Kamerstukken II 1990-1991, 22 030, nr. 3 (MvT), p. 72-73.
HR, 05-01-2016, nr. 14/05618
ECLI:NL:HR:2016:14
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2016
- Zaaknummer
14/05618
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:14, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑01‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:4629, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2473, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2473, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:14, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑01‑2016
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
5 januari 2016
Strafkamer
nr. S 14/05618
SG/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 oktober 2014, nummer 22/001913-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. Flikkenschild, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 januari 2016.
Conclusie 03‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/05618 Zitting: 3 november 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 17 oktober 2014 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. subsidiair “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” en 3. “overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot respectievelijk een taakstraf van zestig uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, en tot veertig dagen gevangenisstraf. Het hof heeft daarnaast de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 10.000,- en voor een bedrag van € 11.573,- de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Mr. N. Flikkenschild, advocaat te Rotterdam, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste en derde middel bevatten bewijsklachten, het tweede middel ziet op de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Gelet daarop begin ik met een weergave van de bewezenverklaringen en de gebezigde bewijsmiddelen en bespreek ik vervolgens eerst het eerste en derde middel en daarna het tweede middel.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. subsidiair
hij op 10 maart 2012 te Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, Maasboulevard, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt en/of het verkeer op die weg werd gehinderd; welk gedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte-, toen daar terwijl hij verdachte,
- met dat voertuig is gaan rijden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van zijn adem 760 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg en hij, verdachte verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8,tweede lid, onder a van de Wegenverkeerswet 1994 en
- ( mede) door gebruik van alcoholhoudende drank verkeerde in een toestand dat gevaar bestond voor het niet voortdurend onder controle hebben van een door hem bestuurd voertuig en/of het gevaar bestond dat hij als bestuurder niet voortdurend in staat was handelingen te verrichten die van hem werden vereist,
ondanks voornoemde toestand een voertuig is gaan besturen en blijven besturen en met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 km/uur een voetgangersoversteekplaats is genaderd en met voornoemde snelheid tegen een voetganger, die bezig was via die voetgangersoversteekplaats over te steken, is aangereden en/of gebotst, waardoor die voetganger, genaamd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht.
3.
hij op 10 maart 2012 te Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) betrokken bij een verkeersongeval op de Maasboulevard, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist aan een ander (te weten [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht.”
4. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen, voor zover van belang:
“1. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 2.8 maart 2013 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik heb de avond voor 10 maart 2012 bier gedronken en ik ben daarna in de auto gestapt. Ik heb toen ik met de auto reed wel een klap gehoord. Ik reed bij de Willemsbrug te Rotterdam en toen hoorde ik een klap. Ik dacht: "Ik rijd door naar huis".
Ik heb mijn auto ergens geparkeerd en ik ben uitgestapt. Ik zag toen een deuk rechts in mijn voorruit. Ik ben weer in mijn auto gestapt en gaan rijden. Ik had die avond veel gedronken.
2. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2014 verklaard -zakelijk weergegeven-:
De verklaring die ik bij de rechtbank heb afgelegd klopt. Ik wil niets aan die verklaring veranderen. Ik reed op de Maasboulevard in Rotterdam en hoorde een klap. Vlakbij mijn huis aangekomen, heb ik gezien dat de auto was geraakt. Ik raakte in paniek en wist dat er iets mis was. Ik ben weer de auto ingestapt en ben gaan rijden. Vervolgens ben ik aangehouden. Ik heb toegegeven dat ik het slachtoffer heb aangereden.
3. Een proces-verbaal misdrijf d.d. 10 maart 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17P0 2012274897-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 10 maart 2012 kreeg ik kennis van een verkeersongeval op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Maasboulevard, te Rotterdam. Hierbij was een donkere BMW doorgereden zonder zijn identiteit kenbaar te maken. Bij deze aanrijding was iemand gewond geraakt. Ik zag een zwarte BMW, voorzien van het kenteken [AA-00-AA] met forse schade aan de rechtervoorzijde en een kapotte voorruit rijden op de Pleinweg. Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften, stelde ik een onderzoek in. Ik gaf de bestuurder een teken tot stoppen waaraan hij voldeed. Daaruit bleek dat de hierna genoemde persoon als bestuurder van een motorvoertuig merk BMW, kleur zwart, kenteken [AA-00-AA] , mogelijk bij dat ongeval betrokken was. Met medewerking van de bestuurder heb ik deze de ademtest afgenomen met een daartoe aangewezen apparaat. Als resultaat van deze test gaf het apparaat een F-indicatie aan. De verdachte gaf als identiteitsgegevens op: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] . De verdachte heeft zich onderworpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, lid 2, onder a, van.de Wegenverkeerswet 1994. Het onderzoeksresultaat van de ademanalyse van zijn adem bedroeg 760 ug/1.
