Rov. 2 van het bestreden arrest, in samenhang met de rov. 1.1-1.9 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam van 22 december 2008. Zie voorts rov. 4.1 van het bestreden arrest.
HR, 13-07-2012, nr. 10/04128
ECLI:NL:HR:2012:BW3367
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2012
- Zaaknummer
10/04128
- Conclusie
mr. Keus
- LJN
BW3367
- Roepnaam
KLM/VNV
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Pensioenen (V)
Arbeidsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW3367, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑07‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9545
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW3367
ECLI:NL:HR:2012:BW3367, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑07‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9545, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW3367
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑12‑2010
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑11‑2010
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
PJ 2012/163 met annotatie van F.M. Dekker, P.C. Vas Nunes
TRA 2012/78 met annotatie van J.N. Stamhuis
NJ 2012/547 met annotatie van M.R. Mok
JAR 2012/209 met annotatie van mr. E.L.J. Bruyninckx
AR-Updates.nl 2012-0662 met annotatie van
AR-Updates.nl 2012-0376
VAAN-AR-Updates.nl 2012-0376
VAAN-AR-Updates.nl 2012-0662
Conclusie 13‑07‑2012
mr. Keus
Partij(en)
10/04128
mr. Keus
Zitting 20 april 2012
Conclusie inzake:
- 1)
[Eiser 1]
- 2)
[Eiser 2]
- 3)
[Eiser 3]
- 4)
[Eiser 4]
- 5)
[Eiser 5]
- 6)
[Eiser 6]
- 7)
[Eiser 7]
- 8)
[Eiser 8]
- 9)
[Eiser 9]
- 10)
[Eiser 10]
(hierna: [eiser] c.s.)
eisers tot cassatie, verweerders in de voorwaardelijke incidentele cassatieberoepen
tegen
- 1.
Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V.
(hierna: KLM)
- 2.
De Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers
(hierna: VNV)
verweersters in cassatie, eiseressen in de voorwaardelijke incidentele cassatieberoepen
Het gaat in deze zaak om de vraag of het in de KLM-cao verankerde, verplichte pensioenontslag van verkeersvliegers die de 56-jarige leeftijd hebben bereikt, met het verbod van leeftijdsdiscriminatie zoals vervat in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl) in strijd is.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Eiser] c.s. zijn in de periode 1979-1991 op basis van een arbeidsovereenkomst als verkeersvlieger bij KLM in dienst getreden. Art. 5.4 van de op deze arbeidsovereenkomsten toepasselijke cao voor KLM-vliegers op vleugelvliegtuigen (hierna: de CAO) luidt:
"Art. 5.4 - einde arbeidsovereenkomst
Behalve op de in de wet geregelde of uit de wet voortvloeiende wijzen van beëindiging neemt de arbeidsovereenkomst in ieder geval een einde zonder dat daartoe opzegging is vereist:
- (1)
met ingang van de 56 jarige verjaardag van de vlieger, resp. de leeftijd van de vlieger voortvloeiende uit art. 5.8.(2)b;
- (2)
(...)"
Art. 5.8.(2)b CAO geeft een bijzondere regeling voor deeltijdpensioen op basis van "verminderde productie". De op grond van dat artikel uitgestelde pensioendatum (zoals laatstelijk gewijzigd in de deeltijdpensioenregeling van 1 januari 2006) is uiterlijk de dag waarop de 60-jarige leeftijd wordt bereikt.
1.2.
Bij dagvaarding van 2 augustus 2007 hebben [eiser] c.s. KLM gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam. Na incidentele conclusie van VNV en het antwoord daarop van [eiser] c.s. en KLM heeft de kantonrechter bij incidenteel vonnis van 10 december 2007 voeging van VNV aan de zijde van KLM toegestaan. [eiser] c.s. hebben gevorderd:
- -
een verklaring voor recht dat het in art. 5.4 CAO gehanteerde onderscheid op grond van leeftijd niet objectief is gerechtvaardigd, zodat de bepaling strijdig met de Wgbl en derhalve nietig is;
- -
KLM te gebieden [eiser] c.s. ook ná de berekende datum van vervroegde uitdiensttreding toe te laten tot hun respectieve werkzaamheden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 3.000,- voor iedere dag waarop KLM na betekening van het vonnis geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft met de nakoming van dit gebod;
- -
KLM te veroordelen tot uitbetaling met terugwerkende kracht van het salaris en overige emolumenten van [eiser] c.s., voor zover zij de berekende vervroegde pensioenleeftijd reeds hebben bereikt, vanaf de datum waarop zij die leeftijd bereikten, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente.
- 1.3.
Na bij tussenvonnis van 10 maart 2008 te hebben geoordeeld dat de zaak zich niet voor een comparitie van partijen na antwoord leent en na bij dat tussenvonnis schriftelijke voortzetting van de procedure te hebben gelast, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 22 december 2008 de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen, - kort gezegd - op de grond dat de Hoge Raad in zijn arrest van 8 oktober 2004, LJN: AP0425, heeft beslist dat het in een vergelijkbare cao-bepaling opgenomen pensioenontslag bij het bereiken van de leeftijd van 56 jaar objectief is gerechtvaardigd en op de grond dat de Commissie Gelijke Behandeling (hierna: CGB) op 29 januari 2007 (oordeel 2007-132.) met inachtneming van de Wgbl heeft geoordeeld dat art. 5.4 CAO objectief is gerechtvaardigd. Gelet hierop dienden [eiser] c.s. volgens de kantonrechter aan te tonen dat de maatstaf sedertdien is veranderd dan wel dat zich inmiddels een zodanig andere maatschappelijke situatie en een zodanig ander draagvlak voordoen dat van een objectieve rechtvaardiging geen sprake meer kan zijn. De hiervoor door [eiser] c.s. aangedragen stellingen heeft de kantonrechter ontoereikend geoordeeld.
- 1.4.
Bij exploot van 20 maart 2009 zijn [eiser] c.s. bij het hof Amsterdam van het vonnis van 22 december 2008 in hoger beroep gekomen. Bij memorie hebben zij tien grieven aangevoerd. KLM en VNV hebben de grieven bestreden.
- 1.5.
Bij arrest van 8 juni 2010 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Aan dat oordeel heeft het hof - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat het in art. 5.4 CAO gemaakte onderscheid op grond van leeftijd objectief is gerechtvaardigd (rov. 4.14).
- 1.6.
Bij dagvaarding van 7 september 2010 hebben [eiser] c.s. tijdig cassatieberoep van het arrest van 8 juni 2010 ingesteld. KLM en VNV hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en hebben ieder voor zich voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben tot verwerping van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van zowel KLM als VNV geconcludeerd. Partijen hebben hun zaak schriftelijk doen toelichten, waarna [eiser] c.s. hebben gerepliceerd en KLM en VNV hebben gedupliceerd.
2. Inleiding
2.1
Reeds eerder heeft de Hoge Raad over de vraag naar een mogelijke leeftijdsdiscriminatie in verband met de vervroegde pensionering van verkeersvliegers geoordeeld; zie HR 8 oktober 2004, LJN: AP0424, NJ 2005, 117, m.nt. GHvV, en HR 8 oktober 2004, LJN: AP0425. In beide zaken was sprake van een cao-bepaling (voor de vliegers van Martinair respectievelijk KLM) op grond waarvan de arbeidsovereenkomst wegens pensionering op 56-jarige of (indien de vlieger van een afbouwregeling gebruik maakt) op 58-jarige leeftijd eindigt.
2.2
In laatstgenoemde zaak (waarbij KLM partij was) ging de Hoge Raad blijkens rov. 3.1 onder v) en vi) van het navolgende uit:
- "(v)
Het tijdstip van verplichte pensionering maakt deel uit van een veelomvattend stelsel van arbeidsvoorwaarden voor alle vliegers. Het door KLM gehanteerde pensioensysteem, de pensioenopbouw en het salarissysteem vertonen een zodanige onderlinge samenhang dat pensionering op 56- of 58-jarige leeftijd mogelijk is tegen een goed pensioen. Aspirant-vliegers zijn slechts bereid om de hoge kosten voor hun opleiding voor hun rekening te nemen indien zij deze tijdens hun dienstverband kunnen terugverdienen. Voor een goede salaris- en pensioenopbouw is het van wezenlijk belang dat de vlieger tijdig promotie kan maken. In het salarissysteem ligt besloten dat het werk op grotere vliegtuigen beter wordt beloond. Bij de verschillende promotiefases, met bijbehorende salarisverhoging, speelt de senioriteit een belangrijke rol. Door het vaste pensioenmoment worden de doorstromingsmogelijkheden voor jongere vliegers op voorspelbare wijze bevorderd. Deze doorstroming draagt bij aan een evenwichtige personeelsopbouw.
- (vi)
De verplichte pensionering op in de regel 56-jarige leeftijd, oorspronkelijk gebaseerd op veiligheids- en gezondheidsredenen, dient reeds lang nog slechts ter bevordering van de doorstroming."
2.3
Bij de beoordeling van het middel in diezelfde zaak stelde de Hoge Raad het volgende voorop:
"3.4.1
(...) De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen jegens elkaar geen rechten kunnen ontlenen aan de Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PbEG 2000, L 303, p. 16-22. Dit oordeel is, terecht, in cassatie niet bestreden. Wel heeft Vissers onder (kernstelling) 2.2, alsmede in onderdeel 4.1, betoogd dat genoemde Richtlijn (in het bijzonder art. 6 in verbinding met art. 2 lid 2) en het ter uitvoering daarvan ingediende voorstel van wet 28 170 houdende gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, beroep en beroepsonderwijs (in het bijzonder art. 7, lid 1 onder a en b, en art. 8 lid 2) - de met dat voorstel beoogde Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid is inmiddels op 1 mei 2004 in werking getreden - moeten worden gezien als de codificatie van een op principiële gronden reeds lang voltrokken rechtsontwikkeling inzake de ongeoorloofdheid van een verplichte beëindiging van een dienstbetrekking wegens het bereiken van een bepaalde leeftijd die ver beneden de nog algemeen aanvaarde pensioenleeftijd van 65 jaar ligt. De rechtbank heeft dat standpunt evenwel terecht verworpen. In de eerste plaats omdat, zoals zij onder meer in aanmerking heeft genomen, nog niet duidelijk was hoe met name op het terrein van arbeidsvoorwaarden en ontslag in ons land de wetgeving ter bestrijding van leeftijdsdiscriminatie zou komen te luiden. In de tweede plaats omdat de wetgever ervan is uitgegaan dat genoemde wet op het gebied van pensioenontslag een wijziging inhield ten opzichte van het vóór 1 mei 2004 geldende recht, die noopte tot aanpassing van (individuele en collectieve) arbeidsovereenkomsten en pensioenregelingen. Teneinde sociale partners en individuele werkgevers voldoende tijd te gunnen voor die aanpassing is in art. 16 voorzien in een bepaling van overgangsrecht ter zake van pensioenontslag die, voor zover thans van belang, erop neerkomt dat het in de wet neergelegde verbod van onderscheid tot 2 december 2006 niet van toepassing is op onderscheid dat betrekking heeft op het beëindigen van een arbeidsverhouding in verband met het bereiken van een bij arbeidsovereenkomst overeengekomen pensioengerechtigde leeftijd lager dan de AOW-gerechtigde leeftijd, mits die leeftijd vóór 1 mei 2004 is overeengekomen.
3.4.2
Een tweede vooropstelling is deze. De rechtbank is, terecht, ervan uitgegaan dat het maken van onderscheid op grond van leeftijd in strijd kan zijn met art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR en heeft vervolgens onderzocht of voor de ongelijke behandeling die uit het onderhavige onderscheid kan voortvloeien een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden aangewezen. Bij de beantwoording van die vraag, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat het bij het maken van onderscheid naar leeftijd niet gaat om een bij voorbaat verdacht onderscheid zoals bijvoorbeeld op grond van ras en geslacht, heeft de rechtbank de juiste maatstaven aangelegd. Onderdeel 4.2, dat tot uitgangspunt neemt dat dit niet het geval is, kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In de rov. 11 tot en met 18 ligt immers besloten dat de rechtbank, evenals - met zoveel woorden - de kantonrechter, van oordeel is dat het met de pensionering op in beginsel 56-jarige leeftijd beoogde doel - doorstroming - legitiem is, alsmede dat die pensionering doelmatig en proportioneel is.
3.4.3
De derde en laatste vooropstelling betreft het volgende. Het gaat hier om een onderscheid naar leeftijd dat betrekking heeft op een beroepsgroep waarvoor het Besluit bewijzen van bevoegdheid voor de luchtvaart (Stb. 1999, 346; 2001, 526) geldt. Bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar eindigt ingevolge dit besluit de bevoegdheid om op te treden als bestuurder van een luchtvaartuig tijdens verkeersvluchten, met dien verstande dat deze bevoegdheid nog tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd kan worden uitgeoefend mits de overige van de bemanning deel uitmakende vliegers jonger zijn dan 60 jaar. Ten aanzien van verkeersvliegers geldt dus een, in deze procedure niet ter discussie staande, uitzondering op de regel dat een dienstbetrekking in het algemeen wordt beëindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De functie van vlieger kan na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar immers nog slechts worden vervuld indien aan voormelde voorwaarde is voldaan. Voor de beantwoording van de vraag of de bij CAO overeengekomen verplichte pensioenleeftijd van 56 jaar ongeoorloofd is in het licht van de discriminatieverboden van art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR komt dus, anders dan Vissers in met name een van zijn als zodanig aangeduide kernstellingen (2.1) betoogt, geen betekenis toe aan het feit dat die leeftijd ruimschoots onder "de vooralsnog algemeen aanvaarde pensioenleeftijd van 65 jaar ligt"."
De Hoge Raad sauveerde vervolgens het bestreden vonnis van de rechtbank, dat de Hoge Raad in rov. 3.5 als volgt samenvatte:
"3.5. De overwegingen die de rechtbank hebben geleid tot een bevestigend antwoord op de vraag of de doorstroming een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de verplichte pensionering op in beginsel 56-jarige leeftijd vormt, komen naar de kern genomen op het volgende neer
- a)
de doorstroming, die niet los gezien kan worden van de overige onderdelen van het arbeidsvoorwaardenpakket in de CAO dat de vliegers in staat stelt in kortere tijd een volwaardig pensioen op te bouwen, voorziet in een werkelijke behoefte van zowel de vliegers - de voorspelbaarheid van de voor hun pensioenopbouw van wezenlijk belang zijnde tijdige promoties met bijbehorende salarisverhoging - als KLM - diezelfde voorspelbaarheid alsmede een evenwichtige personeelsopbouw - en vormt om die reden een legitiem doel;
- b)
de doorstroming kan met de onderhavige verplichte vroege pensionering, waarvoor onder de vliegers, van wie ongeveer 90% lid is van VNV, een groot draagvlak ("verworven recht") bestaat, worden bereikt en
- c)
andere, minder ingrijpende, ook tot de gewenste doorstroming leidende maatregelen stonden KLM en VNV, die na langdurige onderhandelingen overeenstemming hebben bereikt over het uittreedbeleid, niet ten dienste."
In de parallelle procedure (waarin de vorderingen zich tegen Martinair richtten) overwoog de Hoge Raad over de vraag of de beoogde doorstroming het vasthouden aan een vaste, lage pensioenleeftijd legitimeert, omdat de beroepsgroep van de vliegers zelf voor een bepaald loopbaanverloop met alle daaraan voor iedere vlieger op zijn tijd verbonden voor- en nadelen heeft gekozen, onder meer het volgende:
"3.8.5. (...) Het bestreden oordeel, waarvoor de rechtbank, naast hetgeen zij in de rov. 4.9 en 4.10 ten aanzien van de doorstroming en de daarmee gediende regelmaat en voorspelbaarheid heeft overwogen, kort samengevat redengevend heeft geacht
- -
dat het bij de verplichte pensioenleeftijd van 56 jaar gaat om een collectief gemaakte, op de uitdrukkelijke wens van de beroepsgroep der vliegers zelf gebaseerde, afspraak waarvan alle Martinair-vliegers in gelijke mate profiteren of geprofiteerd hebben;
- -
dat in het algemeen geldt dat een vaste leeftijd een waarborg kan zijn tegen een meer willekeurige beëindiging van het dienstverband van oudere werknemers;
- -
dat in de rechtspraak is aanvaard dat de wens om een regelmatige en vlotte doorstroming van personeel te bereiken, mag meewegen ter rechtvaardiging van een gemaakt leeftijdsonderscheid en
- -
dat de hele inkomens- en pensioenopbouw van de vliegers juist bedoeld is om alle vliegers ook daadwerkelijk in staat te stellen op relatief jonge leeftijd te stoppen met werken en aldus een compensatie biedt voor het gemaakte leeftijdsonderscheid in de vorm van een inkomen na de verplichte pensionering, zonder dat daarvoor nog een arbeidsprestatie moet worden verricht,
geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering dan de rechtbank heeft gegeven.
(...)"
2.4
In hun inleidende opmerkingen in de cassatiedagvaarding hebben [eiser] c.s. aangetekend dat de Hoge Raad in beide eerdere zaken niet aan Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep3. (hierna: de Richtlijn) heeft getoetst. Zij hebben erop gewezen dat de wet waarbij de Richtlijn in Nederland is geïmplementeerd, te weten de Wgbl, eerst op 1 mei 2004 in werking trad en dat het in de Wgbl neergelegde verbod van onderscheid krachtens art. 16 Wgbl tot 2 december 2006 niet gold voor (kort gezegd:) pensioenontslag op een lagere dan de AOW-gerechtigde leeftijd (cassatiedagvaarding onder 2.2).
Voorts hebben [eiser] c.s. gememoreerd dat de beide, hiervóór (onder 2.1) genoemde arresten van voor het Mangold-arrest4. van het Hof van Justitie van (thans: de Europese Unie, destijds nog:) de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EU c.q. HvJ EG) dateren. In dat arrest heeft het HvJ EG geoordeeld dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht moet worden beschouwd, waaraan (derhalve) ook zonder dat de Richtlijn is geïmplementeerd, kan worden getoetst5.. Volgens [eiser] c.s. heeft de Hoge Raad in de beide eerdere zaken de betreffende cao-bepalingen niet aan dat algemene beginsel van gemeenschapsrecht - dat naar inhoud met de bepalingen van de Richtlijn zou overeenstemmen - getoetst (cassatiedagvaarding onder 2.3).
[Eiser] c.s. hebben bovendien in meer algemene zin erop gewezen dat de Hoge Raad in de beide eerdere zaken de stelling van de toenmalige eisers dat de Wgbl als een codificatie van reeds geldend recht moet worden gezien, heeft verworpen op de grond dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de Wgbl op het gebied van pensioenontslag een wijziging inhield ten opzichte van het vóór 1 mei 2004 geldende recht, die noopte tot aanpassing van (individuele en collectieve) arbeidsovereenkomsten en pensioenregelingen (cassatiedagvaarding onder 2.4).
Ten slotte hebben [eiser] c.s. benadrukt dat de Hoge Raad in de beide eerdere zaken de vraag of het daarin aan de orde zijnde pensioenontslag wegens verboden leeftijdsdiscriminatie nietig was, derhalve uitsluitend aan de hand van art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR heeft beoordeeld (cassatiedagvaarding onder 2.5).
Ontwikkelingen op het gebied van de wetgeving
2.5
De onderhavige procedure is ingeleid bij dagvaarding van 2 augustus 2007, derhalve op een moment waarop de Richtlijn in nationaal recht had moeten zijn omgezet en de Wgbl reeds in werking was getreden.
2.6
De Richtlijn heeft blijkens art. 1 onder meer tot doel discriminatie op grond van leeftijd met betrekking tot arbeid en beroep te bestrijden. Art. 2 van de Richtlijn bepaalt:
"1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
2.
Voor de toepassing van lid 1 is er:
- a)
"directe discriminatie", wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;
- b)
"indirecte discriminatie", wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,
- i)
tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, of
- ii)
tenzij de werkgever dan wel iedere andere persoon of organisatie waarop de onderhavige richtlijn van toepassing is, voor personen met een bepaalde handicap krachtens de nationale wetgeving verplicht is passende maatregelen te nemen die overeenkomen met de in artikel 5 vervatte beginselen, teneinde de nadelen die die bepaling, maatstaf of handelwijze met zich brengt, op te heffen."
Art. 6 van de Richtlijn bepaalt over leeftijdsdiscriminiatie:
"1.
Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:
- a)
het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;
- b)
de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;
- c)
de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.
2.
Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat de vaststelling, in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, van een toetredingsleeftijd of van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, inclusief de vaststelling van verschillende leeftijden voor werknemers of voor groepen of categorieën werknemers, in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, en het gebruik, in het kader van die regelingen, van leeftijdscriteria in de actuariële berekeningen, geen discriminatie op grond van leeftijd vormt, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht."
Op grond van de Richtlijn kunnen de lidstaten verschillen in behandeling op grond van leeftijd derhalve toelaten indien zij in het kader van nationale wetgeving "objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn." In dat verband kan ook worden gewezen op de considerans van de Richtlijn onder 25:
- "(25)
Het verbod op discriminatie op grond van leeftijd vormt een fundamenteel element om de in de werkgelegenheidsrichtsnoeren gestelde doelen te bereiken en de diversiteit bij de arbeid te bevorderen; niettemin kunnen verschillen in behandeling op grond van leeftijd in bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd zijn en derhalve specifieke bepalingen nodig maken die naargelang de situatie in de lidstaten kunnen verschillen; het is derhalve van essentieel belang onderscheid te maken tussen verschillen in behandeling die gerechtvaardigd zijn, met name door legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding, en discriminatie die verboden moet worden."
2.7
Over voornoemde maatstaf heeft het HvJ EU in het Age Concern-arrest6. geoordeeld dat
"artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 de lidstaten de mogelijkheid biedt, in het kader van de nationale wetgeving te voorzien in bepaalde vormen van verschil in behandeling op grond van leeftijd, wanneer zij 'objectief en redelijk' worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, zoals het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het belast de lidstaten ermee, het legitieme karakter van het aangevoerde doel met een hoge bewijsdrempel vast te stellen. Er dient geen bijzonder belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat de in artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn gebruikte term 'redelijk' niet voorkomt in artikel 2, lid 2, sub b, hiervan."
2.8
In Nederland is de Richtlijn (onder meer) door de Wgbl geïmplementeerd. De Wgbl is op 1 mei 2004 in werking getreden. Op grond van art. 1 jo art. 3 onder c Wgbl is het maken van onderscheid op grond van leeftijd bij het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding verboden. Op grond van art. 7 lid 1 Wgbl geldt dit verbod niet indien het onderscheid (a) is gebaseerd op werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid ter bevordering van arbeidsparticipatie van bepaalde leeftijdscategorieën, voor zover dit beleid is vastgesteld bij of krachtens wet, (b) betrekking heeft op het beëindigen van een arbeidsverhouding of van het dienstverband van een ambtenaar in verband met het bereiken van de leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat, of van een bij of krachtens wet vastgestelde of tussen partijen overeengekomen hogere leeftijd, of (c) anderszins objectief is gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. In art. 16 voorziet de Wgbl in een bijzonder overgangsregime voor pensioenontslag:
"Het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid is tot 2 december 2006 niet van toepassing op onderscheid dat betrekking heeft op het beëindigen van een arbeidsverhouding of het dienstverband van een ambtenaar in verband met het bereiken van een bij arbeidsovereenkomst overeengekomen, een bij een toezegging omtrent pensioen toegezegde, of een bij regeling van een daartoe bevoegd bestuursorgaan vastgestelde pensioengerechtigde leeftijd lager dan de AOW-gerechtigde leeftijd, voorzover die leeftijd voor de datum van inwerkingtreding van deze wet in de arbeidsovereenkomst, de toezegging omtrent pensioen of de regeling van het bestuursorgaan was opgenomen."
2.9
Het beginsel van non-discriminatie is ook gecodificeerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), dat sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen (zie art. 6 lid 1 van het Verdrag betreffende de Europese Unie). Art. 21 Handvest bepaalt:
"Artikel 21
Non-discriminatie
- 1.
Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
- 2.
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden."
Zie voor het toepassingsgebied van het Handvest echter art. 51:
"Artikel 51
Toepassingsgebied
- 1.
De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
- 2.
Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken."
Overigens wordt in de toelichting7. op art. 52 lid 5 Handvest over het onderscheid tussen "rechten" en "beginselen" het volgende opgemerkt:
"In lid 5 wordt het onderscheid tussen in het Handvest bepaalde "rechten" en "beginselen" verduidelijkt. Volgens dat onderscheid worden subjectieve rechten geëerbiedigd en worden beginselen nageleefd (artikel 51, lid 1). Beginselen kunnen worden toegepast door middel van wetgevings- of uitvoeringshandelingen (die door de Unie worden vastgesteld op grond van haar bevoegdheden, en door de lidstaten alleen wanneer zij het recht van de Unie tot uitvoering brengen); dit betekent dat zij alleen van belang zijn voor de rechter wanneer die handelingen worden geïnterpreteerd en getoetst. Zij geven echter geen aanleiding tot directe eisen tot het nemen van positieve maatregelen door de instellingen van de Unie of de overheden van de lidstaten.
Ontwikkelingen op het gebied van de rechtspraak
- 2.10.
Sinds het wijzen van beide arresten van 8 oktober 2004 heeft het HvJ EU/EG zich in een reeks van uitspraken uitgelaten over de vraag wanneer van een ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd sprake is. Ik zal de relevante uitspraken kort bespreken.
2.11
Zoals [eiser] c.s. in hun inleidende opmerkingen reeds hebben aangegeven, heeft het HvJ EG in het Mangold-arrest8. beslist dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht moet worden beschouwd (punt 75) en dat de inachtneming daarvan als zodanig niet kan afhangen van het verstrijken van de termijn voor de omzetting van de Richtlijn (punt 76). Het arrest betrof een Duitse wettelijke regeling tot uitvoering van Richtlijn 1999/70 van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd9.; dat aan het door het HvJ EG bedoelde rechtsbeginsel ook horizontale werking zou toekomen, valt uit het arrest niet op te maken10.. De beslissing in het Mangold-arrest is overigens sterk gerelativeerd in het Bartsch-arrest11., waarin het HvJ EG oordeelde dat de nationale rechter het beginsel slechts dan dient te waarborgen wanneer de mogelijk discriminerende behandeling een band met het Unierecht heeft en dat een dergelijke band niet door de Richtlijn "reeds vóór het verstrijken van de aan de betrokken lidstaat voor de uitvoering daarvan gestelde termijn" wordt bewerkstelligd (punt 25 en dictum).
2.12
In het Palacios de la Villa-arrest12. heeft het HvJ EG overwogen dat een gedwongen pensionering bij het bereiken van een bepaalde leeftijd een directe discriminatie naar leeftijd vormt:
"51
Een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke het bereiken door de werknemer van de in die regeling vastgelegde pensioengerechtigde leeftijd meebrengt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege wordt ontbonden, moet worden aangemerkt als een regeling die werknemers die deze leeftijd hebben bereikt, direct ongunstiger behandelt dan alle andere economisch actieven. Een dergelijke regeling schept dus een direct op leeftijd gegrond verschil in behandeling, zoals bedoeld in artikel 2, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 2000/78."
Deze overweging impliceert niet dat een pensioenontslag zoals in de geciteerde overweging bedoeld steeds een ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd zou vormen. In een reeks van zaken waarin een pensioenontslag bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar of hoger aan de orde was, heeft het HvJ EG (c.q. EU) steeds geoordeeld dat een dergelijk ontslag geen ongerechtvaardigde leeftijdsdiscriminatie vormt13..
2.13
Recentelijk heeft het HvJ EU zich in het Prigge-arrest uitgelaten over de vraag of het automatisch eindigen van de arbeidsovereenkomsten van piloten van Lufthansa wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 60 jaar op grond van een daartoe strekkende cao-bepaling een ongerechtvaardigde leeftijdsdiscriminatie vormt14.. Bij de beoordeling van deze vraag heeft het Hof voorop gesteld dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd als een algemeen beginsel van het recht van de Unie moet worden beschouwd en door de Richtlijn op het vlak van arbeid en beroep is geconcretiseerd15.. Voorts heeft het Hof overwogen dat uit art. 3 lid 1 onder c van de Richtlijn volgt dat deze zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing is, onder meer met betrekking tot werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag16.. Na te hebben geoordeeld dat sprake was van een onderscheid naar leeftijd dat onder het bereik van de Richtlijn viel, heeft het Hof onderzocht of dit onderscheid kon worden gerechtvaardigd. Als rechtvaardigingsgrond was bij de - verwijzende - Duitse rechter aangevoerd dat het functionele leeftijdsontslag bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd diende om de veiligheid van het luchtverkeer te verzekeren. Het Hof constateerde vervolgens dat volgens de nationale en internationale voorschriften het niet nodig is geacht om piloten de uitoefening van hun beroep na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar te verbieden17.. Tegen deze achtergrond oordeelde het Hof dat bepalingen "die strekken tot het vermijden van luchtvaartongevallen door het controleren van de fysieke geschiktheid en capaciteiten van piloten zodat die ongevallen niet door menselijke tekortkomingen worden veroorzaakt, ontegenzeglijk maatregelen te zijn ter waarborging van de openbare veiligheid in de zin van artikel 2, lid 5, van Richtlijn 2000/78"18., maar dat "(h)et verbod om na het bereiken van die leeftijd een vliegtuig te besturen, dat is vervat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling, (...) niet noodzakelijk (was) voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel"19..
2.14
Het Prigge-arrest is in de NJ in kritische zin door annotator Mok besproken:
"2.Commentaar
op het oordeel van het Hof
In mijn noot onder het, ook in deze aflevering afgedrukte, arrest HvJEU 6 september 2011, C-108/10 (Scattolon), NJ 2011/590, heb ik al verdedigd dat discriminatie naar leeftijd de lastigste van de in artikel 1 van richtlijn 2000/78 genoemde gronden is om toe te passen. Omdat leeftijd een voorbijgaande situatie is, wat voor alle mensen geldt, is het niet gemakkelijk uit te maken wat een vergelijkbare situatie, in de zin van artikel 2, lid 2, onder a, is. Als het gaat om het mogen besturen van een auto op de openbare weg is, althans in de Europese cultuur, een vrouw in een vergelijkbare situatie als een man. Iemand van 15 jaar is echter niet vergelijkbaar met iemand van 18 jaar.
Ik zou menen dat uit de gedingstukken blijkt dat voor het als piloot uitvoeren van een commerciële vlucht iemand van 60 jaar niet vergelijkbaar is met het uitvoeren van zulk een vlucht door een jongere piloot. De 60-jarige mag op grond van de JAR nog wel een vliegtuig besturen, maar alleen in tegenwoordigheid (in feite: onder toezicht) van een jongere. Daarmee is erkend dat een 60-jarige meer risico oplevert dan een jongere. Uit punt 75 blijkt dat het Hof uit de JAR afleidt dat men een piloot van 60 t/m 64 jaar, als aan de voorwaarden is voldaan, niet mag beletten te vliegen. Naar mijn mening mag zo iemand, als hij al mag vliegen, dit alleen als aan die voorwaarden is voldaan. Het is met andere woorden een maximumregel, waar het Hof een vaste regel (maximum plus minimum) van heeft gemaakt.
Het Hof gaat er van uit dat uit de JAR-regel blijkt dat het optreden van een 60-64-jarige piloot geen extra risico schept, mits een 'toezichthouder' aanwezig is. Uit die regel blijkt echter alleen dat in de internationale conferentie die de regel heeft vastgesteld, onvoldoende steun voor een strenger systeem aanwezig was. Men kan aannemen dat in die conferentie ook andere belangen dan openbare veiligheid en gezondheidsbescherming een rol speelden. Daaruit volgt echter geenszins dat een lidstaat, i.c. Duitsland, aan voor onder zijn rechtsmacht vallende vluchten geen strengere eisen mag stellen. Ik zou menen dat artikel 2, lid 5, van de richtlijn de deelnemende staten daartoe de vrijheid geeft voorzover deze zulks noodzakelijk achten in het belang van de openbare veiligheid en de bescherming van de volksgezondheid. De door het Hof uit de JAR gemaakte gevolgtrekking is niet logisch. Men zou deze stelling kunnen baseren op wetenschappelijk onderzoek, maar niet op een juridisch document en zeker niet op dit document, gezien de toezichtbepaling.
