HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma. Zie recent HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413.
HR, 14-02-2023, nr. 21/01559
ECLI:NL:HR:2023:228
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2023
- Zaaknummer
21/01559
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:228, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:954
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1190
ECLI:NL:PHR:2022:1190, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:228
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen mensenhandel, art. 273f.1 Sr. Beginpunt redelijke termijn in eerste aanleg. Heeft datum van dagvaarding in e.a. te gelden als beginpunt van redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM? Klacht behoeft geen bespreking. Ook als deze klacht terecht zou zijn voorgesteld, is er (gelet op opgelegde gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk) geen aanleiding om te komen tot ander rechtsgevolg dan te volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01559
Datum 14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 april 2021, nummer 23-001759-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, te dien aanzien tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het derde, het vierde en het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
3.3
Het tweede cassatiemiddel dat klaagt over het oordeel van het hof dat voor de beoordeling van de redelijke termijn in eerste aanleg als beginpunt van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM “de datum van de dagvaarding in eerste aanleg” heeft te gelden, behoeft geen bespreking. Ook als deze klacht terecht zou zijn voorgesteld, is er geen aanleiding om te komen tot een ander rechtsgevolg dan onder 3.2 is vermeld.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2023 .
Conclusie 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen mensenhandel. Beroep op non-punishment beginsel. De middelen drie tot en met vijf gaan over resp. verwerping van u.o.s. inzake betrouwbaarheid verklaringen aangeefster, het opzet/oogmerk op uitbuiting en de verwerping van het beroep op psychische overmacht. Deze middelen falen volgens de A-G. Het tweede middel klaagt terecht over de begrijpelijkheid van het oordeel hof dat redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden. Mogelijk kan de Hoge Raad de klacht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. Het eerste middel over overschrijding van de inzendtermijn in cassatie slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak, maar uitsluitend w.b. de duur van de strafoplegging, in zoverre tot een op art. 440 Sv gebaseerde beslissing, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01559
Zitting 20 december 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 6 april 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens "mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en dienovereenkomstig aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd.
- 2.
Namens de verdachte heeft M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld. Ik zal bij de bespreking een andere volgorde van de middelen aanhouden dan die in de schriftuur. Ik behandel eerst de middelen drie tot en met vijf, die betrekking hebben op respectievelijk het gebruik van de verklaringen van de aangeefster voor het bewijs, de bewezenverklaring van medeplegen en de verwerping van het beroep op psychische overmacht. Daarna bespreek ik het tweede middel, dat zich richt tegen de verwerping van het verweer dat de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Ik eindig met het eerste middel, dat klaagt over (kort gezegd) overschrijding van de inzendtermijn in cassatie.
II. De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsmotivering
3. Ten behoeve van de bespreking van het derde en het vierde middel geef ik hieronder de bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsmotivering van het hof weer. Daarin komen ook passages voor die relevant zijn voor de bespreking van het vijfde middel.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij omstreeks de periode van 1 februari 2010 tot en met 1 januari 2011 te Amsterdam en Alkmaar,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een ander, te weten [benadeelde] ,
door misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [benadeelde] (sub 1)
en
voornoemde [benadeelde] heeft aangeworven en medegenomen met het oogmerk die [benadeelde] in een ander land, te weten in Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling (sub 3)
en
onder de voornoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan zij, verdachte, en/haar mededaders wisten dat die [benadeelde] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden) (sub 4)
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [benadeelde] (sub 6)
en
die [benadeelde] met een of meer van de voornoemde middelen heeft bewogen haar, verdachte, en haar mededader te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [benadeelde] met of voor een derde, (sub 9)
immers heeft zij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en) ten aanzien van die [benadeelde] (terwijl zij wist dat die [benadeelde] in Nederland geen familie had en in Nederland niemand had om op terug te vallen en die [benadeelde] de Nederlandse taal niet sprak)
- die [benadeelde] in Nederland gehuisvest en in een woning ondergebracht waarin zij, verdachte, en haar mededader, ook woonden en
- een werkplek voor die [benadeelde] in Alkmaar geregeld en
- die [benadeelde] instructies gegeven hoe te werken als prostituee en
- die [benadeelde] gezegd dat zij zonder gebruik van een condoom meer geld zou verdienen en
- die [benadeelde] gezegd dat zij 50% van haar verdiensten moest afstaan aan haar, verdachte, en/of haar mededader en
- die [benadeelde] gezegd dat zij een schuld aan haar, verdachte, en haar mededader had in verband met haar reis naar Nederland en haar verblijf in Nederland en dat zij die schuld moest afbetalen door in de prostitutie te gaan werken en
- die [benadeelde] telkens bewogen haar verdiensten (geheel of gedeeltelijk) aan haar, verdachte, en aan haar mededader af te staan en
- die [benadeelde] tijdens haar werkzaamheden gecontroleerd en
- tegen die [benadeelde] geschreeuwd telkens als zij niet genoeg geld had verdiend en
- die [benadeelde] bewogen een geldbedrag van EUR 5.000,- te betalen om niet meer voor verdachte en een ander te hoeven werken in de prostitutie.”
5. Over de gebezigde bewijsmiddelen zegt het hof in het bestreden arrest het volgende:
“Bewijsmiddelen
1. Het hof neemt over de bewijsmiddelen zoals vermeld in het vonnis waarvan beroep onder de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7.