4. Een geschrift, zijnde een afdruk van het ademanalyseformulier, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal met nummer PL17P0 2012274897-1, inhoudende - zakelijk weergegeven-:
Datum: 10 maart 2012
Naam verdachte: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1977
Naam bedienaar: [verbalisant]
- als aanvangstijdstip van de analyse van de adem van de verdachte: 06:33 W uur.
- de weergave van het verrichte onderzoek.
- als onderzoeksresultaat: 760 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 10 maart 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17P0 2012274850-25. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven- :
Als de verklaring van [getuige 1] :
Op 10 maart 2012 ben ik samen met [slachtoffer] uit Club Vie gelopen. Ik zag dat [slachtoffer] aan de overkant van de weg stond. Ik zag dat [slachtoffer] ging oversteken. Op dat moment zag ik een zwarte auto, vermoedelijk van het merk BMW, met hoge snelheid richting [slachtoffer] rijden. Kort hierop zag ik dat [slachtoffer] werd aangereden. Ik zag dat [slachtoffer] door de lucht vloog en een paar meter verderop op de grond terecht kwam. Ik zag dat het voertuig welke zojuist [slachtoffer] had aangereden, met zeer hoge snelheid wegreed.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 10 maart 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17P0 2012274850-05. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Als de verklaring van [getuige 2] :
Op 10 maart 2012 stond ik ter hoogte van het stoplicht. Dit stoplicht staat net voor Club Vie. Ik zag dat er een groepje mensen in een normale pas het zebrapad overstaken. Vervolgens zag ik dat er een zwarte auto van het merk BMW met hoge snelheid kwam aanrijden. Toen deze BMW het zebrapad passeerde, reed hij een overstekend meisje aan. Ik zag dat dit voertuig niet eens remde en vervolgens door reed. Ik zag dat het aangereden meisje zeker vier meter de lucht in vloog en toen op de grond viel.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 10 maart 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17P0 2012274850-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Als de verklaring van [getuige 3] :
Ik ben werkzaam als taxichauffeur bij de Rotterdamse Taxi Centrale. Op 10 maart 2012 moest ik een klant ophalen bij Club Vie te Rotterdam. Ik had mijn voertuig geparkeerd met de voorzijde in de richting van de Maasboulevard. Aan de overzijde zag ik een zwarte auto met hoge snelheid aan komen rijden. Dit voertuig kwam uit de richting van de Maasboulevard en reed in de richting van de Leuvehaven te Rotterdam. Ik zag dat die auto met hoge snelheid reed. Ik zag dat een aantal mensen ter hoogte van de voetgangersoversteekplaats overstaken. Ik hoorde vervolgens een harde klap en zag een vrouw door de lucht vliegen. Ik zag dat die vrouw ongeveer 3 à 4 meter omhoog de lucht in ging. Vervolgens zag ik dat de vrouw met haar rug op de auto terecht kwam. Ik zag dat die vrouw aan de zijkant van het voertuig terecht kwam. Ik zag dat het voertuig niet remde en met dezelfde snelheid doorreed.
8. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 10 april 2012, opgemaakt en ondertekend door de arts L.C. Los. Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
[slachtoffer]
Vermelde gegevens: opname vanaf 10 maart 2012
Objectieve bevindingen: bewusteloos op straat, bij onderzoek door ambulancepersoneel diep in coma met niet op licht reagerende pupillen. Patiënte werd direct beademd. Bij onderzoek op de SEH werden op een CT-scan van de hersenen de volgende afwijkingen gezien: kneuzingshaarden rechtsvoor en links in de kleine hersenen, bloed tussen de hersenvliezen aan de voorzijde, links meer dan rechts, tevens geringe verplaatsing van middellijn van de hersenen. Tevens waren er 3 gebroken ribben. Patiënte werd opgenomen op de IC-afdeling en er werd een drukmeter in de hersenen geplaatst. De drukken bleven laag en patiënte kwam langzaam bij bewustzijn. Patiënte zal worden aangemeld bij de revalidatie arts.
