HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis. Ik verwijs ook naar mijn conclusies van 20 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1190, randnummer 43 e.v. (voorafgaand aan HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:228) en 1 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:86, randnummer 20 e.v. (voorafgaand aan HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:409).
HR, 19-09-2023, nr. 20/03979
ECLI:NL:HR:2023:1262
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2023
- Zaaknummer
20/03979
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1262, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑09‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:604
ECLI:NL:PHR:2023:604, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1262
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Mishandeling, meermalen gepleegd (art. 300.1 Sr). 1. Redelijke termijn in eerste aanleg. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden? 2. Vorderingen benadeelde partijen. Toewijzing immateriële schadevergoeding van twee benadeelde partijen en oplegging schadevergoedingsmaatregelen ex art. 36f Sr begrijpelijk? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03979
Datum 19 september 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 november 2020, nummer 22-005328-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [verdachte] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te ‘s–Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft E.W. Bosch, advocaat te Maasdijk, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van 120 dagen, waarvan 79 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2023.
Conclusie 20‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Het eerste middel klaagt over het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met een constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Het tweede middel komt op tegen de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof ten aanzien van de toewijzing van immateriële schadevergoeding aan een tweetal benadeelde partijen en oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen a.b.i. 36f Sr. Deze twee middelen falen volgens de AG. Het derde middel over overschrijding van de inzendtermijn in cassatie slaagt. De conclusie strekt in zoverre tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de duur van de opgelegde straf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03979
Zitting 20 juni 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
De verdachte is bij arrest van 24 november 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens "mishandeling, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen, waarvan 79 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest, alsook tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis. Daarnaast heeft het hof, in plaats van de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken, eerder opgelegd door dit hof op 21 juni 2017 in de zaak met parketnummer 22-000706-16, een taakstraf voor de duur van 40 uren gelast, subsidiair twee weken vervangende hechtenis.
Verder heeft het hof beslist op de ingediende vorderingen van de benadeelde partijen. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot vergoeding van immateriële schade is gedeeltelijk toegewezen voor een bedrag van € 250,- en voor het overige afgewezen. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot vergoeding van materiële en immateriële schade is toegewezen tot een bedrag van € 10.414,78 en voor het overige afgewezen. Voorts heeft het hof daarbij aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald. Het cassatieberoep richt zich onder meer tegen deze beslissingen.
Namens de verdachte heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te 's‑Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hebben A.J. Korff en E.W. Bosch, advocaat te Maasdijk, een verweerschrift ingediend.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
4. Het middel behelst de klacht dat het hof “ten onrechte althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak waarop kan worden gereageerd met de enkele constatering dat die overschrijding heeft plaatsgevonden”.
De strafoplegging door het hof
5. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van de eigenaar van een kroeg en mishandeling van diens vrouw. Toen de verdachte een drankje bestelde en weigerde eerst een openstaande rekening te betalen, is hij het café uitgezet. Buiten heeft hij slachtoffer [slachtoffer 1] een vuistslag tegen haar hoofd gegeven, waardoor zij is gevallen. Even later heeft hij slachtoffer [slachtoffer 2] met een scherp voorwerp tegen zijn hoofd geslagen. Dit handelen van de verdachte heeft bij aangever in het gezicht een ernstige verwonding en slagaderlijke bloeding veroorzaakt, waar aangever blijvend letsel (gedeeltelijke gezichtsverlamming) aan heeft overgehouden. De verdachte heeft aldus de lichamelijke integriteit van de slachtoffers, en in het bijzonder de eigenaar van de kroeg, in ernstige mate aangetast.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft slachtoffer [slachtoffer 1] verklaard dat zij hersteld is van de vuistslag en de val. Slachtoffer [slachtoffer 2] daarentegen heeft het ontsierend litteken in zijn gezicht getoond en verklaard dat hij tweemaal is geopereerd door een plastisch chirurg, maar dat een deel van zijn aangezichtsspieren nog steeds verlamd is, waardoor hij onder meer moeite heeft met het sluiten van zijn linker oog.
Als vertrekpunt voor de straftoemeting heeft te gelden de bewezenverklaring van twee mishandelingen. Hierin is het door [slachtoffer 2] opgelopen zwaar letsel niet tot uitdrukking gebracht omdat het hof bij de bewezenverklaring is gebonden aan de inhoud van de tenlastelegging. Het hof zal de ernst van het aan [slachtoffer 2] toegebrachte letsel bij het opleggen van de straf in strafverzwarende zin meewegen.
Het hof heeft ten nadele van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 oktober 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van misdrijven, waaronder in 2012 voor openlijk geweld. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de stelling van de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg en tevens in hoger beroep dat de redelijke termijn in deze zaak in eerste aanleg is geschonden. Naar het hof heeft geconstateerd, betreft het een overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden. Gezien het procesverloop in zijn geheel – in eerste aanleg zijn op verzoek van de verdediging een groot aantal getuigen gehoord door de rechter-commissaris, hetgeen tijd kost, en de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft voorts voortvarend plaatsgevonden – zal het hof aan de geconstateerde overschrijding geen gevolgen verbinden.
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur met aftrek van voorarrest, alsmede een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
Het verweer van de verdediging
6. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze houdt wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn het volgende in:
“In deze oude zaak van september 2017 is geen sprake van berechting binnen redelijke termijn in de zin van het EVRM. De verzoeken tot het horen van getuigen zijn op 22 december 2017 toegewezen. Vervolgens duurt het 1,5 jaar! voor ze gehoord worden. Die vertraging kan de verdediging niet verweten worden. Na het horen van de getuigen in april en mei 2019 is de zaak stil komen te liggen tot de inhoudelijke behandeling op 31 oktober 2019 zonder verklaarbare reden.
De verdediging handhaaft haar in eerste instantie ook door het OM gedeelde standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn dient in ieder geval “door te werken” in een eventuele straf cq strafmaat.”
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsvrouw in aanvulling daarop aangevoerd:
“De verdediging stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit moet doorwerken in de strafmaat.”
De bespreking van het middel
7. Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg is overschreden, maar kan worden volstaan met een constatering van deze overschrijding. Het middel valt in de toelichting daarop in de volgende deelklachten uiteen:
(i) het hof heeft het beoordelingskader zoals uiteengezet in HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 miskend door bij de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn dan wel de aangewezen reactie daarop de duur van de procedure als geheel beslissend te laten zijn;
(ii) het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met een constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, mede gezien het feit dat op verzoek van de verdediging in eerste aanleg een groot aantal getuigen is gehoord door de rechter-commissaris, is onjuist, althans mede in het licht van het verweer van de raadsvrouw ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat de opgelopen vertraging in de getuigenverhoren de verdediging niet kan worden verweten.
Deze deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
8. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat enkel kan worden onderzocht of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat van onbegrijpelijkheid niet snel sprake zal zijn, nu een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.1.
9. Het in verband met de eerste deelklacht door de stellers van het middel aangehaalde arrest van HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 houdt (voor zover hier van belang) in:
“2.4.1 Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen 16 maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)
2.4.2.
Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.21 en 3.23). Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.
2.4.3
Het hof heeft dit beoordelingskader miskend, omdat het hof weliswaar het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk heeft onderzocht, maar bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de duur van de “procedure als geheel” en dus de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend heeft laten zijn. Ook doet zich hier, gelet op de door het hof in aanmerking genomen overschrijding van “de redelijke termijn van de procedure als geheel” met vijf maanden, niet het hierboven omschreven geval voor waarin kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.”