2. De ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De aangeefster [benadeelde] gaf mij geld voor huur, vaste lasten, boodschappen en dergelijke. Zij is bij mij langsgegaan toen ik achter de ramen stond om het geld te brengen waarmee zij weg kon gaan. Zij heeft mij in totaal € 5.000,- gegeven. Toen zij naar Nederland was gekomen, vertelde de aangeefster [benadeelde] mij dat haar vader ziek was en dat haar thuissituatie niet goed was; anders was zij niet naar Nederland vertrokken. Ze had tegen mij gezegd dat zij niet terug kon naar Roemenië, omdat zij daar niets meer had.
6. De daarin vermelde bewijsmiddelen met nummers 1 tot en met 7 die door de rechtbank in eerste aanleg zijn gebezigd, houden in:
“1. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte (als getuige) van 31 augustus 2017 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank (ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
ik heb een relatie gehad met [betrokkene 1] gedurende zes à zeven jaar. De relatie is geëindigd na het overlijden van mijn vader in 2012.
[benadeelde] legde haar geld altijd op de tafel.
Als [betrokkene 1] wakker was pakte hij dat geld. Hij vroeg steeds aan mij hoeveel zij verdiende.
Ik ken [betrokkene 2] via [betrokkene 1] .
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2014124849 van 2 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. Z02 02 0032 ev.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Een paar dagen voordat [benadeelde] naar hier is gekomen heeft [betrokkene 1] mij verteld dat er een vriendin zou komen die samen met [betrokkene 2] zou komen. Ze zouden met het vliegtuig komen.
[betrokkene 1] heeft tegen haar verteld dat zij net zo zou gaan werken net als ik. Dat ging om prostitutie in het Red Light district.
[betrokkene 2] had de tickets gekocht en hij had alles geregeld. Ze komen namelijk uit dezelfde stad. Ze hadden al afgesproken met z’n allen. Ik wist al een paar dagen dat ze zouden komen.
Ik moest haar alles uitleggen wat ze moet gaan doen.
[betrokkene 1] vertelde bij de komst van [benadeelde] aan haar wat ze moest doen en hoeveel geld ze aan hem moest gaan geven. [betrokkene 1] zei ook dat ze hem nooit moest bellen, dat ze niet aan de politie mocht vertellen dat zij geld aan hem moest gaan geven want anders zou zij problemen krijgen met [betrokkene 1] .
Twee dagen voordat [benadeelde] naar Nederland kwam moest ik tegen haar zeggen dat zij niet bang moest zijn om in de vitrine te werken. [benadeelde] moest achter het raam werken zoals ik dat deed.
[betrokkene 2] en [betrokkene 1] kennen elkaar van dezelfde stad. Dat was [plaats] en zijn vrienden. Wat ik er van gehoord heb, toen ze via de telefoon met elkaar spraken, dat [betrokkene 2] , [benadeelde] mee zou nemen naar Nederland.
Dat was volgens mij het begin van 2011, of eind 2010. Ik kan mij nog herinneren dat het heel koud was en dat [benadeelde] te weinig kleding aan had.
Ze moest als prostituee werken. Net als ik. Ze moest de helft van het geld dat zij ging verdienen aan [betrokkene 1] betalen. Ik was er namelijk bij toen hij dat aan haar vertelde.
[betrokkene 1] legde aan [benadeelde] uit dat ik met haar mee zou gaan naar al die instanties. Ze werd ingeschreven bij de gemeente op het adres. Ik heb samen met haar een bankrekening geopend. Ik moest dat allemaal aan haar uitleggen en precies zo doen zoals ik het voor mij zelf heb moeten doen.
Ik was mee met [benadeelde] naar Alkmaar. Ik zat in de auto samen met [betrokkene 1] . Ik moest [benadeelde] het huurcontract geven en we moesten samen een kamer regelen. Zij sprak geen woord Engels. We waren samen bij het kamer verhuur bedrijf in Alkmaar en [betrokkene 1] wachtte in de auto. Zij kreeg een kamer en moest daar gaan werken.
Ik had alles voor haar op een briefje geschreven. We waren eerder thuis en we zaten aan tafel en [betrokkene 1] zei tegen mij, dat ik aan haar moest gaan vertellen wat ik precies deed. Hoe zij met de klanten moest werken. Ik moest dat gewoon aan haar vertellen hoe ze dat doet op de manier zoals vrouwen elkaar dat uitleggen.
Als [benadeelde] klaar was met het werk en zij weer terug was in de woning in [plaats] , dan legde zij haar geld op tafel en hij pakte het dan van haar af.
Ik heb aan [benadeelde] verteld wat ik betaalde voor deel aan de huur. Dus ik vroeg haar deel voor de huur, water, gas en het eten enzovoort. Ze betaalde dat ook.
Van het geld dat ze overhield, dus de andere 50%, moest zij de huur etc. betalen.
[betrokkene 1] zei tegen haar: “Jij ( [benadeelde] ) gaat het geld op tafel leggen en als ik ( [betrokkene 1] ) er niet ben dan geef jij het aan haar ( [verdachte] )”.
[betrokkene 1] heeft [benadeelde] gebeld vanuit Roemenië en verteld dat als zij vrij wilde leven in Nederland hij dat bedrag aan hem moest gaan betalen. Ik was erbij dat zij dat geld bij mij kwam brengen want [betrokkene 1] was toen in Roemenië. Ze heeft dit geld niet in 1 x gebracht er kwam elke keer een klein beetje. Ze kwam dus steeds dat geld bij mij brengen. Toen het bij elkaar was die € 5000, - heb ik hem gebeld dat het geld compleet was.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige van 27 november 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3] (doorgenummerde pag. Z01 03 0001 ev.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [benadeelde] , zakelijk weergegeven:
Ik kende thuis iemand die hen kende, een koppel [verdachte] en een man [betrokkene 1] (fonetisch). De echte naam van [betrokkene 1] . Ik praatte met die man die dat stel kende en hij vroeg of ik aan deze baan had gedacht en of ik het wilde doen. Na een jaar denken, dacht ik, ik kan het proberen als het niet lukt ga ik naar huis. In Roemenië heb ik dit werk niet gedaan. Ik werkte daar in een supermarkt. Een andere vriend van [betrokkene 1] was in Roemenië en hij heeft voor mij een vliegticket naar hier, Nederland, gekocht. Ik kwam samen met hem. Ik was hier op 15 februari 2010. Deze vriend heette [betrokkene 2] .