Genezingsduur: Herstel hersenletsel duurt minimaal een half tot een jaar. Eventueel blijvend letsel nog niet in te schatten.
9. Een proces-verbaal verkeersongevallenanalyse d.d. 12 maart 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond Executieve Ondersteuning Verkeerspolitie Technische- en Ongevallendienst, met nr. 2012 274850-12 PV Maasboulevard. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
1.3 Beknopte ongevalbeschrijving / Voorlopige hypothese
Het ongeval vond op 10 maart 2012, omstreeks 05:04 uur, plaats op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Maasboulevard te Rotterdam. Bij het ongeval waren een personenauto en een voetgangster betrokken.
2.2 Wegomschrijving
De toegestane maximumsnelheid is ter plaatse 50 km/uur voor motorvoertuigen.
(…)
10. Een proces-verbaal van Verkeerspolitie Technische- en Ongevallendienst d.d. 10 maart 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2012274850-12B. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
2.1 voertuig 1 (BMW)
Een personenauto, merkt en type BMW 320 D, kleur zwart en met kenteken [AA-00-AA] .
1.4 Verzoek
Door de verzoeker werd verzocht om een nader onderzoek in te stellen naar de gereden snelheid van de bij de aanrijding betrokken BMW met behulp van de fase logbestanden van de op de kruising aanwezige verkeerslichten regel installatie (VRI 11070) (...).
2.5 Indicatieve berekening van de snelheid met behulp van de detectielussen
(…)
Hierbij werden de volgende snelheden voor de personenauto berekend:
- Vanaf detectielus 02_3a tot detectielus 02_1a (traject voor de plaats van de aanrijding) 2,3 seconden, snelheid gemiddeld 76 km/u.
- Vanaf detectielus 02_1a tot detectielus 62_2c (traject voor, op en na de plaats van de aanrijding) tijd 3,1 seconden, snelheid gemiddeld 62 km/u.
- Vanaf detectielus 62_2c tot detectielus 62_1bc (traject na de plaats van de aanrijding) tijd 2,1 seconden, snelheid gemiddeld 56 km/u.
Bij deze berekening ben ik van een eenparige en gelijk blijvende snelheid uitgegaan en heb ik gebruik gemaakt van de formule v=s:t, waarbij v staat voor snelheid, s voor afgelegde weg en t voor tijd.”
5. In het eerste middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair onbegrijpelijk is, dan wel niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. In de kern komt het middel erop neer dat het onbegrijpelijk is dat het hof in navolging van de rechtbank verdachte heeft vrijgesproken van het onder feit 1 primair tenlastegelegde, het veroorzaken van een verkeersongeval zoals bedoeld in art. 5 WVW 1994, vanwege het ontbreken van causaal verband tussen het rijgedrag van verdachte en het ongeval, maar dat het hof wel tot een bewezenverklaring is gekomen van het subsidiair tenlastegelegde feit, gevaarzettend rijden (art. 6 WVW 1994), met name voor zover daarin is bewezenverklaard dat verdachte door dit gevaarzettend rijden het ongeval en het letsel van [slachtoffer] heeft veroorzaakt.
6. Voor een goed begrip van het middel zal ik eerst een passage weergeven uit het vonnis van de rechtbank, waaruit de feitelijke gang van zaken blijkt en waarnaar het hof in de hierna nog weer te geven bewijsoverweging verwijst:
“Uit de verkeersongevalsanalyse blijkt dat de aanrijding heeft plaatsgevonden op een voetgangersoversteekplaats, welke was voorzien van verkeerslichten. De voetgangersoversteekplaats maat deel uit van een T-kruising van de Maasboulevard te Rotterdam met een dwarsweg, waarbij alle verkeersstromen - ook op dat moment zijn gereguleerd middels verkeerslichten. De Maasboulevard is ter plaatse een tweebaansweg met telkens twee rijstroken (vier in totaal). De bewuste voetgangersoversteekplaats is - vanuit de rijrichting van de verdachte bezien - de tweede voetgangersoversteekplaats, gesitueerd na de feitelijke kruising met de dwarsweg aan rechterzijde.