Het lijkt misschien onbillijk dat iemand van de ene dag op de andere geen vliegtuig meer mag besturen, maar in wezen is dit niets anders dan (in omgekeerde zin) bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar van de ene dag op de andere een auto mogen besturen. Het is ook niet zo dat de ene piloot benadeeld wordt in vergelijking met de andere. Ze moeten in het systeem van de Duitse c.a.o. allen stoppen als zij 60 jaar geworden zijn, alleen geschiedt dat op verschillende momenten. Overigens doet het 'van de ene dag op de andere'-verschijnsel zich in elk geval voor, of het nu bij het bereiken van de 60-jarige of van de 65-jarige (leeftijd) is.
De aanvaarding van een beroep op discriminatie naar leeftijd hangt sterk af van de situatie. Als de hoogte van het loon van werknemers die bij een bepaalde werkgever hetzelfde werk doen, verschilt naar gelang van hun leeftijd (zoals het geval was in de zaak-Hennigs) ligt discriminatie voor de hand. Wanneer het echter gaat om pensioenregelingen is grote terughoudendheid geboden, zeker als zij op een c.a.o. berusten, wat inhoudt dat de werknemers enige inspraak hadden. Gaat het, zoals hier, om een pensioenregeling voor een beroep waarin, uit een oogpunt van openbare veiligheid en gezondheid, veel van de betrokkenen wordt gevergd, is dat nog een extra voorzichtigheidsgrond. Een en ander brengt mee dat een piloot wiens leeftijd boven de 60 komt niet meer in een 'vergelijkbare situatie' (artikel 2, lid 2, onder a, van de richtlijn) verkeert met een collega beneden die leeftijd.
Het Hof heeft met zorg uiteengezet dat de uitzonderingen van de artikelen 4 en 6 van de richtlijn hier niet van toepassing zijn, maar daaraan komt men niet toe als men erkent dat het verschil in leeftijd tot een onvergelijkbare situatie leidt, zodat van discriminatie geen sprake is.
Advocaat-generaal Cruz Villalón kwam tot hetzelfde resultaat als het Hof. Naar mijn menig zijn dit resultaat en de redenering die daartoe heeft geleid, onjuist. Het meningsverschil illustreert dat discriminatie naar leeftijd een andere benadering vraagt dan discriminatie naar een statische grond."
Ik kan dit kritische commentaar van Mok goeddeels onderschrijven. Dat geldt allereerst voor de wijze waarop het HvJ EU het argument van de veiligheid van het vliegverkeer heeft verworpen, nota bene met een beroep op internationale en nationale regelingen die piloten in de mogelijkheden tot uitoefening van hun beroep na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar beperken en veeleer bevestigen dan weerleggen dat niet zonder meer op een onverminderde fysieke geschiktheid en onverminderde capaciteiten van de verkeersvlieger na het bereiken van die leeftijd mag worden gerekend. De bedoelde beperking was overigens mede aan de orde in (de hiervóór onder 2.3 reeds aangehaalde rov. 3.4.3 van) HR 8 oktober 2004, LJN: AP0425. Ook en vooral onderschrijf ik dat voorzichtigheid is geboden bij het aannemen van discriminatie op grond van leeftijd. Waar het bij discriminatie op aankomt, is dat het slachtoffer daarvan (door één en dezelfde actor) ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie (vergelijk art. 2 lid 2 onder a van de Richtlijn: ""directe discriminatie", wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden"). Vaststelling daarvan vereist een vergelijking met een referentiegroep. In zaken van discriminatie is het vaststellen van de referentiegroep niet altijd eenvoudig. Dat geldt reeds voor wat Mok discriminaties op een "statische" grond noemt, maar het geldt ook en vooral voor zaken van leeftijdsdiscriminatie, waarin zowel de "benadeelde" als de "begunstigde" groep fluïde is, in die zin dat elk van de betrokkenen, al naar gelang van zijn leeftijd, aanvankelijk tot de ene en later tot de andere groep behoort. In dat licht valt niet goed in te zien waarom een verkeersvlieger die de leeftijd voor functioneel leeftijdsontslag bereikt, ongunstiger wordt behandeld dan zijn jongere collega's, die ook volgens het HvJ EU het relevante toetsingskader vormen20., maar voor wie exact eenzelfde functioneel leeftijdsontslag in het verschiet ligt21.. Een en ander klemt temeer, als het "nadeel" van het functionele leeftijdsontslag samenhangt met en het sluitstuk vormt van het "voordeel" van een juist door dat vroege ontslag mogelijk gemaakt (en ook in termen van salariëring) versneld carrièreverloop. De verkeersvlieger die het "nadeel" van het functionele leeftijdsontslag ondergaat, heeft al wel het "voordeel" van dat versnelde carrièreverloop genoten, toen hij nog tot de "begunstigde" groep van de jongere verkeersvliegers behoorde.
2.15
Bij het Prigge-arrest teken ik ten slotte aan dat daarin niet aan de orde was of het belang van een adequate doorstroming van verkeersvliegers een legitiem doel kan zijn.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
3.1
In rov. 4.6 van het bestreden arrest heeft het hof vooropgesteld dat art. 3, aanhef en onder c, Wgbl het maken van onderscheid op grond van leeftijd bij het beëindigen van een arbeidsverhouding verbiedt en dat ingevolge het bepaalde in art. 7, lid 1, aanhef en onder c, Wgbl dit verbod niet geldt indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Voorts heeft hof daarin vooropgesteld dat uit art. 12 Wgbl volgt dat op KLM (en daarmee ook op VNV) de bewijslast rust dat van een objectieve rechtvaardiging sprake is. Dat het hier gaat om onderscheid op grond van leeftijd, gemaakt in een cao, leidt volgens het hof niet tot een andere, meer terughoudende toetsing. Over het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004 (bedoeld is HR 8 oktober 2004, LJN: AP0425) heeft het hof, eveneens in rov. 4.6, overwogen dat daarin niet de objectieve gerechtvaardigdheid van een verplicht pensioenontslag op 56-jarige leeftijd aan de eerst op 1 januari (lees: 1 mei) 2004 in werking getreden Wgbl is getoetst. Reeds hierom dient volgens het hof in deze zaak de (volledige) toetsing aan art. 7, lid 1, aanhef en onder c, Wgbl te worden verricht.
Het principale middel laat dit een en ander onbestreden, maar keert zich met klachten tegen de wijze waarop het hof de toetsing aan de Wgbl heeft uitgevoerd.
- A.
Legitiem doel
3.2
Onder A bestrijdt het middel het oordeel in rov. 4.8 dat in het onderhavige geval van een "legitiem doel" sprake is. Rov. 4.8 luidt als volgt:
- "A.
Legitiem doel
- 4.8.
De volgens KLM en VNV met artikel 5.4 KLM-cao te verwezenlijken doelen, te weten het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep), worden door het hof aangemerkt als legitieme doelen. Deze doelstellingen voldoen aan werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM, te weten enerzijds het kunnen beschikken over voldoende en voldoende gekwalificeerde verkeersvliegers tegen aanvaardbare loonkosten en anderzijds het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan instromende verkeersvliegers (die daarbij een groot belang hebben vanwege de door hen gemaakte kosten voor de vliegopleiding) met de mogelijkheid van volledige pensioenopbouw. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [eiser] c.s. onvoldoende gemotiveerd hebben weersproken dat circa 90% van de vliegers is aangesloten bij VNV en dat het verplichte pensioenontslag een groot draagvlak heeft binnen de KLM-organisatie."
Onder 3.1 voert het middel aan dat dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip "legitiem doel" en de ter zake geldende hoge bewijsdrempel blijk geeft.
3.3
Onder 3.2 betoogt het middel dat uit de tekst van de Richtlijn (met name art. 6 lid l, aanhef en onder a), de considerans (onder 25) en de rechtspraak van het HvJ EU blijkt dat bij legitieme doelen (met name) is gedacht aan het nationale beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, dat wil zeggen aan de instrumenten voor de overheid om op deze terreinen sturing te geven. Bij dergelijke doelen van algemeen belang is de rechtmatigheid (legitimiteit) gegeven en moet een verschil in behandeling op grond van leeftijd in beginsel "objectief en redelijk" gerechtvaardigd worden geacht (waarna nog de passendheid en noodzakelijkheid dienen te worden onderzocht). Door het karakter van algemeen belang onderscheiden die legitieme doelen zich volgens het middel van louter individuele beweegredenen die eigen zijn aan de situatie van de werkgever, zoals de vermindering van kosten of de verbetering van de concurrentiepositie. Waar het in art. 6 van de Richtlijn met name gevallen betreft die behoren tot de categorie directe discriminatie, zoals gedefinieerd in art. 2 lid 2, sub a, van de Richtlijn, dient eerstgenoemde bepaling door de lidstaten voorts strikt conform de daarin genoemde gronden te worden uitgeoefend, aldus het middel. Niet geheel uitgesloten is dat een nationale regeling (in casu derhalve de Wgbl) de werkgever enige mate van flexibiliteit toekent bij het nastreven van die doelstellingen (van algemeen belang), maar uit het systeem van de Richtlijn en de rechtspraak van het HvJ EU vloeit voort dat die ruimte (zeer) beperkt is, nu deze immers niet ertoe mag leiden dat de tenuitvoerlegging van het beginsel van non-discriminatie op grond van leertijd van haar inhoud wordt beroofd. Een en ander brengt mee dat op de werkgever de stelplicht en bewijslast rust dat met het door hem aangebrachte (directe) verschil in behandeling op grond van leeftijd een legitiem doel wordt nagestreefd. De werkgever kan daartoe niet volstaan met algemene stellingen, doch zal concrete (objectiveerbare) feiten en omstandigheden moeten aanvoeren (en bij betwisting aannemelijk moeten maken) inhoudende dat en waarom het onderscheid objectief en redelijk gerechtvaardigd is. Hier geldt een hoge bewijsdrempel.
Onderdeel 3.3 klaagt het middel dat het hof, tegen de achtergrond van het onder 3.2 weergegeven toetsingskader, van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door te oordelen dat (i) de door de KLM en VNV gestelde doelen legitieme doelen zijn, en (ii) "deze doelstellingen" aan werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM voldoen.
Onder 3.4 memoreert het middel dat het hof (in rov. 4.8) de volgens KLM en VNV (met de door [eiser] c.s. gewraakte cao-bepaling) te verwezenlijken doelen heeft benoemd als "een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep)" en die doelen vervolgens als "legitieme doelen" heeft aangemerkt. Met dat laatste oordeel heeft het hof volgens het middel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent aard en inhoud van een legitiem doel voor een onderscheid naar leeftijd in een geval als het onderhavige (waarin het niet gaat om door de overheid gehanteerde beleidsinstrumenten maar om een particuliere werkgever die niet qualitate qua het algemeen belang behartigt, maar louter individuele beweegredenen die eigen zijn aan de hoedanigheid van werkgever, zoals de vermindering van kosten of de verbetering van de concurrentiepositie). Weliswaar is niet geheel uitgesloten dat de nationale regeling werkgevers enige mate van flexibiliteit toekent, maar die ruimte is beperkt en gaat gepaard aan een zware stelplicht en bewijslast. "Doorstroming" is, nog steeds volgens het middel, voor een werkgever, althans een werkgever als KLM, geen legitiem doel, omdat het niet voldoende zwaarwegend is en de wens daartoe niet door een werkelijke behoefte wordt ingegeven.
De klachten onder 3.1-3.4 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.4
Bij de beoordeling van de klachten stel ik voorop dat de bestreden bepaling een bepaling van een cao is. Al eerder hebben dergelijke bepalingen de inzet gevormd van prejudiciële procedures over mogelijke leeftijdsdiscriminaties, zij het dat het daarin dan aankwam op de vraag of de nationale wetgeving die dergelijke bepalingen toestond, aan de eisen van de Richtlijn beantwoordde22.. In dit verband heeft Mok in zijn noot bij het Palacios de Villa-arrest23. terecht opgemerkt:
"De vraagstelling is gericht op de wettelijke bepaling die regels over gedwongen pensionering in c.a.o.'s erkent. In wezen kwam het meer aan op de c.a.o.'s dan op de erkenning daarvan, maar c.a.o.'s regelen de privaatrechtelijke verhoudingen tussen partijen op de arbeidsmarkt. Zulke regels kan men niet aan een richtlijn toetsen omdat een richtlijn geen horizontale werking (geen rechtstreeks effect op de verhoudingen tussen burgers onderling) heeft."
Het Prigge-arrest24. is (ook) in die zin opmerkelijk, dat het HvJ EU daarin heeft overwogen:
"48.
Bij het vaststellen van bepalingen die binnen de werkingssfeer vallen van Richtlijn 2000/78, die het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd concretiseert op het vlak van arbeid en beroep, moeten de sociale partners die richtlijn in acht nemen (zie in die zin arrest van 27 oktober 1993, Enderby, C-127/92, Jurispr. p. I-5535, punt 22).
49.
Uit artikel 16, lid 1, sub b, van Richtlijn 2000/78 blijkt dus duidelijk dat de collectieve overeenkomsten, net als de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, het door die richtlijn uitgevoerde beginsel in acht moeten nemen."
Dat het uiteindelijk de bedoeling van de wetgever van de Unie is dat ook cao's beantwoorden aan hetgeen de Richtlijn beoogt, is stellig juist. Dat (zoals het HvJ EU in de geciteerde passage mogelijk heeft bedoeld) op de sociale partners een daartoe strekkende en rechtstreeks uit de Richtlijn voortvloeiende verplichting zou rusten, kan naar mijn mening om de door Mok bedoelde reden echter niet worden aanvaard. Ook uit het in het citaat genoemde punt 22 van het Enderby-arrest25. vloeit een dergelijke verplichting geenszins voort. In de eerste plaats ging het in die zaak niet om een richtlijn maar om het toenmalige art. 119 EEG (later art. 141 EG, thans art. 157 VWEU), waarvan het HvJ EG al eerder de horizontale werking had erkend. In de tweede plaats ging het daarin niet om de verplichtingen van de sociale partners maar om die van de individuele werkgever, die zich niet erop kon beroepen dat een verschil in beloning binnen zijn onderneming het gevolg was van het feit dat betrokkenen behoorden tot verschillende beroepsgroepen waarvoor afzonderlijk collectieve onderhandelingen waren gevoerd met een per beroepsgroep non-discriminatoire uitkomst.
3.5
Aan de hiervóór (onder 3.3) weergegeven klachten ligt steeds de rechtsopvatting ten grondslag dat als legitieme doelstellingen slechts met het algemeen belang in verband te brengen doelstellingen van globaal (overheids)beleid in aanmerking komen en dat aan individuele werkgevers hooguit enige mate van flexibiliteit bij het nastreven van zulke doelstellingen kan worden toegestaan. Naar mijn mening vindt die rechtsopvatting geen steun in de rechtspraak van het HvJ EU.
Zoals het middel terecht vooronderstelt, voldoen "louter individuele beweegredenen die eigen zijn aan de situatie van de werkgever" niet als legitieme doelstelling26.. Doelstellingen daarentegen die betrekking hebben op de bijzondere situatie van specifieke beroepsgroepen waarvoor slechts een beperkt aantal arbeidsplaatsen beschikbaar is (in de rechtspraak van het HvJ EU kwamen in dat verband reeds de procureurs27., tandartsen28. en hoogleraren29. aan bod), zoals de doelstelling binnen een dergelijke beroepsgroep een evenwichtige leeftijdsstructuur te creëren, de bevordering van jongeren aan te moedigen en de beschikbare plaatsen optimaal over de generaties te verdelen, zijn al bij herhaling door het HvJ EU als legitiem erkend30..
Waar het in de onderhavige zaak gaat om een cao-bepaling, verdient het bovendien opmerking dat doelstellingen van algemeen belang, zoals in de Richtlijn bedoeld, niet slechts door de overheid, maar ook door de sociale partners kunnen worden nagestreefd en dat daarbij (ook) aan de sociale partners een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Zie in die zin reeds het Palacios de la Villa-arrest31.:
"68.
Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht beschikken de lidstaten, en in voorkomend geval de sociale partners, op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt (zie in die zin arrest van 22 november 2005, Mangold, C-144/04, Jurispr. blz. I-9981, punt 63).
69.
Zoals reeds blijkt uit de woorden "specifieke bepalingen [...] die naargelang de situatie in de lidstaten kunnen verschillen" in overweging 25 van de considerans van richtlijn 2000/78, geldt dit met name voor de beslissing om de duur van het arbeidsleven van werknemers te verlengen of om integendeel in vroegtijdige pensionering van werknemers te voorzien, waartoe de betrokken nationale autoriteiten zich genoodzaakt kunnen zien om redenen van politieke, economische, sociale, demografische en/of budgettaire aard en op grond van de concrete situatie op de arbeidsmarkt van een bepaalde lidstaat."
Ook in het Rosenbladt-arrest32. heeft het HvJ EU benadrukt dat art. 6 lid 1 van de Richtlijn de lidstaten en - in voorkomend geval - de sociale partners een ruime beoordelingsvrijheid laat:
"40.
In artikel 6, lid 1, sub a, van richtlijn 2000/78 worden clausules op grond waarvan arbeidsovereenkomsten automatisch eindigen, niet genoemd als voorbeeld in de lijst van verschillen in behandeling op grond van leeftijd die gerechtvaardigd kunnen zijn en uit dien hoofde als niet-discriminerend kunnen worden beschouwd. Dit is op zich echter niet doorslaggevend. Deze lijst heeft immers slechts indicatieve waarde. Bij de uitvoering van deze richtlijn zijn de lidstaten dus niet gehouden om een specifieke lijst op te stellen van verschillen in behandeling die door een legitiem doel kunnen worden gerechtvaardigd (arrest Age Concern England, reeds aangehaald, punt 43). Indien zij in het kader van hun beoordelingsvrijheid beslissen dit wel te doen, kunnen zij op deze lijst andere voorbeelden van verschillen in behandeling opnemen en andere doelen dan die welke uitdrukkelijk zijn genoemd in de richtlijn, mits deze doelen legitiem zijn in de zin van artikel 6, lid 1, van die richtlijn en die verschillen in behandeling passend en noodzakelijk voor het bereiken van die doelen.
41.
Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht beschikken de lidstaten, en in voorkomend geval de sociale partners, op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt (zie in die zin arrest van 22 november 2005, Mangold, C-144/04, Jurispr. p. I-9981, punt 63, en arrest Palacios de la Villa, reeds aangehaald, punt 68)."
Daarbij is het HvJ EU zich terdege bewust geweest dat, in het geval dat een automatische beëindiging van arbeidsovereenkomsten tussen de sociale partners is overeengekomen, sprake zal zijn van een zeker evenwicht, waarin ook de werkgeversbelangen meewegen. Dat sluit een legitieme doelstelling in de zin van art. 6 lid 1 van de Richtlijn echter niet uit, maar lijkt juist positief door het HvJ EU te worden gewaardeerd. In het Rosenbladt-arrest heeft het HvJ EU mede overwogen:
"66.
Met betrekking tot de doelstelling om een harmonieuze structuur van de leeftijdsopbouw in de schoonmaakbranche te verzekeren, heeft de verwijzende rechter twijfels over de relevantie ervan omdat er in deze branche geen bijzonder risico bestaat van vergrijzing van de beroepsbevolking.
67.
Gelet op de beoordelingen van de verwijzende rechter dient te worden vastgesteld dat de clausule inzake de automatische beëindiging van arbeidsovereenkomsten die in het hoofdgeding aan de orde is, het resultaat is van een overeenkomst die tot stand is gekomen door onderhandelingen tussen de vertegenwoordigers van de werknemers en de vertegenwoordigers van de werkgevers, die aldus hun recht op collectieve onderhandelingen, dat is erkend als een grondrecht, hebben uitgeoefend (zie in die zin arrest van 15 juli 2010, Commissie/Duitsland, C-271/08, Jurispr. p. 7087, punt 37). Dat het aldus aan de sociale partners wordt overgelaten om een evenwicht te bepalen tussen hun respectieve belangen, biedt een niet te verwaarlozen flexibiliteit, aangezien elk van de partijen de overeenkomst eventueel kan opzeggen (zie in die zin arrest Palacios de la Villa, reeds aangehaald, punt 74).
68.
Doordat de clausule inzake de automatische beëindiging van arbeidsovereenkomsten de werknemers een zekere arbeidsstabiliteit verzekert, en op de lange termijn een vooruitzicht op pensioen, maar tegelijkertijd de werkgevers een zekere flexibiliteit in het personeelsbeheer biedt, is deze clausule dus de afspiegeling van een evenwicht tussen de uiteenlopende, maar legitieme belangen binnen een complexe context van arbeidsverhoudingen, dat nauw verband houdt met politieke keuzen op het gebied van pensioen en werkgelegenheid."
Het valt op dat het HvJ EU in punt 68, doelend op de betrokken werknemers- en werkgeversbelangen, heeft gesproken van een evenwicht tussen de uiteenlopende, maar legitieme belangen binnen een complexe context van arbeidsverhoudingen, dat nauw verband houdt met politieke keuzen op het gebied van pensioen en werkgelegenheid.
De doelstellingen die het hof in het bestreden arrest in aanmerking heeft genomen, te weten het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep), kunnen niet als "louter individuele beweegredenen die eigen zijn aan de situatie van de werkgever" worden gediskwalificeerd. Het Rosenbladt-arrest is ook daarom relevant, omdat het HvJ EU zich daarin in algemene zin heeft uitgelaten welke motieven voor een pensioenontslag een legitiem doel zoals bedoeld in art. 6 lid 1 van de Richtlijn kunnen vormen. Het HvJ EU heeft daarover geoordeeld:
"43.
In het kader van de procedure voor het Hof heeft de Duitse regering met name beklemtoond dat de - tevens in een groot aantal andere lidstaten aanvaarde - rechtmatigheid van de clausules inzake de automatische beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de werknemer die de pensioenleeftijd heeft bereikt, de afspiegeling is van een in Duitsland sinds vele jaren bestaande politieke en sociale consensus. Deze consensus berust vooral op de gedachte van een arbeidsverdeling over de generaties. De beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van die werknemer komt rechtstreeks ten goede aan de jonge werknemers doordat hun integratie in het arbeidsproces in een context van aanhoudende werkloosheid wordt begunstigd. De rechten van de oudere werknemers zijn bovendien adequaat beschermd. Het merendeel van hen wenst immers te stoppen met werken zodra zij voor pensioen in aanmerking komen aangezien het pensioen hun een vervangend inkomen biedt na het verlies van hun salaris. De automatische beëindiging van de arbeidsovereenkomst biedt volgens de Duitse regering tevens het voordeel dat de werkgevers niet gedwongen worden de werknemers te ontslaan onder het leveren van het bewijs dat zij niet langer in staat zijn de arbeid te verrichten, hetgeen vernederend kan blijken te zijn voor degenen van oudere leeftijd.
44.
Vastgesteld dient te worden dat de automatische beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van de werknemers die voldoen aan de leeftijds- en bijdragevoorwaarden om in aanmerking te komen voor uitkering van hun pensioenrechten, sinds lange tijd deel uitmaakt van het arbeidsrecht van een groot aantal lidstaten en op grote schaal wordt gebruikt in arbeidsbetrekkingen. Dit mechanisme berust op een evenwicht tussen redenen van politieke, economische, sociale, demografische en budgettaire aard en hangt af van de beslissing om de duur van het arbeidsleven van werknemers te verlengen of om integendeel in vroegtijdige pensionering van werknemers te voorzien (zie in die zin arrest Palacios de la Villa, reeds aangehaald, punt 69).
45.
Doelstellingen als die waarop de Duitse regering wijst, moeten derhalve in beginsel worden aangemerkt als een "in het kader van de nationale wetgeving objectie[ve] en redelijk[e]" rechtvaardiging zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, voor een verschil in behandeling op grond van leeftijd, zoals dat in § 10, punt 5, AGG33..
46.
Wel moet nog worden nagegaan of een dergelijke maatregel passend en noodzakelijk is in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78."
Van belang zijn ook de navolgende overwegingen van het HvJ EU, die op de legitimiteit van de doelstellingen van de in die zaak aan de orde zijnde cao-bepaling34. zijn toegespitst:
"54.
Met zijn eerste en derde vraag (...) wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 zich verzet tegen de clausule inzake automatische beëindiging van arbeidsovereenkomsten in § 19, punt 8, RTV, wanneer de werknemer de op 65 jaar vastgestelde pensioenleeftijd heeft bereikt.
55.
Doorslaggevend voor het antwoord op deze vraag is, ten eerste, of deze maatregel beantwoordt aan een legitieme doelstelling en, ten tweede, of deze maatregel passend en noodzakelijk is in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78.
(...)
57.
De verwijzende rechter beklemtoont dat de nagestreefde doelstellingen niet zijn genoemd in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde cao.
58.
Er zij aan herinnerd dat het, bij ontbreken van nadere precisering over de doelstelling van de in geding zijnde nationale regelgeving, van belang is dat het onderliggende doel van de betrokken maatregel kan worden bepaald aan de hand van andere elementen, ontleend aan de algemene context van de betrokken maatregel, zodat de rechtmatigheid ervan en de passendheid en noodzaak van de ter bereiking van dit doel gebruikte middelen door de rechter kunnen worden getoetst (zie reeds aangehaalde arresten Palacios de la Villa, punt 57, en Age Concern England, punt 45).
59.
De verwijzende rechter preciseert in dit verband dat § 19, punt 8, RTV, volgens het orgaan dat bij de onderhandelingen over deze cao de belangen van de werkgevers behartigde, tot doel had de adequate en voorzienbare planning van het personeelsbestand en de personeelsaanwerving zwaarder te laten wegen dan het belang van de werknemers bij handhaving van hun economische situatie.
60.
De verwijzende rechter heeft tevens verwezen naar het reeds aangehaalde arrest van het Bundesarbeitsgericht van 18 juni 2008, waarin is gepreciseerd dat § 19, punt 8, RTV tot doel heeft de aanstelling van jongeren te vergemakkelijken, de aanwerving te plannen en een goed, qua leeftijdsstructuur evenwichtig personeelsbeheer in de ondernemingen mogelijk te maken.
61.
Derhalve moet worden onderzocht of doelstellingen van deze aard als legitiem in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 kunnen worden aangemerkt.
62.
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat clausules inzake de automatische beëindiging van arbeidsovereenkomsten van werknemers die aanspraak kunnen maken op een ouderdomspensioen, gerechtvaardigd kunnen zijn in het kader van een nationaal beleid dat is gericht op bevordering van de toegang tot arbeid door een betere verdeling van de werkgelegenheid tussen de generaties, zodat de aldus nagestreefde doelstellingen in beginsel moeten worden aangemerkt als een in het kader van de nationale wetgeving objectieve en redelijke rechtvaardiging, zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78, voor een door de lidstaten voorgeschreven verschil in behandeling op grond van leeftijd (zie in die zin reeds aangehaald arrest Palacios de la Villa, punten 53, 65 en 66). Daaruit volgt dat doelstellingen als de door de verwijzende rechter genoemde, "legitiem' zijn in de zin van deze bepaling.
63.
Bijgevolg moet worden nagegaan of de voor de verwezenlijking van deze doelstellingen gebruikte middelen "passend en noodzakelijk" zijn."
Tegen de achtergrond van de aangehaalde overwegingen, die zich voor generalisatie lenen35., lijdt het mijns inziens geen twijfel dat het belang van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep) een legitiem doel in de zin van de Richtlijn vormt. Dat geldt naar mijn mening ook voor de door het hof genoemde "kostenbeheersing", nu het HvJ EU redenen van budgettaire aard immers mede heeft betrokken in het "evenwicht" waarop "het mechanisme" van het pensioenontslag berust en dat als een objectieve en redelijke rechtvaardiging zoals bedoeld in art. 6 lid 1 van de Richtlijn moet worden aangemerkt.
In het onderhavige geval worden de genoemde doelstellingen niet in het kader van overheidsbeleid op het niveau van de nationale economie nagestreefd. Die omstandigheid doet blijkens de Europese rechtspraak over tussen de sociale partners gesloten collectieve arrangementen echter niet aan de legitimiteit van die doelstellingen af. Weliswaar waren in die rechtspraak arrangementen aan de orde die op het niveau van een bedrijfstak waren gesloten en is in casu van een collectieve arbeidsovereenkomst op ondernemingsniveau sprake, maar zeker vanuit het perspectief van de relevante beroepsgroep gaat het daarbij wel om een onderneming die (als nationale luchtvaartmaatschappij) de betrokken nationale markt goeddeels bepaalt. Tegen die achtergrond zie ik geen reden waarom de mogelijkheid van rechtvaardiging van in de CAO vervatte beperkingen anders zou moeten worden beoordeeld dan de mogelijkheid van rechtvaardiging van beperkingen die in een willekeurige bedrijfstak-cao zijn vervat. Ten slotte geldt dat blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Wgbl althans in de visie van de nationale wetgever een aan de behoefte van een onderneming gerelateerde doelstelling zeer wel als legitiem doel in de zin van art. 7 lid 1 onder c kan gelden36..
3.6
Onder 3.5 richt het middel zich tegen de passage in rov. 4.8, volgens welke de genoemde doelstellingen "voldoen aan werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM, te weten enerzijds het kunnen beschikken over voldoende en voldoende gekwalificeerde verkeersvliegers tegen aanvaardbare loonkosten en anderzijds het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan instromende verkeersvliegers (die daarbij een groot belang hebben vanwege de door hen gemaakte kosten voor de vliegopleiding) met de mogelijkheid van volledige pensioenopbouw." Daarbij kiest het middel, mede blijkens het gestelde onder 3.5.1, als uitgangspunt dat het hof heeft bedoeld met die passage een nadere (en deels andere) invulling van de door KLM en VNV nagestreefde doelen te geven en dat (ook) die doelen als legitieme doelen (die door KLM voldoende aannemelijk zijn gemaakt) hebben te gelden.
Onder 3.5.2 en onder 3.5.3 klaagt het middel dat het hof, door blind te varen op stellingen van een zeer algemeen karakter over de behoeften van KLM (het kunnen beschikken over voldoende en voldoende gekwalificeerde verkeersvliegers tegen aanvaardbare loonkosten en het kunnen bieden van een aantrekkelijk loopbaanperspectief aan instromende verkeersvliegers) de op KLM rustende stelplicht en bewijslast heeft miskend, gelet op de uit de jurisprudentie van het HvJ EU voortvloeiende, hoge bewijsdrempel voor het bestaan van een legitiem doel. Onder 3.5.4 klaagt het middel dat het hof zijn met die hoge bewijsdrempel samenhangende motiveringsplicht heeft miskend.
3.7
Naar mijn mening heeft het hof met de bedoelde passage niet bedoeld de eerder in rov. 4.8 genoemde doelen, te weten "het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep)" nader uit te werken, laat staan verdere (en deels andere) doelen te formuleren. In de bedoelde passage lees ik niet meer dan een motivering waarom het hof die eerder genoemde doelen legitiem acht, zij het dat het hof (dat onder meer van het bestaan van werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM en het grote belang van het door KLM geboden loopbaanperspectief voor instromende verkeersvliegers vanwege de door hen gemaakte kosten voor de vliegopleiding heeft gesproken) daarbij elementen lijkt te hebben betrokken die eerder de passendheid en noodzakelijkheid van de litigieuze bepaling dan de aanwezigheid van een legitiem doel betreffen. Voor zover het middel onder 3.5-3.5.4 van een andere lezing van het bestreden arrest uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
Voor zover het middel onder 3.5-3.5.4 de conclusie bestrijdt dat de in rov. 4.8 genoemde doelstellingen, te weten "het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep)", als legitieme doelstellingen kunnen gelden, faalt het op grond van de hiervoor reeds besproken jurisprudentie van het HvJ EU/EG, in het bijzonder op grond van het Rosenbladt-arrest37., waarin het HvJ EU in algemene zin - en zonder eisen te stellen aan enig daarvoor te leveren bewijs - heeft erkend dat ten aanzien van een pensioenontslag arbeidsverdeling over de generaties in beginsel moet worden aangemerkt als een in het kader van de nationale wetgeving objectieve en redelijke rechtvaardiging van een onderscheid naar leeftijd als bedoeld in art. 6 lid 1 van de Richtlijn.
Overigens meen ik dat het middel onjuiste gevolgtrekkingen verbindt aan de rechtspraak van het HvJ EU/EG, die, ook in het geval dat in de bestreden maatregel niet uitdrukkelijk wordt gerefereerd aan doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, zoals genoemd in art. 6 van de Richtlijn, een rechtvaardiging op grond van die bepaling allerminst uitsluit. In het Palacios de la Villa-arrest38. overwoog het HvJ EG:
"56.
Uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 kan namelijk niet worden afgeleid dat een gebrek aan precisie met betrekking tot het nagestreefde doel van de betrokken nationale regeling automatisch zou uitsluiten dat zij kan worden gerechtvaardigd op grond van deze bepaling.
57.
Bij ontbreken van een dergelijke precisie is het echter wel van belang dat het onderliggende doel van de betrokken maatregel kan worden bepaald aan de hand van andere elementen, ontleend aan de algemene context van de betrokken maatregel, zodat de legitimiteit ervan en het passende en noodzakelijke karakter van de ter bereiking van dit doel gebruikte middelen door de rechter kunnen worden getoetst."
De bedoelde rechtspraak39. heeft betrekking op de situatie waarin de betrokken regeling het daarmee nagestreefde doel niet vermeldt, en schrijft in dat geval de bepaling van dat doel voor aan de hand van andere elementen, ontleend aan de algemene context van de betrokken regeling. Waar in het normale geval het door de betrokken regeling zelf "verklaarde" doel volstaat, kan het HvJ EU/EG mijns inziens niet hebben beoogd bij het ontbreken van een dergelijk, door de betrokken regeling zelf "verklaard" doel, een hoge bewijsdrempel voor de extrapolatie van het doel van de regeling op te werpen. Dit wordt bevestigd in de hiervóór (onder 3.5) geciteerde punten 57-62 van het Rosenbladt-arrest, waarin ter vaststelling van het doel van de betrokken cao-bepaling voor het HvJ EU kennelijk volstond hetgeen het orgaan dat in de cao-onderhandelingen de belangen van de werkgevers behartigde daarover in het geding voor de nationale rechter had gesteld en hetgeen het Bundesarbeitsgericht in een eerder arrest over het doel van die bepaling had vastgesteld (zoals de Hoge Raad dat in het arrest van 8 oktober 2004, LJN: AP0425, met betrekking tot de bepaling over het pensioenontslag in de toenmalige KLM-cao heeft gedaan). Voor alle duidelijkheid: met een aldus vastgesteld doel is (uiteraard) nog niets gezegd over de passendheid en de noodzakelijkheid van de betrokken maatregel om dat doel te bereiken. In dat verband geldt hetgeen het HvJ EG in het Age Concern-arrest met betrekking tot de gekozen middelen om een aldus vastgesteld doel te bereiken, heeft overwogen:
"50.
Het staat ook aan hem om na te gaan, gelet op alle relevante gegevens en rekening houdend met de mogelijkheid dat de geïdentificeerde legitieme doelstelling van sociaal beleid met andere middelen kan worden bereikt, of Regulation 3 van de Regulations als middel om die doelstelling te bereiken, in de woorden van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 "passend en noodzakelijk" is.
51.
Dienaangaande zij erop gewezen dat de lidstaten bij de keuze van de middelen die geschikt zijn om hun doelstellingen van sociaal beleid te verwezenlijken, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken (zie in die zin voornoemd arrest Mangold, punt 63). Deze beoordelingsvrijheid mag echter niet tot gevolg hebben dat de tenuitvoerlegging van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd van haar inhoud wordt beroofd. Eenvoudige algemene verklaringen ten betoge dat een bepaalde maatregel geschikt is om bij te dragen tot het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, volstaan niet om aan te tonen dat het doel van die maatregel een afwijking van genoemd beginsel kan rechtvaardigen en verschaffen evenmin gegevens op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de gekozen middelen geschikt waren ter bereiking van dat doel (zie naar analogie arrest van 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez, C-167/97, Jurispr. blz. I-623, punten 75 en 76)."
3.8
Onder 3.6 klaagt het middel over de motivering van het bestreden oordeel, voor zover dit het argument van de doorstroming/kostenbeheersing/evenwichtige personeelsopbouw, respectievelijk het argument van het kunnen beschikken over voldoende (gekwalificeerd) personeel en het kunnen bieden van een loopbaanperspectief betreft. Onder 3.6.1 gaat het middel nader in op de beslissing met betrekking tot het argument van de doorstroming/kostenbeheersing/evenwichtige personeelsopbouw, onder 3.6.1.2 op het argument van het kunnen beschikken over voldoende (gekwalificeerd) personeel en het kunnen bieden van een loopbaanperspectief.
3.9
Onder 3.6.1.1 betoogt het middel, kort samengevat, dat het argument van de doorstroming/evenwichtige personeelsopbouw als zodanig geen legitiem doel kan vormen, omdat vrijwel elke onderneming een gereguleerde doorstroming binnen de organisatie nastreeft en de Wgbl op onaanvaardbare wijze zou worden uitgehold, indien een dergelijk streven een legitiem doel zou kunnen zijn. Het middel voert aan dat KLM als werkgever in dit verband geen unieke positie inneemt, ook niet in vergelijking met andere luchtvaartmaatschappijen, zoals Air France, en voorts dat doorstroming in werkelijkheid geen doel is, maar een middel om een bestaand promotie- en beloningsstelsel in stand te houden en dat KLM niet duidelijk heeft gemaakt waarom het doel van doorstroming, als daarvan al sprake is, niet bij hantering van een andere pensioenleeftijd kan worden bereikt. Ook in dit verband wijst het middel op "de op KLM rustende stelplicht en bewijslast inzake het bestaan van een legitiem doel" (cassatiedagvaarding, p. 16, tweede alinea).
3.10
Hetgeen het middel onder 3.6.1.1 aanvoert, kan niet tot cassatie leiden. Zoals hiervoor (onder 3.5) al aan de orde kwam, kan een met pensioenontslag na te streven doorstroming ter bevordering van een evenwichtige arbeidsverdeling tussen de generaties wel degelijk als legitiem doel gelden. Ook kwam hiervóór (onder 3.7) reeds aan de orde dat geen bijzondere stelplicht of bewijslast geldt met het oog op het determineren van het met een bepaalde maatregel nagestreefde doel.
Dat KLM doorstroming nastreeft, kan mijns inziens niet in twijfel worden getrokken met de door het middel bedoelde argumentatie dat doorstroming in wezen geen doel is, maar slechts een middel om een bestaand promotie- en beloningsstelsel in stand te houden. Het laatste sluit het eerste niet uit, nu - zoals in wezen ook ten grondslag ligt aan het oordeel in HR 8 oktober 2004, LJN: AP0425 - het bestaande promotie- en beloningsstelsel erop is gericht instroom van jongere vliegers te faciliteren.
Dat acceptatie van een breed nagestreefde doelstelling als doorstroming het verbod van leeftijdsdiscriminatie op onaanvaardbare wijze zou uithollen, kan ik niet volgen. Een uitzondering op het verbod van onderscheid is gerechtvaardigd of zij is dat niet. Als een uitzondering is gerechtvaardigd, gaat het niet aan om van een onaanvaardbare uitholling van het verbod van discriminatie te spreken, ook al zou de betrokken (gerechtvaardigde) uitzondering op ruime schaal moeten worden aanvaard. Overigens volstaat een legitiem doel als zodanig niet voor toelaatbaarheid van een onderscheid naar leeftijd. Tevens zullen dan de middelen waarmee dat doel wordt nagestreefd aan de voorwaarden van passendheid en noodzakelijkheid moeten voldoen.
Het middel onderscheidt mijns inziens onvoldoende tussen de legitimiteit van doorstroming als doelstelling en de passendheid en noodzakelijkheid van het litigieuze pensioenontslag als middel om die doelstelling te bereiken. Zo kan tegen de legitimiteit van de doelstelling van doorstroming niet worden aangevoerd dat KLM niet duidelijk heeft gemaakt waarom het doel van doorstroming niet bij hantering van een andere pensioenleeftijd kan worden bereikt.
3.11
Onder 3.6.1.2 gaat het middel nader in op het gestelde doel van kostenbeheersing. Het middel klaagt, onder verwijzing naar het al eerder verdedigde toetsingskader (strikte stelplicht en bewijslast respectievelijk aangescherpte motiveringsplicht van de rechter) dat onbegrijpelijk is dat het hof het doel kostenbeheersing kennelijk zonder meer aannemelijk gemaakt heeft geacht en tevens als legitiem heeft aangemerkt. Daartoe beroept het middel zich op het partijdebat, in het bijzonder voor zover zich dat toespitste op de kostenconsequenties van een hogere pensioenleeftijd. Voorts klaagt het middel onder 3.6.1.2 over het feit dat het hof in verband met de door KLM wenselijk geachte voorspelbaarheid van arbeidskosten op de lange termijn voor een conjunctuurgevoelige sector als de luchtvaart niet is ingegaan op het argument dat luchtvaartmaatschappijen die in eenzelfde positie verkeren, het blijkbaar zonder leeftijdsontslag op 56-jarige leeftijd kunnen stellen.
3.12
Ook voor zover het middel is gericht tegen het oordeel in rov. 4.8 dat kostenbeheersing als legitiem doel moet worden aangemerkt, kan het niet tot cassatie leiden. Aan de legitimiteit van het doel van kostenbeheersing doet op zichzelf niet af dat partijen over de exacte kostenconsequenties van een verhoging van de pensioenleeftijd van mening verschillen. Die exacte kostenconsequenties doen op zichzelf niet aan de legitimiteit van de wens van kostenbeheersing af; wel spelen zij - uiteraard - een rol bij de beoordeling van de passendheid en de noodzakelijkheid van de gekozen middelen in het licht van het gestelde doel.
Anders dan het middel kennelijk mede beoogt te betogen, is het argument van kostenbeheersing niet bij voorbaat uitgesloten van binnen het kader van de Richtlijn en de daarop gebaseerde Wgbl aan te nemen rechtvaardiging van een onderscheid naar leeftijd. Blijkens punt 44 van het Rosenbladt-arrest40. kunnen aan het evenwicht van belangen dat een vroegtijdige pensionering van werknemers kan rechtvaardigen, immers mede "redenen van budgettaire aard" ten grondslag liggen.
Wat het debat over de kostenconsequenties betreft, heeft het hof in rov. 4.9 aangenomen dat het loslaten van de verplichte pensioenleeftijd tot een gemiddeld hogere salarisanciënniteit en (daarmee) tot hogere loonkosten zou leiden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van het door het middel onder 3.6.1.2 gereleveerde argument van [eiser] c.s. dat het aantal functies niet verandert en dat het feit dat die functies langere tijd door dezelfde mensen bezet blijven, niet (zonder meer) tot hogere loonkosten leidt.
Voor zover het middel ten slotte klaagt over een niet adequate respons van het hof op de reactie van [eiser] c.s. op het argument van KLM met betrekking tot de wenselijkheid van de voorspelbaarheid van de arbeidskosten, mist het in die zin feitelijke grondslag dat het hof zijn oordeel in rov. 4.8 (en 4.9) kennelijk niet mede op de wenselijkheid van de voorspelbaarheid van de arbeidskosten heeft gebaseerd.
3.13
Onder 3.6.2 gaat het middel in op het argument van het kunnen beschikken over voldoende (gekwalificeerd) personeel en het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan instromende verkeersvliegers. Onder 3.6.2.1 geeft het middel een weergave van het processuele debat ter zake, om vervolgens te concluderen dat, gegeven de strikte stelplicht en bewijslast respectievelijk de aangescherpte motiveringsplicht van de rechter, zonder nadere, ontbrekende motivering onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 4.8 (kennelijk) tot de conclusie is gekomen dat KLM erin is geslaagd aannemelijk te maken dat er sprake is van een werkelijke en zwaarwegende behoefte bij KLM om (tegen aanvaardbare kosten) over voldoende en gekwalificeerde verkeersvliegers te kunnen beschikken en een loopbaanperspectief aan jonge vliegers te kunnen bieden en dat daartoe het (blijven) hanteren van een verplicht pensioenontslag op 56-jarige leeftijd een legitiem middel is.
3.14
Het middel mist mijns inziens feitelijke grondslag voor zover het (in het bijzonder onder 3.6.2 en onder 3.6.2.1, eerste regel) ervan uitgaat dat het hof het kunnen beschikken over voldoende (gekwalificeerd) personeel en het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan instromende verkeersvliegers als doel van de bestreden bepaling van de CAO heeft aangemerkt en voor zover het middel (op p. 19 van de cassatiedagvaarding, 14de regel) ervan uitgaat dat het hof zou hebben geoordeeld dat daartoe het (blijven) hanteren van een verplicht pensioenontslag een legitiem middel is. Het hof heeft het kunnen beschikken over voldoende gekwalificeerd personeel en het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan instromende vliegers niet als met art. 5.4 CAO te verwezenlijken doelstellingen aangemerkt, maar als werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM waaraan (in de woorden van het hof) de wél door het hof onderscheiden doelstellingen van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep) voldoen. Evenmin heeft het hof in rov. 4.8 beslist dat een verplicht pensioenontslag een legitiem middel tot het kunnen beschikken over voldoende gekwalificeerd personeel en tot het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan instromende vliegers zou zijn.
Voor zover de klacht onder 3.6.2.1 feitelijke grondslag niet kan worden ontzegd, herinner ik eraan dat hiervóór (onder 3.7) reeds aan de orde kwam dat voor het determineren van het met een maatregel nagestreefde doel een strikte stelplicht en bewijslast en een daarmee samenhangende motiveringsplicht zoals door het middel bedoeld niet kunnen worden aangenomen. Het middel, dat onmiskenbaar voortbouwt op de gedachte van een (ook in verband met het identificeren van het doel van de betrokken maatregel geldende) strikte stelplicht en bewijslast en een daarmee samenhangende motiveringsplicht van de rechter, kan (ook) daarom niet tot cassatie leiden. Voor zover het middel zich onder 3.6.2.1 (wederom) tegen de legitimiteit van de wél door het hof onderscheiden doelstellingen richt, geldt dat hiervóór (onder 3.5) eveneens reeds aan de orde kwam dat het HvJ EU in het Rosenbladt-arrest de door de nationale rechter gedetermineerde doelstellingen van een cao-bepaling, te weten het vergemakkelijken van de aanstelling van jongeren, het plannen van de aanwerving en het mogelijk maken van een goed, qua leeftijdsstructuur evenwichtig personeelsbeheer in de ondernemingen mogelijk te maken, als legitieme doelstellingen heeft aanvaard.
3.15
Onder 3.6.3 voegt het middel aan het voorgaande toe, dat de door het hof gereleveerde omstandigheid dat circa 90% van de vliegers is aangesloten bij VNV en dat het verplichte pensioenontslag een groot draagvlak heeft binnen de KLM-organisatie, aan de eerdere klachten niet afdoet.
3.16
Waar de voorgaande klachten mijns inziens niet tot cassatie kunnen leiden, mist het door het middel onder 3.6.3 gestelde betekenis. Overigens deel ik geenszins de opvatting dat de door het hof gereleveerde omstandigheid irrelevant zou zijn. Zoals hiervóór (onder 3.5) aan de orde kwam, wordt (bij de toetsing van passendheid en noodzakelijkheid) positief gewaardeerd dat de middelen voor het bereiken van een legitiem doel in een collectief arrangement van de betrokken sociale partners vorm hebben gekregen (zie punt 67 van Rosenbladt-arrest: "(...) Dat het aldus aan de sociale partners wordt overgelaten om een evenwicht te bepalen tussen hun respectieve belangen, biedt een niet te verwaarlozen flexibiliteit, aangezien elk van de partijen de overeenkomst eventueel kan opzeggen. (...)").
- B.
Passendheid
3.17
Onder B bestrijdt het middel 's hofs opvatting dat het invoeren en handhaven van een pensioenleeftijd van 56 jaar een passend middel vormt ter verwezenlijking van de in rov. 4.8 genoemde doeleinden. In rov. 4.9 heeft het hof dienaangaande overwogen:
"4.9.
Het invoeren en handhaven van een pensioenleeftijd van 56 jaar met de mogelijkheid de pensioenleeftijd onder voorwaarden uit te stellen tot (uiterlijk) het bereiken van de leeftijd van 60 jaar vormt een passend middel ter verwezenlijking van deze doelen. Aangezien voor verkeersvliegers van KLM promoties plaatsvinden aan de hand van strikte senioriteitscriteria leidt het handhaven van de verplichte pensioenleeftijd - ook indien rekening wordt gehouden met uitstel van de pensioendatum door de regeling deeltijdpensioen - tot de beoogde (voorspelbare) doorstroming tussen de rangen en tot een evenwichtige personeelsopbouw, waarbij de werkgelegenheid tussen de generaties wordt verdeeld. KLM en VNV hebben genoegzaam aangetoond dat het loslaten van deze verplichte pensioenleeftijd zou leiden tot een zodanige stagnatie van de doorstroming dat deze doelen niet meer gerealiseerd zouden kunnen worden. De hieruit resulterende gemiddeld hogere salarisanciënniteit van de vliegers zou enerzijds leiden tot hogere loonkosten terwijl anderzijds voor de jongere vliegers voor langere tijd onvoldoende instroommogelijkheden en onvoldoende promotiemogelijkheden zouden bestaan. [Eiser] c.s. brengen daartegenin dat de doorstroming vooral wordt bepaald door de conjunctureel bepaalde behoefte aan verkeersvliegers. Hoewel aan [eiser] c.s. kan worden toegegeven dat de instroom van nieuwe verkeersvliegers mede door de conjunctuur wordt bepaald, hebben KLM en VNV voldoende aangetoond dat voor een goede en voorspelbare doorstroming en voor het handhaven van een evenwichtige personeelsopbouw de voorspelbare uitstroom van verkeersvliegers als gevolg van het verplichte leeftijdsontslag op grond van artikel 5.4 KLM-cao doorslaggevend is."
3.18
Onder 3.7 klaagt het middel dat 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Deze klacht wordt onder 3.7.1-3.7.4 uitgewerkt. Onder 3.7.1 klaagt het middel dat het hof (ondanks de openingszin van rov. 4.9, waarin het van "(h)et invoeren en handhaven van een pensioenleeftijd van 56 jaar met de mogelijkheid de pensioenleeftijd onder voorwaarden uit te stellen tot (uiterlijk) het bereiken van de leeftijd van 60 jaar" heeft gesproken), uitsluitend heeft beoordeeld wat de gevolgen zouden zijn van het loslaten van het huidige systeem en dus niet of invoering van het systeem met een verplicht pensioenontslag op 56-jarige leeftijd ab initio een passend middel vormde om de beoogde doelen te bereiken (en hantering van een verplicht pensioenontslag bij bijvoorbeeld 60 of 65 jaar niet). Aldus heeft het hof volgens het middel van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven, omdat uit de strekking en de systematiek van de Richtlijn en de Wgbl zou volgen dat de vraag naar de passendheid van een cao-bepaling waarmee een legitiem doel wordt nagestreefd, naar het moment van invoering daarvan en niet naar het moment van het mogelijk weer loslaten daarvan dient te worden beantwoord. Volgens het middel leidt een andere zienswijze ertoe dat bestaande regelingen die een verboden discriminatie behelzen ten eeuwigen dage gelding zouden behouden, omdat het loslaten daarvan tot een (tijdelijke) belemmering om de beoogde doelen nog langer op deze wijze te bereiken zou leiden.
3.19
Dat de passendheid van de middelen om een legitiem doel te bereiken moet worden beoordeeld naar het moment waarop de betrokken maatregel werd getroffen, vindt naar mijn mening geen enkele steun in de Richtlijn en de Wgbl. Noch art. 6 lid 1 Richtlijn, noch art. 7 lid 1 onder c Wgbl biedt enig aanknopingspunt voor de opvatting dat de mogelijke rechtvaardiging van een onderscheid (en meer in het bijzonder: de passendheid van de betrokken maatregel om het daarmee nagestreefde legitieme doel te bereiken) naar enig moment in het verleden zou moeten worden beoordeeld. Een dergelijke opvatting ligt, gelet op de strekking van de Richtlijn en de Wgbl en voorts gelet op de in de Richtlijn gelegde koppeling tussen een mogelijke rechtvaardiging en de (naar haar aard niet onveranderlijke) omstandigheden en situatie in de betrokken lidstaat41. (welke koppeling mijns inziens om een dynamisch-teleologische benadering vraagt), ook geenszins voor de hand. Zij zou ertoe leiden dat een onderscheid makende maatregel, die niet langer passend is om het daarmee nagestreefde legitieme doel te bereiken, niettemin (in de woorden van het middel:) ten eeuwigen dage gelding zou behouden, omdat zij ooit, op enig moment in het verleden, bij de introductie van de betrokken maatregel, wél passend was. Een dergelijke consequentie is, waar de Richtlijn en de Wgbl ertoe strekken ongerechtvaardigde verschillen naar leeftijd uit te bannen, ongetwijfeld minder gewenst dan het door het middel geformuleerde bezwaar dat een maatregel die bij zijn introductie mogelijk niet passend was, maar dat door een wijziging van omstandigheden alsnog is geworden, dient te worden aanvaard (nog daargelaten dat niet goed valt niet in te zien wat zich ertegen zou verzetten een dergelijke maatregel, na zijn afschaffing wegens een gebrek aan passendheid in het verleden, onmiddellijk weer te introduceren). Het middel stelt een dergelijke maatregel overigens niet zuiver voor door te spreken van "bestaande regelingen die een verboden discriminatie behelzen" en niettemin ten eeuwigen dage gelding zouden behouden. Of al dan niet van een verboden discriminatie sprake is, hangt immers geheel af van de vraag hoe moet worden gewaardeerd dat de betrokken maatregel op het moment van toetsing passend (en noodzakelijk) is om het daarmee nagestreefde legitieme doel te bereiken.
3.20
Onder 3.7.2 voert het middel aan dat deze "weeffout" in de wijze van toetsing ook raakt aan de daarop voortbouwende oordelen van het hof en de slotsom dat aan de eis van passendheid van het gekozen middel is voldaan.
3.21
Van een "weeffout" zoals door het middel bedoeld is geen sprake, zodat ook de onder 3.7.2 bedoelde doorwerking van de klacht onder 3.7.1 zich niet voordoet.
3.22
Onder 3.7.3 klaagt het middel dat 's hofs oordeel dat door KLM en VNV voldoende is aangetoond dat het loslaten van het systeem zal leiden tot stagnatie (van meer dan korte duur) van doorgroeimogelijkheden voor jonge vliegers en dat die stagnatie (meer dan de conjunctuur) de jonge vliegers in hun promotiekansen zal belemmeren, ook getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel niet naar behoren is gemotiveerd, aangezien het hof hier de bewijsdrempel (stelplicht en bewijslast) voor KLM te laag heeft gelegd.
Onder 3.7.4 werkt het middel de klacht onder 3.7.3 verder uit. [Eiser] c.s. hebben aangevoerd dat slechts een klein aantal vliegers naar verwachting zal willen doorvliegen na het bereiken van de 56-jarige leeftijd. Tegen die stelling heeft KLM weliswaar aangevoerd dat volkomen onduidelijk is waarop [eiser] c.s. hun stelling baseren, maar in diezelfde conclusie heeft KLM het betrokken aantal geschat op 15%. KLM heeft, nog steeds volgens het middel, nagelaten een berekening over te leggen waaruit de effecten van een verhoogde pensioenleeftijd blijken en is in algemene termen als "stagnering van de gehele personeelsopbouw" blijven steken. Verder herinnert het middel aan het betoog van [eiser] c.s. dat conjuncturele schommelingen een veel groter effect hebben op het verloop van de carrière van vliegers dan het loslaten van de vervroegde pensioenleeftijd van 56 jaar, welke stellingen door KLM en de VNV slechts in algemene zin zijn betwist. Ook hier heeft het hof volgens het middel de stelplicht en de bewijslast van KLM miskend. Het oordeel dat KLM en VNV hebben aangetoond dat de verplichte pensioenleeftijd cruciaal is voor de door KLM nagestreefde doelen en dat het loslaten daarvan zou leiden tot een zodanige (meer dan tijdelijke) stagnatie van de doorstroming dat deze doelen (over langere tijd) niet meer kunnen worden gerealiseerd, is volgens het middel onjuist, althans niet van een toereikende motivering voorzien. Het hof heeft, nog steeds volgens het middel, niet inzichtelijk gemaakt waarop het zijn conclusie heeft gebaseerd dat sprake is van een meer dan tijdelijke stagnatie, iets waartoe het hof gegeven de op KLM rustende stelplicht en bewijslast en de (te) algemene stellingen van KLM enerzijds en de door [eiser] c.s. aangevoerde (essentiële) stellingen waarin zij de tijdelijkheid van de stagnatie hebben uiteengezet anderzijds, wel was gehouden.
3.23
Het oordeel van het hof, dat op waarderingen van feitelijke aard berust, is naar mijn mening niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de door het middel gereleveerde stellingen.
Hetgeen het middel aanvoert over het processuele debat met betrekking tot het aantal verkeersvliegers dat wil doorvliegen, illustreert de onzekerheid waarmee het door [eiser] c.s. voorgestane regime is omgeven. Dat dit aantal klein is (en in de loop der jaren klein zal blijven), staat geenszins vast. Dat bij die stand van zaken in elk geval de voorspelbaarheid van de doorstroming, die onderdeel vormt van de door het hof aanvaarde legitieme doelen, in het door [eiser] c.s. verlangde regime in het gedrang komt, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
Dat het loslaten van het verplichte pensioenontslag de doorstroming in negatieve zin zal beïnvloeden, is evident. Een negatieve beïnvloeding blijkt ook uit de berekening in voetnoot 62 van de cassatiedagvaarding, die ervan uitgaat dat 15% van de verkeersvliegers, zo hun dat zou worden toegestaan, tot 60-jarige leeftijd zou willen doorvliegen. Een dergelijke vermindering resulteert in een verlies van 15% van de voor instromende verkeersvliegers vrijkomende arbeidsplaatsen, welke vermindering zich volgens het middel echter slechts "enkele jaren" zal voordoen. Kennelijk is de gedachte dat dit verlies slechts tijdelijk is, daar de plaatsen van de verkeersvliegers die ervoor kiezen ook na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door te vliegen op een later moment alsnog beschikbaar zullen komen en het aantal vrijkomende plaatsen zich daarom op een gegeven moment op het oude niveau zal herstellen. Dat laatste effect zal zich echter slechts voordoen bij een constant percentage van verkeersvliegers dat ervoor kiest nog niet met pensioen te gaan. Bij een in de toekomst toenemende belangstelling voor de mogelijkheid om door te vliegen zullen er ook in de toekomst meerjarige perioden zijn waarin het aantal vrijvallende plaatsen ten opzichte van het huidige aantal opnieuw (of verder) zal verminderen. In die zin is de door het middel bedoelde "tijdelijkheid' van de effecten van het beoogde regime relatief; bij een geleidelijk toenemende belangstelling voor de door een dergelijk regime geboden mogelijkheid om door te vliegen kan in theorie zelfs tientallen jaren van een verminderd aantal vrijvallende plaatsen voor instromende vliegers ten opzichte van het huidige aantal sprake zijn. Overigens kan zich ook in een situatie waarin de belangstelling voor de regeling, na aanvankelijk te zijn afgenomen, weer groeit, in het beoogde regime op ieder willekeurig moment in de toekomst opnieuw een terugval in het aantal voor instromers beschikbare plaatsen voordoen.
Bij de doelstelling van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen gaat het intussen niet alleen om het aantal aan de basis vrijvallende arbeidsplaatsen. Het gaat mede om het loopbaanperspectief dat aan instromende vliegers (voor wie in beginsel wel een plaats beschikbaar is) kan worden geboden. Ook dat loopbaanperspectief wordt door het beoogde regime (en niet slechts "tijdelijk" in de door het middel bedoelde zin) ongunstig beïnvloed. Dat vliegers in de hoogste functies langer kunnen doorwerken, verlengt (in verband met het cascade-effect) de tijd waarin de jongere collega's in elk van de (4 à 5) voorgaande functies werkzaam zijn. [eiser] c.s. zelf berekenen, uitgaande van de hiervoor bedoelde parameters, die verlenging van de huidige doorlooptijd van 5 à 6 jaar per functie op ongeveer 10 maanden. Die (zich ten aanzien van elke opvolgende functie voordoende) verlenging is op zichzelf al niet onaanzienlijk. Bij een toenemende belangstelling voor de mogelijkheid om door te werken neemt die verlenging echter nog in duur toe (en wel, als ik de in de cassatiedagvaarding gevolgde wijze van berekening volg, tot bijvoorbeeld gemiddeld 2,5 à 3 jaar in het geval dat 50% van de in aanmerking komende verkeersvliegers van de mogelijkheid om door te werken gebruik maakt). Daarenboven geldt ook hier dat onzeker is (en bovendien per jaarklasse kan verschillen) in welke mate aan de top van de faciliteit om door te vliegen gebruik zal worden gemaakt, hetgeen het loopbaanperspectief niet alleen ongunstiger, maar ook ongewisser maakt. De stelling dat "(h)et carrièrepad (...) slechts over een iets langere periode (zal) worden uitgesmeerd" (cassatiedagvaarding onder 3.7.4, eerste alinea), doet mijns inziens geen recht aan de mate waarin het loopbaanperspectief voor instromende jonge vliegers in ongunstige zin wordt (of althans kan worden) beïnvloed.
Dat ook de conjunctuur (die, naar voor de hand ligt, mede bepalend is voor het totale aantal arbeidsplaatsen) de werkgelegenheidskansen en het loopbaanperspectief voor instromende vliegers beïnvloedt, is evident. Dat ontneemt het streven naar de door het hof aanvaarde doeleinden echter niet zijn legitimiteit. Zo zal, juist als in een periode van laagconjunctuur (zoals zich thans voordoet) het totale aantal arbeidsplaatsen onder druk staat, een evenwichtige personeelsopbouw (en een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep) urgent zijn. Anderzijds zal in een periode van hoogconjunctuur bij het ontbreken van een goede doorstroming onderin het personeelsgebouw stagnatie dreigen.
In het licht van het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat het loslaten van de verplichte pensioenleeftijd tot een zodanige stagnatie van de doorstroming zou leiden dat de legitieme doelen van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep) niet meer zouden kunnen worden gerealiseerd, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat KLM (in de woorden van het middel) in algemene termen als "stagnering van de gehele personeelsopbouw", "jarenlange onduidelijkheid" en het dwarsbomen door één oudere vlieger van vijf à zes jongere vliegers (waarmee kennelijk is bedoeld steeds één vlieger in elk van de onderliggende functies) heeft gesproken. KLM kan niet worden verweten de effecten niet nader te hebben gekwantificeerd, nu een dergelijke kwantificering in verband met de onbekendheid (en de in tijd mogelijk variabele) mate waarin van het beoogde regime gebruik zal worden gemaakt, weinig zinvol is en bovendien, zoals het middel (dat van "een eenvoudige berekening" spreekt) aanvoert (en in voetnoot 62 illustreert), het (niet alleen voor partijen, maar ook voor de rechter) betrekkelijk eenvoudig is de bedoelde effecten aan de hand van de beschikbare gegevens en enkele aannamen althans indicatief te berekenen.
- C.
Noodzakelijkheid (proportionaliteit)
3.24
Onder C bestrijdt het middel 's hofs opvatting in de rov. 4.10-4.13 dat de verplichte pensionering bij 56 jaar ook noodzakelijk kan worden geacht om het beoogde doel te bereiken:
"4.10.
Voor de beoordeling van de noodzakelijkheid van het verplichte pensioenontslag komt het erop aan vast te stellen of een minder bezwaarlijk middel voorhanden is waarmee dezelfde doeleinden kunnen worden gerealiseerd alsmede of het middel in evenredige verhouding staat tot deze doeleinden. [Eiser] c.s. stellen dat een stelsel van pensionering op basis van senioriteit dan wel van vrijwillige flexibele pensionering minder bezwaarlijk is en evenzeer realisering van de doelstellingen mogelijk zou maken. Daarnaast wijzen zij erop dat andere luchtvaartmaatschappijen wél een hogere pensioenleeftijd hanteren en voorts dat de maatschappelijke ontwikkelingen ertoe (zullen) nopen de pensioenleeftijd te verhogen. [Eiser] c.s. beroepen zich in dit verband op uitspraken met die strekking van [betrokkene 1], directeur van KLM, en van [betrokkene 2], hoofd van de vliegdienst van KLM. Ten slotte stellen [eiser] c.s. dat uit het "Bastion-akkoord" zou blijken dat de vaste pensioenleeftijd van 56 jaar in feite niet wordt gehandhaafd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.11.