Ik ben begonnen in Alkmaar en heb daar voor 3 weken gewerkt. [verdachte] ging met mij mee [verdachte] had alle papieren geregeld om aan het werk te gaan. Als ik ziek was ging ik naar huis. Dan werd [verdachte] boos en begon ze tegen me te schreeuwen dat ik niet genoeg verdiende. Doordat zij tegen mij ging schreeuwen deed ik wat zij wilde. Als zij het ergens niet mee eens was dan ging ze schreeuwen.
Ik wil nog iets toevoegen over de 10.000 euro die ik heb betaald om voor mezelf te gaan werken. Ik heb 5.000 euro de eerste keer betaald. De andere 5.000 euro heb ik in delen betaald aan [betrokkene 1] . Ik denk dat [verdachte] helemaal niets weet van deze tweede 5.000 euro.
4. Een proces-verbaal van verhoor aangever van 25 februari 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (doorgenummerde pag. Z01 03 0010 ev.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [benadeelde] , zakelijk weergegeven:
Ze hebben me geholpen met de documenten en de plek om te verblijven. Maar ik moest 50% van mijn inkomen afstaan.
Als ik me goed herinner, kwam ik op dinsdag aan en ben ik een week later gestart met werken.
Registratie voor het huis, de KvK, de bank, verzekering, dat moest worden geregeld.
Ik ging met [verdachte] naar de KvK en zij hielp mij. Dat was in Amsterdam.
Ik ging met [verdachte] naar het loket. Ze zat samen met mij aan tafel.
Ik begon een paar weken in Alkmaar. [verdachte] liet mij het kantoor zien.
Ze zeiden dat het in Alkmaar rustiger was. Amsterdam is drukker. Zo kon ik eraan gewend raken.
Toen ik in Alkmaar werkte, vroeg ze me al het geld te geven wat ik verdiend had. Tot ik genoeg had voor het ticket en voor andere zaken. En de eerste keer had ze mijn kamer betaald.
In het begin woonden we in een studio. Heel kort. Toen kregen we een andere huis. En daarom moest ik al mijn geld geven want een nieuw huis is duur. Toen we naar het nieuwe huis gingen en ik in Amsterdam ging werken, toen zijn we op die 50/50 basis verder gegaan. En van die 50% betaalde ik de helft van de huur en de rekeningen.
Ik sprak met [betrokkene 2] toen ik in Roemenië was en ik vroeg hem hoe lang het zou duren voor ik alles zou hebben terug betaald. Hij zei een poosje. Voor een ticket en wat andere dingen. Maar je bent een pienter meisje dus daarna kun je zelfstandig verder gaan. Toen ik begon heeft [verdachte] gezegd dat ik alles moest overhandigen.
Het was niet fijn dat ik de eerste weken alles moest afdragen, maar ik had geen andere keuze.
Ik was alleen en een beetje bang. Ik heb geaccepteerd wat ze me vroegen.
Ik heb wel eens ruzie gehad. Over geld. Heel vaak dat ik niet genoeg verdiende. En ze zei dat ik met andere meisjes over haar sprak. En ze stond me niet toe om ergens heen te gaan.
Op kerstavond ben ik uitgegaan. Ze belde me wel 20 keer. Ze was toen in Roemenië. Ze schreeuwde toen tegen me hoe ik dat durfde om uit te gaan. Ze zei iets van “je wordt nu slimmer bitch”. Na een paar dagen zou ze terug komen naar Amsterdam zei ze, en ik zou dan wel zien wat er zou gebeuren.
Eind maart, begin april 2010 ben ik in Amsterdam gaan werken. Omdat ze zeiden dat ik daar meer geld kon verdienen.
Als [verdachte] wakker was dan gaf ik het geld aan haar. En als ze sliep was er een potje in de keuken en daar deed ik het geld dan in. De helft dus.
In die anderhalf jaar bij hun heb ik meer gehuild dan in de rest van mijn even. Zelfs 1000 euro vond ze te weinig.
Ik heb geprobeerd een keer te vertrekken, maar als ik niet bij ze wilde blijven moest ik naar huis gaan.
Ik dacht met oudjaar, of een feestdag. Ik had 1000 euro gemaakt. Maar [verdachte] begint te schreeuwen dat het te weinig was. [betrokkene 1] was in de andere kamer en zei dat ze het tegen hem zou zeggen. Ze ging toen naar de andere kamer. Ik hoorde toen [betrokkene 1] tegen [verdachte] zeggen dat ze er tevreden mee moest zijn.
Er is een auto gekocht waaraan ik heb meebetaald. De helft. 1000 of 2000 euro.
Het agentschap en de huur en de eerste maand moest worden betaald. Ze zeiden dat het 6000 euro was en ik moest 3000 betalen. Later vond ik uit dat het huis 4500 euro was.
Ze gaven altijd dezelfde reden waarom ik moest betalen. Omdat ze mij geholpen hadden. Maar dat vind ik geen goede reden als je helpt, alleen maar voor het geld.
[betrokkene 1] werkte niet.