Op grond van het proces-verbaal verkeerspolitie d.d. 12 maart 2012 moet worden aangenomen dat verdachte de kruising is overgereden, terwijl de voor hem geldende verkeerslichten groen licht uitstraalden. Dat brengt met zich mee dat aangenomen moet worden dat het slachtoffer het voor haar geldende rode verkeerslicht heeft genegeerd toen zij de oversteekplaats is opgelopen. Voorts is op grond van de verklaringen van getuigen [getuige 4] d.d. 11 maart 2012 en [getuige 5] d.d. 11 maart 2012 en de daarbij behorende situatietekening aannemelijk dat het slachtoffer net de voetgangersoversteekplaats was opgestapt toen zij werd aangereden.
Deze verklaring wordt ondersteund door het feit dat de schade aan verdachtes auto nagenoeg geheel rechts is geconstateerd (foto 14. 17. 19 en 21 behorende bij het proces-verbaal verkeerspolitie d.d. 12 maart 2012 ).
De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande vast dat het slachtoffer plotseling de voetgangersoversteekplaats is opgestapt en daarbij een rood verkeerslicht heeft genegeerd terwijl verdachte de kruising overreed. Gelet op het korte tijdsverloop nodig voor de twee of drie passen die het slachtoffer op de oversteekplaats heeft gezet voor zij werd geraakt, ka het niet anders zijn dan dat zij de oversteekplaats is opgestapt op een moment dat verdachte haar zeer kort was genaderd.
Nu de rechtbank vast heeft gesteld dat er sprake was van een overschrijding van de maximumsnelheid van 12 km/u en dat verdachte zijn auto bestuurde met een ademalcoholgehalte van meer dan 220 microgram per liter uitgeademde lucht, dient zij te beoordelen of dit onder de concrete omstandigheden voldoende grond oplevert voor het oordeel dat daardoor het verkeersongeval is veroorzaakt.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het procesdossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor die conclusie. Gelet op het handelen van het slachtoffer was een aanrijding met te voorkomen, ook niet als verdachte nuchter was geweest en zich aan de snelheid had gehouden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat geen verkeers- of gedragsregel gebood dat verdachte ter plaatste zijn snelheid zou aanpassen tot een snelheid lager dan de toegestane maximumsnelheid.”
7. Het bestreden arrest bevat in dit verband de volgende bewijsoverweging:
“Zoals hierboven is gesteld is het hof met de raadsvrouwe en de rechtbank van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is om tot het oordeel te komen dat de verdachte door de in de tenlastelegging omschreven gedragingen een ongeval heeft veroorzaakt waarbij zwaar lichamelijk letsel is ontstaan. Anders dan de raadsvrouwe en de rechtbank is het hof van oordeel dat daarmee niet vaststaat dat dan door het ontbreken van die causaliteit ook vrijgesproken dient te worden van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde. Immers, voor dat feit is niet vereist dat er causaal verband bestaat tussen de in de tenlastelegging omschreven gedragingen en het ontstaan van een botsing of aanrijding. Het veroorzaken van (in enigerlei mate concreet) gevaar of hinder op de weg is op zichzelf voldoende om aan de delictsomschrijving te voldoen. En dat kan bewezen worden. De verdachte heeft 'gevaarzettend' gereden, met name omdat hij door zijn alcoholgebruik en de te hoge aanrij snelheid naar het zebrapad onvoldoende kon anticiperen op de situatie ter plekke. Met andere woorden: ook als de verdachte niet daadwerkelijk tegen een persoon was aangereden, was het rijden als omschreven in de tenlastelegging 'gevaarzettend' geweest. In casu heeft zich het gevaar geconcretiseerd nu hij vervolgens wel daadwerkelijk tegen een persoon is aangereden. Het hof heeft op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, vastgesteld dat de verdachte op 10 maart 2012 rijdend op de weg met zijn auto een persoon heeft geraakt. Diverse personen zijn getuigen geweest van de aanrijding/botsing van de auto van de verdachte met het slachtoffer. Het slachtoffer werd direct beademd en bij onderzoek op de SEH werden op een CT-scan van de hersenen de volgende afwijkingen gezien: kneuzingshaarden rechtsvoor en links in de kleine hersenen, bloed tussen de hersenvliezen aan de voorzijde, geringe verplaatsing van middellijn van de hersenen. Tevens werden drie gebroken ribben geconstateerd. Het slachtoffer werd opgenomen op de IC-afdeling. Het herstel van het hersenletsel is geschat op minimaal een half tot een jaar.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat het slachtoffer door de verdachte is aangereden en/of met zijn auto in botsing is gekomen, waardoor aan haar zwaar lichamelijk letsel is toegebracht.”