10. Anders dan de steller van het middel meent, doet een situatie als in dat arrest zich in dit geval niet voor. Het hof heeft het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep namelijk afzonderlijk onderzocht en daarbij vastgesteld dat de redelijke termijn in de fase van de behandeling in eerste aanleg is overschreden met twee maanden. Het hof heeft vervolgens wél – met het oog op het procesverloop in zijn geheel – overwogen dat kan worden volstaan met een constatering van deze overschrijding van de redelijke termijn. In zoverre heeft het hof het beoordelingskader niet miskend.2.
11. Het hof heeft vervolgens wél bij het oordeel of die overschrijding tot compensatie door strafvermindering moet leiden, rekening gehouden met de duur van de “procedure in zijn geheel”. Ook dat is in lijn met het voormelde beoordelingskader. Daaruit volgt immers dat voor het volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden onder meer aanleiding kan bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. Het hof had dit kennelijk voor ogen, door te beslissen dat aan de geconstateerde overschrijding geen gevolgen worden verbonden gezien het procesverloop in zijn geheel, waarbij het hof van belang acht dat in eerste aanleg op verzoek van de verdediging een groot aantal getuigen is gehoord door de rechter-commissaris, hetgeen tijd kost, en dat de behandeling van de zaak in hoger beroep voortvarend heeft plaatsgevonden. Dat oordeel komt mij niet onjuist, noch onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd voor, mede gelet op het feit dat het gaat om een (beperkte) overschrijding van twee maanden en de berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen vier jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Reeds hierom kon het hof volstaan met een constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in een eerste aanleg. Het in de toelichting op het middel opgenomen (nogal feitelijke) betoog dat de in eerste aanleg opgelopen vertraging rondom de getuigenverhoren waar de verdediging om had verzocht niet (volledig) aan de verdediging kan of mag worden toegeschreven, doet in zoverre dan ook niet ter zake.
11. Het middel faalt.
III.Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het middel
13. Het tweede middel klaagt dat het hof “ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft beslist tot”:
(i) toewijzing van de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor een bedrag van € 250,-;
(ii) toewijzing van de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor een bedrag van € 10.000;
(iii) oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr.
14. Alvorens deze deelklachten hieronder achtereenvolgens te bespreken, geef ik voor een goed beeld de bewezenverklaring en bewijsvoering weer.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging van het hof
15. Het hof heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat de verdachte het onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
“1. hij [op] 23 september 2017 te 's-Gravenhage [slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] tegen het hoofd te stompen;
2. hij op 23 september 2017 te 's-Gravenhage [slachtoffer 2] heeft mishandeld door deze met een scherp voorwerp tegen het hoofd te slaan.”
16. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Feit 1 en feit 2 subsidiair
1. Een proces-verbaal aangifte van de politie Eenheid Den Haag, d.d. 23 september 2017, met nr. PL1500-2017272159-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 1-3):
als de op voormelde datum afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] :
Ik doe aangifte van mishandeling. Op 23 september 2017 was ik aanwezig in café “ [A] ” te Den Haag. Mijn man [slachtoffer 2] is de eigenaar.
Ik zag dat de man boos werd. Ik zei dat hij weg moest gaan. Hij werd naar buiten begeleid door meerdere mensen. Daarbij is de telefoon van de man gevallen. Eenmaal buiten was de man erg boos. Ik liep naar buiten en zei dat hij rustig moest doen en niet zo moest schreeuwen. Hierop gaf de man mij een vuistslag op mijn linker kaak. Ik voelde een hevige pijn. Hij sloeg zo hard dat ik ten val kwam op mijn rechterheup. Ook deze doet erg pijn. Ik zag dat de man wegrende. Terwijl wij blij waren dat hij weg was, bleek hij alweer terug te zijn. Ik zag dat de man naar [slachtoffer 2] rende en hem in zijn hoofd stak met iets. Ik zag dat het hoofd van [slachtoffer 2] enorm begon te bloeden.
2. Een proces-verbaal aangifte van de politie Eenheid Den Haag, d.d. 24 september 2017, met nr. PL1500-2017273436-1. Dit proces-verbaal met bijlagen houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 1-14):
als de op voormelde datum afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] :
Ik doe aangifte van mishandeling. Op 23 september 2017 was ik in de zaak “ [A] ” te Den Haag. Ik zag [verdachte] binnen komen. Ik ken hem van vroeger. Mijn vrouw (naar het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) ging naar buiten om de boel te sussen. Toen kreeg zij ineens een beuk op haar bek. Hij sloeg haar vol met zijn rechtervuist op haar gezicht. Ze klapte op de grond. Toen stormde ik naar buiten. Ik zag dat [verdachte] weg liep. Ineens stond die [verdachte] weer voor mij. Ik zag hem een zwaai beweging in de richting van mijn hoofd/nek maken met zijn rechterhand. Ineens voelde ik het bloed langs mijn gezicht lopen. Het spoot eruit. Ik meen te herinneren dat hij een open vlakke hand had en dat ik er iets glimmends onderuit zag komen. Ik denk dat het ongeveer 5 centimeter was wat ik zag glimmen.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Den Haag, d.d. 24 september 2017, met nr. PL1500-2017272159-17. Dit proces-verbaal met bijlagen houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 1-7):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 24 september 2017 meldde zowel aangever [slachtoffer 2] als aangeefster [slachtoffer 1] zich aan het bureau. Van het letsel van beide werden foto's gemaakt.
[slachtoffer 1]
Verdikte/pijnlijke kaak linkerzijde gelaat en linkeroor;
[slachtoffer 2]
Gehechte hoofdwond.
4. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 3 april 2018. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
Als de op voormelde datum tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] :
Ik ken de man die kwam binnenlopen in het café als [verdachte] .
Ik kreeg een stomp tegen mijn hoofd en zag daarna het bloed uit mijn hoofd spuiten.
U vraagt waarmee ik ben gestoken. Ik weet het niet. De snee begint naast mijn oor en loopt helemaal over mijn oor heen. Er zijn zenuwen doorgesneden en het was een slagaderlijke bloeding. Mijn oog is verlamd, de zenuw rond die plek werkt niet goed. Ik kan die wenkbrauw niet bewegen en kan mijn oog niet goed dichtdoen. Ik ben nog steeds onder behandeling van een plastisch chirurg.
5. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 17 mei 2018. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
Als de op voormelde datum tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik was die avond met meerdere mensen in “ [A] ”. Er kwam een man binnen, dat was de verdachte. [slachtoffer 2] en zijn vriendin stonden buiten. Ik zag dat de vriendin van [slachtoffer 2] op de grond lag. Er ontstond een vechtpartij tussen [slachtoffer 2] en de verdachte. Na de vechtpartij rende de verdachte weg. Daarna kwam hij weer terug. Op een gegeven moment was er heel veel bloed. Je kon aan de verwondingen zien dat er een scherp voorwerp is gebruikt. U vraagt of ik dat voorwerp heb gezien. Ik zag een glinstering. Ik zag wel bloed spuiten uit [slachtoffer 2] .
6. Een proces-verbaal van aanhouding van de politie Eenheid Den Haag, d.d. 23 september 2017, met nr. PL1500-2017272159-2. Dit proces-verbaal met bijlagen houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (blz. 1-2):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op zaterdag 23 september 2017 kregen wij de melding dat de eigenaar van de kroeg [A] is mishandeld. Aanrijdend werden wij gewenkt door een manspersoon die ons vertelde dat hij zojuist de eigenaar van kroeg [A] heeft geslagen. Wij hebben de man, [verdachte] , vervolgens aangehouden.
7. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie Eenheid Den Haag, d.d. 23 september 2017, met nr. PL1500-2017272159-9. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
Als de op voormelde datum afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik ben op vrijdagavond 22 september 2017 bij [A] geweest in Den Haag. Ik ben daar binnen gegaan. Ik zag een vrouw en de eigenaar. Ik haalde haar aan de kant. Ik heb hem (naar het hof begrijpt: de eigenaar van het café) geraakt.”
17. Met betrekking tot het onder feit 2 subsidiair bewezenverklaarde heeft het hof het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft, overeenkomstig haar overgelegde pleitnotities, aangevoerd dat de verdachte ter zake van dit feit heeft gehandeld uit noodweer, nu hij zich heeft moeten verdedigen tegen de aanval van aangever [slachtoffer 2] , die een kleine knuppel hanteerde. Het hof merkt dit verweer aan als een verweer tegen het voor een bewezenverklaring van mishandeling vereiste wederrechtelijke karakter van de betreffende gedraging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft buiten het café van de verdachte een vuistslag op haar linker kaak gekregen nadat de verdachte naar buiten was begeleid door cafégangers. Door de vuistslag is aangeefster op haar rechter heup gevallen.
Toen is aangever [slachtoffer 2] uit het café naar buiten gekomen en ontstond een schermutseling, tussen [slachtoffer 2] en de verdachte. De verdachte is daarop weggelopen. Vervolgens is de verdachte teruggekomen, is hij op [slachtoffer 2] afgelopen en heeft hij [slachtoffer 2] tegen zijn hoofd geslagen met een scherp voorwerp.
Niet aannemelijk is geworden dat op dat moment, toen de verdachte [slachtoffer 2] met een scherp voorwerp tegen zijn hoofd sloeg, de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 2] .”
De vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
18. De aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben zich ieder als benadeelde partij gesteld in het strafproces.
18. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ op naam van [slachtoffer 1] , bestaande uit een vordering tot vergoeding van € 625,- voor immateriële schade die is ontstaan door de tenlastegelegde mishandeling. Voor een omschrijving van deze schade wordt verwezen naar het als bijlage 1 gevoegde schadeonderbouwingsformulier van Slachtofferhulp Nederland, die het volgende inhoudt:
“Korte situatieschets
Verdachte, een voor benadeelde onbekende man, heeft benadeelde mishandeld door haar tegen het hoofd te slaan/ te stompen.
[…]
Immateriële schade
Fysiek letsel
Benadeelde werd geslagen tegen haar oor en voelde meteen pijn. Haar oor voelde gedurende een week pijnlijk en beurs aan. Benadeelde had pijn bij het kauwen. Deze pijn is na één week weggetrokken.
Ten gevolge van de klap in haar gezicht is benadeelde op de grond gevallen. Door de val had benadeelde een blauwe en pijnlijk heup. De blauwe plek is weggetrokken, maar tot op heden is de heup van benadeelde pijnlijk. Benadeelde wordt door de pijn gehinderd tijdens het slapen. Zij kan niet op haar pijnlijke heup liggen zonder daar wakker van te worden. Tevens heeft benadeelde pijn aan haar heup wanneer zij lang in dezelfde houding zit. Zij moet een aantal maal verzitten om deze pijn te verminderen. Benadeelde heeft ook pijn aan haar heup, wanneer zij na lang zitten weer in beweging moet komen. Haar heup voelt dan stijf en stram aan.
Vanwege de lang aanhoudende pijn en het feit dat deze in plaats van minder pijnlijk juist pijnlijker werd is benadeelde naar de huisarts gegaan. De huisarts heeft geconstateerd dat benadeelde een gekneusde heup heeft (contusie). Benadeelde heeft het advies gekregen pijnstillers te slikken. (bijlage 23.).
Psychische gevolgen
Benadeelde was voor het incident nooit angstig. Sinds het incident is benadeelde niet meer zichzelf. Zij is met vlagen angstig. Ze is zich er sinds het incident terdege van bewust van dat het heel snel mis kan gaan.
Benadeelde vond het heftig om haar man gewond met de ambulance afgevoerd te zien worden. Benadeelde was van angst aan het trillen.
Benadeelde heeft sinds het incident moeite met slapen. Zij valt in slaap, maar wordt vroeg wakker en kan dan vervolgens niet meer in slaap komen. Hierdoor is benadeelde overdag vermoeid. Deze vermoeidheid zorgt er voor dat zij kribbig en huilerig is.
Benadeelde vindt het onprettig dat ze verdachte niet zal herkennen, wanneer ze hem tegenkomt. Ze is bang dat hij opnieuw haar of haar kinderen iets aandoet. Ze blijft nadenken over andere mogelijke scenario’s. Benadeelde voelt zich sinds het incident wazig. Ze verricht haar dagelijkse taken, omdat het moet, maar voelt zich afwezig. Benadeelde is vanwege haar angstklachten naar de huisarts geweest. De huisarts heeft haar verwezen naar de praktijkondersteuner (bijlage 2). Op dit moment loopt een eventueel EMDR-traject nog (bijlage 2).
Vergelijkbare jurisprudentie
Hierbij wordt verwezen naar De online ANWB Smartengeldgids nummer 3 (bijlage 3).4.
De smartengeldvergoeding van rechtbank Den Bosch van 15-09-2004, rolnummer 03-1158 bedraagt, geïndexeerd naar de normen van het jaar waarin het delict is gepleegd, te weten 2017, € 610,00.
Overeenkomsten met de aangehaalde uitspraak:
In beide gevalleen is er sprake van een gekneusd linker bovenbeen.
Verschillen met de aangehaalde uitspraak:
In de aangehaalde uitspraak had benadeelde schaafwonden opgelopen en had zij pijn in haar nek en schouder. Daarentegen had benadeelde in casu gedurende één week pijn aan haar oor, wat haar hinderde met kauwen. Tevens had ze een blauwe plek op haar heup. Benadeelde in casu heeft dermate psychische problemen ondervonden dat zij is verwezen naar een praktijkondersteuner en een mogelijke EMDR-therapie volgt.
Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de gevolgen in redelijkheid is te stellen op ten minste € 625,00 en thans opeisbaar is.
Totale immateriële schade € 625,00
Totale schade € 625,00
Benadeelde verzoekt u de vordering met een bedrag van € 625,00 toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
Mocht u van oordeel zijn dat de vordering deels onevenredig belastend is voor behandeling in het strafgeding, dan verzoekt benadeelde u om het deel dat niet onevenredig belastend is toe te wijzen en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren (in plaats van af te wijzen).
Tevens verzoekt benadeelde u een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr. op te leggen voor zowel het schadevergoedingsbedrag als voor de verschuldigde wettelijke rente.
Benadeelde behoudt zich op grond van artikel 51f lid 3 Sv uitdrukkelijk het recht voor om eventueel overige, nu nog niet bekende of gevorderde, schade in een later stadium via een civiele procedure van de verdachte te vorderen.”
20. Bij de aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken bevindt zich tevens een door E.W. Bosch, namens de benadeelde partij [slachtoffer 2] , ingediende ‘Vordering benadeelde partij’. Deze houdt, onder meer wat betreft de gevorderde vergoeding voor immateriële schade, het volgende in:
“1. Inleiding
1.1.