5. Een proces-verbaal van verhoor van getuige van 31 maart 2016 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank (ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de getuige [benadeelde] , zakelijk weergegeven:
[verdachte] belde mij vaak op hoe het ging en ze vertelde wat ik moest doen en hoe. Toen ik hier naar toe kwam heeft zij uitgelegd hoe ik dingen moest doen. Zo heeft zij ook gezegd dat zonder condoom meer geld opleverde.
Ik heb [betrokkene 2] één keer in Roemenië ontmoet en daarna ben ik snel naar Nederland gekomen. U vraagt aan mij of [betrokkene 1] tegen mij heeft gezegd dat ik 50% moest afstaan. Toen ik in Nederland aankwam is dat tegen mij gezegd in de kamer waar ik toen was. In die kamer waren [betrokkene 1] en [verdachte] aanwezig. Het was in een klein appartement in een klein straatje bij [...] . [betrokkene 1] praatte er over en wist ook wel dat ik geld af moest staan. In de ochtend als ik thuiskwam en de helft af moest staan was hij daar vaak bij als ik het geld gaf aan [verdachte] .
Het geld moest in het theepotje worden gelegd in de periode dat er ook anderen in de woning woonden. Dat heeft [verdachte] tegen mij gezegd.
De laatste keer dat ik [betrokkene 1] sprak zei ik dat ik weg wilde gaan en ik daarom 10.000 euro wilde geven. Ik heb aangegeven dat ik weg wilde gaan. Beiden zeiden dat ik dan maar moest inpakken en niet langer kon blijven. Ik heb zelf 10.000 euro voorgesteld zodat ik weg kon gaan. Anders moest ik nog twee of drie jaar langer blijven en ik trok het niet meer.
Alle acht stortingen naar de rekening van [betrokkene 1] zijn door [verdachte] gedaan. Dat geld had ze zelf had verdiend of het was afkomstig van mijn geld dat ik aan haar had gegeven.
Ik heb geprobeerd gewoon te vertrekken. Er was een grote ruzie, kort voor of kort na Kerst en toen ben ik vertrokken, Ik ben teruggekomen en heb een gesprek gehad en ik heb toen gezegd dat ik voorgoed zou vertrekken. Ze zeiden dat als ik dat deed ze het voor mij onmogelijk zouden maken om in [plaats] te verblijven. Dat zeiden [betrokkene 1] en [verdachte] beiden.
Ik wil ook nog wel vertellen dat toen het onderling nog goed was met haar zij tegen mij vertelde dat als zij terug zouden gaan naar Roemenië ik dan ook moest vertrekken en mee terug moest gaan naar Roemenië. U vraagt mij hoe ze dat dan zouden kunnen doen. Dat zou ik niet weten. Ik was wel bang. Misschien zouden ze bij het kamerverhuurbedrijf iets slechts over mij vertellen zodat ik niet meer kon werken.
Ik hoor u zeggen dat ik wel geld heb verdiend omdat ik de helft wel mocht houden. Met die helft moest ik ook mee betalen aan de helft van de huur en de boodschappen. Ik had zo te weinig overgehouden voor een bestaan in Roemenië. De huur was twee keer 1.000 euro. Ik betaalde 1.000 euro en [verdachte] betaalde 1.000 euro. Ik hoor u zeggen dat we met zijn drieën waren. Zij waren samen en daarom betaalde ik 1.000 euro.
Ik ken [betrokkene 2] via een vriend uit Roemenië die heet [betrokkene 3] . Het is niet een gezamenlijke vriend maar meer een kennis. Ik kende meer het nichtje van die [betrokkene 3] . U vraagt mij waarom hij mij in contact bracht met [betrokkene 2] . Ik had aangegeven dat ik dit werk wilde gaan doen en dat ik geen informatie kon vinden. Hij gaf aan dat hij iemand kende die mij daarbij zou kunnen helpen. Degenen die mij zouden gaan helpen waren [betrokkene 1] en [verdachte] . [betrokkene 2] zou mij met hen in contact brengen. [betrokkene 2] heb ik gezien en gesproken twee drie dagen voor mijn vertrek naar Nederland. U vraagt mij wat precies de afspraken zijn geweest. Zij zouden mij helpen en ik zou 50% afstaan. U vraagt mij waarmee zij mij zouden helpen. Met een verblijfplek, papieren en een ticket. Ik heb een ticket ontvangen van [betrokkene 2] en van hem gehoord dat [verdachte] het ticket had betaald. Ik moest aan haar 200 euro betalen voor het ticket. Dat vertelde zij tegen mij. Vanwege het ticket en andere kosten moest ik de eerste drie weken alles afdragen. U vraagt mij wat de andere kosten waren. Ze woonden in een klein appartement en vanwege mijn komst moesten ze een groter appartement zoeken.
[a-straat] is het adres waar ik ben gaan wonen toen ik in Nederland kwam. Wij zijn drie weken op dit adres gebleven. Na de [a-straat] ging ik wonen in de [b-straat] . [betrokkene 1] kwam toen weer bij ons wonen. Dit was voor de [c-straat] .
U vraagt mij hoeveel ik heb afgestaan in de eerste drie weken. Ik werkte toen in Alkmaar en was daar nieuw en dat heb je best wel veel klanten. Ik werkte toen zes of zeven dagen. Ik verdiende de eerste dag 800 euro en daarna bedragen tussen de 400 en 700 euro per dag. Ik werkte van 12:00 uur tot 03:00 uur in de nacht. De eerste keer ben ik samen met [verdachte] naar Alkmaar gekomen. [verdachte] wees mij het kamerverhuurbedrijf aan.