8. In de toelichting op het middel wordt, zoals hiervoor al aangegeven, aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat het hof enerzijds terecht heeft overwogen dat voor een bewezenverklaring van het in art. 5 WVW 1994 strafbaar gestelde niet is vereist dat er een causaal verband bestaat tussen de tenlastegelegde gedragingen en het ontstaan van een botsing of aanrijding, maar dat het hof anderzijds wel een causaal verband tussen het gevaarzettend handelen van verdachte en het ongeval - en daarmee het letsel van [slachtoffer] - bewezen heeft verklaard. De bewezenverklaring zou naast onbegrijpelijk bovendien niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zou volgen dat causaal verband bestaat tussen de gedragingen van verdachte en het verkeersongeval.
9. Ik kan me de verwarring over de bewezenverklaring die uit het middel en de toelichting daarop blijkt voorstellen. Maar de bewezenverklaring van feit 1 kan ook anders worden gelezen. Deze is niet toegespitst op het feit dat verdachte het verkeersongeval heeft veroorzaakt, in die zin dat er causaal verband bestaat tussen diens rijgedrag en het ontstaan van het ongeval. De bewezenverklaring houdt in dat verdachte gevaarzettend heeft gehandeld door onder invloed van een aanzienlijke hoeveelheid alcohol en met een hogere snelheid dan was toegestaan in zijn auto een voetgangersoversteekplaats te naderen, en tegen een voetganger aan te rijden en/of te botsen als gevolg waarvan die voetganger zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Dat laatste behelst mijns inziens slechts een feitelijke vaststelling dat verdachte tegen de voetganger is aangereden; omtrent de oorzaak van die aanrijding of de toerekening daarvan houdt de bewezenverklaring niets in.
10. Mede gelet op de hiervoor weergegeven bewijsmotivering, begrijp ik de bewezenverklaring daarom zo dat het bewezenverklaarde gevaarzettend handelen niet is gelegen in het veroorzaken van het ongeval maar in het daaraan voorafgegane, onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol en met een hogere snelheid dan was toegestaan afrijden op een voetgangersoversteekplaats. Van een tegenstelling tussen enerzijds de bewezenverklaring van gevaarzettend rijden (en de vrijspraak van overtreding van art. 5 WVW 1994) en anderzijds de vaststelling dat het ongeval heeft plaatsgevonden is dus geen sprake. Nu de bewezenverklaring naar mijn mening niet inhoudt dat verdachte het verkeersongeval heeft veroorzaakt, behoeft dat ook niet uit de gebezigde bewijsmiddelen te volgen, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen zonder meer volgt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de bewezenverklaarde gedragingen. Dat die bewezenverklaring ook inhoudt dat de gevaarzettende gedragingen zijn gevolgd door de aanrijding en het letsel van de voetganger doet daaraan niet af. Dat onderstreept immers het gevaarzettende karakter van verdachtes gedragingen. De bewezenverklaring is niet onbegrijpelijk en voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
11. Het middel faalt.
12. In het derde middel wordt ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 3 geklaagd dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte op het moment dat hij de plaats van het ongeval verliet, wist dat letsel of schade aan een ander was toegebracht.
