onrechte, althans zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk, niet gerespondeerd op, althans blijkens de rov. 5.3 en 5.3.6 (implicite) verworpen, het uitgewerkte betoog zijdens [verzoeker] dat voor zover de rechtbank niet reeds op basis van een ex tunc beoordeling de conclusie zou bereiken dat het Koninklijk Besluit onrechtmatig is, de beoordeling in de gerechtelijke onteigeningsprocedure van een concrete vordering tot onteigening, met het daaraan inherente karakter van ultimum remedium, met zich brengt dat ook los van de beoordeling van de rechtmatigheid van het Kroonbesluit ten tijde van de uitspraak de noodzaak van onteigening zal hebben vast te staan. De gerechtelijke onteigeningsprocedure is immers niet alleen een toetsing van de (ex tunc) in de administratieve fase tot stand gekomen onteigeningstitel, maar is ook een zelfstandige civielrechtelijke procedure strekkende (ex nunc) tot gedwongen eigendomsontneming.131.
10.1.1.
In het bijzonder heeft de rechtbank niet gerespondeerd op de essentiële stellingen van [verzoeker]:
- a.
dat nu de Staat heeft aangegeven [CvA nr. 10.2.9, adv.] om beleidsmatige redenen slechts over grondverwerving te willen praten, daarmee mogelijkheden om onteigening te voorkomen (a priori) aan de kant schuivend, levert het vorderen van gerechtelijke onteigening strijd op met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dan wel strijd met het verbod van misbruik van recht. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat om louter formeel-procesrechtelijke redenen tot onteigening wordt overgegaan, ook in gevallen waarin de materiële noodzaak daartoe evident ontbreekt, dan wel deze niet inhoudelijk door de onteigeningsrechter wordt beoordeeld;132.
- b.
dat de volledige weigerachtigheid van de Staat om inhoudelijk te spreken over zelfrealisatie, de volledige weigerachtigheid van de Staat om inhoudelijk te spreken over uitgifte in eeuwigdurende erfpacht, in al hun modaliteiten, en de volledige weigerachtigheid om daarover zelfs maar één inhoudelijk overleg te hebben terwijl [verzoeker] daarom meermaals heeft verzocht, ook in de door artikel 17 onteigeningswet bestreken periode — dit alles in feitelijke instantie niet door de Staat betwist — kwalificeren als feiten en omstandigheden die, voor zover al nodig, tot een ex tunc toetsing door de onteigeningsrechter aanleiding behoren te geven, en tot de conclusie zouden dienen te leiden dat de gevorderde onteigening niet kan worden uitgesproken.133.
10.1.2.
Voor het geval honorering van het voorgaande betoog een nuancering zou inhouden van de jurisprudentie die de Hoge Raad in het arrest Strijpse Kampen134. heeft uiteengezet, heeft [verzoeker] de rechtbank daartoe nadrukkelijk uitgenodigd, doch de rechtbank heeft daartoe (kennelijk) ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, geen aanleiding toe gezien,135.
11. Verhoging voorschot ten behoeve kosten juridische bijstand (rov. 5.7 in fine)
11.1.
De rechtbank heeft, in strijd met het recht, althans zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk, in rov. 5.7 (in fine) van het vonnis overwogen en beslist:
‘De vordering tot verhoging van het voorschot met een bedrag van € 50.000,= als voorschot op de kosten van juridische en andere bijstand zal worden afgewezen, nu hiervoor een wettelijke basis ontbreekt.’
11.1.1.
[verzoeker] heeft bij antwoord meest subsidiair geconcludeerd dat de rechtbank het voorschot op de vergoeding van preprocessuele kosten van juridische en andere deskundige bijstand bepaalt op € 50.000,= (exclusief BTW), althans een ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag. [verzoeker] heeft deze vordering uitvoerig toegelicht.136.
11.1.2.
De in dit onderdeel bestreden overweging en beslissing van de rechtbank is in strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, immers:
- a.
indien en voor zover de rechtbank de beslissing ter zake baseert op het in artikel 54k, lid 2 onteigeningswet neergelegde wettelijk gefixeerde percentage van 90 van het ten processe gedane aanbod van de materiële schadeloosstelling, is dit geen begrijpelijke respons op de vordering om het desbetreffende voorschot ‘te vermeerderen’ met een vooralsnog gekozen bedrag van € 50.000,= althans een ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag ‘als voorschot op de bij de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van artikel 50 onteigeningswet volgens de dubbele redelijkheidstoets aan de onteigende te vergoeden kosten van juridische en andere deskundige bijstand’,137. op welk laatste voorschot immers het in artikel 54k, lid 2 genoemde percentage geen betrekking heeft, en/althans
- b.