Ik ben met [betrokkene 2] naar Eindhoven gevlogen op 15 februari (de rechtbank begrijpt: 15 februari 2010). Ik onthoud dat soort dingen goed. [betrokkene 1] heeft ons in Eindhoven opgehaald. Ik zag hem toen voor het eerst.
Ik weet wel dat ik door [verdachte] meer heb geleden. [betrokkene 1] heeft wel geld van mij afgepakt.
Kort voor mijn vertrek naar Nederland is gesproken over de 50/50 deal en daar ben ik akkoord mee gegaan.
U vraagt mij waar ik naar toe ben gegaan nadat ik 10.000 euro had betaald. Ik had eerst alleen 5.000 euro betaald omdat ik steeds meer ruzie kreeg met [verdachte] . [verdachte] wist alleen van deze 5.000 euro. Van [betrokkene 1] mocht ik niet praten met [verdachte] over de andere 5.000 euro.
U vraagt mij hoeveel huur er betaald werd op de [b-straat] . Dat was 2.000 euro per maand exclusief. Ik betaalde daarvan 1.000 euro. U vraagt mij hoeveel ik betaalde op de [c-straat] . De huur daar was 1.450 euro en daarvan betaalde ik de helft. Ik heb op de [c-straat] gewoond vanaf februari tot dat ik wegging in juni/juli (de rechtbank begrijpt juni/juli 2011).
Het klopt dat ik voordat ik wegging al was gestopt met het afdragen van 50%. Ik ben daarmee gestopt één tot 1,5 week voordat ik wegging. Ik heb vanaf dat moment in plaats van 50% af te dragen 50 euro per dag aan hun betaald. Ze hadden gezegd dat als ik 50% zou moeten blijven afdragen ik dan nooit 5.000 euro zou kunnen betalen. Ik heb tot dat ik wegging die 50 euro iedere dag betaald. De 5.000 euro heb ik betaald toen ik wegging. Ik heb dit gespaard in de 1,5 week voordat ik wegging. Ik heb deze 5.000 euro aan [verdachte] gegeven. Ik moest ook nog meebetalen aan de huur van de komende maand anders mocht ik niet vertrekken.
[betrokkene 1] en [verdachte] deden alles gezamenlijk. Zij waren een koppel.
6. Een proces-verbaal van verhoor van 25 januari 2016 en 3 februari 2016 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
De relatie tussen mij en [verdachte] duurde van 2007 tot en met 2011.
[betrokkene 2] en [benadeelde] woonden samen in Nederland op hetzelfde adres als [verdachte] en ik.
Ik ken [betrokkene 2] al uit Roemenië.
[verdachte] kende [betrokkene 2] .
[betrokkene 2] kwam met [benadeelde] mee naar Nederland.
7. Een proces-verbaal van 8 september 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , met bijlage (doorgenummerde pag. Z01 10 0004 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [verbalisant 1] , zakelijk weergegeven:
- In het belang van het onderzoek zijn betreffende [betrokkene 1] de historische (transactie)gegevens van de financiële instelling Western Union gevorderd.
- Een print van het door Western Union aangeleverde bestand wordt bijgevoegd.
Name: [betrokkene 1]
Send date: 10-02-2010
SAdress: [a-straat 1]
SCity: [plaats]
SCurri: EUR
SAmount: 200,00
PName: [betrokkene 2]
Name: [benadeelde]
Send Date: 14-04-2010
SAdress: [a-straat 1]
SCity: [plaats]
SCurri: EUR
SAmount: 600,00
PName: [betrokkene 1]
Name: [benadeelde]
Send Date: 11-08-2010
SAdress: [a-straat 1]
SCity: [plaats]
SCurri: EUR
SAmount: 200,00
PName: [betrokkene 1]
Name: [benadeelde]
Send Date: 11-08-2010
SAdress: [a-straat 1]
SCity: [plaats]
SCurri: EUR
SAmount: 300,00
PName: [betrokkene 1]
Name: [benadeelde]
Send Date: 16-08-2010
SAdress: [a-straat 1]
SCity: [plaats]
SCurri: EUR
SAmount: 300,00
PName: [betrokkene 1]
Name: [benadeelde]
Send Date: 2-12-2010
SAdress: [a-straat 1]
SCity: [plaats]
SCurri: EUR
SAmount: 200,00
PName: [betrokkene 1] ”
7. De bewijsmotivering van het hof luidt als volgt:
“Verklaringen aangeefster [benadeelde]
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van de aangeefster [benadeelde] betrouwbaar zijn, nu haar verklaringen in de kern consistent en gedetailleerd zijn en op relevante onderdelen worden ondersteund door de verklaringen van de verdachte. Het hof ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van haar verklaringen en bezigt deze voor het bewijs.
Medeplegen
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd – verkort weergegeven – dat er onvoldoende bewijs is voor het medeplegen van de mensenhandel van de aangeefster [benadeelde] . Volgens de raadsman kan enkel worden vastgesteld dat er in sommige gevallen tijdelijk geld is beheerd ten behoeve van de hoofdverdachte [betrokkene 1] . Er heeft geen controle plaatsgevonden en evenmin is gebleken van andere middelen die de verdachte zou hebben toegepast. Nu geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking en inwisselbare rollen, vormen de handelingen van de verdachte onvoldoende basis om haar als medepleger te kunnen aanmerken.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat medeplegen kan worden bewezen.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt het volgende.