13. De tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 3 zijn toegesneden op art. 7 WVW 1994. Daarin is kortgezegd en voor zover hier van belang, strafbaar gesteld het verlaten van de plaats van een ongeval door degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging het ongeval is veroorzaakt, indien bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood, dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht. Art. 7 WVW heeft het daarvoor geldende art. 30 van de oude WVW vervangen. De jurisprudentie ten aanzien van die bepaling hield in dat van overtreding daarvan slechts sprake was indien werd bewezen dat de door- of wegrijdende bestuurder zich in meerdere of mindere mate ervan bewust moet zijn geweest dat een ongeval was ontstaan met een of meer van de genoemde gevolgen. Blijkens de wetsgeschiedenis is het door de Hoge Raad in die bepaling ingelezen subjectieve element in art. 7 WVW 1994 tot uitdrukking gebracht met de woorden “naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden”.1.
14. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden niet expliciet in dat verdachte wist dat letsel of schade aan een ander was toegebracht en het hof heeft daaraan ook geen nadere bewijsoverweging gewijd. De gebezigde bewijsmiddelen houden echter wel in dat verdachte een klap heeft gehoord toen hij op de Maasboulevard/Willemsbrug reed, dat hij heeft toegegeven dat hij het slachtoffer heeft aangereden, dat een aantal getuigen de aangereden persoon een aantal meters door de lucht heeft zien vliegen en een paar meter verderop op de grond terecht zien komen en daarnaast nog de verklaring van getuige Post dat hij een harde klap hoorde voordat hij de vrouw door de lucht zag vliegen en dat zij met haar rug op de auto en vervolgens aan de zijkant van het voertuig terecht kwam. Daaruit heeft het hof kennelijk afgeleid en ook kunnen afleiden dat verdachte zich in meerdere of mindere mate ervan bewust moet zijn geweest dat er een ongeval was ontstaan met letsel en/of schade als gevolg en dat hij wist dat er letsel en/of schade aan een ander was toegebracht. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan immers worden opgemaakt dat verdachte moet hebben gemerkt of geweten dat hij iemand had geraakt en dat het mede gelet daarop ook niet anders kan zijn dan dat hij moet hebben begrepen en ook heeft begrepen dat hij letsel en/of schade had toegebracht aan de betrokken persoon.
15. Het middel faalt.
16. Het tweede middel tenslotte bevat de klacht dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
17. Voor zover wordt geklaagd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar vordering op de grond dat zij niet rechtstreeks door het bewezenverklaarde in haar belang is getroffen, merk ik ten eerste op dat daarover in de regel in cassatie niet voor het eerst met vrucht kan worden geklaagd. Een beoordeling van de inhoudelijke beslissing over een vordering van de benadeelde partij is verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat een dergelijke klacht een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is. Een en ander betekent dat de verdachte zijn voorstelling van zaken met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij en de hoogte van die vordering aan de feitenrechter zal moeten presenteren. Uit de stukken in feitelijke aanleg blijkt niet dat door of namens de verdachte is geklaagd over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij vanwege het ontbreken van rechtstreekse schade. Daarom faalt het middel al vanwege het feit dat het tardief is voorgesteld.2.
18. Het kennelijk oordeel van het hof dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde vind ik bovendien ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Het hof heeft weliswaar nadrukkelijk overwogen dat het veroorzaken van het ongeval (als gevolg waarvan de benadeelde partij letsel heeft opgelopen) niet aan verdachte kan worden toegerekend, maar heeft daarnaast ook (in de hiervoor onder 6 weergegeven overweging) niet onbegrijpelijk vastgesteld dat het gevaar dat verdachte door het bewezenverklaarde handelen had gecreëerd, zich heeft geconcretiseerd in de daarop volgende aanrijding van het slachtoffer. Nu het ongeval naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof niet los kan worden gezien van het daaraan vooraf gegane gevaarzettende gedrag, heeft het hof daaruit ook af kunnen leiden dat het letsel van het slachtoffer in rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde feit.
19. Het middel faalt in zoverre.
20. In het middel wordt er ook over geklaagd dat het hof niet heeft gereageerd op het in hoger beroep gevoerde verweer over de medeschuld van de benadeelde partij. Gedoeld wordt kennelijk op hetgeen blijkens de aldaar overgelegde pleitnota ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsvrouw van verdachte is aangevoerd, voor zover inhoudend:
“Verder verzoekt de verdediging uw hof onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 101 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bij het bepalen van de hoogte van het eventueel toe te wijzen bedrag rekening te houden met de gedraging van de benadeelde partij. De verdediging verzoekt uw rechtbank om hetgeen zij hiervoor over de gedraging van de benadeelde partij als hier herhaald en ingelast te beschouwen.”