[slachtoffer 2] (hierna te noemen: “ [slachtoffer 2] ”) is op 23 september 2017 slachtoffer geworden van een geweldsmisdrijf. [slachtoffer 2] is eigenaar van een café. Hij heeft twee personen daar geweigerd. Deze personen, waaronder verdachte, kwamen terug met een mes. Verdachte heeft [slachtoffer 2] met een mes in zijn hoofd gestoken. Als gevolg van deze steekpartij bekwam [slachtoffer 2] letsel, waarvoor hij zich onder doktersbehandeling heeft moeten stellen. Hierdoor lijdt [slachtoffer 2] schade, waarvoor hij een vergoeding van verdachte verlangt.
2. De vordering
2.1.
Voorgaande brengt de totale schade op:
Materiële schade € 414,78
Immateriële schade € 13.350,00
Totaal € 13.764,78
2.1.1
Laatstgenoemd bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover voor de abstract berekende schade van 23 september 2017 tot aan de dag der algehele betaling en voor de concreet berekende schade vanaf de betaaldatum door [slachtoffer 2] tot aan de dag der algehele betaling.
2.2.
[slachtoffer 2] vordert dit bedrag en verzoekt uw rechtbank om naast de veroordeling van verdachte tot betaling van dit bedrag ook de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen.
3. Het juridisch kader
3.1.
Sedert de inwerkintreding van de “Wet versterking positie slachtoffers”, op 1 januari 2011, is een vordering van de benadeelde partij in een strafzaak ontvankelijk wanneer deze vordering geen onevenredig beslag legt op het strafgeding. Deze wijziging in de wet is tot stand gekomen door een amendement van (toenmalig) Kamerleden Wolfsen en Teeven. De toelichting op dit amendement stelt, voor zover hier relevant:
“...Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk – en vaker dan nu het geval is – inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist. Het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. [...] Dat de omvang van de schade – ook immateriële – wellicht vaker dan nu het geval is zal worden bepaald door schatting, acht de indiener geen groot bezwaar. De voordelen voor het slachtoffer zijn immers groot...”
3.2.
Gelet op het voorgaande kan het dan ook geen verbazing wekken dat Van Maurik in de Tekst en Commentaar Strafvordering stelt dat de hoofdregel zou moeten zijn dat op de vordering van een benadeelde partij zoveel als mogelijk inhoudelijk wordt beslist door de strafrechter. De noodzaak tot het horen van één of twee getuigen of deskundigen over de vordering, het opstellen van nadere rapportage ter onderbouwing of het schriftelijk wisselen van standpunten met betrekking tot (onderdelen van) de vordering, dient, gelet op de uitdrukkelijke doelstelling van de wetgever, in beginsel niet te worden beschouwd als een onevenredige belasting.
3.3.
Alhoewel de verdachte terecht staat in een strafrechtelijke procedure, dient – in het kader van de vordering benadeelde partij – het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht te worden toegepast.
3.4.
Op grond van art. 6:162 BW is verdachte aansprakelijk voor de door [slachtoffer 2] geleden schade. Verdachte heeft immers, door [slachtoffer 2] met een mes te steken, onrechtmatig jegens [slachtoffer 2] gehandeld. Indien en voor zover U.E.A. komt tot een bewezenverklaring, staat daarmee vast dat verdachte aansprakelijk is.
4. De medische gevolgen
4.1.
Als gevolg van het steekincident heeft [slachtoffer 2] zich onder doktersbehandeling moeten stellen. Als productie 1.5.legt [slachtoffer 2] een bericht van dr. T.M. Hom, chirurg over. Uit dit bericht blijkt dat:
“Bovengenoemde patiënt was van 23-09-2017 tot 24-09-2017 op de afdeling Chirurgie.
Reden van opname: Actief bloedende steekverwonding links pre-auriculair met verdenking van nervus fascialis letsel.
Ingreep 23-09-2017: Stelpen bloeding hoofdwond pre-auriculair links. Onderbinden art+vene temporalis links.
Beloop
Patiënt werd postoperatief mede beoordeeld door de plastische chirurgie. Er is sprake van letsel van een n.facialis tak. Dit zal poliklinisch vervolgd worden bij hen. Een wenkbrauwlift behoort tot de mogelijkheden.
Patiënt ontvangt gedurende vijf dagen augmentin oraal. De hechtingen worden over een week poliklinisch verwijderd.
Conclusie:
Steekverwonding preauriculair links met neurovasculaire schade.”
4.2.
Daarnaast heeft [slachtoffer 2] zich tot de plastisch chirurg gewend. Als productie 2.6.wordt de brief van dr. J.F. Tielemans, plastisch chirurg overgelegd. Uit dit bericht blijkt:
“(...) Ik heb patiënt op 25 september 2017 voor het eerst gezien. Er was sprake van een twee dagen eerder gehechte wond aan de linkerzijde van het gelaat voor het oor, doorlopend in craniale richting. Ik constateerde dat er sprake was van een afwezige motoriek van het voorhoofd links en de sluitspier van het oog, alsmede de mondhoekheffers.
Concluderend was er sprake van een perifiere fascialis parese.
Op 10 oktober 2017 heb ik hem geopereerd en vond er een neurorafie van de nervus fascialis plaats. Er was sprake van een ongecompliceerd post operatief beloop en ik heb hem uitgelegd dat we zoiets zeker 1 jaar afwachten. Op 6 september 2019 heb ik hem voor het laatst gezien. De activiteit van de musculus frontalis was nihil, de activiteit van de musculus orbicularis oculi was verminderd ten opzichte van de rechter normale zijde. De wenkbrauw stond op niveau en er was sprake van een rustig litteken.
Ik verwacht geen verbetering of verslechtering van het huidige toestandbeeld. Het litteken is uitgerijpt en twee jaar na hechten van een zenuw verwacht ik geen verbetering meer ten aanzien van genezing of verbetering van de zenuw. (...)”
5. Schade
5.1.
Inleiding
5.1.1
[slachtoffer 2] lijdt aanzienlijke schade. Hiervoor verlangt hij een vergoeding van verdachte.
[…]
5.3.
Immateriële schade
5.3.1
Voorts maakt [slachtoffer 2] aanspraak op vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Op grond van art. 6:106 BW moet de vergoeding van het smartengeld naar billijkheid worden vastgesteld. Voor de vaststelling van de omvang van het smartengeld zijn de volgende factoren, voor zover hier aan de orde, van belang:
- de aard van de aansprakelijkheid;
- de aard en ernst van het letsel;
- de aard, omvang en duur van het leed;
- de medische, psychiatrische of psychologische behandeling;
- de mate van invaliditeit.
5.3.2
Welnu, indien en voor zover U.E.A. tot een bewezenverklaring komt staat daarmee vast verdachte aansprakelijk is, omdat alsdan vaststaat dat verdachte [slachtoffer 2] opzettelijk heeft mishandeld, hetgeen onrechtmatig is. Deze onrechtmatige handeling wordt verdachte krachtens schuld toegerekend. Daarmee is er sprake van een schuldaansprakelijkheid, hetgeen meer verwijtbaar is dan wanneer er sprake zou zijn van kwalitatieve aansprakelijkheid.