De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Te denken valt onder meer aan de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte en diens aanwezigheid op belangrijke momenten.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [benadeelde] in Roemenië in contact is gekomen met een kennis van de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] en dat die kennis haar had gevraagd of zij in de prostitutie wilde werken. Na daarover een jaar te hebben nagedacht, is [benadeelde] samen met [betrokkene 2] , een vriend van de medeverdachte [betrokkene 1] , naar Nederland vertrokken. Het ticket voor die reis was betaald door de verdachte. Op de dag van aankomst heeft zij de verdachte ontmoet. De verdachte heeft haar geholpen met het in orde maken van de papieren om in Nederland te kunnen werken en heeft haar wegwijs gemaakt in het prostitutiewerk. Afgesproken werd dat [benadeelde] 50% van haar verdiensten moest afstaan aan de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] . Van het geld dat zij mocht houden, moest [benadeelde] meebetalen aan boodschappen en de huur van de woning, waar zij samen met de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] verbleef. Gedurende haar werk in de prostitutie heeft [benadeelde] , tot zo’n anderhalve week voordat ze wegging uit de [c-straat] , steeds – afgezien van de eerste drie weken, waarin zij 100% van haar verdiensten afstond – 50% van haar verdiensten afgestaan aan de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] . [benadeelde] gaf het geld aan de verdachte die het vervolgens met de medeverdachte [betrokkene 1] deelde. Toen [benadeelde] wilde stoppen met het werk voor de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] , heeft zij zichzelf vrij moeten kopen. De verdachte ontving daarvoor € 5.000,- van [benadeelde] .
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte gedurende de gehele pleegperiode samen met de medeverdachte [betrokkene 1] betrokken is geweest bij de uitbuiting van [benadeelde] . Hoewel uit het dossier blijkt dat de verdachte een ondergeschikte positie had ten opzichte van haar medeverdachte [betrokkene 1] , blijkt eveneens uit het dossier dat sprake was van een duidelijke taakverdeling tussen hen beiden. Daarbij vervulde de verdachte een zelfstandige rol bij de uitbuiting van [benadeelde] , door onder meer haar verdiensten af te nemen en tegen haar te schreeuwen als zij niet genoeg had verdiend.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de inhoud van de bewijsmiddelen dan ook van een nauwe en bewuste samenwerking bij de mensenhandel van [benadeelde] , zoals ten laste gelegd. Deze heeft in de kern bestaan uit een gezamenlijke uitvoering, waarmee het hof telkens het ten laste gelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen acht.”
III. Het verweer van de verdediging
8. Ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2021 heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig de aan het hof verstrekte en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota verweer gevoerd ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster, het bewijs voor medeplegen en de aanwezigheid van psychische overmacht bij de verdachte. Deze pleitnota houdt daarover, voor zover relevant voor de bespreking van deze middelen, het volgende in (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“De kern van de reden waarom cliënte in hoger beroep is gekomen van de veroordeling heeft te maken met haar positie als slachtoffer. Naar het standpunt van de verdediging heeft de rechtbank ten onrechte cliënte vereenzelvigd met haar pooier, de heer [betrokkene 1] , en heeft alle uitvoeringshandelingen die cliënte heeft verricht in verband met de prostitutiewerkzaamheden van slachtoffer [benadeelde] aan haar toegerekend.
De rechtbank heeft hierbij slechts een kleine relativering aangebracht: de rechtbank ziet in het dossier voldoende aanwijzingen dat verdachte zelf ook onder invloed van [betrokkene 1] heeft gestaan. De rechtbank komt echter niet tot de vaststelling dat sprake was van psychische overmacht. De rechtbank ziet in de ondergeschikte positie van verdachte ten opzichte van [betrokkene 1] innam wel reden tot matiging van de op te leggen straf.
Hier moet cliënte het maar mee doen. Cliënte was op de zitting niet aanwezig, zodat zij waarschijnlijk ook onvoldoende een gezicht heeft gekregen. De verdediging vindt de uitspraak dan ook principieel onrechtvaardig, omdat er ten onrechte vrijwel geen rekening is gehouden met haar positie als slachtoffer. De verklaring van het (mede)slachtoffer wordt vrij kritiekloos overgenomen. Dit hoger beroep gaat dan ook vooral over de reikwijdte van het non-punishmentbeginsel. Dit beginsel kan op verschillende manieren worden vertaald. Dit kan variëren van niet-ontvankelijkheid, gebrek aan opzet of psychische overmacht en als laatste matiging van de strafmaat.
In een recente uitspraak van uw Gerechtshof heeft uw Gerechtshof vrijgesproken vanwege het ontbreken van opzet op het medeplegen. Dit is naar het standpunt van de verdediging ook in deze zaak een passende wijze van redeneren.
Geen medeplegen
De dwangpositie/afhankelijkheidspositie waarin cliënte zich bevond brengt met zich mee dat er geen opzet heeft gehad op het uitbuiten van de ander zoals in dit geval: mede slachtoffer [benadeelde] . Als het gaat om mensenhandel, dan gaat het altijd om drie essentiële voorwaarden:
- dwangmiddelen;
- handelingen;
- het oogmerk van uitbuiting.
In de strafzaak tegen cliënte kan hoogstens worden vastgesteld dat er in sommige gevallen geld tijdelijk is beheerd, ten behoeve van de hoofdverdachten. Controle heeft niet plaatsgevonden en er is ook niet gebleken van andere dwangmiddelen die cliënte heeft toegepast. Het zwaartepunt van de argumentatie van de verdediging bevindt zich bij de opzet, die in deze mensenhandelzaken wordt vertaald als het oogmerk van uitbuiting. Nu aan minimaal twee basisvereisten niet kan worden voldaan, dient vrijspraak te volgen. De tenlastelegging voorziet ook niet in de variant van medeplichtigheid, zodat dit een extra reden is om vrij te spreken. Er is geen sprake van bewuste en nauwe samenwerking en inwisselbare rollen, zodat op grond van de basis jurisprudentie op dit onderwerp geen sprake is van medeplegen. Ook niet van medeplichtigheid omdat hiervoor ook dubbel opzet nodig is.