De regeling met betrekking tot de verplichte pensioenleeftijd tussen 56 en 60 jaar kan niet als onevenredig aan de daarmee te bereiken doelen worden aangemerkt. [Eiser] c.s. hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat voor gepensioneerde vliegers feitelijk geen mogelijkheden meer bestaan elders als vlieger nog inkomsten te verwerven. Gesteld noch gebleken is voorts dat één of meer van [eiser] c.s. - rekening houdende met het door ieder van hen (vóór indiensttreding bij KLM) elders opgebouwde pensioen - ná pensionering over onvoldoende inkomensvoorzieningen beschikken.
4.12.
Met betrekking tot het invoeren van pensioenontslag op basis van het aantal dienstjaren dan wel op basis van een flexibele pensioenleeftijd is het hof van oordeel dat KLM en VNV genoegzaam hebben aangetoond dat dit KLM zou nopen tot het invoeren van een geheel andere salaris-, loopbaan en pensioensysteem dan thans in de KLM-cao en in de pensioenregeling is voorzien. Nu niet is komen vast te staan dat het bestaande stelsel tot onevenredig nadeel voor één of meer van [eiser] c.s. leidt, kan ontwikkeling van een dergelijk nieuw arbeidsvoorwaardenstelsel bij de huidige stand van zaken (nog) niet van KLM worden gevergd.
4.13.
Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van het verplichte pensioenontslag is voorts van belang dat de thans in de KLM-cao opgenomen pensioenleeftijd over een groot draagvlak onder de verkeersvliegers van KLM beschikt en dat kennelijk - ondanks uitlatingen van directieleden van KLM ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) die in een andere richting wijzen - voor KLM en/of VNV thans (nog) geen aanleiding bestaat wijziging daarvan in het cao-overleg aan de orde te stellen. De omstandigheid dat KLM in het kader van het Bastion-akkoord heeft besloten tot het tijdelijk inschakelen van gepensioneerde verkeersvliegers (als instructeurs voor jongere vliegers) vormt daarnaast onvoldoende aanwijzing dat de regeling van verplichte pensionering in feite niet meer wordt gehandhaafd althans niet meer noodzakelijk is. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat bij andere luchtvaartmaatschappijen een hogere pensioenleeftijd wordt gehanteerd. [Eiser] c.s. hebben onvoldoende toegelicht dat deze andere luchtvaartmaatschappijen met betrekking tot de hier aan de orde zijnde arbeidsvoorwaarden vergelijkbaar zijn met KLM. De omstandigheid dat in het Besluit Bewijzen Bevoegdheid voor de Luchtvaart inmiddels onder voorwaarden wordt voorzien in vliegbevoegdheid voor verkeersvliegers van 60 jaar en ouder noopt er gelet op het voorgaande niet toe de pensioenleeftijd van 56 jaar als niet (langer) noodzakelijk aan te merken."
3.25
Onder 3.8 bevat het middel naast een inleiding de klacht dat gegrondbevinding van de klacht over het oordeel dat KLM voldoende heeft aangetoond dat het loslaten van de huidige pensioendatum van 56 jaar tot een (meer dan tijdelijke) stagnatie in de doorstroming en carrièremogelijkheden van jonge vliegers zal leiden, tevens gevolgen zal hebben voor het oordeel dat sprake is van een noodzakelijk middel, omdat, als de gevolgen van het loslaten van het huidige systeem van geringe omvang zijn, handhaving van het huidige systeem geen proportioneel middel meer kan zijn om het nagestreefde doel te bereiken.
3.26
Uit de bespreking van het middel onder 3.7.3-3.7.4 vloeit voort dat (ook bij de beoordeling van de proportionaliteit van het bestreden pensioenontslag) niet van slechts geringe gevolgen van loslaten van het huidige systeem kan worden uitgegaan.
3.27
Onder 3.8.1 klaagt het middel dat 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft, omdat het hof heeft miskend dat volgens de rechtspraak van het HvJ EU/EG de vraag of van een passend en noodzakelijk middel om legitieme doelen te bereiken sprake is, aan de hand van een strikte proportionaliteitstoets dient te worden beantwoord.
3.28
Over de vraag wanneer een maatregel als "noodzakelijk" kan worden beschouwd, heeft het HvJ EU in het Rosenbladt-arrest42. (waarin een cao-bepaling voor de schoonmaakbranche aan de orde was die een verplichte pensioenleeftijd van 65 jaar voorschreef) overwogen:
"70.
In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of een clausule inzake de automatische beëindiging van arbeidsovereenkomsten zoals is voorzien in § 19, punt 8, RTV, noodzakelijk is.
71.
Enerzijds veroorzaakt de automatische beëindiging van de arbeidsovereenkomsten een groot financieel nadeel voor de werknemers in de schoonmaakbranche in het algemeen en voor Rosenbladt in het bijzonder. Daar deze branche wordt gekenmerkt door arbeidsplaatsen met een lage beloning en door deeltijdarbeid, is een wettelijk ouderdomspensioen voor de werknemers ontoereikend om in hun levensonderhoud te voorzien.
72.
Anderzijds bestaan er minder dwingende maatregelen dan de automatische beëindiging van de arbeidsovereenkomsten. In verband met het belang van de werkgevers bij het plannen van hun personeelbeheer, merkt de verwijzende rechter op dat het aldus volstaat dat de werkgevers hun werknemers vragen of zij voornemens zijn om na het bereiken van de pensioenleeftijd te blijven werken.
73.
Teneinde te onderzoeken of de maatregel die in het hoofdgeding aan de orde is, verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de werknemers die de leeftijd van 65 jaar bereiken, op welke leeftijd zij uitkering van hun pensioenrechten kunnen verkrijgen, dient deze maatregel in zijn eigen regelingscontext terug te worden geplaatst en rekening te worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat.
74.
Blijkens de toelichtingen van de verwijzende rechter en de bij het Hof ingediende opmerkingen verbiedt het Duitse arbeidsrecht het niet dat een persoon die de leeftijd heeft bereikt waarop hij in aanmerking komt voor uitkering van zijn ouderdomspensioen, een beroepsactiviteit voortzet. Voorts blijkt uit deze toelichtingen dat een werknemer(...) die zich in een dergelijke situatie bevindt, krachtens het AGG bescherming tegen discriminatie op grond van leeftijd blijft genieten. De verwijzende rechter heeft daarbij gepreciseerd dat het AGG verbiedt dat aan een persoon in de situatie van Rosenbladt, na de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst vanwege het bereiken van de pensioenleeftijd, op grond van haar leeftijd een arbeidsplaats wordt geweigerd door haar oude werkgever of door een derde.
75.
Teruggeplaatst in deze context, heeft de van rechtswege beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten gevolge van een maatregel zoals § 19, punt 8, RTV, niet automatisch tot gevolg dat de betrokken personen gedwongen worden zich definitief terug te trekken uit de arbeidsmarkt. De bepaling stelt bijgevolg geen dwingend stelsel van ambtshalve pensionering in (zie in die zin arrest Age Concern England, reeds aangehaald, punt 27). Zij verzet zich er niet tegen dat een werknemer die dit, bijvoorbeeld om financiële redenen, zou wensen, zijn beroepsactiviteit voortzet tot na de pensioenleeftijd. Zij ontneemt werknemers die de pensioenleeftijd hebben bereikt niet de bescherming tegen discriminatie op grond van leeftijd, wanneer zij actief willen blijven en een nieuwe arbeidsplaats zoeken.
76.
Gelet op deze gegevens dient te worden vastgesteld dat een maatregel als § 19, punt 8, RTV niet verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen, rekening gehouden met de ruime beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten en de sociale partners op het gebied van sociaal en werkgelegenheidsbeleid."
Blijkens de hiervoor aangehaalde overwegingen uit het Rosenbladt-arrest dient voor de beoordeling van het "noodzaak"-criterium te worden onderzocht of de maatregel die een verplichte pensionering van werknemers bij het bereiken van een bepaalde leeftijd voorschrijft, verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en op excessieve wijze afbreuk43. doet aan de belangen van de werknemers die deze leeftijd bereiken. Daarbij dient de betrokken maatregel in zijn "context" te worden onderzocht en dient "rekening te worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat" (punt 73).
Het middel werkt onder 3.8.1 niet uit in welke opzichten en waarom het hof van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de te verrichten proportionaliteitstoets heeft blijk gegeven, maar verwijst daarvoor kennelijk naar het vervolg van het middel onder 3.8.2-3.8.6.
3.29
Onder 3.8.2 klaagt dat het middel dat het hof heeft miskend dat geen sprake is van een proportioneel middel omdat de doorstroming is gebaseerd op dienstjaren, zodat het gevolg van het systeem is dat zij die op latere leeftijd bij KLM in dienst treden, worden gedwongen met pensioen te gaan op een moment dat zij de hoogste functiegroep nog niet hebben kunnen bereiken. Waar KLM stelt met het pensioenontslag op 56 jaar met name het carrièreverloop en de pensioenopbouw van de jongere vliegers te willen dienen, terwijl een deel van de oudere vliegers door die maatregel juist in de pensioenopbouw wordt geraakt, kan niet worden gezegd dat aan de eis van proportionaliteit is voldaan.
3.30
Het middel verwijst niet naar vindplaatsen in de processtukken waar een beroep is gedaan op disproportionaliteit van het bestreden pensioenontslag in verband met de beperkte pensioenopbouw van eerst op latere leeftijd bij KLM in dienst getreden verkeersvliegers. Overigens heeft het hof de door het middel bedoelde situatie kennelijk verdisconteerd door rekening te houden, niet alleen met na het pensioenontslag nog als vlieger te verwerven inkomsten, maar ook met in die situatie reeds elders opgebouwd pensioen (rov. 4.11: "(...) Gesteld noch gebleken is voorts dat één of meer van [eiser] c.s. - rekening houdende met het door ieder van hen (vóór indiensttreding bij KLM) elders opgebouwde pensioen - ná pensionering over onvoldoende inkomensvoorzieningen beschikken."). Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.
3.31
Onder 3.8.3 klaagt het middel dat het hof heeft miskend dat het niet aan eisers is om te stellen en aannemelijk te maken dat het gewraakte leeftijdsonderscheid een passend en proportioneel middel is, maar aan KLM. Dat is bijvoorbeeld het geval in rov. 4.11 waar het hof heeft overwogen dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat voor gepensioneerde vliegers feitelijk geen mogelijkheden meer bestaan elders als vlieger nog inkomsten te verwerven en dat gesteld noch gebleken is dat één of meer van eisers na pensionering over onvoldoende inkomensvoorzieningen beschikken. Volgens het middel is het al dan niet elders emplooi kunnen vinden niet relevant, evenmin als elders reeds opgebouwd pensioen. Waar het HvJ EU/EG de proportionaliteit van een maatregel die naar leeftijd onderscheidt, mede heeft gebaseerd op reeds opgebouwde pensioenaanspraken en de mogelijkheid van na het pensioen te verwerven inkomsten, was volgens het middel steeds het macro-niveau, dat wil zeggen nationale wetgeving, en niet, zoals hier, een cao-bepaling van een individuele werkgever aan de orde. Voorts betoogt het middel dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is, omdat uit de gedingstukken blijkt dat eisers vrijwel uitsluitend zijinstromers (op latere leeftijd) zijn en zij expliciet hebben gesteld dat voor een volledige pensioenopbouw 35 dienstjaren nodig zijn en zij geen van allen aan die eis voldoen.
3.32
Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat op voorhand, indien en zolang [eiser] c.s. dat niet in individuele gevallen gemotiveerd betwisten, van de mogelijkheid van na het pensioenontslag te verwerven inkomsten en (in voorkomend geval) van vóór de indiensttreding bij KLM opgebouwde pensioenaanspraken elders dient te worden uitgegaan. Dat oordeel geeft niet van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht en de bewijslast van KLM blijk en is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de stelling dat het hof uit de processtukken had kunnen afleiden dat [eiser] c.s. zijinstromers zijn en dat [eiser] c.s. hebben gesteld dat voor een volledige pensioenopbouw 35 dienstjaren nodig zijn en zij geen van allen aan die eis voldoen. Die stelling sluit elders opgebouwde pensioenaanspraken vóór indiensttreding bij KLM immers niet uit.
3.33
Onder 3.8.4 klaagt het middel dat rechtens vaststaat dat eisers, gelet op hun leeftijd bij inwerkingtreding van de regeling deeltijdpensioen, niet meer in de gelegenheid waren om, anders dan hun jongere collega's, ervoor te kiezen (door het "sparen" van productie) tot hun 60ste door te werken, hetgeen nog meer in hun nadeel is. Volgens het middel is het hof ten onrechte zonder enige motivering aan deze essentiële stelling van eisers voorbijgegaan.
3.34
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Het door het middel bedoelde nadeel is niet inherent aan de groep 56-jarigen die (in de woorden van het HvJ EU/EG) niet excessief mag worden benadeeld44.. Het betrokken nadeel vloeit voort uit de omstandigheid dat zijinstromers minder anciënniteit kunnen verwerven dan instromers aan de basis. Overigens doet het bedoelde nadeel niet af aan de overweging van het hof met betrekking tot reeds vóór indiensttreding bij KLM verworven pensioenaanspraken en de mogelijkheid om na pensionering elders als vlieger werkzaamheden te verrichten en inkomsten te verwerven.
3.35
Onder 3.8.5 keert het middel zich tegen de overweging in rov. 4.12 dat KLM en VNV genoegzaam hebben aangetoond dat het invoeren van een ander stelsel KLM zou nopen tot het invoeren van een geheel ander salaris-, loopbaan- en pensioensysteem dan thans in de CAO en in de pensioenregeling is voorzien. Het middel grijpt hier terug op de onder 3.7.2 uitgewerkte klacht van een "weeffout" in de toetsing en op de klachten onder 3.8-3.8.3. Voor het geval dat het hof in rov. 4.12 (doorslaggevende) betekenis zou hebben toegekend aan het feit dat het beding deel uitmaakt van een cao, voert het middel voorts aan dat zulks niet alleen van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, maar ook onbegrijpelijk is, gegeven de mogelijkheden voor de rechter om de gevolgen van de nietigheid van het beding voor de individuele arbeidsovereenkomst vast te stellen.
3.36
Voor zover de klacht voortbouwt op de genoemde voorgaande klachten, kan zij, evenmin als die voorgaande klachten, tot cassatie leiden.
Voor het overige mist het middel onder 3.8.5 feitelijke grondslag. In rov. 4.12 lees ik niet dat het hof daarin betekenis (laat staan doorslaggevende betekenis) heeft toegekend aan het gegeven dat de aangevochten bepaling de status van cao-bepaling toekomt.
3.37
Onderdeel 3.8.6 klaagt het middel over doorwerking van de verkeerde toetsingsmaatstaf in rov. 4.13, en voorts over onbegrijpelijkheid van de daarin vervatte oordelen over het draagvlak voor de huidige cao-regeling onder vliegers van KLM en over de betekenis van de genoemde verklaringen van directieleden van KLM. Volgens het middel zegt de aansluitingsgraad bij VNV niets over het draagvlak van de bestreden regeling en valt in het licht van de bedoelde verklaringen in gemoede niet vol te houden dat de regeling nog steeds passend en noodzakelijk is. Waar het hof heeft geoordeeld dat [eiser] c.s. onvoldoende hebben toegelicht dat andere luchtvaartmaatschappijen met betrekking tot de hier aan de orde zijnde arbeidsvoorwaarden vergelijkbaar zijn met KLM, heeft het volgens het middel stelplicht en bewijslast verwisseld, nu het op de weg van KLM lag duidelijk te maken dat en waarom haar positie van die van de andere luchtvaartmaatschappijen verschilt.
3.38
Aangenomen dat het middel met de verkeerde toetsingsmaatstaf de "weeffout" bedoelt die ook onder 3.8.5 aan de orde was, geldt ook hier dat de klacht het lot van het middel onder 3.7.2 moet delen.
Het middel mist feitelijke grondslag, voor zover het veronderstelt dat het hof het grote draagvlak voor het verplichte pensioenontslag binnen de KLM-organisatie (uitsluitend) uit de hoge aansluitingsgraad van KLM-vliegers bij VNV heeft afgeleid. In rov. 4.8, slot, heeft het hof de hoge aansluitingsgraad en het grote draagvlak nevengeschikt als twee (door [eiser] c.s. onvoldoende weersproken) omstandigheden vastgesteld. Overigens kan uit de hoge aansluitingsgraad van circa 90% van de vliegers van KLM bij VNV zeer wel worden afgeleid dat de bestreden regeling althans over een groot draagvlak onder KLM-vliegers beschikt.
De waardering door het hof van de verklaringen van twee directieleden van KLM is een waardering van feitelijke aard, over de juistheid waarvan in cassatie niet kan worden geklaagd. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof aan de uit die verklaringen blijkende opvattingen van individuele directieleden tegenover de door KLM en VNV volgehouden standpunten geen (doorslaggevende) betekenis heeft toegekend.
Wat de situatie bij andere luchtvaartmaatschappijen betreft, geldt dat het feit dat bij die andere luchtvaartmaatschappijen een andere pensioenleeftijd geldt, niet zonder meer van belang is, al was het maar omdat die andere luchtvaartmaatschappijen niet noodzakelijkerwijs dezelfde doelstellingen als KLM nastreven. Als [eiser] c.s. niettemin aan bij andere luchtvaartmaatschappijen geldende, hogere pensioenleeftijden aanwijzingen voor het niet passend en niet noodzakelijk zijn van het litigieuze pensioenontslag ter bereiking van de door KLM nagestreefde doelstellingen willen ontlenen, ligt het naar mijn mening op hun weg zulke aanwijzingen aannemelijk te maken. De stelplicht en bewijslast van KLM gaan niet zover dat het aan KLM zou zijn om bij voorbaat te weerleggen dat aan een hogere pensioenleeftijd bij andere luchtvaartmaatschappijen aanwijzingen voor ontoelaatbaarheid van het litigieuze leeftijdsontslag kunnen worden ontleend.
- D.
Artikel 7: 667 lid 6 BW
3.39
Onder 3.9 richt het middel zich tegen rov. 4.16:
"4.16.
Artikel 5.4 KLM-cao bepaalt dat de arbeidsovereenkomst van KLM met een vlieger zonder dat daartoe opzegging is vereist van rechtswege eindigt wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Artikel 7:667 lid 1 BW maakt mogelijk dat een dergelijk beding van rechtswege tot het einde van een arbeidsovereenkomst kan leiden. Het hof acht het bij KLM reeds jarenlang bestaande gebruik dat verkeersvliegers op 56-jarige leeftijd (of zoveel later als uit de regeling deeltijdpensioen voortvloeit) met pensioen gaan, voldoende grond voor toepassing van deze bepaling. De grief stuit hierop af."
Het middel betoogt dat, gelet op het in art. 7:667 lid 6 BW neergelegde vereiste van voorafgaande opzegging, art. 5.4 CAO niet tot het van rechtswege eindigen van de arbeidsovereenkomsten met gepensioneerde vliegers kan leiden. Onder verwijzing naar de discussie in de literatuur bestrijdt het middel met een rechtsklacht het oordeel van het hof dat in dit geval art. 7:667 lid 1 BW meebrengt dat de arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd) door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van rechtswege kan eindigen.
3.40
Art. 7:667 BW, leden 1 en 6, luiden als volgt:
"1.
Een arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege, wanneer de tijd is verstreken bij overeenkomst, bij de wet of door het gebruik aangegeven.
(...)
6.
Voor de beëindiging van een voor onbepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomst is voorafgaande opzegging nodig."
3.41
Over de betekenis van art. 7:667 BW voor een verplicht pensioenontslag waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt, heeft mijn ambtgenoot Wissink in zijn conclusie voor HR 29 oktober 2010, LJN: BN7053, NJ 2010, 582, het volgende opgemerkt:
"2.14.1. In Nederland is het beding, dat de arbeidsovereenkomst eindigt bij het bereiken van de in arbeidsovereenkomst bepaalde pensioengerechtigde leeftijd, gebruikelijk.[noot: Zie D.J.B. de Wolff, De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (diss. Nijmegen), 1999, p. 89.] Het beding wordt over het algemeen in beginsel geldig geacht. [noot: De Wolff, a.w., p. 90; Asser/Heerma van Voss 7-V* 2008, nr. 309; M. Heemskerk, De gevolgen van verboden pensioenontslag, SR 2006/74, p. 348 en SR 2007/11, p. 54; Lutjens, NJB 2008/1446, p. 1786; Mon. Nieuw BW, B86 (Jacobs) 2001, nr. 41.]
2.14.2. Het voorbehoud betreft eventuele perikelen in verband met leeftijdsdiscriminatie. Daarvan is echter geen sprake wanneer het ontslag is gekoppeld aan de AOW-leeftijd. [noot: Zie Asser/Heerma van Voss 7-V* 2008, nr. 309; P.C. Vas Nunes, NJB 2008/, p. 1166 en 1167.]
2.14.3. Door met name Vas Nunes is betoogd dat het pensioen(ontslag)beding niet geldig is, maar de auteur geeft daarbij aan dat dit standpunt ingaat tegen de heersende leer. [noot: P.C. Vas Nunes, NJB 2008/915, p. 1167. Zie ook uitgebreid M.J.M.T. Keulaerds en P.C. Vas Nunes, Pensioenontbinding, in: R. Hansma (red.), De ontbinding van de arbeidsovereenkomst in tienvoud (Scholtensbundel), Deventer: Kluwer 2005, p. 111 e.v.; P.C. Van Nunes SR 2007/11, p. 53.] De argumenten van Vas Nunes zijn, kort gezegd, de volgende:
- (i)
een arbeidsovereenkomst is of voor bepaalde tijd en eindigt dan van rechtswege of voor onbepaalde tijd maar eindigt dan door opzegging;
- (ii)
van beëindiging met wederzijds goedvinden is realiter geen sprake wanneer de afspraak is gemaakt bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst;
- (iii)
als ontbindende voorwaarde voldoet de afspraak niet aan de eisen die aan een geldige ontbindende voorwaarde worden gesteld; en
- (iv)
de overweging in HR 13 januari 1995, JAR 1995, 35 (Godfried/ISS), waaruit de geldigheid van het beding kan worden afgeleid, is terloops en ongemotiveerd.
(...)
2.15. Van het eindigen van de arbeidsovereenkomst krachtens een pensioen(ontslag)beding is te onderscheiden de vraag, of de arbeidsovereenkomst ook eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd indien een daartoe strekkend beding niet in de overeenkomst is opgenomen. Over de vraag of een gebruik als bedoeld in artikel 7:667 BW bestaat, dat meebrengt dat de arbeidsovereenkomst dan van rechtswege eindigt (de zogenaamde "pensioenregel" of het zogenaamde "pensioenontslag") bestaat in het Nederlandse recht onduidelijkheid. Zij wordt verdedigd door Lutjens en Heemskerk [noot: E. Lutjens, Pensioenvoorzieningen voor werknemers (diss. VU), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1989, p. 696-697 en NJB 2008/1446, p. 1786 e.v.; M. Heemskerk, De gevolgen van verboden pensioenontslag, SR 2006/74. 50] en bestreden door Keulaerds en Vas Nunes. [noot: Keulaerds en Vas Nunes, Pensioenontbinding, in: Scholtensbundel, p. 111-133 en Vas Nunes, NJB 2008/915, p. 1166 sub a.] Andere literatuur is terughoudend. [noot: Asser/Heerma van Voss 7-V* 2008, nr. 309 ('... kan ... niet te snel worden aangenomen.'); T&C Arbeidsrecht (Luttmer-Kat) art. 667, aant. 2 ('Onduidelijk is of een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij het bereiken van een vaste pensioengerechtigde leeftijd.'); Van der Grinten Arbeidsovereenkomstenrecht, hfd 21, par 1 (:... kan wellicht worden aangenomen...').]"
3.42
In de onderhavige zaak is niet aan de orde de (omstreden) vraag of de arbeidsovereenkomst ook dan bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eindigt, als een daartoe strekkend beding ontbreekt. Dat de arbeidsovereenkomst ook in dat geval eindigt, zou bijvoorbeeld op "het gebruik" zoals bedoeld in art. 7:667 lid 1 BW kunnen berusten. In de onderhavige zaak is slechts de vraag aan de orde of een arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd) krachtens een pensioen(ontslag)beding in een cao van rechtswege kan eindigen.
3.43
Zoals ook uit de hiervóór (onder 3.41) geciteerde conclusie van mijn ambtgenoot Wissink blijkt, is in de literatuur wel betoogd dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in alle gevallen slechts door opzegging kan eindigen en dat alleen arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van rechtswege een einde kunnen nemen45.. Deze gedachte is ook wel als de "twee smaken-leer" aangeduid46..
Naar mijn mening dwingt art. 7:667 BW niet tot aanvaarding van de "twee smaken-leer". In dat verband acht ik in het bijzonder van belang dat art. 7:667 lid 6 BW voor de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd een opzegging verlangt. De term beëindiging ziet op een actief ingrijpen van (één van) de betrokken rechtssubjecten. Aldus beschouwd sluit art. 7:667 lid 6 BW niet uit dat in bepaalde gevallen ook een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van rechtswege eindigt. Anderzijds spreekt art. 7:667 lid 1 BW (anders dan bijvoorbeeld art. 7:667 lid 4 BW) niet met zoveel woorden van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Bij gebreke van die precisering sluit art. 7:667 lid 1 BW niet uit dat een arbeidsovereenkomst die (voor het overige) als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moet worden beschouwd en behandeld (en die in die zin een gemengd karakter heeft), bij het verstrijken van de bij overeenkomst, bij de wet of door het gebruik aangegeven tijd van rechtswege eindigt (zoals een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ook door het overlijden van de werknemer van rechtswege kan "eindigen"47.). Bij die stand van zaken zie ik geen grond voor een afwijking van de mijns inziens heersende leer, die het van rechtswege eindigen van de arbeidsovereenkomst op het moment waarop de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, althans indien overeengekomen, aanvaardt.
Ook in zoverre kan het middel niet tot cassatie leiden.
4. Bespreking van de cassatiemiddelen in de voorwaardelijke incidentele beroepen
4.1
Zowel KLM als VNV heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat het bestreden arrest op grond van het principale cassatiemiddel zal worden vernietigd.
Het middel van KLM is gericht tegen rov. 4.6, voor zover het hof daarin heeft overwogen:
"Dat het hier om onderscheid op grond van leeftijd gaat, gemaakt in een cao, leidt niet tot een andere, meer terughoudende toetsing."
Het middel voert aan dat (i) leeftijd niet een bij voorbaat verdacht criterium bij het maken van onderscheid is en (ii) dat de litigieuze regeling niet eenzijdig door KLM is opgelegd, maar in een cao als onderdeel van een complex compromis tussen sociale partners is overeengekomen. Om deze redenen is volgens het middel een meer terughoudende toetsing gepast en is de beslissing van het hof onjuist omdat het de noodzakelijke terughoudendheid niet heeft betracht.
Het middel van VNV is gericht tegen dezelfde overweging als het middel van KLM. Ook volgens VNV is een marginale, althans een minst genomen terughoudende toetsing van de objectieve gerechtvaardigdheid van een onderscheid naar leeftijd in een cao aangewezen, gelet op de ruime vrijheid die aan de sociale partners wordt gegund bij de keuze van de na te streven doelstellingen van sociaal- en werkgelegenheidsbeleid en van de maatregelen waarmee die doelstellingen dienen te worden verwezenlijkt. Het middel verwijst in dat verband mede naar het in verschillende verdragsbepalingen verankerde beginsel van vrijheid van collectief onderhandelen over arbeidsvoorwaarden.
4.2
De beide incidentele beroepen zijn voorwaardelijk ingesteld. Alhoewel ik geen van de klachten in het principale beroep gegrond acht en de incidentele middelen niet aan de orde behoeven te komen als het principale beroep ongegrond zal worden bevonden, zal ik de incidentele klachten kort bespreken.
4.3
Alhoewel discriminatie naar leeftijd ook naar mijn mening een andere benadering vraagt dan discriminatie naar andere, (wat Mok noemt:) statische gronden48., kan men bij de gegeven stand van de Europese en nationale regelgeving en bij de gegeven stand van de rechtspraak niet volhouden dat voor een onderscheid naar leeftijd een ander en tot een meer terughoudende toetsing dwingend toetsingskader geldt dan voor een bij voorbaat meer verdacht onderscheid zoals dat naar ras of geslacht. Voor zover de beide incidentele middelen op een andere opvatting zijn gebaseerd, kunnen zij niet tot cassatie leiden.
4.4
Beide incidentele middelen kiezen mijns inziens wél terecht als uitgangspunt dat bij de beoordeling van een onderscheid naar leeftijd in voorkomend geval betekenis toekomt aan de omstandigheid dat dit onderscheid is verankerd in een cao-bepaling, waarover de sociale partners hebben onderhandeld. Die betekenis leidt (zoals het hof in rov. 4.6 naar mijn mening terecht heeft overwogen) echter niet tot een andere, meer terughoudende toetsing. Naar mijn mening is die betekenis mede blijkens het Rosenbladt-arrest49. vooral hierin gelegen, dat aan de passendheid en noodzakelijkheid van een onderscheid naar leeftijd ter bereiking van het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd, kan bijdragen dat een dergelijk onderscheid is verankerd in een tussen sociale partners overeengekomen cao-bepaling die (in de woorden van het Rosenbladt-arrest) "afspiegeling (is) van een evenwicht tussen de uiteenlopende, maar legitieme belangen binnen een complexe context van arbeidsverhoudingen, dat nauw verband houdt met politieke keuzen op het gebied van pensioen en werkgelegenheid". Dat heeft het hof echter niet miskend, nu het in rov. 4.13 een verband heeft gelegd tussen de noodzakelijkheid van het verplichte pensioenontslag en het draagvlak onder de verkeersvliegers van KLM voor de in de CAO opgenomen pensioenleeftijd.
Een verdergaande betekenis van het feit dat een onderscheid makende regeling tussen de sociale partners is overeengekomen, kan naar mijn mening niet worden aangenomen, ook niet in het licht van de verdragsbepalingen waarin het beginsel van vrijheid van collectief onderhandelen over arbeidsvoorwaarden is verankerd. Ik herinner in dit verband aan het Prigge-arrest50., waarin het HvJ EU overwoog:
"47.
Het in artikel 28 van het Handvest neergelegde recht op collectieve onderhandelingen moet, binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie, immers in overeenstemming hiermee worden uitgeoefend (zie in die zin arrest van 11 december 2007, International Transport Workers' Federation et Finnish Seamen's Union, 'Viking Line', C-438/05, Jurispr. p. I-10779, punt 44, en van 18 december 2007, Laval un Partneri, C-341/05, Jurispr. p. I-11767, punt 91).
48.
Bij het vaststellen van bepalingen die binnen de werkingssfeer vallen van Richtlijn 2000/78, die het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd concretiseert op het vlak van arbeid en beroep, moeten de sociale partners die richtlijn in acht nemen (zie in die zin arrest van 27 oktober 1993, Enderby, C-127/92, Jurispr. p. I-5535, punt 22).
49.
Uit artikel 16, lid 1, sub b, van Richtlijn 2000/78 blijkt dus duidelijk dat de collectieve overeenkomsten, net als de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, het door die richtlijn uitgevoerde beginsel in acht moeten nemen."
Voor zover de beide incidentele middelen aan de verankering van het litigieuze pensioenontslag in een cao-bepaling verdergaande conclusies verbinden dan dat die verankering aan de passendheid en noodzakelijkheid van dat pensioenontslag ter bereiking van de daarmee nagestreefde legitieme doelstellingen kan bijdragen, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Voor zover het middel van VNV, dat spreekt van een "toetsing van de objectieve gerechtvaardigdheid van een onderscheid naar leeftijd in een cao", weliswaar (terecht) een verband legt tussen het vervat zijn van de litigieuze maatregel in een cao-bepaling en de passendheid en noodzakelijkheid van die maatregel om de daarmee nagestreefde doelstellingen te bereiken, maar ervan uitgaat dat het hof dat verband heeft miskend, mist het feitelijke grondslag.
5. Prejudiciële vragen
Naar ik meen biedt de rechtspraak van het HvJ EU/EG voldoende (en, met het oog op de in beginsel op de Hoge Raad rustende verplichting tot prejudiciële verwijzing, ook voldoende duidelijke) aanknopingspunten voor een verwerping van het principale cassatieberoep en voor een verwerping van de beide incidentele beroepen, in het geval dat die beroepen, ondanks de daaraan verbonden voorwaarde, zouden moeten worden beoordeeld.