5.3.3
Bij [slachtoffer 2] is ernstig en blijvend letsel ontstaan. Er is sprake van een aangezichtsverlamming. Deze bestaat uit een afwezige motoriek van het voorhoofd links en de sluitspier van het oog, alsmede de mondhoekheffers. Eveneens is er een groot litteken op het gelaat voor het oor zichtbaar. Volgens dr. Tielemans wordt er geen verbetering ten aanzien van de genezing of van de zenuw meer verwacht.
5.3.4
[slachtoffer 2] wordt iedere dag met het letsel en de gebeurtenis geconfronteerd.
5.3.5
Bij de begroting zoekt [slachtoffer 2] aanknoping bij de gepubliceerde uitspraken in de Smartengeldgids van de ANWB. [slachtoffer 2] wijst in dat kader op nummer 910 (productie 5.7.). In deze zaak is het slachtoffer betrokken geraakt bij een vechtpartij tussen een aantal mannen in een discotheek. Hierbij heeft het slachtoffer een diepe snijwond opgelopen in zijn gezicht, die liep van zijn linkeroog over zijn linkerwang tot in de hals aan de linkerzijde. Direct na de steekpartij had hij aangezichtsverlamming. Er is sprake van blijvende gevolgen en van grote ontsierende littekens op de wang en hals, en beschadiging van de mondtak van zijn aangezichtszenuw. Wanneer het slachtoffer met zijn linkeroog knippert, ontstaat er een soort tic, een opvallend soort meebewegen van de aangezichtsspieren. Door de rechtbank is een bedrag van € 12.819,00 (geïndexeerd) toegewezen.
5.3.6
[slachtoffer 2] begrijpt dat genoemde uitspraak niet een op een met zijn letsel kan worden gesteld. Feit is echter wel dat bij beide slachtoffers sprake is van een aangezichtsverlamming, ontsierende littekens in het gezicht en blijvende gevolgen voor wat betreft afwezige motoriek en waarbij cliënt vooral een afwezige motoriek heeft bij het voorhoofd links, de sluitspier van het oog alsmede bij de mondhoekheffers.
5.3.7
Daarbij komt dat het niveau van het smartengeld in Nederland al langer onderwerp van debat is. Zo verwijst [slachtoffer 2] naar het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 27 augustus 2014, waarin de rechtbank overweegt:
“...Daarnaast is de rechtbank niet doof voor signalen uit de rechtswetenschap dat de vergoeding voor immateriële schadevergoeding in Nederland ten opzichte van het buitenland de afgelopen decennia uit de pas is gaan lopen en dat, ware geldontwaarding volledig verdisconteerd, zelfs sprake is van een achteruitgang in de hoogte ervan...”
5.3.8
Ook wijst [slachtoffer 2] op het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2014, waarin het Hof overwoog:
“...Al met al concludeert het hof dat een smartengeld vergoeding van € 61.050,- in beginsel passend is gezien de aard van het letsel van [moeder] en de gevolgen daarvan en gelet haar leeftijd toen het medisch incident haar overkwam. Omdat het hof ook rekening wil houden met de in de literatuur gevoerde discussie over de hoogte van het smartengeld, zal het hof het voornoemde bedrag met 10% verhogen, zodat het toe te wijzen smartengeld als billijke vergoeding neerkomt op een bedrag van € 67.155,-...”
5.3.9
Als laatste wijst [slachtoffer 2] op een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2014, waarin de rechtbank overwoog:
“... Doel van smartengeld is smart te compenseren. Zoals het in de Parlementaire Geschiedenis (Bk 6, p.385) wordt verwoord, is smartengeld de enige methode om het slachtoffer – aan wie men niet rechtstreeks vreugde kan verschaffen – in staat te stellen zelf vreugde te vinden voor wat hij zoal met die schadevergoeding kan doen. Het dient ter vervanging van wat het slachtoffer heeft verloren, compensatie te bewerkstelligen voor het leed dat men (dagelijks) ondervindt. Wil smartengeld deze compenserende functie behouden, dan is naar het oordeel van de rechtbank nodig om bij de begroting daarvan – en dus bij de waardering van het door het slachtoffer ervaren verdriet, de pijn en derving van levensvreugde – tevens acht te slaan op de maatschappelijke constellatie waarin een en ander plaatsvindt. De rechtbank wijst in dit verband op de discussie die al enige tijd gaande is in de juridische wetenschap en (letselschade-) praktijk (in het bijzonder op de bijdragen van prof. mr. C.C. van Dam, prof. mr. N. Frenk, prof. mr. G. de Groot, mr. Chr.H. Van Drunen en prof. mr. S.D. Lindenbergh in het in 2013 uitgegeven themanummer van het tijdschrift Verkeersrecht). In die literatuur wordt gewezen op maatschappelijke ontwikkelingen die een verhoging van de toe te kennen smartengeldbedragen rechtvaardigen. Er wordt onder meer gewezen op de groei van de economie, de veranderde subjectieve gevoelswaarde van geld, een toegenomen aandacht voor onrecht en het feit dat in de ons omringende landen significant hogere bedragen worden toegekend.
[...]
Wil [verzoeker] in de huidige maatschappelijke constellatie in staat zijn om zelf vreugde te vinden voor wat zij heeft verloren, dan zal zij daartoe naar inschatting van de rechtbank over een substantieel bedrag dienen te beschikken. De rechtbank oordeelt dat daartoe in dit geval een bedrag van € 20.000,- voldoende is en een billijke compensatie vormt...”
5.3.10
Anders dan Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 14 januari 2014 doet, meent [slachtoffer 2] niet dat de vergoeding van het smartengeld met 10% omhoog moet. Dit percentage is volkomen arbitrair en nauwelijks onderbouwd. Door de genoemde auteurs is ook niet aangevoerd dat Nederland 10% uit de pas zou lopen. Sterker nog Frenk wijst er in zijn bijdrage op dat in Duitsland, alwaar ook wordt gewerkt met een vergelijksmethode, de smartengeldbedragen in de laatste twee decennia zelfs verdubbeld zijn. Krijgt men in Duitsland voor een volledige verlamming van vier ledematen maximaal € 619.000,00, ligt dat bedrag in Groot-Brittannië op maximaal € 330.000,00, in Nederland bleef de teller tot voor kort op € 130.000,00 staan. Dit terwijl het leed in Nederland toch niet anders zal zijn dan in de ons omringende landen.
5.3.11
Maar niet alleen buitenlandse ontwikkelingen zouden ertoe moeten leiden dat het smartengeld in Nederland fors omhooggaat. Ook binnenlandse ontwikkelingen nopen daartoe. Tot een paar jaar terug was het hoogste in Nederland in rechte toegewezen bedrag aan smartengeld €150.000,00.
5.3.12
Op 11 september 2015 is echter door de rechtbank Gelderland, in een drietal vonnissen, een smartengeldbedrag toegewezen van € 200.000,00. Het Hof Den Haag wees op 8 maart 2018 zelfs een smartengeldbedrag toe van € 250.000,00. Daarmee is het maximumbedrag dat door een Nederlandse rechter is toegewezen met meer dan 60% gestegen!
5.3.13
Maar ook buiten rechte zijn er ontwikkelingen waar te nemen. Zo meldde de NOS op 20 november 2015 dat er in een medische aansprakelijkheidszaak € 350.000,00 aan smartengeld was toegekend. Door het Personenschade Instituut van Verzekeraars werd er haastig een persbericht verzonden dat in deze € 350.000,00 niet alleen smartengeld was opgenomen, maar ook nog andere posten.