Hiernaast geldt dat het eerder genoemde beginsel dat voortvloeit uit verschillende verdragen. In de richtlijn 2011/36/EU wordt een stap verder gegaan, namelijk niet alleen bestraffing, maar ook niet vervolging van slachtoffers van mensenhandel.
Artikel 8 hierover: “de lidstaten nemen, in overeenstemming met de grondbeginselen van hun rechtsorde, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde nationale autoriteiten gerechtigd zijn slachtoffers van mensenhandel niet te vervolgen of te bestraffen wegens gedwongen betrokkenheid bij criminele activiteiten die een rechtstreeks gevolg zijn van de in artikel 2 bedoelde jegens hen gepleegde handelingen”
Er zijn dus twee aspecten die bijzondere aandacht verdienen a) de positie van cliënte die zelf werd uitgebuit en b) de behoedzaamheid die moet worden betracht als het gaat om de interpretatie van getuigenverklaringen, die vaak in ingewikkelde relaties verwikkeld zijn met daders en/of slachtoffers.
Regelmatig wordt er in de rechtspraak gewezen op de behoedzaamheid die moet worden betracht bij de interpretatie van getuigenverklaringen in mensenhandelzaken. In deze zaak is deze behoedzaamheid extra op zijn plaats omdat van een aantal getuigenverklaringen vaststaat dat ze op essentiële punten afwijken van de eerder afgelegde verklaringen bij de politie en dat het lastig
vast te stellen is in hoeverre getuigen – op zijn minst – in de invloedssfeer verkeren van de hoofdverdachte [betrokkene 1] . Cliënte heeft in deze zaak een opmerkelijke dubbelrol. Enerzijds wordt zij door het Openbaar Ministerie als slachtoffer van [betrokkene 1] beschouwd. Het Openbaar Ministerie heeft niet berust in het vonnis van de rechtbank waarbij [betrokkene 1] werd vrijgesproken van de uitbuiting van cliënte en vindt dat zij slachtoffer is van [betrokkene 1] , maar daarentegen staat zij zelf terecht voor de uitbuiting van [benadeelde] .
Gelet op de rechtspraak over het “non-punishmentbeginsel" is dit in de volksmond een spagaat te noemen. In een strafzaak waarin het vaststellen van feiten, behoudens enkele financiële transacties, louter op beoordeling van het waarheidsgehalte van getuigenverklaringen kan worden gebaseerd, is bewijs een heikele en glibberige aangelegenheid.
Tot nog toe was de feitenvaststelling door de rechter eveneens belemmerd door de onwenselijke afwezigheid van cliënte. Cliënte beschikte niet over voldoende middelen om een ticket naar Amsterdam en hotelovernachtingen te betalen. Dit is op zichzelf al een opmerkelijk gegeven, als het verwijt inhoudt dat cliënte zich zou hebben verrijkt door de uitbuiting van een ander. Het kopen van een budgetticket zou dan een peulenschil zijn. Gelukkig is cliënt vandaag aanwezig en kan zij tekst en uitleg geven.
Het verwijt dat cliënte wordt gemaakt betreft de periode 1 februari 2010 tot en met 1 januari 2011, zijnde de periode dat [benadeelde] volgens de Openbaar Ministerie en vooralsnog ook volgens de rechtbank onvrijwillig in de prostitutie werkte. Zoals de rechtbank weet, heeft het leven van cliënte een andere wending gekregen; ze is moeder geworden. Ze kan moeilijk in haar levensonderhoud voorzien, maar is heuglijk genoeg uit de prostitutie. Er zullen namens de verdediging drie verweren worden gevoerd die eenvoudig geformuleerd als volgt kunnen worden gerangschikt:
a) cliënte heeft zich niet schuldig gemaakt aan de uitbuiting van [benadeelde] .
b) door haar positie als slachtoffer van mensenhandel is zij niet strafbaar of vervolgbaar vanwege het non punishmentbeginsel.
c) de verklaring van [benadeelde] wordt onvoldoende ondersteund door ander bewijsmateriaal waardoor de Unis Testis regel wordt geschonden, het bewijs voldoet daarmee niet aan het vereiste minimum.
[…]
Analyse van het bewijs
Op 27 november 2014 worden door aangeefster [benadeelde] een getuigenverklaring afgelegd over mensenhandel die ook over cliënte gaat. De verklaring heeft niet het karakter van een aangifte, maar de getuige wordt geconfronteerd met het feit dat cliënt aangifte heeft gedaan tegen [betrokkene 1] . Haar reactie hierop was dat zij vond dat zij meer slachtoffer is geweest dan cliënte.
Taalkundig zou je daaruit kunnen afleiden dat cliënte volgens haar dan in mindere mate slachtoffer is geweest, maar belangrijker is dat het negatieve sentiment tegen cliënte al van de verklaring afdruipt. Ik haat haar. De onderlinge relatie wordt ook duidelijk de nieuwe vriendin [betrokkene 4] is een vriendin van haar, en het valt zeker niet uit te sluiten dat er druk op haar is uitgeoefend om [betrokkene 1] uit de wind te houden dat zij zich later kennelijk heeft bedacht en tegenover beide een vordering heeft ingesteld maak dit niet anders. Ze komen allebei uit dezelfde plaats in Roemenië ( [plaats] ) vlakbij de Hongaarse grens.
De politie kwam er langs als getuige naar aanleiding van de verklaring van cliënte. Bij de rechter-commissaris heeft [benadeelde] verteld dat ze niet direct van plan was om aangifte te doen.