Zou de Hoge Raad niettemin prejudiciële vragen willen stellen, dan kan ik mij voorstellen dat die vragen worden toegespitst op de legitimiteit van de met het litigieuze pensioenontslag nagestreefde doelstellingen, en meer in het bijzonder op de vraag of aan de legitimiteit van die doelstellingen afdoet dat het onderhavige geschil zich niet afspeelt op het niveau van de nationale economie als geheel of op het niveau van een gehele bedrijfstak, maar op het niveau van een onderneming, zij het dat, zeker vanuit het perspectief van de beroepsgroep van de verkeersvliegers, de betreffende onderneming (als nationale luchtvaartmaatschappij) de relevante nationale markt goeddeels bepaalt. Ook kan ik mij voorstellen dat in voorkomend geval wordt gevraagd of de uit de rechtspraak van het HvJ EU/EG blijkende positieve waardering van collectieve en door de sociale partners overeengekomen arrangementen die legitieme doelstellingen nastreven, óók geldt bij de toetsing van het passend en noodzakelijk zijn van een collectieve arbeidsovereenkomst die niet (zoals in de zaak Rosenbladt) op het niveau van een bedrijfstak, maar op ondernemingsniveau is gesloten, ook hier echter met de kanttekening dat de betreffende onderneming nationaal voor de gehele beroepsgroep van preponderant belang is.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2012
Pb EG 2000, L 303/16-22. De richtlijn diende uiterlijk op 2 december 2003 in nationaal recht te zijn omgezet (art. 18).
HvJ EG 22 november 2005 (Mangold), C-144/04, LJN: AU8663, Jurispr. 2005, p. I-9981, NJ 2006, 227, m.nt. MRM.
Mangold-arrest, punten 75-76.
HvJ EG 5 maart 2009 (Age Concern), C-388/07, LJN: BH6032, Jurispr. 2009, p. I-1569, NJ 2009, 299, m.nt. M.R. Mok, punt 67.
Zie de Toelichtingen bij het Handvest van de Grondrechten, PbEU 2007, C303/17-35, in het bijzonder p. 35.
HvJ EG 22 november 2005 (Mangold), C-144/04, LJN: AU8663, Jurispr. 2005, p. I-9981, NJ 2006, 227, m.nt. MRM.
PbEG 1999, L 175/43-48.
Zie in het bijzonder punt 75: 'Het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd moet derhalve worden beschouwd als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht. Wanneer een nationale wettelijke regeling binnen de werkingssfeer van dat recht komt, wat met § 14, lid 3, van het bij de wet van 2002 gewijzigde TzBfG, als uitvoeringsmaatregel van richtlijn 1999/70, het geval is (zie in dit verband eveneens de punten 51 en 64 van het onderhavige arrest), moet het Hof wanneer het om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, alle uitleggingsgegevens verschaffen die de nationale rechter nodig heeft om te kunnen beoordelen of die regeling verenigbaar is met een dergelijk beginsel (...)'.
HvJ EG 23 september 2008 (Bartsch), C-427/06, LJN: BF7899, Jurispr. 2008, p. I-7245, NJ 2008, 621, m.nt. M.R. Mok.
HvJ EG 16 oktober 2007 (Palacios de la Villa), C-411/05, LJN: BB8540, Jurispr. 2007, p. I-8531, NJ 2008, 38, m.nt. M.R. Mok.
Zie bijv. HvJ EU 21 juli 2011 (Fuchs/Hessen), C-159/10 en C-160/10, LJN: BR3681, NJ 2011, 522, m.nt. M.R. Mok; HvJ EU 18 november 2010 (Georgiev/TU Sofia), C-250/09 en C-268/09, LJN: BO6117, NJ 2011, 74, m.nt. M.R. Mok; HvJ EU (Rosenbladt) 12 oktober 2010, C-45/09, LJN: BO1980, NJ 2011, 2, m.nt. M.R. Mok; HvJ EU 12 januari 2010 (Petersen), C-341/08, LJN: BK9619, Jurispr. 2010, p. I-47, NJ 2010, 255, m.nt. M.R. Mok; HvJ EG 5 maart 2009 (Age Concern), C-388/07, LJN: BH6032, Jurispr. 2009, p. I-1569, NJ 2009, 299, m.nt. M.R. Mok; HvJ EG 16 oktober 2007 (Palacios de la Villa), C-411/05, LJN: BB8540, Jurispr. 2007, p. I-8531, NJ 2008, 38, m.nt. M.R. Mok.
HvJ EU 13 september 2011 (Prigge), C-447/09, LJN: BT6303, NJ 2011, 592, m.nt. M.R. Mok.
Punt 38; zie ook HvJ EU 19 januari 2010 (Kücükdeveci), C-555/07, LJN: BL0510, NJ 2010, 256, m.nt. M.R. Mok.
Punt 41.
Punt 63.
Punt 58.
Punt 63.
Zie de punten 43 en 44: '43. In het onderhavige geval bepaalt artikel 19, lid 1, van de collectieve overeenkomst nr. 5a dat de arbeidsverhouding van een piloot van Deutsche Lufthansa, die binnen de werkingssfeer van de bedoelde collectieve overeenkomst valt, van rechtswege eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar. 44. Een dergelijke piloot bevindt zich dus in een vergelijkbare situatie als die van een jongere piloot die hetzelfde beroep uitoefent in dienst van dezelfde luchtvaartmaatschappij en/of die binnen de werkingssfeer van dezelfde collectieve overeenkomst valt. De eerste piloot wiens arbeidsovereenkomst automatisch eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, wordt op grond van zijn leeftijd ongunstiger behandeld dan de tweede.' In eerdere arresten had het HvJ EU/EG als relevant toetsingskader in zaken van pensioenontslag nog 'alle andere economisch actieven' genoemd; zie bijvoorbeeld HvJ EG 16 oktober 2007 (Palacios de la Villa), C-411/05, LJN: BB8540, Jurispr. 2007, p. I-8531, NJ 2008, 38, m.nt. M.R. Mok, punt 51.
Blijkens het in de vorige voetnoot geciteerde punt 44 van het arrest Prigge denkt het HvJ EU daarover anders, maar waarom de piloot voor wie het functioneel leeftijdsontslag zich realiseert, door zijn werkgever (c.q. door de cao) ongunstiger wordt behandeld dan zijn jongere collega's wier arbeidsverhouding bij het bereikten van de betrokken leeftijd eveneens van rechtswege zal eindigen, wordt niet verduidelijkt.
Zie bijvoorbeeld HvJ EG 16 oktober 2007 (Palacios de la Villa), C-411/05, LJN: BB8540, Jurispr. 2007, p. I-8531, NJ 2008, 38, m.nt. M.R. Mok, punt 62, en HvJ EG 5 maart 2009 (Age Concern), C-388/07, LJN: BH6032, Jurispr. 2009, p. I-1569, NJ 2009, 299, m.nt. M.R. Mok, punt 47.
HvJ EG 16 oktober 2007 (Palacios de la Villa), C-411/05, LJN: BB8540, Jurispr. 2007, p. I-8531, NJ 2008, 38, m.nt. M.R. Mok.
HvJ EU 13 september 2011 (Prigge), C-447/09, LJN: BT6303, NJ 2011, 592, m.nt. M.R. Mok.
HvJ EG 5 maart 2009 (Age Concern), C-388/07, LJN: BH6032, Jurispr. 2009, p. I-1569, NJ 2009, 299, m.nt. M.R. Mok, punt 46.
HvJ EU 21 juli 2011 (Fuchs/Hessen), C-159/10 en C-160/10, LJN: BR3681, NJ 2011, 522, m.nt. M.R. Mok. In deze zaak, waarin het HvJ EU oordeelde 'dat de doelstelling, een evenwichtige leeftijdsstructuur tussen jonge en oudere ambtenaren te creëren om nieuwe aanstellingen en de bevordering van jongeren aan te moedigen, het personeelsbeheer te optimaliseren en daarmee eventuele geschillen over de geschiktheid van de werknemer om zijn activiteit na een bepaalde leeftijd uit te oefenen te voorkomen (...) een legitiem doel van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid kan vormen' (punt 50), ging het HvJ EU voorbij aan de (in punt 51 weergegeven) vrees van de verwijzende rechter dat de betrokken maatregel eerder het belang van de werkgever dan het algemeen belang dient en een te beperkte groep van personen betreft om een maatregel te vormen die een doel van algemeen belang nastreeft.
HvJ EU 12 januari 2010 (Petersen), C-341/08, LJN: BK9619, Jurispr. 2010, p. I-47, NJ 2010, 255, m.nt. M.R. Mok, in het bijzonder punt 68 ('(...) Ook een maatregel die de toegang van jongeren tot de uitoefening van het beroep van tandarts in het kader van de verplichte zorgverzekering moet bevorderen, kan als een maatregel van werkgelegenheidsbeleid worden beschouwd.') en punt 70 ('In dat verband lijkt het, gezien de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de betrokken sector, niet onredelijk wanneer de autoriteiten van een lidstaat zich op het standpunt stellen dat de toepassing van een leeftijdsgrens, die leidt tot de uittreding van de oudste beroepsbeoefenaren uit de arbeidsmarkt, de werkgelegenheid van jongere beroepsbeoefenaren kan bevorderen.(...)').
HvJ EU 18 november 2010 (Georgiev/TU Sofia), C-250/09 en C-268/09, LJN: BO6117, NJ 2011, 74, m.nt. M.R. Mok. In deze zaak was de doelstelling aan de orde de leerstoelen optimaal over de generaties te verdelen, met name door de aanstelling van jonge hoogleraren.
Zie de in de voetnoten 27-29 genoemde jurisprudentie.
HvJ EG 16 oktober 2007 (Palacios de la Villa), C-411/05, LJN: BB8540, Jurispr. 2007, p. I-8531, NJ 2008, 38, m.nt. M.R. Mok.
HvJ EU (Rosenbladt) 12 oktober 2010, C-45/09, LJN: BO1980, NJ 2011, 2, m.nt. M.R. Mok.
'Allgemeine Gleichbehandlungsgesetz'.
§ 19, punt 8, van het 'Rahmentarifvertrag für die gewerblichen Beschäftigten in der Gebäudereinigung' (cao voor werknemers in de schoonmaakbranche).
In punt 80 van zijn conclusie voor HvJ EU 13 september 2011 (Prigge), C-447/09, LJN: BT6303, NJ 2011, 592, m.nt. M.R. Mok, schrijft A-G Cruz Villalón: '(...) Wat de rechtspraak betreft lijkt er in de eerste plaats, vanaf het arrest Palacios de la Villa tot en met het arrest Rosenbladt, beide reeds aangehaald, een tendens in de rechtspraak van het Hof waar te nemen volgens welke de clausules in collectieve overeenkomsten die het einde van de arbeidsverhouding koppelen aan het ontstaan van een pensioenrecht, uit het oogpunt van de richtlijn gerechtvaardigd zijn voor zover ze impliciet beantwoorden aan het legitieme doel om, simpel gezegd, plaats te maken voor de volgende generatie bij het vinden van werk.(...)'.
Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 5, p. 15: 'De criteria waaraan getoetst moet worden staan derhalve expliciet in de wet. a) Is er sprake van een legitiem doel? (Beantwoordt het doel aan een werkelijke behoefte van de onderneming of aan een noodzakelijke doelstelling van sociaal beleid van de overheid?)' (onderstreping toegevoegd; LK).
HvJ EU (Rosenbladt) 12 oktober 2010, C-45/09, LJN: BO1980, NJ 2011, 2, m.nt. M.R. Mok.
HvJ EG 16 oktober 2007 (Palacios de la Villa), C-411/05, LJN: BB8540, Jurispr. 2007, p. I-8531, NJ 2008, 38, m.nt. M.R. Mok.
Zie ook HvJ EG 5 maart 2009 (Age Concern), C-388/07, LJN: BH6032, Jurispr. 2009, p. I-1569, NJ 2009, 299, m.nt. M.R. Mok, punten 44-45; HvJ EU 12 januari 2010 (Petersen), C-341/08, LJN: BK9619, Jurispr. 2010, p. I-47, NJ 2010, 255, m.nt. M.R. Mok, punten 39-40; HvJ EU 18 november 2010 (Georgiev/TU Sofia), C-250/09 en C-268/09, LJN: BO6117, NJ 2011, 74, m.nt. M.R. Mok punt 39-40.
HvJ EU (Rosenbladt) 12 oktober 2010, C-45/09, LJN: BO1980, NJ 2011, 2, m.nt. M.R. Mok.
Zie in het bijzonder punt 25 van de considerans van de Richtlijn.
HvJ EU (Rosenbladt) 12 oktober 2010, C-45/09, LJN: BO1980, NJ 2011, 2, m.nt. M.R. Mok.
Het criterium van de excessieve inbreuk kwam ook reeds voor in HvJ EG 16 oktober 2007 (Palacios de la Villa), C-411/05, LJN: BB8540, Jurispr. 2007, p. I-8531, NJ 2008, 38, m.nt. M.R. Mok. Daarin overwoog het HvJ EG: '71. Aldus staat het aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om het juiste evenwicht te vinden tussen de verschillende betrokken belangen. Daarbij dient echter erop worden gelet dat de in deze context genomen nationale maatregelen niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is voor het bereiken van het door de betrokken lidstaat nagestreefde doel. 72. Dat de autoriteiten van de lidstaten een maatregel als de onderhavige passend en noodzakelijk kunnen achten voor het bereiken van het in het kader van het nationale werkgelegenheidsbeleid gepresenteerde legitieme doel - bevordering van volledige werkgelegenheid door verbetering van de toegang tot de arbeidsmarkt -, lijkt niet onredelijk. 73. Bovendien kan de betrokken maatregel niet worden aangemerkt als een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraken van werknemers die wegens het bereiken van de voorgeschreven leeftijdsgrens gedwongen worden gepensioneerd, aangezien de betrokken regeling niet alleen is gebaseerd op een bepaalde leeftijd, maar tevens rekening houdt met de omstandigheid of de belanghebbenden aan het einde van hun beroepsloopbaan aanspraak hebben op een financiële vergoeding in de vorm van een ouderdomspensioen als voorzien in de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, waarvan de hoogte niet als onredelijk kan worden beschouwd. 74. Overigens biedt de betrokken nationale regeling de sociale partners de mogelijkheid om het instrument van de gedwongen pensionering toe te passen door middel van collectieve overeenkomsten - en derhalve met een niet te verwaarlozen flexibiliteit - zodat niet alleen naar behoren rekening kan worden gehouden met de globale situatie op de betrokken arbeidsmarkt, maar ook met de kenmerken van de betrokken arbeidsplaatsen. 75. Gelet op deze elementen kan niet met recht worden gesteld dat een regeling als aan de orde in het hoofdgeding, onverenigbaar met richtlijn 2000/78 is.'
Zie HvJ EU (Rosenbladt) 12 oktober 2010, C-45/09, LJN: BO1980, NJ 2011, 2, m.nt. M.R. Mok, punt 73: 'Teneinde te onderzoeken of de maatregel die in het hoofdgeding aan de orde is (...) op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de werknemers die de leeftijd van 65 jaar bereiken, op welke leeftijd zij uitkering van hun pensioenrechten kunnen verkrijgen (...).'
Zie o.a. P.C. Vas Nunes, Ouderen mogen gewoon doorwerken, NJB 2008, p. 1165-1168, en R.G. Verheij, Pensioenbeding heeft geen wettelijke basis, Pensioen Magazine 2009, 184.
Zie o.a. P.C. Vas Nunes, Ouderen mogen gewoon doorwerken, NJB 2008, p. 1167.
Zie hiervóór onder 2.14.
HvJ EU (Rosenbladt) 12 oktober 2010, C-45/09, LJN: BO1980, NJ 2011, 2, m.nt. M.R. Mok.
HvJ EU 13 september 2011 (Prigge), C-447/09, LJN: BT6303, NJ 2011, 592, m.nt. M.R. Mok. In overeenkomstige zin HvJ EU 8 september 2011 (Hennigs), C-297/10 en C-298/10, LJN: BT6126, NJ 2011, 591, m.nt. M.R. Mok, punten 68-69.
Uitspraak 13‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Rechtmatigheid leeftijdsontslag in verband met vervroegde pensionering conform art. 5.4 CAO voor KLM-vliegers op vleugelvliegtuigen. Uitzondering op non-discriminatiebeginsel; maatstaf, objectief en redelijk gerechtvaardigd door een legitiem doel; passend en noodzakelijk middel. Uitzonderingsbepaling art. 6 lid 1 Richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep geïmplementeerd in art. 7 lid 1, aanhef en onder c Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl). Bewijslast. Van rechtswege beëindiging van arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wegens bereiken pensioenleeftijd niet strijdig met art. 7:667 lid 6 BW.
13 juli 2012
Eerste Kamer
10/04128
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Eiser 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Eiser 6],
wonende te [woonplaats],
7. [Eiser 7],
wonende te [woonplaats],
8. [Eiser 8],
wonende te [woonplaats],
9. [Eiser 9],
wonende te [woonplaats],
10. [Eiser 10],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
1. KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: K.G.W. van Oven,
2. DE VERENIGING VAN NEDERLANDSE VERKEERSVLIEGERS,
gevestigd te Badhoevedorp, gemeente Hoofddorp,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk en mr. P.A. Ruig, thans mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s., KLM en VNV.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak CV 07-24044 van de kantonrechter te Amsterdam van 10 december 2007, 10 maart 2008 en 22 december 2008;
b. het arrest in de zaak 200.030.048/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 8 juni 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. KLM en VNV hebben ieder voor zich voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusies van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en mede door mr. I.C. Blomsma, advocaat bij de Hoge Raad. Voor KLM is de zaak toegelicht door mr. R.L. Bakels, advocaat te Amsterdam. En voor VNV is de zaak toegelicht door mr. S.F. Sagel en mr. J.T. van der Kroon, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwering van het principale beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 21 mei 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In deze zaak gaat het om de vraag of het in de tussen partijen geldende CAO geregelde verplichte pensioenontslag van verkeersvliegers die de 56-jarige leeftijd bereiken in strijd is met het verbod van leeftijdsdiscriminatie. De vraag naar mogelijke leeftijdsdiscriminatie in verband met de vervroegde pensionering van verkeersvliegers is eerder ter beantwoording aan de Hoge Raad voorgelegd (HR 8 oktober 2004, LJN AP0424, NJ 2005/117, en HR 8 oktober 2004, LJN AP0425). Op grond van het in die zaken toepasselijke toetsingskader - met name art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR - is geoordeeld dat, kort gezegd, een regelmatige en vlotte doorstroming van personeel een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de verplichte pensionering op in beginsel 56-jarige leeftijd vormt. Sindsdien heeft zich een aantal ontwikkelingen voorgedaan in het relevante toetsingskader - waaronder de invoering van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (hierna: Wgbl) ter implementatie van de Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: de Richtlijn) - die in deze zaak een hernieuwde beoordeling vragen.
3.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [eiser] c.s. zijn in de periode tussen 1979 en 1991 in dienst getreden bij KLM als verkeersvlieger. Op de tussen partijen bestaande arbeidsverhouding is de CAO voor KLM-vliegers op vleugelvliegtuigen (hierna: de CAO) van toepassing. Op grond van art. 5.4 en 5.8 van de CAO eindigt de arbeidsovereenkomst van [eiser] c.s., die op fulltime-basis werkzaam zijn, van rechtswege bij het bereiken van de 56-jarige leeftijd of - bij zogeheten 'verminderde productie' - uiterlijk bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd. [Eiser] c.s. zullen binnen afzienbare tijd de berekende verplichte pensioenleeftijd bereiken of hebben deze al bereikt. VNV is de vakbond voor verkeersvliegers waarbij ongeveer 90% van de vliegers is aangesloten. Bij brief van 18 juni 2007 heeft KLM aan een van de verzoekers medegedeeld dat zij geen aanleiding ziet om af te wijken van de in de CAO vastgelegde verplichte vervroegde pensioenleeftijd.
3.3 [Eiser] c.s. vorderen in dit geding een verklaring voor recht dat het in art. 5.4 CAO gehanteerde onderscheid op grond van leeftijd niet objectief gerechtvaardigd is, waardoor die bepaling wegens strijd met de Wgbl nietig is, alsmede een bevel om [eiser] c.s. ook na de berekende datum van vervroegde uitdiensttreding toe te laten tot hun werkzaamheden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van KLM tot uitbetaling met terugwerkende kracht van het salaris en de overige emolumenten van [eiser] c.s., voor zover zij de berekende vervroegde pensioenleeftijd reeds hebben bereikt, vanaf de datum waarop zij die leeftijd bereikten. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
3.4 In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft - kort samengevat - geoordeeld, dat voor het in art. 5.4 CAO gemaakte onderscheid op grond van leeftijd een objectieve rechtvaardiging bestaat als bedoeld in art. 7, aanhef en onder c, Wgbl. Daartoe heeft het overwogen dat de met art. 5.4 CAO te verwezenlijken doelen - te weten het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep) - zijn aan te merken als legitieme doelen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat het invoeren en handhaven van een pensioenleeftijd van 56 jaar met de mogelijkheid de pensioenleeftijd onder voorwaarden uit te stellen tot uiterlijk het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, een passend en noodzakelijk middel vormt ter verwezenlijking van genoemde doelen.
4. Inleidende beschouwingen
4.1 Bij de beoordeling van het middel dient tot uitgangspunt dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd moet worden beschouwd als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht. Dit brengt mee dat de nationale rechter aan wie een geschil is voorgelegd waarbij het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd in het geding is, in het kader van zijn bevoegdheid de voor de justitiabelen uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechtsbescherming te verzekeren en de volle omvang daarvan te waarborgen, indien nodig elke met dit beginsel strijdige bepaling van nationaal recht buiten beschouwing moet laten (HvJEU 22 november 2005 (Mangold), C-144/04, LJN AU8663, NJ 2006/227, punt 75, 77; HvJEU 19 januari 2010 (Swedex), C-555/07, LJN BL0510, NJ 2010/256, punt 21, 50 en 51).
4.2 De Richtlijn vormt een concretisering van voornoemd beginsel op het vlak van arbeid en beroep; zij beoogt een algemeen kader te scheppen ter waarborging van voor eenieder gelijke behandeling in arbeid en beroep, door het bieden van een effectieve bescherming tegen discriminatie op een van de in art. 1 genoemde gronden, waaronder leeftijd (HvJEU 12 oktober 2007 (Palacios de la Villa), C-411/05, LJN BB8540, NJ 2008/38, punt 42; HvJEU 5 maart 2009 (Age Concern), C-388/07, LJN BH6032, NJ 2009/299, punt 23 en HvJEU 19 januari 2010 (Swedex), punt 20). Volgens de rechtspraak van het HvJEU moet een regeling volgens welke het bereiken door de werknemer van de in die regeling vastgelegde pensioengerechtigde leeftijd meebrengt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege wordt ontbonden, worden aangemerkt als een regeling die werknemers die deze leeftijd hebben bereikt direct ongunstiger behandelt dan andere economisch actieven. Een dergelijke regeling schept dus een direct op leeftijd gegrond verschil in behandeling, zoals bedoeld in art. 2 lid 1 en 2, onder a, Richtlijn (HvJEU, Palacios de la Villa, punt 51).
4.3 Volgens art. 6 lid 1 Richtlijn vormt een verschil in behandeling op grond van leeftijd evenwel geen discriminatie indien dit verschil in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel - doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding daaronder begrepen - en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht beschikken de lidstaten, en in voorkomend geval de sociale partners, op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt (HvJEU 12 oktober 2010 (Rosenbladt), C-45/09, LJN BO1980, NJ 2011/2, punt 38, 41).
Indien sprake is van een mechanisme van automatische beëindiging van arbeidsovereenkomsten komt betekenis toe aan de omstandigheid dat die op een contractuele grondslag berust. Dat biedt niet alleen werknemers en werkgevers, door middel van individuele overeenkomsten, maar ook de sociale partners, door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten - en derhalve met een niet te verwaarlozen flexibiliteit - de mogelijkheid om dit mechanisme toe te passen, zodat niet alleen naar behoren rekening kan worden gehouden met de globale situatie op de betrokken arbeidsmarkt, maar ook met de kenmerken van de betrokken beroepen (HvJEU, Palacios de la Villa, punt 74; HvJEU, Rosenbladt, punt 49).
4.4 De Wgbl, waarbij de Richtlijn is geïmplementeerd, dient in het licht van de bovengenoemde rechtspraak te worden uitgelegd. Art. 3, aanhef en onder c, Wgbl verbiedt het maken van onderscheid op grond van leeftijd bij het beëindigen van een arbeidsverhouding. Ingevolge art. 7 lid 1, aanhef en onder c, geldt dit verbod niet indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. In het kader van de Wgbl dient derhalve - evenals in het kader van art. 6 lid 1 Richtlijn - te worden onderzocht of het door art. 5.4 CAO gemaakte leeftijdonderscheid een legitiem doel dient en, indien zulks het geval is, of het gemaakte onderscheid passend en noodzakelijk is voor dat doel. Ingevolge art. 12 dient te worden aangenomen dat de bewijslast dat sprake is van een objectieve rechtvaardiging op KLM (en daarmee ook op VNV) rust.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Is het met art. 5.4 CAO beoogde doel legitiem?
5.1 Vooropgesteld wordt dat in deze zaak - anders dan in HvJEU 13 september 2011 (Prigge), C-447/09, LJN BT6303, NJ 2011/592, waarin het ging om een CAO-bepaling inhoudende een verplicht pensioenontslag van Lufthansa-piloten wegens het bereiken van de 60-jarige leeftijd - niet de doelstelling van de verkeersveiligheid aan de orde is. In die zaak oordeelde het HvJEU dat het doel van de veiligheid van het luchtverkeer niet tot de in art. 6 lid 1 Richtlijn bedoelde doelstellingen behoort (punt 82). Tevens herhaalde het zijn eerdere rechtspraak dat de doelstellingen die als "legitiem" in de zin van art. 6 lid 1 Richtlijn kunnen worden aangemerkt en bijgevolg kunnen rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd, doelstellingen zijn van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding (punt 81).
5.2 Het hof heeft geoordeeld dat de met art. 5.4 CAO nagestreefde doelstellingen, te weten het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep), zijn aan te merken als legitiem. Het heeft dat oordeel gegrond op de overweging dat zij voldoen aan werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM, te weten enerzijds het kunnen beschikken over voldoende en voldoende gekwalificeerde verkeersvliegers tegen aanvaardbare loonkosten en anderzijds het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan instromende verkeersvliegers (die daarbij een groot belang hebben vanwege de door hen gemaakte kosten voor de vliegopleiding) met de mogelijkheid van volledige pensioenopbouw. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat circa 90% van de vliegers is aangesloten bij VNV en dat het verplichte pensioenontslag een groot draagvlak heeft binnen de KLM-organisatie. Daarmee heeft het hof de door partijen met art. 5.4 CAO nagestreefde doelstellingen kennelijk beoordeeld als doelstellingen van sociaal beleid, met name op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding. Aldus oordelend heeft het hof die doelstellingen niet uitsluitend bezien in het licht van de genoemde behoeften van KLM, maar ook tegen de achtergrond van de bevordering van de werkgelegenheid voor instromende verkeersvliegers en de verdeling van de werkgelegenheid tussen de generaties (rov. 4.9), waarbij het hof de brede consensus die binnen de onderneming van KLM over deze doelstellingen bestaat mede in aanmerking heeft genomen.
5.3 Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel betoogt onder 3.2 - 3.4 dat het oordeel van het hof miskent dat een legitiem doel als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn een doel van nationaal overheidsbeleid moet zijn. Die klacht treft geen doel. Weliswaar heeft het HvJEU geoordeeld dat legitieme doelstellingen als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn het karakter van een algemeen belang moeten hebben ter onderscheiding van individuele beweegredenen van de werkgever (HvJEU, Age Concern, punt 46), maar daaruit volgt niet dat zij een doel van nationaal overheidsbeleid moeten zijn, noch dat overwegingen als de onderhavige niet zijn aan te merken als een algemeen belang als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn. Mede gelet op het oordeel van het hof dat genoemde doelstellingen niet uitsluitend aan de behoeften van KLM tegemoet komen maar tevens de hiervoor genoemde doelstellingen van sociaal beleid dienen, is het oordeel dat die doelstellingen legitiem zijn niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.4 Het middel klaagt onder 3.5 onder meer dat het hof in rov. 4.8 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de legitimiteit van de doelstelling op KLM en VNV rusten. Ook deze klacht en de daarop voortbouwende klachten - die alle de strekking hebben, dat het hof zonder voldoende begrijpelijke motivering aanneemt dat de door KLM en VNV gestelde doelen van de CAO ook feitelijk de door haar nagestreefde doelen zijn en, mede in het licht van de rechtspraak van het HvJEU, als legitieme doelen in de zin van art. 7 lid 1, onder c, Wgbl zijn aan te merken - falen. Ingevolge art. 12 Wgbl berust de stelplicht en bewijslast inderdaad op KLM en VNV, maar dat heeft het hof in rov. 4.6 ook vooropgesteld en niet valt in te zien dat en waarom het oordeel van het hof over de legitimiteit van de doelstellingen getuigt van een onjuiste opvatting hieromtrent. Daarbij is van belang dat uit de rechtspraak van het HvJEU voortvloeit dat bevordering van de toegang tot arbeid door een betere verdeling van de werkgelegenheid tussen de generaties in beginsel moet worden aangemerkt als een legitiem doel dat een rechtvaardiging voor leeftijdsonderscheid vormt als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn (HvJEU, Rosenbladt, punt 58-62; HvJEU, Palacios de la Villa, punt 53, 65 en 66).
5.5 Ten slotte klaagt het middel onder 3.6 dat het oordeel van het hof dat een regelmatige doorstroming en evenwichtige personeelsopbouw een legitiem doel is om een in beginsel verboden leeftijdsonderscheid te hanteren, onbegrijpelijk is omdat dit doel in feite voor iedere onderneming geldt en daarom het verbod van leeftijdsdiscriminatie zou uithollen. Deze klacht stuit af op de betekenis die het hof heeft toegekend aan de specifieke situatie op de arbeidsmarkt voor verkeersvliegers, welk oordeel niet onbegrijpelijk is in het licht van de, hiervoor in 4.3 bedoelde, aan de lidstaten en sociale partners toekomende, ruime beoordelingsvrijheid ten aanzien van de door hen na te streven doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid en de ter verwezenlijking van deze doelstellingen aan te wenden maatregelen.
Is het gekozen middel passend en noodzakelijk?
5.6 Het hof oordeelt in rov. 4.9 dat invoering en handhaving van de onderhavige pensioenmaatregel een passend middel vormt ter verwezenlijking van de gestelde doelen. Het hof overweegt daartoe enerzijds dat het handhaven van de verplichte pensioenleeftijd gelet op de omstandigheid dat promoties plaatsvinden aan de hand van strikte senioriteitscriteria tot de beoogde (voorspelbare) doorstroming tussen de rangen en een evenwichtige personeelsopbouw leidt, en anderzijds dat het loslaten van de verplichte pensioenleeftijd zou leiden tot een zodanige stagnatie van de doorstroming dat deze doelen niet meer gerealiseerd zouden kunnen worden.
Tegen dit oordeel richt het middel onder 3.7 een aantal klachten inhoudende dat het hof, door uitsluitend te toetsen aan de gevolgen voor het loslaten van de in de CAO neergelegde verplichte pensioenleeftijd en geen aandacht te besteden aan de vraag in hoeverre de invoering van de maatregel gerechtvaardigd was, ten aanzien van de passendheid een met de strekking en het systeem van de Richtlijn en de Wgbl strijdige maatstaf heeft aangelegd.
Deze en de daarop voortbouwende klachten falen aangezien de door het middel voorgestane toetsingsmaatstaf - die inhoudt dat de passendheid van een middel waarmee een legitiem doel wordt nagestreefd, dient te worden beoordeeld naar het moment van invoering daarvan - niet in de Richtlijn of de Wgbl is voorgeschreven en evenmin steun vindt in de rechtspraak van het HvJEU (vgl. HvJEU 21 juli 2011 (Fuchs en Köhler), C-159/10, LJN BR3681, NJ 2011/522, punt 40-43). Anders dan het middel onder 2.7 voorts betoogt, is het oordeel van het hof in rov. 4.9, dat verder is gebaseerd op waarderingen van feitelijke aard, overigens niet onbegrijpelijk.