5.3.14
Uit een bericht op de website van de Vereniging van Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade blijkt dat beide berichten genuanceerd moeten worden. In die concrete zaak werd een smartengeld overeengekomen van € 338.000,00.
5.3.15
[slachtoffer 2] zal niet betogen dat naar Duits voorbeeld de smartengeldbedragen in Nederland ook moet verdubbelen, maar wel moet er een significante stijging worden doorgevoerd.
5.3.16
Daarover zijn vriend en vijand het eens. Het is om die reden dat een bedrag ad € 13.350,00 aan smartengeld geïndiceerd is. Dit bedrag wordt door [slachtoffer 2] gevorderd.
[…]”
21. Verder heeft tijdens ’s hofs terechtzitting van 10 november 2020 het volgende zich blijkens het proces-verbaal van die zitting voorgedaan:
“Desgevraagd door de voorzitter, deelt benadeelde partij [slachtoffer 1] mede dat de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep zal worden gehandhaafd.
Desgevraagd door de voorzitter, deelt benadeelde partij [slachtoffer 2] mede dat de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep zal worden gehandhaafd.
De advocaat van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] deelt mede:
De vordering van [slachtoffer 2] staat uitgebreid op papier. Er is verwezen naar een eerdere rechterlijke uitspraak. De bedragen die worden toegewezen aan smartengeld worden steeds hoger. Het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 8000,00 aan immateriële schade doet geen recht aan het letsel van [slachtoffer 2] . Met betrekking tot de vordering van [slachtoffer 1] heeft de rechtbank niet gezegd welke zaken zij vergelijkbaar acht.
De voorzitter geeft het woord aan [slachtoffer 2] . [slachtoffer 2] deelt mede:
Het gaan nu goed. Ik ben twee keer geopereerd door een plastisch chirurg. Er is een oogzenuw vastgezet. Ik kan niet knijpen met mijn ogen. Een deel van mijn linkeroog is verlamd. Verder werkt mijn wenkbrauw niet meer. Als het oog gaat hangen, zal er een staaldraadje in worden gezet. Het oog gaat wel dicht, maar niet heel stevig. Ik denk er wel aan als de wind in mijn oog waait. De snee is een flinke jaap.
De voorzitter geeft het woord aan [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] deelt mede:
Ik ben hersteld. Geestelijk gaat het aardig, maar mijn dochter is nog vaak angstig. Zij zag, toen het allemaal gebeurde, de ambulance. Als zij nu een ambulance ziet, belt ze mij meteen. Ze wordt bijna 18 jaar.
[…]
De advocaat van de benadeelde partijen deelt mede:
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] , stelt de verdediging zich op het standpunt dat er sprake is van een eigen aandeel en daarmee van eigen schuld. De raadsvrouw van de verdachte moet dan bewijzen dat sprake is van artikel 6:101 BW. Er is geen bewijs om tot eigen schuld te komen. Als je goed kijkt naar de vordering, is er geen aanleiding tot vergelijking met de situatie in Amerika, zoals de verdediging doet. Er is hier geen sprake van een claimcultuur. Ons systeem is vergelijkbaar met dat van Groot-Brittannië en Duitsland. Zij hebben dezelfde manier van het begroten van smartengeld. Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 2] verwijs ik naar de uitspraak die bij de vordering is gevoegd.”
Het verweer van de verdediging
22. Namens de verdachte zijn de vorderingen van de benadeelde partijen betwist. De raadsvrouw van de verdachte heeft daartoe ter terechtzitting van 10 november 2020 het woord gevoerd overeenkomstig haar aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota, die voor zover hier relevant het volgende inhoudt:
“De verdediging handhaaft en herhaalt hierna haar twijfel aan de verklaringen van de aangever en getuigen en het op grond daarvan gedaan vrijspraak pleidooi voor de feiten 1 en 2 en het beroep op noodweer c.q. noodweer exces zoals gedaan op p. 10 en 11 en 12 van de pleitaantekeningen in eerste aanleg, alsmede het gestelde ten aanzien van de betreffende benadeeldenvorderingen.”
23. Uit het proces-verbaal van die terechtzitting blijkt niet dat het hof deze opmerking van de raadsvrouw heeft verstaan als een verzoek het pleidooi in eerste aanleg als hier herhaald en ingelast te beschouwen en, zo ja, dat het hof daarin heeft bewilligd. Ik meen dan ook dat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat zulks niet het geval is en het in eerste aanleg gevoerde verweer ter zake van de ‘benadeeldenvorderingen’ om die reden hier buiten beschouwing dient te worden gelaten.
23. Wel houdt dat proces-verbaal (van ’s hofs terechtzitting van 10 november 2020) nog het volgende in:
“De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. In aanvulling hierop deelt zij mede:
[…]
Ik verzoek uw hof cliënt vrij te spreken van eenvoudige mishandeling van [slachtoffer 1] en de vordering tot schadevergoeding af te wijzen. De vordering is te hoog en onvoldoende onderbouwd. Het causaal verband tussen de angstklachten en het feit blijft onduidelijk. Er wordt geen rekening gehouden met het eigen aandeel van [slachtoffer 1] .
Ten aanzien [slachtoffer 2] stelt de verdediging zich op het standpunt dat cliënt geen enkel voornemen heeft gehad om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Ik laat het aan uw hof of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. Wellicht dat hij heeft geslagen met een sleutel tegen het hoofd van de aangever. Dat hij aangever heeft geschopt, is niet aannemelijk. Op grond van alle verklaringen is het volstrekt onduidelijk of het cliënt is geweest die het letsel heeft toegebracht aan [slachtoffer 2] . Ik kan niet zeggen hoe het dan wel komt. We weten niet zeker of cliënt het letsel heeft veroorzaakt. Als hij het al heeft gedaan, was het niet de bedoeling om zulk letsel toe te brengen. Ik verzoek u mijn cliënt reeds daarom vrij te spreken.
Voorts voert de verdediging een noodweer(exces) verweer. Hiervoor verwijs ik naar het pleidooi zoals is overgelegd in eerste aanleg.
Als uw hof van oordeel is dat mijn cliënt verantwoordelijk is voor het letsel, dan is enige vergoeding redelijk. Het gevorderde bedrag is aan de hoge kant. Het is niet onredelijk om een bedrag naar billijkheid vast te stellen. Het bedrag dat is toegewezen door de rechtbank is aan de hoge kant en doet niet per se recht aan de situatie. Ik verzoek uw hof dat bedrag te matigen.
[…]
De raadsvrouw deelt mede:
Het eigen aandeel van [slachtoffer 1] bestaan uit het kapot maken van de telefoon van mijn cliënt. Dat komt voldoende naar voren uit diverse verklaringen. Ik ga ervan uit dat er voldoende jurisprudentie is in Nederland, dan hoeven we niet te kijken naar andere landen.”
De beslissing van het hof ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen
25. Het hof heeft de respectieve vorderingen tot immateriële schadevergoeding van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gedeeltelijk toegewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 625,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 250,- te vermeerderen met wettelijke rente, met niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in de vordering voor het overige en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft, geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van €250,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde, partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 250,- aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] , te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde, tot een bedrag van in totaal € 13.764,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, van de benadeelde partij, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
[…]
Het hof is van oordeel dat voorts aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde. De vordering leent zich, in het licht van immateriële schade die is toegekend in tot op zekere hoogte vergelijkbare gevallen, – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
De verdediging heeft nog naar voren gebracht dat sprake is van eigen schuld. Gelet op hetgeen het hof hierboven heeft overwogen met betrekking tot de verwerping van het beroep op noodweer, concludeert het hof dat van ‘eigen schuld’ als bedoeld in art. 6:101 BW aan de zijde van [slachtoffer 2] geen sprake is. Bij de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding wordt er derhalve in het voordeel van de verdachte geen rekening mee gehouden.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 10.414,78 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] , te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.”