artikel 50 onteigeningswet juncto artikel 2 onteigeningswet juncto artikelen
- 196.
en 199 Rv, bieden wel degelijk een wettelijke basis voor het bij wijze van voorschot vaststellen van een bedrag als vergoeding voor juridische en andere deskundige bijstand, en/althans
- c.
de rechtbank had de vordering van [verzoeker] in elk geval kunnen (en daarmee: moeten) opvatten als een (bij voorbaat gedaan) verzoek als bedoeld in artikel 54o onteigeningswet, om daarna ter zake de in artikel 54o onteigeningswet neergelegde procedure te volgen;
weshalve de rechtbank niet, zonder strijd met recht, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, tot een afwijzing van deze vordering bij het vonnis kon komen.
11.1.3.
Indien de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, is de hier bestreden beslissing niettemin in strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu de rechtbank niet heeft gerespondeerd op de (essentiële) stelling van [verzoeker] dat afwijzing van het betreffende verzoek in strijd zou komen met artikel 1 Eerste Protocol EVRM, alsmede in strijd met artikel 6 EVRM (‘equality of arms’), in zoverre deze situatie, afhankelijk van de omvang van de noodzakelijke bijstand en de daarmee gemoeide kosten met zich zou (kunnen) brengen dat, als gevolg van de zeer langdurige ‘voorfinanciering’ van alle noodzakelijke kosten, de onteigende onvoldoende in staat is of wordt gesteld om zich met alle vereiste deskundigheid in de gerechtelijke onteigeningsprocedure tegen de Staat (met zijn oneindig ‘deep pockets’) te kunnen verdedigen.138.
12. Passeren bewijsaanbod
12.1.
De rechtbank heeft, in strijd met het recht, althans zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet (voldoende) begrijpelijk, in het vonnis op geen enkele wijze gerespondeerd op, of zelfs maar (zichtbaar) gerefereerd aan het door [verzoeker] gedane bewijsaanbod dat specifiek betrekking heeft op het door hem gedane beroep op zelfrealisatie.139. Daardoor is voor [verzoeker] niet kenbaar, en mitsdien niet controleerbaar, of de rechtbank op goede gronden dit bewijsaanbod heeft gepasseerd.
12.2.
Het vonnis kan (ook) om deze reden niet in stand blijven.
Conclusie
[verzoeker] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het vonnis, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [verzoeker] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Kosten exploot: € [–] [77.75]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑07‑2016
Conclusie van Antwoord zijdens [verzoeker] d.d. 10 juni 2015 (‘CvA’), nr. 7.6.
CvA, nr. 7.7
CvA, nr. 7.8.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 4.14.
Art. 54a, lid 1 en artikel 54g onteigeningswet; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 4.15.
Art. 54j, lid 2 onteigeningswet.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 4.15.
Artikel 54c, leden 1 en 2 onteigeningswet.
Artikel 54c, lid 3 onteigeningswet.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 4.15.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 4.15 en 4.16, met de aldaar vermelde vindplaatsen.
CvA, nrs.7.6 en 7.7.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 4.15 en 4.16.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 4.11.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 4.11, aldus ook vermeld bij de vaststelling van de feiten in rov. 2.11 van het vonnis.
Zie CvA nr. 8.9.
Zie CvA, nr. 8.2 en voetnoot 8; CvA, nr. 8.12.
Nader proces-verbaal van het pleidooi van 16 november 2015, p. 2 in fine (Mr. De Groot), en da verbetering daarvan zoals aangegeven in de brief namens [verzoeker] aan de rechtbank d.d. 11 januari 2016.
CvA, nrs. 8.10 tot en met 8.13, nr. 9,5.6; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 5.1, 5.2, 5.3.
CvA, nr. 8.2; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 5.2.
CvA, nr. 8.2.
CvA, nr. 8.2 en voetnoot 8.
CvA, nr. 8.2.
CvA, nr. 8.2.
CvA, nr. 8.4 en nr. 8.12.
CvA, nr. 9.2.22 en 9.5.4. Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 5.2.
CvA, nr. 8.12.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 5.4–5.7.
CvA, nr. 8.8 en productie 8.
Zie CvA, nr. 8.2 en voetnoot 8; CvA, nr. 8.12.
Nader proces-verbaal van het pleidooi van 16 november 2015, p. 2 in fine (Mr. De Groot), en de verbetering daarvan zoals aangegeven in de brief namens [verzoeker] aan de rechtbank d.d. 11 januari 2016.
CvA, nrs. 8.10 tot en met 8.13, nr. 9.5.6; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 5.1, 5.2, 5.3.
Zie Nader proces-verbaal van het pleidooi van 16 november 2015, p. 2 in fine (Mr. De Groot).