5.7 Onderdeel 3.8 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.10 - 4.13 betreffende de noodzakelijkheid van het verplichte pensioenontslag ter realisering van de gestelde doeleinden. Het hof baseert zijn oordeel enerzijds op de grond dat een minder bezwaarlijk middel niet voorhanden is omdat een stelsel op basis van senioriteit of van vrijwillige flexibele pensionering zou nopen tot het invoeren van een geheel ander salaris-, loopbaan- en pensioensysteem dan waarin de CAO voorziet, en anderzijds op de omstandigheid dat het verplichte pensioenontslag niet onevenredig is omdat [eiser] c.s. onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat voor gepensioneerde vliegers feitelijk geen mogelijkheden meer bestaan elders als vlieger inkomsten te verwerven, terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat een of meer van de (thans) eisers in cassatie - rekening houdende met het door ieder van hen (vóór indiensttreding bij KLM) elders opgebouwde pensioen - ná pensionering over onvoldoende inkomensvoorzieningen beschikken.
5.8 De klachten komen erop neer dat het HvJEU ter beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel een strikte proportionaliteitstoets voorschrijft, die door het hof niet is aangelegd, terwijl het hof ten onrechte de bewijslast bij [eiser] c.s. heeft gelegd en een overigens onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Zij kunnen niet tot cassatie leiden. Uit de rechtspraak van het HvJEU vloeit immers voort dat de nationale rechter over een ruime beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de criteria "passend" en "noodzakelijk", waarbij de rechter "in redelijkheid" de gestelde, terzake dienende omstandigheden dient af te wegen. Daarbij is volgens deze rechtspraak aangetoond dat de betrokken maatregel passend en noodzakelijk is wanneer deze gelet op het nagestreefde doel, niet onredelijk lijkt en gebaseerd is op gegevens waarvan de nationale rechter de bewijswaarde moet beoordelen (HvJEU, Fuchs en Köhler, punt 83).
Wat de noodzakelijkheid betreft, dient de rechter te onderzoeken of de bestreden maatregel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en niet op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de werknemers die de bedongen pensioenleeftijd bereiken, waarbij de maatregel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat (HvJEU, Rosenbladt, punt 73).
Tegen deze achtergrond getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van het partijdebat ook voldoende gemotiveerd.
Toepasselijkheid van art. 7:667 lid 1 BW
5.9 Onderdeel 3.9 richt een rechtsklacht tegen het oordeel in rov. 4.16 dat art. 5.4 CAO onder de werking van art. 7:667 lid 1 BW gebracht kan worden waardoor de onderhavige arbeidsovereenkomsten zonder opzegging van rechtswege eindigen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Betoogd wordt dat ingevolge art. 7:667 lid 6 BW een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet van rechtswege kan eindigen doordat de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
Deze klacht faalt. Het eerste lid van art. 7:667 is niet beperkt tot arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Het voorschrift van het zesde lid ziet op de wijze waarop een partij een voor onbepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst kan beëindigen. Het verzet zich niet tegen een overeenkomst (of tegen een op een overeenkomst toepasselijke clausule) als bedoeld in het eerste lid, die meebrengt dat een voor onbepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
5.10 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Nu de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet is vervuld behoeft het geen behandeling.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KLM c.s. begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 juli 2012.
Beroepschrift 24‑12‑2010
CONCLUSIE VAN ANTWOORD, TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
- (I)
KONINKLIJKE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ N.V.,
statutair gevestigd te Amstelveen,
verweerster in cassatie en voorwaardelijk incidenteel eiseres tot cassatie,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. K.G.W. van Oven,
behandelend advocaten: mr. W.H. van Hemel en mr. D.F. Berkhout
en:
- (II)
VERENIGING VAN NEDERLANDSE VERKEERSVLIEGERS,
gevestigd te Badhoevedorp,
verweerster in cassatie,
advocaat bij Hoge Raad:
mr. S. Sagel
= tegen =
- (1)
[eiser 1], wonende te [woonplaats]
- (2)
[eiser 2], wonende te [woonplaats],
- (3)
[eiser 3], wonende te [woonplaats],
- (4)
[eiser 4], wonende te [woonplaats],
- (5)
[eiser 5], wonende te [woonplaats],
- (6)
[eiser 6], wonende te [woonplaats],
- (7)
[eiser 7], wonende te [woonplaats],
- (8)
[eiser 8], wonende te [woonplaats],
- (9)
[eiser 9], wonende te [woonplaats],
- (10)
[eiser 10], wonende te [woonplaats],
eisers tot cassatie en voorwaardelijk incidenteel verweerders in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Edelhoogachtbaar college,
1. Antwoord in het principale cassatieberoep
(1)
Verweerster in cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel eiseres tot cassatie, Koninklijke Luchtvaartmaatschappij N.V. (hierna: ‘KLM’) concludeert in het principale cassatieberoep als volgt. In het arrest d.d. 8 juni 2010 (zaaknummer: 200.030.048/01) heeft het Gerechtshof Amsterdam niet op de door [eiser 1] c.s. in het principale cassatiemiddel aangevoerde gronden het recht geschonden dan wel essentiële vormen verzuimd waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging oplevert. Het cassatieberoep zijdens eisers tot cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel verweerders in cassatie, [eiser 1] c.s. faalt derhalve.
2. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
(2)
Onder de voorwaarde dat het principale cassatiemiddel van [eiser 1] c.s. tot cassatie zou leiden, stelt KLM incidenteel cassatieberoep in tegen het voornoemde arrest van het Gerechtshof Amsterdam. Daartoe voert KLM de volgende gronden aan.
2.1. Cassatiemiddel
(3)
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond van vernietiging vormt, doordat het Gerechtshof Amsterdam als volgt heeft overwogen in de vierde volzin van rechtsoverweging 4.6 van het arrest van 8 juni 2010:
‘Dat het hier om onderscheid op grond van leeftijd gaat, gemaakt in een cao, leidt niet tot een andere, meer terughoudende toetsing.’
(4)
Het Gerechtshof Amsterdam heeft hiermee ten onrechte beslist dat een (meer) terughoudende toetsing niet op zijn plaats is, ondanks het feit dat het gaat om onderscheid op grond van leeftijd gemaakt in een cao. Een terughoudende toetsing van de objectieve rechtvaardiging van leeftijdsonderscheid in een cao is aangewezen vanwege
- (i)
het gegeven dat leeftijd niet een bij voorbaat verdacht criterium is,
- (ii)
de ruime beoordelingsvrijheid van sociale partners.
(i) Leeftijd is niet een bij voorbaat verdacht criterium
(5)
Uit de wetgeschiedenis, rechtspraak en literatuur blijkt dat leeftijd een niet bij voorbaat verdacht criterium is bij het maken van onderscheid. De wetgever heeft expliciet op de bijzondere aard van leeftijdsonderscheid gewezen tijdens de invoering van de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij de Arbeid (Tweede Kamer, 2001–2002, 28 170, nr. 3, p. 13):
Dit sluit ook aan bij de aard van het criterium leeftijd. Al bij de totstandkoming van de Awgb heeft de regering er op gewezen dat, in tegenstelling tot de non-discriminatiegronden die in de Awgb worden genoemd, leeftijd niet bij voorbaat als een verdacht criterium voor onderscheid kan worden aangemerkt1. Een leeftijdscriterium kan een objectief element zijn en vanuit het oogpunt van rechtszekerheid ook wenselijk worden geacht. Verder is leeftijd, anders dan ras of geslacht, geen constante eigenschap of persoonlijk kenmerk. Leeftijd is een relatief begrip, iedereen die nu oud is, is daarvoor jong geweest. Bovendien heeft onderscheid naar leeftijd vaak een beschermend karakter. De maatschappelijke opvattingen op dit terrein blijven in ontwikkeling.
(6)
Zo ook AG Keus in zijn Conclusie d.d. 28 mei 2004 (Conclusie van AG Keus d.d. 28 mei 2004 bij het arrest van de Hoge Raad 8 oktober 2004 C03/133, overweging 2.22):
‘Allereerst wordt vrij algemeen aangenomen dat het maken van onderscheid op grond van leeftijd niet zonder meer op één lijn kan worden gesteld met het maken van onderscheid op grond van kenmerken als ras, geloof, geslacht en politieke gezindheid. In art. 26 IVBPR wordt leeftijd in de (niet-limitatieve) opsomming niet genoemd. Leeftijd is een in de maatschappij geaccepteerd ordeningscriterium en vervult een belangrijke rol waar het gaat om verworven rechten als de bescherming van jongeren en het garanderen van een arbeidsvrij inkomen aan ouderen. Leeftijd is bovendien geen onveranderlijk persoonskenmerk: wie nu oud is, was eens jong. Indien in verband met een bepaalde maatregel, zoals in het onderhavige geval het doorstromingsbeleid, bepaalde voordelen voor jongeren aan bepaalde nadelen voor ouderen gepaard gaan, dan geldt in het algemeen (en althans bij een voldoende bestendigheid van de betrokken maatregel) dat de oudere personen die nu door de maatregel worden getroffen, daarvan eens de vruchten hebben geplukt. Van een bij voorbaat suspect onderscheid, zoals het onderscheid naar geslacht, geloof, ras etc. is géén sprake.’
(7)
Het na deze Conclusie volgende arrest van Uw Raad van 8 oktober 2004 ging overigens over dezelfde KLM cao-bepaling en zelfs in essentie over dezelfde rechtsvraag: is het leeftijdsonderscheid in de vorm van het pensioenontslag in artikel 5.1 van de KLM cao objectief gerechtvaardigd? Uw Raad heeft in het arrest geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat sprake was van een objectief gerechtvaardigd onderscheid. Daarbij heeft Uw Raad tevens overwogen dat leeftijdsonderscheid een niet bij voorbaat verdacht onderscheid is (rechtsoverweging 3.4.2 van het arrest):
‘(…)Bij de beantwoording van die vraag, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat het bij het maken van onderscheid naar leeftijd niet gaat om een bij voorbaat verdacht onderscheid zoals bijvoorbeeld op grond van ras en geslacht, heeft de rechtbank de juiste maatstaven aangelegd.(…)’
- —
In dezelfde zin over de aard van leeftijdsonderscheid, zie bijvoorbeeld: HR 10 november 2006, JAR 2006/306 de Commissie Gelijke Behandeling in het Advies Commissie Gelijke Behandeling Leeftijdsonderscheid in Sociale Plannen, CGB Advies/2007/05 d.d. 14 september 2007 (pagina 9).
(8)
Aangezien leeftijdsonderscheid een niet bij voorbaat verdacht criterium is, is het, anders dan het Gerechtshof Amsterdam in rechtsoverweging 4.6 overweegt, gepast om de toetsing met (meer) terughoudendheid te verrichten (dan het gevat was geweest ten aanzien van bijvoorbeeld een onderscheid op grond van ras of geslacht).
(ii) Ruime beoordelingsvrijheid van sociale partners
(9)
De noodzaak voor (meer) terughoudendheid bij de toetsing wordt versterkt in samenhang met de betrokkenheid en ruime beoordelingsvrijheid van sociale partners.
(10)
In de onderhavige casus is immers niet alleen sprake van een niet bij voorbaat verdacht criterium, tevens speelt mee dat het leeftijdsonderscheid is vastgelegd in een collectieve arbeidsovereenkomst. Er is dus géén sprake van een eenzijdig door de werkgever opgelegd onderscheid, maar een door sociale partners gezamenlijk overeengekomen onderscheid.
(11)
Uit de Europese rechtspraak blijkt dat sociale partners over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken bij
- (i)
de vraag welke doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij nastreven en
- (ii)
bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt (zie bijvoorbeeld Hof van Justitie EU 12 oktober 2010, C-45/09, rechtsoverwegingen 41 en 69, Hof van Justitie EG 31 mei 1995, NJ 1996/67, rechtsoverweging 46).
Hiermee heeft het Hof van Justitie EU tot uitdrukking gebracht dat een terughoudende toetsing op zijn plaats is indien sociale partners betrokken zijn bij het opgestelde leeftijdsonderscheid.
(12)
Deze ruime beoordelingsvrijheid en een daarbij behorende (meer) terughoudende toetsing zijn ook aangewezen in het licht van het beginsel van vrijheid van collectief onderhandelen: een rechtsbeginsel vastgelegd in verschillende verdragen (ILO conventies 87 en 98 bijvoorbeeld).
(13)
Overigens heeft AG Keus eerder ook aandacht gevraagd voor de betrokkenheid van sociale partners bij het leeftijdsonderscheid (conclusie van AG Keus d.d. 28 mei 2004 bij het arrest van de Hoge Raad 8 oktober 2004 C03/133, overweging 2.23):
‘(…) In dat verband is het naar mijn mening niet zonder betekenis dat een regeling met betrekking tot leeftijdsontslag door de sociale partners na collectieve onderhandelingen is overeengekomen en kennelijk aan de wens van een meerderheid van de betrokken werkgevers en werknemers voldoet. (…)’
(14)
Uit het daarop volgende arrest van Uw Raad blijkt dat de betrokkenheid van een (zeer) representatieve werknemersvereniging als VNV inderdaad van belang is geweest voor het oordeel van de rechtbank (d.d. 8 januari 2003) dat sprake is van een objectief gerechtvaardigd onderscheid in de KLM cao. Cassatieklachten tegen deze overwegingen en dat oordeel zijn door Uw Raad afgewezen (Hoge Raad 8 oktober 2004 C03/133, bijvoorbeeld rechtsoverwegingen 3.5–3.6 en 3.9.2).
(15)
Het is ook begrijpelijk en terecht dat rekening wordt gehouden met het gegeven dat sociale partners het leeftijdsonderscheid vaststellen en niet KLM eenzijdig. Niet alleen omdat aldus kennelijk werknemersvertegenwoordigers het eens zijn met het leeftijdsonderscheid, maar ook omdat de pensioenleeftijd in de KLM cao één onderdeel is van een breder pakket aan arbeidsvoorwaardelijke maatregelen. Naar zijn aard is de cao een complex compromis tussen sociale partners, waarin de solidariteitsgedachte een rol van betekenis speelt. Iedere vlieger krijgt te maken met de in de cao neergelegde voordelen. De pensioenleeftijd is de andere kant van de medaille die bij deze voordelen hoort. Overigens wordt de pensioenleeftijd juist als een verworven recht gezien door vele vliegers. Dat blijkt ook uit het feit dat de pensioenleeftijd door VNV, de werknemersvertegenwoordiger tijdens cao onderhandelingen, wordt aanvaard en overeengekomen.
(16)
De aard van leeftijdsonderscheid, identiteit van partijen en het soort instrument waarin het onderscheid wordt aangelegd zorgen ervoor dat een (meer) terughoudende toetsing gepast is. De beslissing van het Gerechtshof Amsterdam is rechtens onjuist omdat het de noodzakelijk terughoudendheid niet heeft betracht.
3. Met conclusie
(I)
In het principale cassatieberoep tot verwerping van het cassatieberoep van [eiser 1] c.s.
(II)
In het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep: tot vernietiging van het arrest waarvan beroep, met een verdere zodanige beslissing als de Hoge Raad geraden acht, kosten rechtens.
Advocaat
Beroepschrift 19‑11‑2010
Conclusie van antwoord,
tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
inzake
De vereniging
Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers,
gevestigd te Badhoevedorp,
verweerster in- en voorwaardelijk incidenteel eiseres tot cassatie,
advocaat: Mr R.A.A. Duk
behandelend advocaat: Mr S.F. Sagel
en
de naamloze vennootschap
Koninklijke Luchtvaartmaatschappij N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
verweerster in cassatie,
niet verschenen in cassatie
tegen
- 1.
[eiser 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats],
- 3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats],
- 4.
[eiser 4]
wonende te [woonplaats],
- 5.
[eiser 5],
wonende te [woonplaats],
- 6.
[eiser 6],
wonende te [woonplaats],,
- 7.
[eiser 7],
wonende te [woonplaats],
- 8.
[eiser 8],
wonende te [woonplaats],
- 9.
[eiser 9],
wonende te [woonplaats],
- 10.
[eiser 10],
wonende te [woonplaats],
eisers tot- en voorwaardelijk incidenteel verweerders in cassatie,
advocaat: Mr J. van Duijvendijk-Brand
Edelhoogachtbaar college,
Antwoord in het principale cassatieberoep
1.
Verweerster in cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel eiseres tot cassatie, — VNV — doet zeggen voor antwoord in het principale cassatieberoep van eisers tot cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel verweerders in cassatie, — [eiser 1] c.s. — dat het Gerechtshof te Amsterdam — het Hof — in het arrest waarvan beroep niet op de daartoe in het principale cassatiemiddel zijdens [eiser 1] c.s. aangevoerde gronden het recht heeft geschonden dan wel essentiële vormen heeft verzuimd waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging oplevert. Het cassatieberoep zijdens [eiser 1] c.s. faalt derhalve.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep; algemeen
2.
VNV stelt hierbij, voor het geval dat het op grond van het principale cassatiemiddel tot vernietiging van het daardoor bestreden arrest van het Hof zou komen en derhalve voorwaardelijk, incidenteel cassatieberoep in tegen het arrest dat het Hof in de zaak tussen [eiser 1] c.s. als appellanten en KLM en VNV als geïntimeerden op 8 juni 2010 heeft gewezen onder zaaknr.
200.030.048/01, onder aanvoering van het navolgende:
Middel van cassatie:
3.
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging vormt, doordat het Hof heeft overwogen als in de vierde volzin van rov. 4.6 van het arrest van 8 juni 2010 is weergegeven.
4.
In de vierde volzin van rov. 4.6 heeft het Hof ten onrechte beslist dat de omstandigheid dat het in deze procedure gaat om leeftijdsonderscheid dat wordt gemaakt in een CAO, niet leidt tot een (meer) terughoudende toetsing van dat onderscheid. Die beslissing van het Hof is rechtens onjuist, omdat het Hof daarmee heeft miskend dat de omstandigheid dat een onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt in een CAO wel degelijk behoort te leiden tot een marginale, althans op zijn minst genomen terughoudende, toetsing van de geoorloofdheid van het gemaakte onderscheid. Die marginale, althans terughoudende, toetsing van de objectieve gerechtvaardigdheid van een onderscheid naar leeftijd gemaakt in een CAO, is aangewezen nu daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat aan de sociale partners een ruime beoordelingsvrijheid dient te worden gegund terzake van
- (i)
de vraag welke doelstellingen van sociaal- en werkgelegenheidsbeleid met het maken van leeftijdsonderscheid worden nagestreefd, maar ook
- (ii)
bij het bepalen van de maatregelen waarmee die doelstelling kan worden verwezenlijkt.
Die terughoudende toetsing is eens te meer geïndiceerd in het licht van het (in verschillende verdragsbepalingen verankerde) beginsel van vrijheid van collectief onderhandelen over arbeidsvoorwaarden.
Met conclusie:
- —
in het principale cassatieberoep tot verwerping van het cassatieberoep van [eiser 1] c.s.;
- —
in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het arrest waarvan beroep, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad geraden voorkomt, kosten rechtens!
advocaat
Beroepschrift 07‑09‑2010
Heden, de [zevende september] tweeduizendtien, ten verzoeke van
- 1.
[requirant 1], wonende te Diemen,
en
- 2.
[requirant 2], wonende te [woonplaats],
en
- 3.
[requirant 3], wonende te [woonplaats],
en
- 4.
[requirant 4], wonende te [woonplaats],
en
- 5.
[requirant 5], wonende te [woonplaats],
en
- 6.
[requirant 6], wonende te [woonplaats],
en
- 7.
[requirant 7], wonende [woonplaats],
en
- 8.
[requirant 8], wonende te [woonplaats],
en
- 9.
[requirant 9], wonende te [woonplaats],
en
- 10.
[requirant 10], wonende te [woonplaats],
allen te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hen wordt aangewezen om hen te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, SYCO PAULUSMA, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam,
aldaar kantoorhoudende aan het Keurenplein 47;]
AAN
1.
de naamloze vennootschap KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Amstelveen, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Strawinskylaan nr. 2001 (1077 ZZ), ten kantore van mr. J.M. van Slooten, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:enz.
en
2.
de vereniging VERENIGING VAN NEDERLANDSE VERKEERSVLIEGERS, gevestigd te Badhoevedorp, gemeente Hoofddorp, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Claude Debussylaan nr. 80 (1082 MD), ten kantore van mr. E.J. Henrichs, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan: [de heer W.D. van der Voorden, aan dat kantoor verbonden,]
AANGEZEGD
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, onder zaaknummer 200.030.048/01 tussen mijn requiranten als appellanten en gerequireerden als geïntimeerden gewezen en ter openbare terechtzitting van 8 juni 2010 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 24 september tweeduizendtien (2010), des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING
dat in geval ten minste één van hen in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen verweerder(s) op de voet van art. 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen verweerder(s) te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen verweerder(s) geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.7 t/m 4.14, 5 en 6, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleidende opmerkingen
1.1
Het onderhavige geschil heeft betrekking op het volgende1.. [requirant 1] c.s. zijn ieder op basis van een arbeidsovereenkomst als verkeersvlieger in dienst getreden van KLM.
Artikel 5.4 van de op deze arbeidsovereenkomsten toepasselijke cao voor KLM-vliegers op vleugelvliegtuigen (verder: de KLM-cao) luidt:
‘Art. 5.4 — einde arbeidsovereenkomst
Behalve op de in de wet geregelde of uit de wet voortvloeiende wijzen van beëindiging neemt de arbeidsovereenkomst in ieder geval een einde zonder dat daartoe opzegging is vereist:
- (1)
met ingang van de 56 jarige verjaardag van de vlieger, resp. de leeftijd van de vlieger voortvloeiende uit art. 5.8. (2)b;
- (2)
(…)’
Artikel 5.8.(2) b KLM-cao geeft een bijzondere regeling voor deeltijdpensioen op basis van ‘verminderde productie’. De op grond van dat artikel uitgestelde pensioendatum (zoals laatstelijk gewijzigd in de deeltijdpensioenregeling van 1 januari 2006) is uiterlijk de dag waarop de 60-jarige leeftijd wordt bereikt.
1.2
[requirant 1] c.s. hebben gevorderd:
een verklaring voor recht dat het in artikel 5.4 van de KLM-cao gehanteerde onderscheid op grond van leeftijd niet objectief gerechtvaardigd is, zodat de bepaling strijdig is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) en derhalve nietig is; KLM te gebieden [requirant 1] c.s. ook na de berekende datum van vervroegde uitdiensttreding toe te laten tot hun respectieve werkzaamheden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 3.000,- voor iedere dag waarop KLM na betekening van het vonnis geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft met de nakoming van dit gebod; KLM te veroordelen tot uitbetaling met terugwerkende kracht van het salaris en overige emolumenten van [requirant 1] c.s., voor zover zij de berekende vervroegde pensioenleeftijd reeds hebben bereikt, vanaf de datum waarop zij die leeftijd bereikten, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [requirant 1] c.s. afgewezen — kort gezegd — op de grond dat de Hoge Raad in zijn arrest van 8 oktober 2004, NJ 2005, 117 heeft beslist dat het in een vergelijkbare cao-bepaling opgenomen pensioenontslag bij het bereiken van de leeftijd van 56 jaar objectief gerechtvaardigd is en op de grond dat de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) op 29 januari 2007 (oordeel 2007-13) heeft geoordeeld dat artikel 5.4 KLM-cao objectief is gerechtvaardigd. Gelet hierop dienden [requirant 1] c.s. aan te tonen dat de maatstaf sedertdien is veranderd dan wel dat er zich inmiddels een zodanig andere maatschappelijke situatie en draagvlak voordoen dat thans geen sprake meer kan zijn van een objectieve rechtvaardiging. De door [requirant 1] c.s. hiervoor aangedragen stellingen heeft de kantonrechter ontoereikend geoordeeld.
1.4
[requirant 1] c.s. hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en grieven geformuleerd tegen de door de kantonrechter gehanteerde maatstaf en de bewijslast (grieven 1, 2, 3, 4 en 6), het bestaan van een objectieve rechtvaardiging (grieven 5, 7, 8 en 9) en de beoordeling van het beroep op artikel 7:667 lid 6 BW (grief 10).
1.5
Hef Hof heeft in zijn arrest van 8 juni 2010 de grieven van [requirant 1] c.s. over de gehanteerde maatstaf en bewijslast gegrond bevonden, maar het heeft de grieven die zijn gericht tegen het oordeel dat voor het in de CAO bepaling gemaakte leeftijdonderscheid een objectieve rechtvaardiging bestaat en het beroep op artikel 7:667 lid 6 BW niet wordt gehonoreerd verworpen. Tegen de verwerping van deze grieven richt zich dit cassatieberoep.
2. Uitgangspunten van de hierna geformuleerde cassatieklachten
2.1
Bij de hierna geformuleerde cassatieklachten is het navolgende tot uitgangspunt genomen.
2.2
Allereerst wordt voorop gesteld dat in de twee zaken waarin de vraag naar leeftijdsdiscriminatie in verband met vervroegde pensionering van vliegers eerder aan de Hoge Raad werd voorgelegd2. door de Hoge Raad niet is getoetst aan de richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep3. (hierna kortheidshalve ook aangeduid als: de richtlijn) omdat de wet waarbij deze richtlijn in Nederland werd geïmplementeerd, te weten de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, beroep en beroepsonderwijs4., ten tijde van het wijzen van de uitspraak door de kantonrechter nog niet in werking was getreden5., zodat eisers aan de richtlijn nog geen rechtstreekse aanspraken konden ontlenen6.. Voor CAO-partijen gold ingevolge art. 16 WGBL een regeling van ‘uitgestelde werking’ tot 2 december 2006.
2.3
Voorts dateren beide arresten van de Hoge Raad van na het Mangold arrest van het HvJ EG7. (arrest van 22 november 2005, nr.C-144/04, NJ 2006, 277), waarin het Hof (vide rov. 75 en 76) van zijn arrest (in de literatuur bekritiseerd8.) het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht beschouwt, waaraan (derhalve) ook zonder dat de richtlijn al geïmplementeerd is, kan worden getoetst omdat een algemeen beginsel horizontale werking kan hebben. Vaststaat dat de Hoge Raad in beide arresten van 8 oktober 2004 de desbetreffende CAO bepalingen niet heeft getoetst aan zulk een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht. Vast staat ook dat het HvJ EU in het Mangold arrest heeft geoordeeld dat het beginsel qua inhoud identiek is aan de bepalingen van de richtlijn.
2.4
Verder is van belang dat de Hoge Raad de stelling van de toenmalige eisers dat de WGBL als een codificatie van reeds geldend recht moet worden gezien heeft verworpen op de grond dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de WGBL op het gebied van pensioenontslag een wijziging inhield ten opzichte van het vóór 1 mei 2004 geldende recht, die noopte tot aanpassing van (individuele en collectieve) arbeidsovereenkomsten en pensioenregelingen.
2.5
Of het bij CAO voorziene verplichte pensioenontslag wegens het bereiken van de 56 jarige leeftijd nietig was wegens verboden leeftijddiscriminatie, zoals (ook) door de eisers in die beide zaken werd bepleit, is in beide zaken door de Hoge Raad derhalve uitsluitend beoordeeld aan de hand van art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR. Daarbij is door de Hoge Raad als uitgangspunt gehanteerd dat
- (1)
- (2)
de verplichte pensionering op 56-jarige leeftijd het maken van onderscheid op grond van leeftijd impliceert en
- (3)
daaruit ongelijke behandeling kan voortvloeien, namelijk indien daarvoor geen redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden aangewezen, dat wil zeggen dat voor het onderscheid een legitiem doel moet bestaan (legitimiteit), het onderscheid voor het bereiken van dit doel passend moet zijn (doelmatigheid), en geboden (proportionaliteit)9..
De bewijslast dat sprake is van verboden discriminatie wegens verplicht pensioenontslag op 56 jarige leeftijd rustte daarmee in beide zaken op de vliegers.
2.6
De dagvaarding waarmee de onderhavige procedure aanhangig werd gemaakt dateert van 2 augustus 2007. Op deze procedure is derhalve wél de WGBL van toepassing. De WGBL verbiedt het maken van onderscheid op grond van leeftijd (art. 1) onder meer bij het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding (art. 3 sub c), tenzij sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond als bedoeld in art. 7. Indien feiten worden aangevoerd die een onderscheid naar leeftijd kunnen doen vermoeden, rust in gevolge art. 12 WGBL op de wederpartij de bewijslast dat niet is gehandeld in strijd met de wet. In de onderhavige procedure is met name art. 7 lid 1 sub c WGBL van belang, dat bepaalt dat het verbod van onderscheid op grond van leeftijd niet geldt indien het onderscheid ‘anderszins objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn’.
2.7
Waar de WGBL de implementatie vormt van de richtlijn, zullen de bepalingen van de WGBL conform de richtlijn10. (aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de richtlijn) moeten worden geduid en, waar de WGBL voor uitzonderingscategorieën op het verbod dezelfde (open) criteria hanteert als de richtlijn, zulks onder meer in het voor de onderhavige procedure van belang zijnde art. 7 lid 1 sub c (i.e. legitimiteit, noodzakelijkheid, proportionaliteit) zal ook de toepassing van deze bepalingen, zo men wil: de invulling daarvan, door de nationale rechter dienen te worden getoetst aan (de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over) de richtlijn11..
2.8
Volledigheidshalve12. zij opgemerkt (wordt geklaagd) dat indien en voor zover het Hof van andere uitgangspunten dan die welke hiervoor zijn weergegeven zou zijn uitgegaan, zijn oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het gestelde achter 2.2 t/m 2.5 geldt dan dat sprake is van een onjuiste lezing van de arresten van de Hoge Raad van 8 oktober 2004, voor wat paragraaf 2.5 betreft zou dat duiden op een onjuiste opvatting inzake de bewijslast die voortvloeit uit het bepaalde in art. 1 Grw en art. 26 IVBPR en wanneer het Hof een ander uitgangspunt zou hebben gehanteerd dan in 2.7 beschreven dan zou het de rol van de richtlijn en die van het Hof van Justitie van de Europese Unie hebben miskend bij toepassing/invulling van bepalingen die als een implementatie van de richtlijn moeten worden gezien.
2.9
Vast staat ook — daarover heeft tussen partijen nooit enige discussie bestaan — dat het verplichte pensioenontslag op 56 jarige leeftijd niets te maken heeft met kwaliteit/veiligheid. Het vliegbrevet van piloten is geldig tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (art. 7 van het Besluit van Bevoegdheid voor de Luchtvaart13.).
2.10
Verder is niet zonder belang dat in de CAO sedert 2005 een regeling voor deeltijdpensioen is opgenomen in art. 5.8 lid 2. In de versie die door eisers tot cassatie als prod. 1 aan hun inleidende dagvaarding is gehecht, is de leeftijd waarop de verhoogde pensioendatum in alle gevallen uiterlijk eindigt bepaald op 58 jaar. Later is die leeftijd verhoogd naar 60 jaar14.. Eisers hebben er op gewezen15. dat, waar zij ten tijde van de invoering van de regeling in 2005 de leeftijd van 40 jaar reeds gepasseerd waren, zij geen gebruik konden maken van deze regeling en dat (ook) dit een ongelijkheid oplevert. KLM heeft daarop boud16. gereageerd met de stelling dat de regeling om langer door te vliegen tegen verminderde productie al 20 jaar bestaat zodat de stelling van eisers onjuist is. De VNV heeft de stelling van eisers (wel serieus nemend) in zoverre genuanceerd dat gebruikmaking van de regeling voor eisers als zodanig niet onmogelijk was, maar het voor hen inderdaad niet meer mogelijk was om een zodanig tegoed op te bouwen dat zij op grond van bedoelde regeling tot hun 60ste door zouden kunnen vliegen. Dat kan een vlieger alleen bereiken, zo erkent de VNV, als hij vanaf zijn 40ste minder gaat werken. Daarmee dient dus als rechtens vaststaand te worden aangenomen dat de CAO een regeling kent voor doorwerken tot het 60ste levensjaar (met deeltijdpensioen) mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan en dat deze voorwaarden als gevolg van de datum van inwerkingtreding van de regeling door eisers niet (meer) vervuld kunnen worden.
3. Klachten
A. Legitiem doel
3.1.
In rov. 4.7 t/m 4.13 is het Hof ingegaan op de vraag of voor artikel 5.4 KLM-cao een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat door te toetsen aan achtereenvolgens het bestaan van
- (A)
een legitiem doel en
- (B)
de passendheid en noodzakelijkheid van de daartoe aangewende middelen.