26. Het arrest houdt verder het volgende in:
“BESLISSING
Het hof:
[…]
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 september 2017.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 10.414,78 (tienduizend vierhonderdveertien euro en achtenzeventig cent) bestaande uit € 414,78 (vierhonderdveertien euro en achtenzeventig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.414,78 (tienduizend vierhonderdveertien euro en achtenzeventig cent) bestaande uit € 414,78 (vierhonderdveertien euro en achtenzeventig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 87 (zevenentachtig) dagen.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 23 september 2017.”
Het juridisch kader
27. Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Eén van die gevallen betreft:
“b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;”
28. Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Over de vaststelling daarvan zegt de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga onder meer:
“2.4.5
[…]. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.”
In het arrest van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284, m.nt. Lindenbergh heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd:
“2.6.1
Het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel in de onder 2.5 bedoelde zin naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld, houdt niet in dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.”
29. Met inachtneming van het voorgaande begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.8.De wijze van begroting is derhalve sterk met de feiten verweven en kan derhalve in zoverre in cassatie slechts terughoudend worden getoetst.
30. Ingevolge art. 6:101, eerste lid, BW wordt de schadevergoedingsplicht verminderd wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend. Deze bepaling luidt:
“Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.”
De stelplicht en bewijslast van ‘eigen schuld’ van de tot schadevergoeding gerechtigde rust in beginsel op de partij die zich op ‘eigen schuld’ van de wederpartij beroept.9.Indien een beroep wordt gedaan op eigen schuld van de benadeelde partij, dient daarop in beginsel gemotiveerd te worden beslist.10.In beginsel, want het beroep op ‘eigen schuld’ kan zijn weerlegging vinden in onder meer de verwerping van een beroep op noodweer dan wel noodweerexces of de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.11.In cassatie dient te worden beoordeeld of het hof in het licht van het gevoerde verweer voldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang die aan de toewijzing van de vordering ten grondslag ligt.12.Daarbij zij herhaald dat de ruimte om de beslissing op de vordering van een benadeelde partij in cassatie te beoordelen, beperkt is, nu zij verweven is met waarderingen van feitelijke aard.
De bespreking van de eerste deelklacht: de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
31. De eerste deelklacht ziet op de begrijpelijkheid en motivering van de toekenning van schadevergoeding voor immateriële schade die de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft geleden als gevolg van het vermeende handelen van de verdachte.
31. Allereerst wordt betoogd dat het hof in het midden heeft gelaten of de toegekende schadevergoeding betrekking heeft op het aangevoerde lichamelijk letsel (aantasting in de persoon “door het oplopen van lichamelijk letsel”; art. 6:106, onder b.1) of op de gestelde psychische gevolgen (aantasting in de persoon “op andere wijze”; art. 6:106 BW, onder b.3). Als het hof de vordering heeft toegewezen op die laatste grond, dan is dat oordeel volgens de steller van het middel ontoereikend gemotiveerd, omdat noch uit de vordering van [slachtoffer 1] , noch uit de onderbouwing daarvan, blijkt dat sprake is (geweest) van geestelijk letsel.
31. De steller van het middel heeft in zoverre gelijk, dat het hof in het arrest inderdaad niet heeft geëxpliciteerd op grond van welk geval uit art. 6:106 BW immateriële schade is vastgesteld en een vergoeding daarvoor is toegekend. Ik meen – in lijn met mijn ambtgenoot Keulen13.– dat die omstandigheid op zichzelf genomen nog niet tot de conclusie leidt dat het bestreden arrest onvoldoende is gemotiveerd. Daarvoor is immers relevant de vraag of uit de vaststellingen en overwegingen van het hof in toereikende mate blijkt dat het de toewijzing op één van de in art. 6:106 BW genoemde gronden heeft kunnen baseren.
34. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt het volgende. De verdachte was op de avond van 23 september 2017 in het café van [slachtoffer 2] . Toen hij daar stennis begon te schoppen, heeft [slachtoffer 1] – de vrouw van [slachtoffer 2] – de verdachte gezegd dat hij weg moest gaan. Nadat de verdachte dit weigerde, is hij door een aantal mensen naar buiten begeleid. Daarbij is de telefoon van de verdachte op de grond gevallen. Eenmaal buiten probeerde [slachtoffer 1] de boel te sussen. De verdachte sloeg [slachtoffer 1] toen met zijn vuist in haar gezicht, als gevolg waarvan zij op de grond viel op haar rechterheup. Zij hield daar een verdikte en pijnlijke kaak en een pijnlijke heup aan over. Hierna kwam ook [slachtoffer 2] naar buiten. Er ontstond een handgemeen tussen [slachtoffer 2] en de verdachte. De verdachte rende vervolgens weg. Hij kwam even later terug, liep op [slachtoffer 2] af en sloeg hem vervolgens met een scherp voorwerp tegen het hoofd. [slachtoffer 2] heeft als gevolg daarvan blijvend letsel aan een oog en enkele zenuwen in zijn gezicht overgehouden. Volgens het hof is niet aannemelijk geworden dat voor de verdachte op dat moment de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 2] .
34. Gelet op het in die bewijsvoering14.besloten liggend oordeel dat [slachtoffer 1] door het vermeende handelen van de verdachte fysiek letsel heeft opgelopen, heeft het hof mijns inziens – zonder nadere motivering – tot toewijzing van vergoeding van immateriële schade op grond van art. 6:106, onder b.1) BW kunnen komen. Reeds hierom treft de klacht in zoverre geen doel.15.
36. Een andere subklacht houdt in dat het hof niet heeft gerespondeerd op het namens de verdachte gevoerde verweer dat rekening moet worden gehouden met het eigen aandeel van [slachtoffer 1] . Ter terechtzitting in hoger beroep is toegelicht dat dit eigen aandeel zou hebben bestaan uit het kapot maken van de telefoon van de verdachte. Door de verdediging is niet nader onderbouwd waarom een dergelijke gedraging, zo daarvan sprake is, van [slachtoffer 1] neerkomt op ‘eigen schuld’ in de zin van art. 6:101 BW. Ik ga er voor de bespreking van deze deelklacht vanuit dat het standpunt van de verdediging inhield dat de schade die [slachtoffer 1] heeft opgelopen doordat zij in haar gezicht is gestompt door de verdachte mede het gevolg is van de omstandigheid dat [slachtoffer 1] de telefoon van de verdachte kapot zou hebben gemaakt.