CvA, nr. 8.8, productie 8, en nr. 8.10.
CvA, nr. 8.8, productie 8, sectie F van het klachtformulier, p. 7; toegelicht in het supplement nrs. 3.2 tot en met 3.36.
CvA, nr. 8.8, productie 8, sectie F van het klachtformulier, p. 7; toegelicht in het supplement nrs. 3.37 tot en met 3.50.
CvA, nr. 8.8, productie 8, sectie F van het klachtformulier, p. 7; toegelicht in het supplement nrs. 3.51 tot en met 3.56.
CvA, nr. 8.8, productie 8, sectie F van het klachtformulier, p. 7; toegelicht in het supplement nrs. 3.57 tot en met 3.69.
CvA nr. 9.4.3 en productie 29.
CvA, nr. 9.2.30.
CvA, nr. 9.4.3.
CvA, nr. 9.4.4.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.5.2.
CvA, nr. 9.2.20 — 9.2.23; nr. 9.3.1 sub a, b, c, d en e; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.4.1 – 6.4.3; zie in het bijzonder de opsomming in nr. 6.4.2.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.4.10.
Vgl. voor wat betreft de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure: Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2008, nr. 6.4.4 onder verwijzing naar ABRS 16 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC2080, JB 2008/43. CvA, nr. 9.5.9 onder verwijzing naar ABRS 5 december 2000, AB 2001/77. PG Awb II, p. 338.
CvA, nr. 9.2.23; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.4.10, onder verwijzing naar 6.4.1 tot en met 6.4.9.
Vgl. voor wat betreft de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure: Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2008, nr. 6.4.4 onder verwijzing naar ABRS 16 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC2080, JB 2008/43. CvA, nr. 9.5.9 onder verwijzing naar ABRS 5 december 2000, AB 2001/77. PG Awb II, p. 338.
CvA, nr. 9.2.30 en nr. 9.3.1 sub d, p. 40.
CvA, nr. 9.2.30; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.4.7 en 6.4.8.
CvA, nr. 9.4.3, onder verwijzing naar nr. 9.2.30 en productie 29.
CvA, nr. 9.2.30 en nr. 9.3.1 sub d, juncto producties 27, 28 en 29.
CvA, nr. 9.2.30 en nr. 9.3.1 sub e, p. 40/41.
CvA, nr. 9.2.30 en nr. 9.3.1 sub e, p. 40; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.4.9.
CvA, nr. 9.2.30 en nr. 9.3.1 sub e, p. 41.
CvA, nr. 9.2.30 en nr. 9.3.1 sub e, p. 41, juncto CvA nr. 8.10 en productie 8 (verzoekschrift d.d. 11 mei 2015 ingediend bij het Europese hof voor de Rechten van de Mens).
CvA, nr. 9.5.1 tot en met 9.5.18.
CvA, nr. 9.5.8; artikel 8:5, lid 1 Awb juncto bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak), hoofdstuk 1, artikel 1; CvA, nr. 9.5.12 en 9.5.17.
HR 25 mei 1988, NJ 1988/927, 928 en 929.
CvA, nr. 9.5.4.
CvA, nr. 9.5.4.
CvA, nr. 9.5.4.
CvA, nrs. 9.5.4 en 9.5.5.
CvA, nr. 9.5.7 onder verwijzing naar MvT PG Awb op artikel 3:11 (nr. 5.6: ‘ontwerp-besluit als voorwerp van de procedure’).
CvA, nr. 9.5.8.
CvA, nr. 9.5.12 en 9.5.17.
CvA, nr. 9.5.13 en 9.5.17.
CvA, nr. 9.5.9 en 9.5.17.
CvA, nrs. 9.5.11 – 9.5:16.
CvA, nr. 9.5.12.
CvA, nr. 9.5.13.
CvA, nr. 9.5.14.
CvA, nr. 9.5.7.
CvA, nr. 9.5.15.
CvA, nr. 9.5.16.
CvA, nr. 9.3.1 sub c.nr. 9.5.15.
CvA, nr. 9.3,1, sub c en d.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2008, nr. 6.4.4 onder verwijzing naar ABRS 16 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC2080, JB 2008/43. CvA, nr. 9.5.9 onder verwijzing naar ABRS 5 december 2000, AB 2001/77, PG Awb 11, p. 338.
CvA, nr. 9.5.12 en 9.5.17.
In de parafrasering door de rechtbank in rov. 4.4.4.
CvA, nrs. 9.6.30 tot en met 9.6.42; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.5.16.
Zie Pleitnota zijdens de Staat, nr. 6.6.17 en 6.6.18.
Zie CvA, nr. 9.6.49 tot en met 9.6.64.
CvA, nr. 9.6.51 juncto productie 25, Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.5.21.