Over het legitieme doel overweegt het Hof in rov. 4.8:
‘De volgens KLM en VNV met artikel 5.4 KLM-cao te verwezenlijken doelen, te weten het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep), worden door het hof aangemerkt als legitieme doelen. Deze doelstellingen voldoen aan werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM, te weten enerzijds het kunnen beschikken over voldoende en voldoende gekwalificeerde verkeersvliegers tegen aanvaardbare loonkosten en anderzijds het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan instromende verkeersvliegers (die daarbij een groot belang hebben vanwege de door hen gemaakte kosten voor de vliegopleiding) met de mogelijkheid van volledige pensioenopbouw. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [requirant 1] c.s. onvoldoende gemotiveerd hebben weersproken dat circa 90% van de vliegers is aangesloten bij VNV en dat het verplichte pensioenontslag een groot draagvlak heeft binnen de KLM-organisatie.’
Deze (wijze van) toetsing geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake het begrip ‘legitiem doel’ en de terzake geldende (hoge) bewijsdrempel om redenen als hierna uiteengezet.
3.2.
Uit de tekst van de richtlijn (met name art. 6 lid 1, aanhef en sub a), de considerans (achter 25) en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat bij legitieme doelen (met name) is gedacht aan het nationale beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, dat wil zeggen aan de instrumenten voor de overheid om op deze terreinen sturing te geven (art. 6 van de richtlijn is tot de lidstaten gericht). Bij dergelijke doelen van algemeen belang is de rechtmatigheid (legitimiteit) gegeven en moet een verschil in behandeling op grond van leeftijd in beginsel ‘objectief en redelijk’ gerechtvaardigd geacht worden (waarna nog de passendheid en noodzakelijkheid dient te worden onderzocht)17.. Door het karakter van algemeen belang onderscheiden die legitieme doelen zich van louter individuele beweegredenen die eigen zijn aan de situatie van de werkgever, zoals de vermindering van kosten of de verbetering van de concurrentiepositie18.. Waar het in art. 6 van de richtlijn met name gevallen betreft die behoren tot de categorie directe discriminatie, zoals gedefinieerd in art. 2 lid 2, sub a van de richtlijn, dient eerstgenoemde bepaling door de lidstaten voorts strikt conform de daarin genoemde gronden te worden uitgeoefend19.. Niet geheel uitgesloten is dat een nationale regeling (in casu derhalve de WGBL) de werkgever enige mate van flexibiliteit toekent bij het nastreven van die doelstellingen (van algemeen belang)20., maar uit het systeem van de richtlijn en de rechtspraak van het HvJ EU (onder meer inzake de strikte toepassing van art. 6 richtlijn door de lidstaten) vloeit voort dat die ruimte (zeer) beperkt is21..
Deze mag er immers niet toe leiden dat de tenuitvoerlegging van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd van haar inhoud wordt beroofd; een en ander brengt mee dat op de werkgever de stelplicht en bewijslast rust dat met het door hem aangebrachte (directe) verschil in behandeling op grond van leeftijd een legitiem doel wordt nagestreefd. Hij kan daartoe niet volstaan met algemene stellingen, doch zal concrete (objectiveerbare) feiten en omstandigheden moeten aanvoeren (en bij betwisting aannemelijk moeten maken) inhoudende dat en waarom het onderscheid ‘objectief en redelijk’ gerechtvaardigd is. Hier geldt een hoge bewijsdrempel22.. Uit de rechtspraak van het HvJ EU blijkt dat, indien bij toetsing van nationale regelgeving aan de richtlijn een nadere precisering van de doelstelling daarvan ontbreekt, het onderliggende doel van de betrokken maatregel bepaald moeten worden aan de hand van andere elementen, ontleend aan de algemene context van de betrokken maatregel zodat aan de hand daarvan de rechtmatigheid, de noodzaak en de passendheid van de ter bereiking van dit doel gebruikte middelen door de rechter kan worden getoetst23..
Gelet op deze rechtspraak van het HvJ EU moet worden aangenomen dat ook voor een werkgever die een beroep doet op een rechtvaardigingsgrond voor een (direct) onderscheid naar leeftijd in een door hem gehanteerde regeling (zoals in dit geval een CAO) geldt dat hij het gestelde doel aannemelijk moet maken aan de hand van de regeling zelf, dan wel aan de hand van andere (objectieve althans objectiveerbare) elementen (zoals de context van de regeling, maar ook bijv. de historie daarvan).
3.3
In de hiervoor weergegeven rechtsoverweging van het Hof zijn twee stappen te onderscheiden, te weten:
- (1)
die waarin het Hof oordeelt dat de door KLM en VNV gestelde doelen legitieme doelen zijn en
- (2)
het oordeel dat ‘deze doelstellingen’ voldoen aan werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM (welke doelstellingen vervolgens door het Hof nog worden vermeld).
De slotzin van rov. 2.8 over de organisatiegraad van de VNV binnen de KLM wordt door het Hof kennelijk als een bijkomend argument aangemerkt voor zijn conclusie dat van een legitiem doel in de zin van art. 7 lid 1 sub c WGBL (en art. 6 lid 1 van de richtlijn).
Genoemde oordelen geven alle, naar eisers menen, tegen de achtergrond van het hiervoor weegegeven toetsingskader blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Eisers zullen deze klacht hierna nader uitwerken.
3.4.
Aan het begin van rov. 4.8 benoemt het Hof de volgens de KLM en VNV (met de door eisers gewraakte CAO-bepaling) te verwezenlijken doelen als ‘een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheldskansen binnen de beroepsgroep)’ waarna het die doelen vervolgens aanmerkt ‘als legitieme doelen’. Dat de doorstroming een doel is dat KLM en VNV als zodanig nastreven, zoals het Hof in het begin van rov. 4.8 lijkt aan te nemen, levert een onbegrijpelijke (feitelijke) vaststelling op waarover hierna bij middelonderdeel 6 zal worden geklaagd, maar indien die (feitelijke) vaststelling vooralsnog even tot startpunt wordt genomen, is de conclusie waartoe het Hof komt, namelijk dat deze ‘regelmatige en voorspelbare’ doorstroming ‘tussen de rangen’, de daarmee samenhangende kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw, daaronder begrepen een ‘evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep’, (zonder meer) legitieme doelen opleveren (waarmee het Hof kennelijk bedoelt: voor de KLM en VNV) rechtens onjuist.
's Hofs oordeel geeft dan namelijk blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent aard en inhoud (en de daarmee gepaard gaande stelplicht en bewijslast) van een legitiem doel voor onderscheid naar leeftijd in een geval als het onderhavige waarin het niet gaat om door de overheid gehanteerde beleidsinstrumenten (ter stimulering van de werkgelegenheid, sturing van de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding) maar om een (particuliere) werkgever die niet (qualitate qua) het algemeen belang behartigt, maar (louter) individuele beweegredenen die eigen zijn aan de hoedanigheid van werkgever, zoals de vermindering van kosten of de verbetering van de concurrentiepositie24..
Hoewel uit de rechtspraak van het HvJ EU blijkt (zie hiervoor) dat niet geheel uitgesloten is dat een nationale regeling werkgevers enige mate van flexibiliteit toekent, volgt uit diezelfde rechtspraak ook dat die ruimte beperkt moet worden geacht en dat op de werkgever de (zware) stelplicht rust om concrete (objectiveerbare) omstandigheden te stellen (en bij betwisting te bewijzen) dat en waarom het hanteren van een onderscheid naar leeftijd (bijvoorbeeld bij ontslag) een legitiem doel dient25..
‘Doorstroming’ als zodanig is voor een werkgever, althans voor een werkgever als KLM, geen legitiem doel, omdat het niet voldoende zwaarwegend is en de wens daartoe niet wordt ingegeven door een werkelijke behoefte (in de zin van een prangende noodzaak die noopt tot het maken van een onderscheid naar leeftijd) binnen de organisatie26.. Vrijwel elke onderneming streeft immers naar een gereguleerde doorstroming binnen de organisatie; indien dit enkele streven voldoende zou zijn om te kunnen spreken van een legitiem doel voor het maken van een onderscheid op grond van leeftijd zou de WGBL op onacceptabele wijze worden uitgehold en de tenuitvoerlegging van het in de richtlijn neergelegde beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd van haar inhoud worden beroofd27..
3.5.
Na ‘doorstroming’, kostenbeheersing en evenwichtige personeelsopbouw als legitieme doelen te hebben aangemerkt (zie hiervoor achter 4), overweegt het Hof dat ‘deze doelstellingen’ voldoen aan werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM, te weten enerzijds het kunnen beschikken over voldoende en voldoende gekwalificeerde verkeersvliegers tegen aanvaardbare loonkosten en anderzijds het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan instromende verkeersvliegers (die daarbij een groot belang hebben vanwege de door hen gemaakte kosten voor de vliegopleiding) met de mogelijkheid van volledige pensioenopbouw.’ Eisers merken op dat, waar de duiding door het Hof van de ‘werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM’ in rov. 4.8 nog steeds plaats vindt in het kader van de toetsing aan het bestaan van een legitiem doel (en dus nog geen betrekking heeft op de passendheid en noodzakelijkheid; die laatste toets wordt pas uitgevoerd vanaf rov. 4.9) deze kennelijk als een (nadere) invulling moet worden gezien van ‘de legitieme doelen’. Dat is dan in zoverre opmerkelijk nu het Hof eerder in rov. 4.8 (zie hiervoor achter 4) de door KLM en VNV nagestreefde (legitieme) doelen al heeft omschreven, en wel als doorstroming, kostenbeheersing en evenwichtige leeftijdsopbouw en die doelen niet (geheel) overeenkomen met het argument van het kunnen beschikken over voldoende (gekwalificeerd) personeel en het kunnen bieden van loopbaanperspectief28..
3.5.1
Voor zover de hiervoor weergegeven passage uit rechtsoverweging 4.8 aldus moèt wonden gelezen dat het Hof daarin inderdaad een nadere (deels andere) invulling geeft van de door de KLM en VNV nagestreefde doelen en vervolgens oordeelt dat (ook) deze doelen voor KLM hebben te gelden als legitieme doelen (die door KLM voldoende aannemelijk zijn gemaakt) geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.2
Die onjuiste rechtsopvatting geldt dan allereerst de ten dezen geldende (op de KLM rustende) stelplicht en bewijslast. Het kunnen beschikken over voldoende (gekwalificeerd) personeel tegen redelijke loonkosten en het bieden van een aantrekkelijk loopbaanperspectief aan nieuw te werven personeel zijn stellingen van een (zeer) algemeen karakter. Dergelijke algemene stellingen zijn ingevolge de rechtspraak van het HvJ EU (zie hiervoor achter 3.2) als zodanig onvoldoende om, voor degene die een (in beginsel verboden) onderscheid naar leeftijd maakt, de hoge bewijsdrempel van een legitiem doel te kunnen halen. Het HvJ EU vereist daarvoor dat concrete (objectiveerbare) feiten en omstandigheden worden aangevoerd (en bij betwisting aannemelijk gemaakt) die aantonen dat en waarom het onderscheid ‘objectief en redelijk’ gerechtvaardigd is. Een en ander geldt temeer nu KLM een particuliere werkgever is. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de doelstellingen van een (particuliere) werkgever bij het maken van onderscheid naar leeftijd moeten passen in de doelstellingen van nationaal beleid zoals door de richtlijn gelegitimeerd. Althans is voor een dergelijke werkgever de ruimte om een (in beginsel verboden) onderscheid naar leeftijd te hanteren teneinde bepaalde (bedrijfseconomische) doelen na te streven, in ieder geval op voorhand (zeer) beperkt (zie ook reeds hiervoor achter 3.2). Het Hof lijkt dat te hebben miskend en heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.3
Uit de rechtspraak van het HvJ EU blijkt ook (zie eveneens hiervoor achter 3.2) dat, indien bij toetsing van nationale regelgeving aan de richtlijn een nadere precisering van de doelstelling daarvan ontbreekt, het onderliggende doel van de betrokken maatregel bepaald moeten worden aan de hand van andere elementen, ontleend aan de algemene context van de betrokken maatregel zodat aan de hand daarvan de rechtmatigheid, de noodzaak en de passendheid van de ter bereiking van dit doel gebruikte middelen door de rechter kan worden getoetst. Hiervoor werd al opgemerkt dat, gelet op deze rechtspraak van het HvJ EU, aangenomen moet worden dat ook voor een werkgever die een beroep doet op een rechtvaardigingsgrond voor een (direct) onderscheid naar leeftijd in een door hem gehanteerde regeling (zoals een CAO) geldt dat hij het gestelde doel aannemelijk moet maken aan de hand van de regeling zelf, dan wel aan de hand van andere (objectieve althans objectiveerbare) elementen (zoals de context van de regeling, maar ook bijv. de historie daarvan). Ook dat lijkt het Hof te miskennen. Het Hof neemt de door de KLM en VNV aangevoerde doelen blijkens rov. 4.8 kennelijk zonder meer als vaststaand aan op grond van de (enkele) stellingen van de KLM en VNV.
In rov. 4.8 spreekt het Hof van ‘De volgens KLM en VNV (…) te verwezenlijken doelen’ en ‘Deze doelstellingen voldoen aan een werkelijke en zwaarwegende behoefte (…) te weten (…) zonder dat het Hof aangeeft waarop het baseert dat die doelen door KLM voldoende aannemelijk zijn gemaakt (en hoe deze zich verhouden tot doelstellingen van (nationaal) beleid). Een dergelijke vaststelling is ook niet te vinden in de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen (ook niet in rov. 3 waarin het Hof de door de kantonrechter in zijn vonnis in rov. 1.1 t/m 1.9 vastgestelde feiten overneemt) en evenmin in de daarop volgende rechtsoverwegingen.
Daarmee heeft het Hof de stelplicht (en bewijslast) van KLM miskend.
3.5.4
Een redelijke uitleg van (de rechtspraak van het HvJ EU inzake) de (strikte) regels omtrent stelplicht en bewijslast inzake de aanwezigheid van een legitiem doel brengt tevens mee dat op de rechter de (aangescherpte motiveringsplicht rust om in zijn uitspraak kenbaar tot uitdrukking te brengen aan de hand van welke (objectieve althans objectiveerbare) elementen (zoals de context van de regeling, maar ook bijv. de historie daarvan) ontleend aan de algemene context van de betrokken regeling, hij heeft vastgesteld wat het onderliggende doel van deze regeling is (aan de hand waarvan vervolgen de rechtmatigheid, de noodzaak en de passendheid van de ter bereiking van dit doel gebruikte middelen door hem wordt getoetst). Daaraan heeft het Hof kennelijk voorbij gezien. Uit 's Hofs arrest blijkt immers in het geheel niet waaruit het Hof de door de KLM aangevoerde doelen heeft afgeleid (anders dan uit de simpele stelling van de KLM). Zie ook de (motiverings)klacht onder 3.6.
3.6.
Indien het Hof wel de juiste toetsingsmaatstaf en de daarbij behorende stelplicht en bewijslast voor ogen zou hebben gehad, is zijn oordeel — in het licht van de (gemotiveerde) stellingen van eisers enerzijds, en de niet (gemotiveerde) betwisting daarvan/respectievelijk de niet onderbouwde stellingen zijdens KLM (en VNV) anderzijds — niet voorzien van een voldoende (onbegrijpelijke) motivering. Dat geldt niet alleen voor het argument van
- (1)
doorstroming/kostenbeheersing/evenwichtige personeelsopbouw, maar ook voor het argument van
- (2)
het kunnen beschikken over voldoende (gekwalificeerd) personeel en het kunnen bieden van loopbaanperspectief.
3.6.1
Voor het eerste argument (van doel van doorstroming/kostenbeheersing/evenwichtige personeelsopbouw) geldt dan het volgende.
3.6.1.1
Allereerst hebben eisers van stede af aan betoogd dat doorstroming/evenwichtige personeelsopbouw (voor een individuele werkgever als KLM) als zodanig geen legitiem doel is om een (in beginsel verboden) leeftijdsonderscheid bij ontslag te hanteren, omdat vrijwel elke onderneming streeft naar een gereguleerde doorstroming binnen de organisatie en dat, als dit enkele streven voldoende zou zijn om te kunnen spreken van een legitiem doel voor het maken van een onderscheid op grond van leeftijd, de WGBL op onacceptabele wijze zou worden uitgehold. Dat KLM hier als werkgever een unieke positie zou hebben is door eisers gemotiveerd betwist. Eisers hebben daarbij onder meer gewezen op het feit dat van een unieke positie van de bedrijfstak geen sprake is, nu andere luchtvaartmaatschappijen (zoals Air France waarmee KLM op 5 mei 2004 is gefuseerd), welke maatschappijen toch ook te maken zullen hebben met vergelijkbare omstandigheden, zoals hoge opleidlngskosten voor de vliegers29., geen leeftijdsontslag bij 56 jaar kennen en dat niet valt in te zien waarom de KLM binnen de bedrijfstak een bijzondere positie zou innemen (die zou nopen tot het gewraakte leeftijdontslag)30..
Eisers hebben voorts31. betoogd dat het door KLM beweerdelijk nagestreefde doel van doorstroming in wezen geen doel is, maar slechts een middel, en wel een middel om een bestaand promotie- en beloningsstelsel in stand te houden. Als het daarnaast ook nog (d.w.z. los van het in stand houden van een bestaand promotie- en beloningsstelsel) om het doel van ‘doorstroming’ zou gaan, heeft KLM volgens eisers niet duidelijk gemaakt waarom dit doel van doorstroming niet kan worden bereikt bij hantering van een andere pensioenleeftijd.
KLM heeft hier slechts in algemene termen op gereageerd. Wat het belang van KLM betreft is zij blijven steken in algemeenheden dat geaccepteerd is dat zij (KLM) belang heeft bij een evenwichtige opbouw van haar vliegerkorps en bij voorspelbaarheid van de uitstroom in verband met conjunctuurgevoeligheid van de vliegtuigbranche32., het aspect van de situatie bij andere luchtvaartmaatschappijen wordt door de KLM eenvoudig afgedaan met de opmerking dat die andere maatschappijen niet een systeem kennen zoals dat van de KLM en niet de doelen nastreven die KLM nastreeft (sic I)33.. Bij pleidooi heeft KLM en marge nog melding gemaakt van enkele arresten van het HvJ EU34.. Ook hier is KLM blijven steken in enkele algemene, niet nader uitgewerkte of onderbouwde, stellingen (te weten: ‘De parallel tussen deze legitieme doelen (flexibiliteit en doorstroming) en het doorstroomsysteem van de KLM CAO is duidelijk’). Voor het door de KLM aangehaalde arrest in de zaak Kücükdevici35. geldt bovendien dat de KLM ten onrechte de suggestie wekt dat het Hof de in die zaak aan de kaak gestelde leeftijdsdiscriminatoire regeling als objectief gerechtvaardigd zou hebben beoordeeld (het tegendeel was het geval)36..
De VNV redeneert in haar processtukken (bijna nog sterker dan de KLM zelf37.) uitsluitend vanuit het bestaande promotie- en beloningsstelsel systeem en ontleent daaraan haar verweer door te wijzen op de gevolgen die het loslaten van het systeem (in haar visie) zou hebben voor het carrièreverloop van de jongere vliegers. Waarom een systeem waarin doorstroming/evenwichtige personeelopbouw wordt nagestreefd (binnen de KLM) ab initio zou meebrengen dat het leeftijdontslag bij 56 jaar moet liggen en niet bij 60 jaar of 65 jaar wordt (ook) door de VNV niet-duidelijk gemaakt.
Tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste partijdebat is het, gegeven de op de KLM rustende stelplicht en bewijslast inzake het bestaan van een legitiem doel (in de strikte duiding daarvan volgens de rechtspraak van het HvJ EU) zonder nadere, ontbrekende, motivering onbegrijpelijk dat het Hof heeft aangenomen dat de KLM (voldoende) aannemelijk heeft gemaakt
- (1)
dat de door haar genoemde doelen ‘doorstroming en evenwichtige personeelsopbouw’ ook feitelijk de door haar nagestreefde doelen zijn én
- (2)
dat deze (voor haar als particuliere werkgever) als legitieme doelen in de zin van art. 7 lid 1 sub c WGBL zijn aan te merken.
Waar eisers zowel het eerste gemotiveerd hebben betwist (door te stellen dat het nagestreefde doel van doorstroming in wezen geen doel is, maar slechts een middel, en wel een middel om een bestaand promotie- en beloningsstelsel in stand te houden) als ook het tweede (doorstroming is voor een particuliere werkgever niet (zonder meer) een legitiem doel en dat dit hier eventueel anders zou liggen vanwege de speciale noden van de bedrijfstak is door KLM (zie situatie bij andere maatschappijen) niet aannemelijk gemaakt), had het Hof aan deze (essentiële) stellingen van eisers niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan. Zoals hiervoor achter (onder meer) 3.5.4 al werd betoogd brengt een redelijke uitleg van (de rechtspraak van het HvJ EU inzake) de (strikte) regels omtrent stelplicht en bewijslast inzake de aanwezigheid van een legitiem doel tevens mee dat op de rechter de (aangescherpte motiverings)plicht rust om in zijn uitspraak (steeds) kenbaar tot uitdrukking te brengen aan de hand van welke (objectieve althans objectiveerbare) elementen, hij heeft vastgesteld wat het onderliggende doel van de regeling is waarin het onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt. Aangezien dit uit het arrest van het Hof niet duidelijk wordt, voldoet zijn uitspraak ook om die reden niet aan de motiveringseisen die aan een beslissing als de onderhavige dienen te worden gesteld.
3.6.1.2
Voor het gestelde doel van kostenbeheersing geldt in grote lijnen hetzelfde ais hiervoor ten aanzien van de gestelde doelen doorstroming/evenwichtige personeelsopbouw is opgemerkt. KLM heeft als legitimatie voor het leeftijdontslag op 56 jarige leeftijd tevens een beroep gedaan op het aspect van kostenbeheersing, waarbij met name is betoogd dat de voorspelbaarheid van arbeidskosten op de lange termijn voor een conjunctuurgevoelige sector als de luchtvaart van groot belang is38..
Daarnaast zou afschaffing van het huidige systeem direct tot zeer hoge kosten leiden doordat oudere vliegers in hogere salarisschalen blijven doorvliegen39..
Eisers hebben daartegenin gebracht dat
- (1)
kostenbeheersing indruist tegen de gedachte van de WGBL,
- (2)
vraagtekens kunnen worden gezet bij de oprechtheid van dit argument nu uit een door KLM zelf overgelegd krantenartikel blijkt dat een voorstel van de KLM om de pensioenleeftijd te verhogen van 56 naar 60 was ingegeven door de wens van de KLM om de loonkosten terug te brengen en
- (3)
verhoging van de pensioenleeftijd (op termijn) ook geen stijging van de loonkosten met zich zal brengen met name omdat het aantal functies niet verandert40..
Het eerste is door KLM ontkend, het tweede afgedaan als — kort gezegd — ‘andere tijden, andere inzichten’ en het derde is volgens KLM ‘uiteraard onjuist’ genoemd omdat werknemers aanzienlijk langer in de hoogste functiecategorie blijven. Het argument van eisers dat het aantal functies niet verandert en dat het feit dat die functies langere tijd door dezelfde mensen bezet blijven niet (zonder meer) leidt tot hogere loonkosten is door KLM evenwel niet (gemotiveerd) betwist. Uit de reactie van KLM blijkt het uiteindelijk te gaan om (in de woorden van KLM zelf) ‘kleine aanpassingen op basis van leeftijd’ binnen een bepaalde functie41.. De door KLM (zonder enige toelichting) overgelegde tabel stijging loonkosten42. is door eisers op meerdere punten gemotiveerd betwist43.. KLM heeft op die betwisting door eisers niet meer gereageerd, ook niet nadat eisers hun stellingen terzake in hoger beroep hadden gehandhaafd. Zij heeft simpelweg volstaan met te verwijzen naar hetgeen zij over het aspect kostenbeheersing in eerste aanleg naar voren heeft gebracht44.. Tegen de achtergrond van het hiervoor weergegeven partijdebat en gelet op het al meermalen genoemde (onder meer hiervoor onder 3.6.1.1) aangehaalde toetsingskader (strikte stelplicht en bewijslast resp. (aangescherpte) motiveringsplicht voor de rechter) is het, zonder nadere, ontbrekende, motivering onbegrijpelijk dat het Hof in rov. 4.8 (en rov. 4.9) het doel kostenbeheersing kennelijk zonder meer aannemelijk gemaakt acht en tevens als legitiem doel aanmerkt. Wat de voorspelbaarheid van de loonkostenontwikkeling voor een conjunctuurgevoelige sector betreft, geldt dat onbegrijpelijk is dat het Hof hier (wederom) niet is ingegaan op het argument dat andere luchtvaartmaatschappijen die in een zelfde positie verkeren (deel uitmaken van dezelfde sector) het in het kader van de voorspelbaarheid van de ontwikkeling van de loonkosten blijkbaar zonder leeftijdontslag op 56 jarige leeftijd kunnen stellen. Wat de stijging van de loonkosten betreft, geldt dat deze stellingen van KLM door eisers op meerdere punten (zie hiervoor) gemotiveerd zijn betwist. Het Hof had aan deze (essentiële) stellingen van eisers niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan en had (in rov. 4.8 en vervolgens in rov. 4.9) niet (zonder meer) tot uitgangspunt mogen nemen dat het loslaten van het systeem van leeftijdsontslag bij 56 jaar zou resulteren tot een zodanige stijging van de loonkosten (als gevolg van een ‘gemiddeld hoger salarisanciënniteit van de vliegers’) dat het vermijden daarvan als een legitiem doel kan worden aangemerkt om een bestaand promotie- en salarisstelsel, dat in strijd is met het verbod van leeftijddiscriminatie, in stand te houden.
3.6.2
Wat het tweede (gestelde doel) betreft van het kunnen beschikken over voldoende (gekwalificeerd) personeel en het kunnen bieden van loopbaanperspectief, brengen eisers het volgende naar voren.
3.6.2.1
KLM heeft dit (gestelde legitieme) doel (expliciet) nader geduid als het belang (en de uitdrukkelijke wens) van de jonge vliegers om snelle promoties te kunnen maken en het daarbij behorende salaris te kunnen gaan genieten, welk belang nader is ingevuld door te wijzen op de hoge kosten van de vliegopleiding die door de vliegers zelf moeten worden gedragen. Deze schuld zou volgens KLM niet vergelijkbaar zijn met een studieschuld bij de IBG omdat zij veel hoger is dan de IBG schuld en een commerciële schuld is met bijbehorend hoger rentepercentage45.. Kennelijk teneinde de link te kunnen leggen naar het belang van KLM bij dit systeem is en marge opgemerkt dat het systeem ook het belang van KLM dient nu zij daardoor talentvolle jonge vliegers kan aantrekken46.. Veel verder is KLM in eerste aanleg niet gekomen, ook niet nadat eisers de stellingen over de (ten opzichte van een IBG schuld) hoge schuld in verband met de vliegopleiding gemotiveerd hebben betwist47., de redenering dat de opleidingskosten sneller kunnen worden afbetaald als gedeeltelijk onjuist hebben betiteld en het doel van snelle promoties en salarisstijgingen als een niet legitiem doel hebben aangemerkt48.. Nadat eisers in hun memorie van grieven het beweerdelijk doel nader aan de kaak hebben gesteld door er op te wijzen dat het pensioenontslag in wezen geen doel van doorstroming is (laat staan een legitiem doel in de zin van art. 7 lid 1 sub c WGBL) maar slechts een middel om een bestaand promotie- en salarissysteem in stand te houden49. heeft KLM daar wederom slechts in algemene (en niet steeds even duidelijke) termen op gereageerd, te weten door nogmaals te wijzen op het feit dat de jonge vliegers grote waarde hechten aan het huidige systeem en met de (niet onderbouwde) stelling dat ‘het promotie- en beloningsbeleid ook op zichzelf de legitimiteit van het systeem’ versterkt50.. De stellingen van de VNV51. kunnen goeddeels als flankerend aan die van KLM worden aangemerkt. In het licht van het hiervoor weergegeven partijdebat, is het, gegeven de strikte stelplicht en bewijslast resp. (aangescherpte) motiveringsplicht voor de rechter) zonder nadere, ontbrekende, motivering onbegrijpelijk dat het Hof in rov. 4.8 (kennelijk) tot de conclusie komt dat KLM erin geslaagd is aannemelijk te maken dat er sprake is van een werkelijke en zwaarwegende behoefte bij KLM om te kunnen beschikken over voldoende en gekwalificeerde verkeersvliegers (tegen aanvaardbare loonkosten) en het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan jonge vliegers en dat daartoe het (blijven) hanteren van een verplicht pensioenontslag op 56 jarige leeftijd een legitiem middel is.
Dit geldt temeer nu KLM volgens haar eigen stellingen (en die van de VNV) zonder problemen aan de totale vraag naar nieuwe vliegers kan voldoen uit de afgestudeerden van de KLS (ongeveer 150 per jaar) en uit de nieuwe vliegers met een Commercial Pilot License A (ongeveer 300 per jaar)52..
De conclusie van het Hof wekt nog meer bevreemding in het licht van hetgeen de VNV bij pleidooi bij het Hof naar voren heeft gebracht53. (daartoe kennelijk geïnspireerd door de in de pleitnota genoemde arresten van het HvJ EU), te weten dat sprake is van ‘schaarse werkgelegenheid’ onder vliegers en de noodzaak tot eerlijke verdeling van dit schaarse goed tussen de generaties. Overigens heeft het Hof aan deze nieuwe stelling van de VNV bij pleidooi terecht geen aandacht besteed, niet alleen omdat de stelling tardief is (en weinig geloofwaardig) maar ook omdat hier (opnieuw) uit het oog wordt verloren dat KLM een particuliere werkgever is aan wie (bij de verwezenlijking/invulling van nationale doelen van algemeen belang (zoals bijvoorbeeld het scheppen van werkgelegenheid) in dit opzicht geen (bijzondere) rol is toebedeeld. Daarbij verdient opmerking dat de KLM hier niet de sector als zodanig vertegenwoordigt. Zie over een en ander hiervoor, achter 3.2, 3.4 (op p. 11) en 3.5.2. Daarbij komt verder dat de door KLM gestelde doelen (kort samengevat als: het loopbaan- en salarissysteem voor (jonge) vliegers) door haar niet zijn gerelateerd aan enige doelstelling van nationaal beleid, laat staan aan het door de VNV genoemde beleid van bevordering van verdeling van werkgelegenheid.
3.6.3
Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van het Hof dat sprake is van een (door KLM aannemelijk gemaakt) legitiem doel in de vorm van het streven naar doorstroming/beheersbaarheid loonkosten/evenwichtige personeelsopbouw en het kunnen beschikken over voldoende (gekwalificeerd) personeel (vliegers), zo al niet blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervoor onder 3.4 en 3.5) dan toch in ieder geval onvoldoende gemotiveerd is. Dat circa 90% van de vliegers is aangesloten bij de VNV, zoals het Hof kennelijk als bijkomend argument in aanmerking neemt, maakt dat niet anders. Het feit dat een discriminerende bepaling is opgenomen in een CAO (als de onderhavige) maakt niet dat deze bepaling daarom geldig is54.. De hoge aansluitingsgraad van de vliegers bij de VNV maakt dat niet anders.
B. Passendheid
3.7.
In rov. 4.9 oordeelt het Hof dat het invoeren en handhaven van een pensioenleeftijd van 56 jaar een passend middel vormt ter verwezenlijking van de in rov. 4.8 genoemde doelen. Het Hof overweegt daartoe dat de strikte handhaving van de verplichte pensioenleeftijd in samenhang met het loopbaanbeleid aan de hand van strikte senioriteitscriteria leidt tot de beoogde (voorspelbare) doorstroming tussen de rangen en tot een evenwichtige personeelsopbouw, waarbij de werkgelegenheid tussen de generaties wordt verdeeld. Het Hof motiveert dat als volgt. Volgens het Hof hebben KLM en VNV genoegzaam aangetoond dat
- (1)
het loslaten van deze verplichte pensioenleeftijd zou leiden tot
- (2)
een zodanige stagnatie van de doorstroming dat deze doelen niet meer kunnen worden gerealiseerd en ook
- (3)
tot hogere loonkosten, alsmede
- (4)
tot het ontbreken over langere tijd van voldoende instroommogelijkheden en promotiekansen voor jongere vliegers.
- (5)
Dat de instroom van nieuwe verkeersvliegers vooral wordt bepaald door de conjunctuur, zoals eisers naar voren hebben gebracht, verwerpt het Hof.
Het Hof wil slechts aannemen dat die instroom mede door de conjunctuur wordt bepaald, omdat naar zijn oordeel ‘KLM en VNV voldoende (hebben) aangetoond dat voor een goede en voorspelbare doorstroming en voor het handhaven van een evenwichtige personeelsopbouw de voorspelbare uitstroom van verkeersvliegers als gevolg van het verplichte leeftijdsontslag op grond van artikel 5.4 KLM-cao doorslaggevend is.’ Eisers menen dat ook 's Hofs oordeel over de passendheid blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen voldoet om de navolgende redenen.