36. Het hof heeft niet vastgesteld, althans zo volgt niet uit de bewijsvoering van het hof, dat [slachtoffer 1] de telefoon van de verdachte kapot heeft gemaakt. Daaruit volgt louter dat de telefoon kapot is gevallen toen de verdachte het café uitgezet werd. Kennelijk heeft het hof de lezing van de verdachte dat [slachtoffer 1] bij het naar buiten zetten van de verdachte uit het café zijn telefoon kapot heeft gemaakt, niet aannemelijk geacht. In dat oordeel – dat in cassatie niet wordt bestreden – ligt de verwerping van het verweer dat sprake zou zijn van eigen schuld van [slachtoffer 1] reeds besloten. Dat oordeel komt mij, mede in het licht van het gevoerde (beknopte) verweer, niet onbegrijpelijk en genoegzaam gemotiveerd voor. En al zou moeten worden aangenomen, zoals het verweer kennelijk luidt, dat [slachtoffer 1] wél de telefoon van de verdachte kapot heeft laten vallen én dat de daaropvolgende mishandeling door de verdachte in het vereiste causale verband staat tot die omstandigheid – dat lijkt mij nog zeer de vraag –, dan is deze omstandigheid naar mijn inzicht van zo geringe betekenis in vergelijking met de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte, dat zij niet kan worden aangemerkt als een omstandigheid die aan [slachtoffer 1] kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101, eerste lid, BW.16.
38. De eerste deelklacht treft hoe dan ook geen doel.
De bespreking van de tweede deelklacht: de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
39. Het tweede middel keert zich tegen de toewijzing van de vordering tot immateriële schadevergoeding van [slachtoffer 2] tot een bedrag van € 10.000,-.
39. Namens [slachtoffer 2] is een immateriële schadevergoeding van € 13.350,- gevorderd. Het hof heeft de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid, en in het licht van immateriële schade die is toegekend in tot op zekere hoogte vergelijkbare gevallen, begroot op € 10.000,-. Geklaagd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is tegen de achtergrond van de vordering van [slachtoffer 2] en de onderbouwing daarvan. De steller van het middel wijst erop dat aan het gevorderde bedrag van € 13.350,- “de facto één concrete uitspraak” in een zaak die “niet een-op-een kan worden vergeleken met de onderhavige zaak” ten grondslag is gelegd (uitspraak 910 van de ANWB Smartengeldgids), alsook een meer algemeen betoog dat de rechter in Nederland hogere smartengeldvergoedingen zou moeten toekennen. Voorts wordt gesteld dat het hof nader had moeten motiveren met welke “vergelijkbare gevallen” het hof rekening heeft gehouden en welke bedragen er in die gevallen zijn toegewezen.
39. Ik volg de steller van het middel daar niet in. Zoals gezegd betreft de begroting van de schade door de rechter een zeer feitelijke aangelegenheid die zich in beginsel niet leent voor een toetsing in cassatie. Mede in het licht van de vordering van [slachtoffer 2] en de onderbouwing daarvan komt de begroting van de schade op € 10.000 in dit geval mij niet onbegrijpelijk voor. In weerwil van de toelichting op deze deelklacht was het hof niet gehouden die beslissing nader te motiveren, ook niet in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer. De verdediging heeft de vordering in hoger beroep betwist onder verwijzing naar het in eerste aanleg gevoerde verweer.17.In eerste aanleg, zo blijkt na een blik achter de papieren muur uit de processtukken, is door de verdediging verzocht voor de hoogte van de vergoeding aansluiting te zoeken bij uitspraken als die onder nummer 272, 280 en 282 in de ANWB Smartengeldgids. In deze drie zaken is door de rechtbank telkens een schadevergoeding toegewezen die hoger is dan de immateriële schadevergoeding die het hof in het voorkomende geval heeft toegewezen.18.De verdachte heeft in zoverre dan ook geen belang bij deze klacht.
42. De tweede deelklacht faalt.
De bespreking van de derde deelklacht: de schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr
43. De steller van het middel is van mening dat de opgelegde schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr, om de redenen zoals aangevoerd onder de eerste respectievelijk de tweede deelklacht, niet in stand kan blijven. Deze deelklacht wordt vervolgens in het geheel niet onderbouwd, ook niet in de toelichting op het middel.
43. Uit mijn beoordeling van beide deelklachten volgt dat ook de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen telkens naar de eis der wet voldoende is gemotiveerd. De derde deelklacht mist eveneens doel.
43. Het tweede middel faalt in alle onderdelen.
IV. Het derde middel en de bespreking daarvan
46. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
46. Namens de verdachte is op 2 december 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 28 februari 2022 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim zes maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, is niet meer mogelijk. Ik meen dat deze termijnoverschrijding dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
V. Slotsom
48. Het eerste middel en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
48. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden, hetgeen eveneens tot vermindering van de door het hof opgelegde straf zal moeten leiden.
48. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
48. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2023
Vgl. o.a. HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:409; HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:363; HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1875.
Bijlage 2 is een uitdraai van het huisartsendossier van de benadeelde partij.
Bijlage 3 betreft een uitdraai van de zaak met nummer 3 uit de Smartengeldgids ANWB (https://www.smartengeld.nl/uitspraak/3-vrouw-studente-medische-biologie).
Productie 1 is een brief d.d. 20 augustus 2019 van T.M. Horn, chirurg.
Productie 2 is een brief d.d. 27 september 2019 van J.F. Tielemans, plastisch chirurg.
Productie 5 betreft een uitdraai van de zaak met nummer 910 uit de Smartengeldgids ANWB (https://www.smartengeld.nl/uitspraak/910-man-20-jaar).
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga. Daarin wordt in dit verband verwezen naar HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241 (NJ 2017/89, m.nt. Lindenbergh) en HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358 (NJ 2001/215, m.nt. Bloembergen).
HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1733, NJ 2010/333. Zie ook mijn conclusies van 8 februari 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BO9880 en 20 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY0280 (HR in beide zaken: art. 81 RO).
HR 27 maart 1984, ECLI:NL:HR:1983:AC8361, NJ 1984/551 en HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1017, NJ 1998/675.
HR 26 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2108, NJ 2004/689 en HR 24 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9133 (niet gepubliceerd).
Zie onder meer HR 16 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2105, NJ 2001/379, m.nt. De Hullu. In gelijke zin de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 3 november 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2473 (vóór HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:14; HR: art. 81.1 RO).
Randnummer 27 van zijn conclusie van 6 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1257 (vóór HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:33).
Terecht merkt het hof dit verweer aan als een verweer tegen het voor een bewezenverklaring van mishandeling vereiste wederrechtelijke karakter van de betreffende gedraging (de zogenoemd ingeblikte wederrechtelijkheid).
Overigens had het hof in mijn optiek ook tot toewijzing van vergoeding kunnen komen op grond van de in art. 6:106, aanhef en onder b.3), BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’. Anders dan de steller van het middel beweert, is door en namens [slachtoffer 1] immers gesteld en onderbouwd – door middel van bewijsstukken van de huisarts – dat zij als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen last heeft (gehad) van angst- en stressklachten.
Vgl. o.a. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9847, mijn conclusies van 8 februari 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BO9880 en 20 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY0280 (HR in beide zaken: art. 81 RO) en de conclusie (randnummer 24) van mijn ambtgenoot Spronken van 3 november 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2473 (vóór HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:14; HR: art. 81.1 RO)
Zie de randnummers 22 en 23.
In de zaak met nummer 272 was een bedrag van € 27.227,- toegewezen, thans geïndexeerd op € 42.032,- (https://www.smartengeld.nl/uitspraak/272-jongen-17-jaar). In de zaak met nummer 280 ging het om een toegewezen bedrag van € 17.500,-, thans geïndexeerd op € 27.645,- (https://www.smartengeld.nl/uitspraak/280-man-montagemedewerker-timmerfabriek). En in zaak nummer 282 was door de rechtbank een bedrag van € 13.613,- toegewezen, thans geïndexeerd op € 27.389,- (https://www.smartengeld.nl/uitspraak/282-vrouw-29-jaar-assistent-deurwaarder).