CvA, nr. 9.6.51 juncto productie 25, bijlage 1, CvA, nr. 9.6.54.
CvA, nr. 9.6.53 juncto productie 25, bijlage 8.
CvA, nr. 9.6.54 juncto productie 25, bijlage 8, artikel 5.
CvA, nr. 9.5.56.
CvA, nr. 9.5.56, onder verwijzing naar KB 11 februari 2014, nr. 2014000313 (Brummen) en KB 11 april 2011, nr. 11.000927.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.5.22.
CvA, rir. 9.6.60 onder verwijzing naar de brief van 20 maart 2014, pt. 4.4 (productie 19).
CvA, nr. 9.6.60 onder verwijzing naar de brief van 20 maart 2014, pt. 4.4 (productie 19).
CvA, nr, 9.6.60 onder verwijzing naar de brief van 20 maart 2014, pt. 4.5 (productie 19).
CvA, nr. 9.6.62.
CvA, nr. 9.6.61 juncto productie 25, bijlage 8.
CvA, nr. 9.5.56.
CvA, nr. 9.5.56, onder verwijzing naar KB 11 februari 2014, nr. 2014000313 (Brummen) en KB 11 april 2011, nr. 11.000927.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.5.8.
CvA, nr. 10.3.4, onder verwijzing naar §10.2, in het bijzonder nr. 10.2.9.
CvA, nr. 9.2.1; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.5.4/6.5.5 en pt. 9.3.
CvA, nr. 9.2.7 — 9.2.20, en de daarin vermelde producties.
CvA, nr. 9.2.24 en productie 22.
CvA, nr. 9.2.29 en productie 26.
CvA, nr. 9.2.28, productie 25, pt. 7.2.
CvA, nr. 9.2.28, productie 25, bijlage 5.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d.16 november 2016, pt. 6.5.16.
Nader proces-verbaal van de zitting d.d. 16 november 2015, p. 3 (mr. De Snoo).
CvA, nr. 9.7.3.
CvA, nr. 9.7.4 en nr. 9.6.28.
CvA, nrs. 10.3.1 – 10.3.5; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt 7.5–7.7.
CvA, nr. 10.3.1.
CvA, nr. 10.3.3 onder verwijzing naar KB 27 oktober 2015, nr. 2014002043, en KB 29 januari 2015, nr. 2015000163.
CvA, nr. 10.3.4, onder verwijzing naar §10.2, in het bijzonder nr. 10.2.9.
CvA, nr. 10.3.4.
CvA, nr. 9.2.10.
CvA, nr. 15.2 sub c.
CvA, nr. 10.3.4; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 7.5 – 7.7.
CvA, nr. 9.2.24 onder verwijzing naar de brief van 18 april 2014 (productíe 22), als bestendiging van de lijn in de correspondentie zijdens de Staat als weergeven in CvA nrs. 9.2.8 – 9.2.23; CvA nr. 9.2.29 onder verwijzing naar het verslag van de hoorzitting van 2 juli 2014 (productie 26); Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.5.7 – 6.5.10.
CvA, nr. 10.3.4, onder verwijzing naar §10.2, in het bijzonder nr. 10.2.9.
CvA, nr. 10.3.4.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 9.3; Nader proces-verbaal van het pleidooi van 16 november 2015, p. 3 (Mr. De Snoo) en p. 3 in fine ([verzoeker]), en de verbetering daarvan zoals aangegeven in de brief namens [verzoeker] aan de rechtbank d.d. 11 januari 2016.
CvA, nr. 9.2.10.
CvA, nr. 15.2 sub c.
CvA, nr. 9.2.1; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.5.4/6.5.5 en pt. 9.3.
CvA, nr. 9.2.7 — 9.2.20, en de daarin vermelde producties.
CvA, nr. 9.2.24 en productie 22.
CvA, nr. 9.2.29 en productie 26.
CvA, nr. 9.2.28, productie 25, pt. 7.2.
CvA, nr. 9.2.28, productie 25, bijlage 5.
CvA, nr. 10.3.9 – 10.3.15; Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.3.3 – 6.3.7, pt. 7.1.
CvA, nr. 10.3.14.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 7.5.
HR 9 februari 2000, NJ 2000/418.
Pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 16 november 2015, pt. 6.3.3 — 6.3.7, pt. 7.4.
CvA, nr. 12.4, 12.5 en 12.6.
CvA, nr. 12.7; zie ook de conclusie onder 16, ‘meest subsidiair’ op p. 9 van de CvA.
CvA, nrs. 12.5 en 12.6.
CvA, nr. 15.1 en 15.2; Pleitnota zijden [verzoeker] d.d. 16 november 2015, nrs. 9.2 en 9.3.