3.7.1
Hoewel het Hof in rov. 4.9 vooropstelt dat het invoeren en handhaven een passend middel vormt om de beoogde doelen te bereiken, blijkt uit de daarna uitgevoerde toetsing dat het Hof uitsluitend heeft getoetst wat de gevolgen zouden zijn van het loslaten van het huidige systeem en dus niet of invoering van het systeem met verplicht pensioenontslag op 56 jarige leeftijd ab initio een (bij uitstek) passend middel vormde om de beoogde doelen te bereiken (en hantering van een verplicht pensioenontslag bij bijvoorbeeld 60 of 65 jaar niet). Door aldus te toetsen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de strekking en de systematiek van de richtlijn en de WGBL (onder meer de overgangsregeling van art. 16 van de WGBL) volgt immers dat de vraag naar de passendheid van een (naar leeftijd onderscheid makende) CAO bepaling waarmee (beweerdelijk) een legitiem doel wordt nagestreefd, dient te worden beantwoord naar het moment van invoering daarvan en niet naar het moment van het mogelijk weer loslaten daarvan. Een andere zienswijze zou ertoe leiden dat tal van bestaande regelingen die een verboden leeftijddiscriminatie behelzen ten eeuwigen dage gelding zouden blijven behouden omdat het loslaten daarvan zou leiden tot een (tijdelijke) belemmering om de beoogde doelen nog langer op deze wijze te bereiken. Eisers achten dat in strijd met de essentie van richtlijn. Zij hebben daarop in hoger beroep ook gewezen. Zie het gestelde achter 3.6.1.1 en de daar vermelde vindplaatsen in de processtukken van eisers tot cassatie.
3.7.2
Deze ‘weeffout’ in de wijze van toetsing (zie hiervoor achter 3.7.1) raakt ook aan de daarop voorbouwende oordelen van het Hof (hiervoor genoemd in onderdeel 3.7 aangeduid met de nrs. 2 t/m 5) en de slotsom van het Hof dat aan de eis van passendheid van het middel is voldaan.
3.7.3
Daarnaast geeft het oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de stelplicht en bewijslast inzake het passend zijn van de op basis van art. 7 lid 1 sub c WGBL in rechte aangevallen maatregel, althans voldoen deze (deels feitelijke) oordelen niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Wat het gestelde achter 3) betreft (stijging loonkosten) verwijzen eisers naar hetgeen daarover onder 3.6.1.2 is opgemerkt. Waar het gestelde achter 3.2), 3.4) en 3.5) kan worden samengevat als het oordeel van het Hof dat door KLM en VNV voldoende is aangetoond dat het loslaten van het systeem zal leiden tot een stagnatie (van meer dan korte duur) van doorgroeimogelijkheden voor jonge vliegers en dat die stagnatie (meer dan de conjunctuur) de jonge vliegers in hun promotiekansen zal belemmeren. Eisers menen dat het Hof ook hier de bewijsdrempel voor KLM (stelplicht en bewijslast) te laag heeft gelegd (daarmee blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting), althans dat het oordeel van het Hof in het licht van het partijdebat niet voorzien is van een toereikende motivering. Zij werken die klachten hierna als volgt uit.
3.7.4
Eisers hebben gesteld dat het aantal vliegers dat door wenst te vliegen na het 56ste levensjaar relatief klein is55. en dat de effecten van het laten vervallen van de verplichte vervroegde pensioenleeftijd klein zijn, ook omdat het aantal functies op verschillende niveaus niet zal wijzigen. Het carrièrepad zal slechts over een iets langere periode worden uitgesmeerd56..
De stelling over het geringe aantal vliegers dat gebruik zal maken van latere pensionering is door KLM weliswaar in haar conclusie van antwoord bestreden met de stelling dat ‘het volkomen onduidelijk is’ waar [requirant 1] c.s. hun stelling op baseren dat slechts een klein aantal vliegers daadwerkelijk wenst door te vliegen57., maar in diezelfde conclusie komt zij zelf tot de schatting dat ongeveer 15% van de vliegers gebruik zal maken van de mogelijkheid om langer door te vliegen58.. De KLM is dus niet consequent in haar stellingnamen.
KLM hád aan de hand van die schatting en de overige haar ter beschikking staande gegevens, te weten aantal vliegers in dienst van de KLM (2500)59., aantal functies dat een vlieger gemiddeld doorloopt (5 a 6 functies)60., gemiddelde lengte van het dienstverband bij KLM van vliegers (25 à 30 jaar)61. een eenvoudige berekening kunnen maken van de effecten (los van conjuncturele schommelingen) van een verhoogde pensioenleeftijd (waaruit zou blijken dat die effecten betrekkelijk gering zijn)62.. Zij heeft dat echter nagelaten en is ook in haar bestrijding van de stelling van eisers dat de stagnatie slechts tijdelijk zal zijn (kennelijk om haar moverende redenen) blijven steken in algemene termen als ‘stagnering van de gehele personeelsopbouw’, ‘jarenlange onduidelijkheid’ wanneer vliegers met pensioen zullen gaan63. en het dwarsbomen van de promotiekansen door één oudere vlieger van vijf à zes jongere vliegers64.. Na het duidelijke betoog van eisers in hun conclusie van repliek (par. 45) dat en waarom een latere pensioenleeftijd slechts geringe effecten zal hebben voor het doorstromen naar andere functies, is KLM grotere woorden gaan gebruiken als reactie op die stellingen van eisers65., zoals het willen veroorzaken door eisers van een ‘ernstige verstoring van de carrières van duizenden KLM vliegers’ en het ernstig verstoren van de personeelsopbouw van KLM met effecten die nog 25 tot 30 jaar doorwerken, dit met een fors verwijt aan het adres van eisers dat die slechts oog hebben voor hun eigen belang. Een concrete betwisting van de stellingen van eisers leveren die betogen niet op, laat staan zodanige concrete stellingen dat KLM daarmee aan de op haar rustende (!) stelplicht en bewijslast zou kunnen voldoen.
De forse beschuldigingen aan het adres van eisers komen ook wel in een bijzonder vreemd licht te staan als men daarbij in ogenschouw neemt dat de heren [betrokkene 1] (Executive Vice President bij de KLM) en [betrokkene 2] (Directeur van de KLM) in een interview in augustus 2007 laten weten ‘dolgraag (te) willen doorvliegen tot 60 jaar’, maar dat de VNV daar nog niet aan toe is66..
Verder hebben eisers betoogd dat conjuncturele schommelingen een veel groter effect hebben op het verloop van de carrière van vliegers dan het loslaten van de vervroegde pensioenleeftijd van 56 jaar67.. Ook die stelling is door KLM (en VNV) slechts in algemene bewoordingen betwist68., hetgeen opvallend is nu KLM elders niet nalaat er op te hameren dat haar bedrijfstak zeer conjunctuurgevoelig is, zodanig zelfs dat dit haar in een unieke positie plaatst die maakt dat het door haar gehanteerde promotie- en beloningssysteem en het daarvan deel uitmakende vervroegde leeftijdontslag op 56 jaar objectief gerechtvaardigd is. Bovendien heeft KLM expliciet erkend dat de conjunctuur tot stagnatie van de doorstroming heeft geleid69..
Gelet op het partijdebat heeft het Hof ook hier miskend dat de stelplicht en bewijslast op KLM rustten. Het oordeel van het Hof dat KLM en VNV genoegzaam hebben aangetoond dat de verplichte pensioenleeftijd cruciaal is voor de door KLM nagestreefde doelen en dat het loslaten daarvan zou leiden tot een zodanige (meer dan tijdelijke) stagnatie van de doorstroming dat deze doelen (over langere tijd) niet meer kunnen worden gerealiseerd, is in het licht van de hiervoor weergegeven stellingen van partijen onjuist, althans niet voorzien van een toereikende motivering.
Het Hof maakt niet inzichtelijk waarop het zijn conclusies dat sprake is van een meer dan tijdelijke stagnatie heeft gebaseerd, iets waartoe het Hof gegeven de op KLM rustende stelplicht/bewijslast en KLM's (te) algemene stellingen enerzijds en de door eisers aangevoerde (essentiële) stellingen waarin zij de tijdelijkheid van de stagnatie hebben uiteengezet anderzijds, wel gehouden was.
C. Noodzakelijkheid (proportionaliteit)
3.8.
Gegrondbevinding van de hiervoor geformuleerde klacht over het oordeel van het Hof dat KLM voldoende heeft aangetoond dat loslaten van de huidige pensioendatum van 56 jaar zal leiden tot een (meer dan tijdelijke) stagnatie in de doorstroming en carrièremogelijkheden van jonge vliegers, zal tevens gevolgen hebben voor het oordeel dat sprake is van een noodzakelijk middel (proportionaliteit), omdat als de gevolgen van het loslaten van het huidige systeem van geringe omvang zijn, handhaving van het huidige systeem geen proportioneel middel meer kan zijn om het nagestreefde doel te bereiken. Aan de (strikte) eis van proportionaliteit is dan reeds om die reden niet meer voldaan70.. Ook om andere redenen kan het oordeel van het Hof in rov. 4.10 t/m 4.13 dat sprake is van een noodzakelijk middel (bij gebreke van alternatieven in de vorm van minder bezwaarlijke middelen) om de door KLM nagestreefde doelen te realiseren en dat het middel ook in evenredige verhouding staat tot deze doelen niet in stand blijven. Eisers werken deze klacht hierna als volgt uit.
3.8.1
Eisers stellen voorop dat ingevolge de rechtspraak van het HvJ EU de vraag of sprake is van een passend en noodzakelijk middel om legitieme doelen te bereiken dient te worden beantwoord aan de hand van een strikte proportionaliteitstoets. Naar hun oordeel voldoet de toetsing door het Hof niet aan dat criterium en geeft het oordeel van het Hof om die reden blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie ook hierna).
3.8.2
Eisers hebben er op gewezen dat het middel van een verplichte uitdiensttreding op de vastgestelde leeftijd van 56 jaar geen noodzakelijk (proportioneel) middel is, onder meer omdat de doorstroming is gebaseerd op dienstjaren, zodat het gevolg van het systeem is dat zij die op latere leeftijd in dienst treden bij de KLM gedwongen worden om met pensioen te gaan op een moment dat zij nog niet de hoogste functiegroep hebben kunnen bereiken en dus ook nog geen volledig pensioen hebben kunnen opbouwen. Waar KLM stelt met het pensioenontslag op 56 jaar met name het carrièreverloop en de pensioenopbouw van de jongere vliegers te willen dienen, terwijl een deel van de oudere vliegers door die maatregel juist in die pensioenopbouw wordt geraakt, kan niet worden gezegd dat aan de eis van proportionaliteit is voldaan. Het is een te grof middel, aangezien het de belangen van een bepaalde groep (met name de zijinstromers) te zeer veronachtzaamt ten gunste van een bepaalde andere groep (te weten: de jongere vliegers). Reeds op die grond kon het Hof niet (zonder schending van het recht) tot de conclusie komen dat van een onevenredig middel geen sprake is.
3.8.3
Verder miskent het Hof in rov. 4.11 t/m 4.13 dat het niet aan eisers is om te stellen en aannemelijk te maken dat het gewraakte leeftijdsonderscheid een passend en proportioneel middel is, maar aan de KLM. Dat is bijvoorbeeld het geval in rov. 4.11 waar het Hof overweegt dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat voor gepensioneerde vliegers feitelijk geen mogelijkheden meer bestaan elders als vlieger nog inkomsten te verwerven en dat gesteld noch gebleken is dat één of meer van eisers — rekening houdende met het door ieder van hen (vóór indiensttreding bij KLM) elders opgebouwde pensioen — na pensionering over onvoldoende inkomensvoorzieningen beschikken. Wat het eerste betreft geldt dat deze door KLM met veel aplomb geponeerde (en herhaalde) stelling terecht door eisers als niet relevant is weggezet. Het al dan niet elders nog emplooi kunnen vinden kan immers geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of een door een particuliere werkgever (zoals KLM) gehanteerd (in beginsel verboden) leeftijdontslag als (passend) en noodzakelijk kan worden aangemerkt. Het Hof lijkt hier (opnieuw) te miskennen dat de overwegingen uit de arresten van het HvJ EU (waardoor het Hof zich mogelijk heeft laten inspireren) waarin het kunnen beschikken over een redelijk ouderdomspensioen als relevant wordt aangemerkt voor de beoordeling van de proportionaliteit van een naar leeftijd discriminerende maatregel zich afspeelt op macroniveau, dat wil zeggen betrekking heeft op nationale regelgeving en niet — zoals hier — op een CAO bepaling van een particuliere werkgever. Datzelfde geldt voor het laatste, dat wil zeggen of eisers (individueel) mede uit vorige dienstbetrekkingen reeds een behoorlijk pensioen hebben opgebouwd. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat 's Hofs oordeel ook onbegrijpelijk is, omdat uit de gedingstukken blijkt dat eisers vrijwel uitsluitend uit zijinstromers (op latere leeftijd) bestaan en zij expliciet gesteld hebben dat voor een volledige pensioenopbouw 35 dienstjaren nodig zijn en zij geen van allen aan die eis voldoen71..
3.8.4
Rechtens staat vast (zie hiervoor achter 2.10) dat eisers, gelet op hun leeftijd bij inwerkingtreding van de regeling deeltijdpensioen, niet meer in de gelegenheid waren om, anders dan hun jongere collega's ervoor te kiezen om (door het ‘sparen’ van productie) tot aan hun 60ste door te werken. Zij hebben betoogd dat de regeling daardoor nog meer in hun nadeel is72.. Ten onrechte is het Hof aan deze (essentiële) stelling van eisers zonder enige motivering voorbij gegaan.
3.8.5
De in onderdeel 3.7.2 genoemde ‘weeffout’ werkt door in rov. 4.12 daar waar het Hof overweegt dat KLM en VNV genoegzaam hebben aangetoond dat het invoeren van een ander stelsel KLM zou nopen tot het invoeren van een geheel andere salaris-, loopbaan en pensioensysteem dan thans in de KLM-cao en in de pensioenregeling is voorzien. Dat is, het zij hier herhaald, niet de vraag waar het hier om gaat. Verder wordt het slot van rov. 4.12, waar het Hof overweegt dat ‘nu niet is komen vast te staan dat het bestaande stelsel tot onevenredig nadeel voor eisers leidt, ontwikkeling van een dergelijk nieuw arbeidsvoorwaardenstelsel bij de huidige stand van zaken (nog) niet van KLM [kan] worden gevergd’ eveneens getroffen door de hiervoor onder 3.8 t/m 3.8.3 geformuleerde klachten. Voor zover in de hiervoor als eerste geciteerde passage nog zou moeten worden gelezen dat het Hof de door KLM en VNV aangevoerde bezwaren tegen het aannemen van nietigheid van het aan de orde zijnde leeftijdontslag op 56 jarige leeftijd valide heeft bevonden en daarbij (doorlaggevende) betekenis zou hebben toegekend aan het feit dat het beding onderdeel uitmaakt van een CAO (als de onderhavige), geeft dat oordeel niet alleen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, maar is het, gegeven de mogelijkheden voor de rechter om de gevolgen van de nietigheid van het beding voor de individuele arbeidsovereenkomst vast te stellen, ook onbegrijpelijk73..
3.8.6
De verkeerde toetsingsmaatstaf werkt nog verder door in rov. 4.13. Het Hof overweegt in die rechtsoverweging het volgende. Het wijst onder meer op het grote draagvlak onder verkeersvliegers van de KLM voor de bestaande pensioenleeftijd en ziet in de uitlatingen van de directieleden van de KLM over ‘het dolgraag’ willen laten doorvliegen tot 60 jaar geen enkele aanwijzing dat het door KLM gehanteerde leeftijdontslag op 56 jaar niet passend en noodzakelijk zou zijn. Beide overwegingen zijn onbegrijpelijk, de eerste omdat de aansluitingsgraad bij de VNV niets zegt over het draagvlak voor de regeling en het tweede omdat moeilijk vol te houden is dat als de directie van de KLM met zo veel woorden zegt van de 56 jarige leeftijd af te willen, maar zich kennelijk — om het maar eens ronduit te zeggen — gegijzeld voelt door de machtige vakbond VNV, in gemoede niet valt vol te houden dat de maatregel nog steeds passend en noodzakelijk is. Ook daar waar het Hof ingaat op het argument van de andere luchtvaartmaatschappijen, draait het de zaken weer om (of beter: verwisselt het de stelplicht en bewijslast) door te overwegen dat eisers onvoldoende hebben toegelicht dat deze andere maatschappijen met betrekking tot de hier aan de orde zijnde voorwaarden vergelijkbaar zijn met KLM. Zoals hiervoor onder 3.6.1.1 is betoogd, is het KLM die zich beroept op een unieke positie van haar bedrijfstak en op een daaruit voortvloeiende noodzaak om een pensioenontslag bij 56 jaar te hanteren, zodat het ook aan KLM is om in het kader van haar stelplicht en bewijslast inzake de passendheid en noodzaak van die leeftijd duidelijk te maken dat en waarom haar positie van die van andere (vergelijkbare) luchtvaartmaatschappijen verschilt. De stelling dat KLM het anders heeft geregeld dan die andere maatschappijen levert in dat verband geen valide argumentatie op. Dat is namelijk een cirkelredenering. De vraag is immers hoe het kan dat deze andere maatschappijen het anders hebben kunnen regelen, terwijl zij in eenzelfde positie verkeren en met dezelfde problemen als KLM geconfronteerd zullen worden.
D. Artikel 7:667 lid 6 BW
3.9
Eisers hebben (zie grief 10 en de daarop gegeven toelichting) zich op het standpunt gesteld dat artikel 5.4 KLM-CAO gelet op het in artikel 7:667 lid 6 BW neergelegde vereiste van voorafgaande opzegging niet tot het van rechtswege eindigen van de arbeidsovereenkomsten met gepensioneerde vliegers kan leiden. Zij hebben betoogd dat HR 13 januari 1995, NJ1995, 430 (Godfried arrest) niet noopt tot een tegengestelde opvatting. Het Hof heeft deze grief in rov. 4.16 verworpen met verwijzing naar artikel 7:667 lid 1 BW. Het Hof overwoog daartoe dat het bij KLM reeds jarenlang bestaand gebruik is dat verkeersvliegers op 56-jarige leeftijd (of zoveel later als uit de regeling deeltijdpensioen voortvloeit) met pensioen gaan. Dat gebruik acht het Hof (kennelijk) voldoende grond voor toepassing van artikel 7:667 lid 1 BW. Aangezien in de literatuur discussie is ontstaan over de vraag naar de juiste toepassing van art. 7:667 lid 6 (en 7:677 lid 1) BW tegen de achtergrond van het Godfried arrest zien eisers aanleiding deze vraag aan de Hoge Raad voor te leggen door middel van een rechtsklacht, inhoudend dat de zienswijze van het Hof dat het zesde lid van art. 7:677 BW in combinatie met het eerste lid van deze bepaling mee kan brengen (en in dit geval meebrengt) dat de arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd) van rechtswege eindigt door het bereiken van de pensioenleeftijd (van 56 jaar).
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [73,89]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑09‑2010
Zie het in cassatie bestreden arrest van het Hof Amsterdam van 8 juni 2010 rov. 4.1 t/m 4.4.
HR 8 oktober 2004, NJ 2005, 117 (Van Pelt c.s./Martinair en VNV) en HR 8 oktober 2004, nr. C03/133, LJN: AP0425 (X/KLM en VNV).
Pb EG L 303/16 van 2 december 2000.
Wet van 17 december 2003, Stb. 2004, 30, WGBL.
De wet is in werking getreden op 1 mei 2004; Stb 2004, 90. Vergelijk voor de implementatietermijn art. 18 van de richtlijn.
Zie HR 8 oktober 2004, NJ 2005, 117, rov. 3.4.1. en HR 8 oktober 2004, nr. C03/133, LJN: AP0425, rov. 3.4.1. Zie ook het thans in cassatie bestreden arrest van het Hof Amsterdam van 8 juni 2010, rov. 4.6 waarin het Hof dit eveneens uitdrukkelijk overweegt en om die reden het oordeel van de Rechtbank dat op eisers de bewijslast rust dat er sedert de arresten van 2004 iets veranderd is verwerpt.
Behalve in vindplaatsen vóór 1 december 2009 zal het Hof van Justitie hierna, ongeacht de chronologische context, worden aangeduid met HvJ EU.
Zie onder andere de noot van Mok bij het arrest in de NJ en A.G. Veldman in ArA 2006/3, p. 78 e.v.
Zie rov. 3.4.2 van de arresten van 8 oktober 2004.
En eventueel aan het communautaire beginsel van gelijke behandeling in de arbeid, dat evenwel identiek is aan de bepalingen uit de richtlijn.
Zie (specifiek over de onderhavige richtlijn) het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 januari 2010 (Kükükdevicl/ Swedex) nr. C-555/07,NJ2010, 256, rov. 47 t/m 49.
Eisers tot cassatie zien in het arrest van het Hof geen specifieke aanwijziglngen dat het Hof deze uitgangspunten niet zou hebben gehanteerd. De in deze paragraaf geformuleerde klachten worden dus slechts zekerheidshalve naar voren gebracht.
Besluit van 4 oktober 2006, Stb. 2006, 437.
Zie daarover ook cva VNV, par. 36 t/m 39.
Zie onder meer inleidende dagvaarding par. 4 en mvg, par. 2 t/m 4 met cijfermatige uitwerking in par. 5 en 6.
Zie mva par. 6 en mva par. 3. Dit is niet de enige keer in de procedure dat KLM stellingen poneert die eenvoudigweg onjuist blijken te zijn danwel eisers verwijt een slag in de lucht te maken, om op een ander moment — wanneer het haar uitkomt — diezelfde stelling te poneren als feitelijk juist. Een ander voorbeeld is te vinden in cva par. 13 waar KLM schat dat ongeveer 15% van de vliegers gebruik zal maken van de mogelijkheid om langer door te vliegen in combinatie met cva 63 waar zij stelt dat ‘het volkomen onduidelijk is’ waar [requirant 1] c.s. hun stelling op baseren dat slechts een klein aantal vliegers daadwerkelijk wenst door te vliegen. Verder houdt KLM de vliegers voor dat zij zeer eenvoudig elders emplooi kunnen vinden (cva par. 69, 70 en 80), terwijl de VNV hen voor de voeten werpt dat (waar zij het vliegerstekort bij de KLM aankaarten) zij een fout maken, omdat vraag en aanbod per regio verschillen en de praktijk is dat vliegers niet bereid zijn naar een ander continent (of zelfs: land) te verhuizen (cva VNV, par. 25).
Zie onder meer HvJ EG 22 november 2005, nr. C-144/04, NJ 2006, 227 (Mangold), rov. 60–61. ; HvJ EG 16 oktober 2007, nr. C-411/05, NJ 2008, 38 (Palaclos de la Villa), rov. 64.; HvJ EG 5 maart 2009, nr. C-388/07, NJ 2009, 299 (Age Concern England), rov. 46.
Zie eveneens HvJ EG 5 maart 2009, nr. C-388/07, NJ 2009, 299 (Age Concern England), rov. 46.
Zie HvJ EG 5 maart 2009, nr. C-388/07, NJ 2009, 299 (Age Concern England), rov. 62.
Zie eveneens het arrest Age Concern England, rov. 46 slot.
Vergelijk ook A.G. Veldkamp, ArA 2008/1, p. 97 (halverwege).
Vergelijk HvJ EG 5 maart 2009, nr. C-388/07, NJ 2009, 299 (Age Concern England), rov. 51 en rov. 67; vergelijk voorts HvJ EU 19 januari 2010, NJ 2010, 256 (Kucukdevecl), rov. 34–36, 39 en 40.
HvJ EG 16 oktober 2007, nr. C-411/05, NJ 2008, 38 (Palaclos de la Villa), rov. 57 ; HvJ EG, 5 maart 2009, nr. C-388/07, NJ 2009, 299 (Age Concern England), rov. 45 en HvJ EU 12 januari 2010, nr. C-341/08, NJ 2010, 255 (Petersen/Berufungsausschuss für Zahnärtzte für den Bezirk Westfalen-Lippe), rov. 40.
Zie HvJ EG 5 maart 2009, nr. C-388/07, NJ 2009, 299 (Age Concern England), rov. 46.
Voor de goede orde wijzen eisers er op dat het niet eens zeker is of volgens het HvJ EU het doel om de operationaliteit en de goede werking van een organisatie met een publieke functie (i.c. de beroepsbrandweer) te waarborgen een legitiem doel is in de zin van art. 6 lid 1 van de richtlijn dat een onderscheid naar leeftijd kan rechtvaardigen. In HvJ EU 12 januari 2010, nr. C-229/08, NJ 2010, 254 (Wolf/Stadt Frankfurt am Main) m.nt M.R. Mok onder NJ 2010, 255, baseerde het Hof zijn oordeel dat geen sprake was van een verboden onderscheid naar leeftijd (geen toelating meer tot het korps boven de leeftijd van 30 jaar) op art. 4 lid 1 van de richtlijn, hetgeen des te opvallender is omdat de Duitse verwijzingsrechter om een beoordeling in het kader van art. 6 lid 1 van de richtlijn had gevraagd. Het Hof overwoog eerst dat volgens vaste rechtspraak deze beperking door de verwijzingsrechter het Hof niet belette om alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak (rov. 32) en kwam vervolgens (rov. 45) tot de conclusie dat, aangezien het verschil in behandeling op basis van leeftijd gerechtvaardigd is overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de richtlijn, niet behoeft te worden onderzocht of het gerechtvaardigd kan zijn uit het oogpunt van artikel 6, lid 1 van die richtlijn.
Dat zou in een situatie als aan de orde in het arrest Wolf/Stadt Frankfurt am Main mogelijk anders kunnen liggen, maar uit het arrest van het HvJ EU valt dit niet op te maken. Zie voetnoot 21.
Elsers tot cassatie hebben daar ook op gewezen. Zie onder meer hun Inleidende dagvaarding par. 21 en 30.
Ook de gesuggereerde tegenstelling (blijkens het gebruik van de woorden ‘enerzijds’ en ‘anderzijds’ kunnen eisers tot cassatie niet goed plaatsen, maar dat terzijde.
Zie mvg par. 100.
Zie onder meer inleidende dagvaarding par. 23, 26 en 30, cvr, par. 9/10, 25, 35–37.
Zie onder meer mvg, par. 59.
Zie eva par. 11, 15, 42, 51/52; cvd, par. 3, 14.;mva, par. 6, en 55.
Zie eva par. 45; cvd par. 24; mva, par. 61 en 77.
Het betreft hier een deel van de arresten die hiervoor in onderdeel 3.2 zijn vermeld.
Zie HvJ EU 19 januari 2010 (Kükükdevici/ Swedex) nr. C-555/07, NJ 2010, 256.
Ook de VNV probeert op de valreep (namelijk bij pleidooi bij het Hof) naar aanleiding van de arresten in de zaak Age Concern en de zaak Petersen de stellingen nog zodanig te plooien dat het legitieme doel (alsnog) handen en voeten wordt gegeven. Zie over deze tot mislukken gedoemde poging verder hierna onder 3.6.2, het ingesprongen gedeelte.
Eisers hebben er op meerdere plaatsen (zie onder meer inleidende dagvaarding par. 46 t/m 49; cvr par. 5 t/m 7 en de daar genoemde prod. 7) op gewezen dat vanuit de KLM geluiden worden opgevangen dat men wel af zou willen van het verplichte pensioenontslag op 56 jarige leeftijd maar dat de VNV daartegen zou zijn, hetgeen aan eisers de opmerking ontlokte dat het lijkt alsof de KLM wordt tegengehouden door de machtige vakbond VNV (zie o.m. pleitaantekeningen mrs. Nekeman en Stalenhoef, par. 26).
Zie cva, par. 56, herhaald in mva, par. 6.
Zie cva par. 57.
Cvr par. 40 t/m 42 en 48, herhaald en nog nader uitgewerkt bij akte uitlating producties d.d. 1 september 2008, par. 22 t/m 25. Zie voorts mvg, par. 79 en 88.
Cvd, par. 62 t/m 65.
Zie prod. 11 overgelegd bij cvd zijdens KLM.
Zie akte uitlating producties d.d. 1 september 2008 par. 19 t/m 26.
Zie mva, par. 55.
Cva, par. 9, 31, 49 en 71; cvd par. 2, 36/37.
Cva par. 10.
Zie reeds de inleidende dagvaarding, par. 31; cvr, par 11 t/m 24; akte ullating producties d.d. 1 september 2008, par. 13/18.
Zie reeds de inleidende dagvaarding, par. 25, 27, 29 en 32; cvr, par. 11 t/m 12.
Zie onder meer mvg, par. 59.
MvA, par. 51.
Zie onder meer CVA (VNV) par. 10 e.v.
Zie cvd, par. 18 (KLM) en cvd (VNV), par. 48.
Zie de pleitaantekeningen van mr. Henrichs voor de zitting bij het Hof.
Vgl. ook HR 21 november 1987, NJ 1987, 351 en HvJ EG, 26 februari 1986, nr. 262/84 (Beets-Proper/Van Lanschot), NJ 1987, 350.
Zie inleidende dagvaarding par. 39.
Zie cvr, par. 45.
Zie va par. 63.
Zie cva par. 13.
Zie cva par. 8.
Zie cva, par. 8.
Zie cva, par. 8.
De uitkomsten van een rekensom op basis van het door KLM aangeleverde cijfermateriaal geven een bepaald minder dramatisch beeld, dan de suggestie van de KLM dat één oudere vlieger die niet op 56 jarige leeftijd met pensioen gaat de promotie van 5 tot 6 vliegers ‘blokkeert’. Uitgaande van een dienstverband van 30 jaar en ervan uitgaande dat (hetgeen KLM met klem verdedigt) het personeelsbestand evenredig over alle leeftijden verdeeld is, leidt dat tot een (huidige) uitstroom van ongeveer 83 vliegers per jaar als gevolg van pensioenontslag (namelijk 2500/30). Als 15% van de 56 jarigen gebruik zou maken van de mogelijkheid om langer door te werken tot — laten we aannemen — het 60ste levensjaar, dan leidt dat tot een verminderde uitstroom aan de top van 12 vliegers per jaar (namelijk 15% van 83) gedurende enkele jaren. Dit betekent dat het aantal vrijkomende plaatsen per jaar met 15% afneemt en dat de verblijfsduur per functie met gemiddeld 15% toeneemt. Bij een huidige doorlooptijd per functie van ongeveer 5 à 6 jaar (conjuncturele schommelingen bulten beschouwing latend) zou dit een verlenging van de verblijfsduur binnen één functie betekenen van ongeveer 10 maanden. Deze conclusies liggen geheel in lijn met hetgeen eisers onder meer in cvr, par. 45 hebben betoogd.
Zie cva, par. 43 en 44.
Zie cvd, par. 31. Het betoog van VNV in haar cvd, par. 44 is niet veel concreter. De stelling van VNV dat er een vertraging van enkele jaren zal optreden is voorts aantoonbaar onjuist. Zie het in voetnoot 60 gegeven rekenvoorbeeld.
Zie cvd, par. 68 en 69.
Het interview is overgelegd door eisers bij cvr, prod. 7 en er is een beroep op gedaan onder meer in cvr. par. 5 t/m 7.
Zie onder meer de inleidende dagvaarding, par. 40.
Cvd, par. 58 t/m 61 en cvd (VNV) par. 43.
Zie cva, par. 14 en 15; cvd par. 58 en 60. Zie voorts cvd (VNV) par. 43.
Ter vermijding van misverstanden merken eisers nogmaals op dat in hun visie de vraag niet zo zeer dient te zijn wat de gevolgen zijn van het loslaten van het huidige systeem, maar dat de vraag dient te zijn of het systeem van ontslag op 56 jarige leeftijd ab initio een (bij uitstek) passend middel vormde om de beoogde doelen te bereiken (en hantering van een verplicht pensioenontslag bij bijvoorbeeld 60 of 65 jaar niet). Zie hiervoor achter 7.1 en 7.2. Dat is het primaire standpunt van eisers.
Zie het bij cva als prod. 6A overgelegde overzicht van de loopbaangegèvens van eisers, alsmede mvg, par. 5.
Zie mvg, par. 3 e.v.
Vergelijk de rechtspraak In voetnoot 54.