21. Genoemd art. 6:101 BW houdt in, voor zover van belang:
“1. Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
22. De rechter zal in beginsel moeten reageren op een beroep op vermindering van de schadevergoedingsplicht als bedoeld in art. 6:101 BW en gemotiveerd moeten aangeven waarom een dergelijk beroep niet opgaat. Er zijn echter uitzonderingen op die regel. Het beroep op eigen schuld kan bijvoorbeeld ook zijn weerlegging vinden in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, een bewijsoverweging of de verwerping van een verweer. In cassatie dient te worden beoordeeld of het hof in het licht van het gevoerde verweer waarin een beroep op eigen schuld van het slachtoffer wordt gedaan, voldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang die aan de toewijzing van de vordering ten grondslag ligt.3.
23. Uit de verwijzing van de raadsvrouw van verdachte naar art. 6:101 BW en de inhoud van het eerste lid van die bepaling zou kunnen worden afgeleid dat namens de verdachte een beroep is gedaan op vermindering van de schadevergoedingsplicht wegens eigen schuld van de benadeelde. Eerder in genoemde pleitnota geeft de raadsvrouw echter nadrukkelijk aan dat met de opmerking dat als het slachtoffer het rode licht niet zou hebben genegeerd het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden, niet een beroep wordt gedaan op de eigen schuld van het slachtoffer maar dat die omstandigheid enkel van belang is voor de vraag naar het causale verband tussen het verkeersgedrag van verdachte en het verkeersongeval.4.Bovendien is in hoger beroep niet expliciet aangevoerd dat de eigen schuld van het slachtoffer zou moeten leiden tot vermindering van de schadevergoedingsplicht voor de verdachte. Er is enkel gesteld dat “rekening moet worden gehouden met de gedragingen van de benadeelde partij” zonder aan te geven op welke gedragingen dan wordt gedoeld, noch waartoe dat zou moeten leiden. Gelet op het voorgaande meen ik dat het hof het aangevoerde niet heeft hoeven opvatten als een verweer waarop het gehouden was uitdrukkelijk te reageren. Reeds daarom leidt het uitblijven van een uitdrukkelijke reactie op hetgeen is aangevoerd mijns inziens niet tot cassatie.
24. Tot slot kan uit de overwegingen van het hof als zijn oordeel worden afgeleid dat de foutieve gedraging van de benadeelde partij, te weten het negeren van een rood verkeerslicht, van zo geringe betekenis is te beschouwen in vergelijking met het handelen van verdachte, dat die gedraging niet kan worden aangemerkt als een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW.5.In die overwegingen (zowel ten aanzien van de vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde, als ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde) heeft het hof immers vastgesteld dat verdachte door zijn alcoholgebruik en de te hoge aanrijsnelheid naar het zebrapad onvoldoende heeft kunnen anticiperen op de situatie ter plekke. Het hof heeft daarbij nog overwogen dat verdachte zoveel alcohol had gehad dat hij naar eigen zeggen geen enkele herinnering heeft aan waarnemingen tijdens de rit gedaan. Daarin lees ik als oordeel van het hof dat verdachte als bestuurder van een motorvoertuig een bijzonder zorgplicht heeft om te anticiperen op gedragingen van andere verkeersdeelnemers, in het bijzonder van kwetsbare verkeersdeelnemers zoals voetgangers (die immers bij en op een zebrapad kunnen worden verwacht) en dat verdachte die zorgplicht in zodanig ernstige mate heeft geschonden dat het ongeval en de gevolgen daarvan, ondanks de foutieve gedraging van de benadeelde partij, geheel aan verdachte moeten worden toegerekend. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
25. Het middel faalt in zijn geheel.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2015
HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4725.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 24 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9133 (de Hoge Raad deed de zaak af met toepassing van art. 81 RO), alsook HR 16 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2105, NJ 2001/379 m.nt. De Hullu.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2014 overgelegde pleitnota, p. 7.
Vgl. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9847.