Onlogisch moment aangifte
Wat is er dan in de tussentijd gebeurd waardoor zij van gedachten is veranderd? Bij de rechter-commissaris geeft zij aan dat niet om financiële motieven aangifte heeft gedaan, maar gedurende haar tweede verhoor ik wil aangifte doen. Ik wil gebruik maken van de regeling B8. Het gaat dan over 2010 en 2011. Er kan een bijzondere reden zijn waarom slachtoffers niet direct naar de politie gaan, maar hier wordt de aangifte ingediend vrijwel exact binnen de drie maanden bedenktijd zodat alleen al vanwege het noemen van de voor de buitenwereld onbekende B8 regeling, er wel degelijk
een verband kan worden aangenomen tussen de aangifte tegen beiden in de financiële en maatschappelijke voordelen die de regeling met zich meebrengt.
Dat is op zichzelf niet vreemd of verrassend, maar heeft zoals vaak naar voren is gebracht in mensenhandelzaken het risico van een onzuiver motief om waarheidsgetrouw te verklaren. De verdediging wil zeker niet betogen dat alles waar deze B8 regeling aan de orde is, de verklaring naar de prullenbak te kunnen, maar als de politie naar het slachtoffer gaat, in plaats van het slachtoffer naar de politie, en deze regeling is aan de orde, dan is het voor wat betreft de behoedzaamheid wel een situatie van: code oranje.
Tegenstrijdigheden
Verdeling inkomsten
In haar aangifte bij de politie meldt zij dat de fiftyfifty afspraak in Roemenië tot stand is gekomen en dat zij met [betrokkene 2] met het vliegtuig naar Nederland was gekomen. Zij had zelf geen contact gehad met cliënte en [betrokkene 1] in Roemenië. Bij de rechter-commissaris zegt zij dat de 50 procentregel aan haar is verteld in de kamer waar ze toen was in aanwezigheid van [betrokkene 1] en cliënte. Ze weet niet meer wie wat heeft gezegd.
Vrijheid om de afspraak te maken
Bij de politie: de eerste weken alles afdragen het was niet fijn maar ik had geen andere keuze ik was alleen en een beetje bang ik heb geaccepteerd dat ze vroegen. Bij de rechter-commissaris is dit anders: ik ben nooit gedwongen. Het is mijn keuze geweest. Ik wist wel dat ik 50% moest afstaan. Ik heb aangifte gedaan, maar niet voor deze 50% maar hoe ben behandeld. Het element angst komt niet voor in de RC verklaring.
Overdracht geld
Bij de rechter-commissaris: in de ochtend als ik thuiskwam was hij daar vaak bij als ik het geld gaf aan [verdachte] anders dan bij de politie waarin zij aangaf dat wanneer zij thuis kwam [verdachte] wakker was en het geld het geld dan aan [verdachte] gaf. Als ze sliep dan was er een potje in de keuken waarin de helft van het geld werd gedaan.
Afkoopsom
Bij de politie heeft zij verklaard dat ze € 10.000 aan hem heeft gegeven en dan weg zou gaan. Het geld werd aan hem ( [betrokkene 1] ) aangeboden en niet aan cliënte. Bij de rechter-commissaris komen er andere elementen bij. € 10.000 anders moest zij nog twee of drie jaar doorwerken. € 5000 zou zijn gestort aan [betrokkene 5] . Rechter-commissaris merkt op dat het € 500 was.
Het verhaal over de afkoopsom rammelt aan alle kanten. Dat is opmerkelijk omdat cliënte op een eerder moment aangifte had gedaan tegen [betrokkene 1] . De aanleiding voor cliënte om aangifte te doen was een voorval op 2 of 3 mei 2014 waarbij cliënte stevig bij de polsen werd gepakt.
Aangifte cliënte
Het is op zichzelf al vreemd dat iemand die vrijwillig in de prostitutie werkt dit onder de bedrijfsnaam van de bijnaam van haar vriend [betrokkene 1] doet welke vriend dus kennelijk 50% van de inkomsten van een andere prostituee ontvangt. Deze 50% is inmiddels in de rechtspraak aanvaard als een afspraak die duidt op uitbuiting als daar geen bijzondere kosten tegenover staan. In dit geval werd de 50% ook nog eens afgetrokken van het deel dat aan [benadeelde] werd betaald. Dat [benadeelde] dit zelf acceptabel vindt is niet relevant voor de strafbaarheid.
Cliënte stelt al haar inkomsten te hebben ingeleverd. Zij stelt regelmatig te zijn mishandeld door [betrokkene 1] .
Vanwege het geïsoleerde karakter van het leven dat veel prostituees leiden die samenwonen met een pooier is het vaak moeilijk om ondersteuning te vinden voor beweringen/standpunten die worden ingenomen in de verklaringen. Deze zaak ontbreken de telefoontaps en kan de ondersteuning eigenlijk alleen maar gevonden worden in andere verklaringen uit mensen dezelfde scene. Het enige nog enigszins objectief gegeven bestaat uit de drie geldstortingen. Het wordt enigszins wordt gebruikt omdat soms de stortingen ook werden gedaan ten behoeve van anderen; of in opdracht van anderen wanneer er een maximum was bereikt.
Cliënte kon er tot op zekere hoogte mee leven dat zij in de prostitutie werkzaam was, en was in eerste instantie verblind door liefde bereid om haar inkomsten af te staan. Voor alle duidelijkheid met het ijkpunt van de mondige prostituee is hier niet aan de orde. [betrokkene 1] heeft tot nog toe niet kunnen aantonen dat hij over een eigen inkomen beschikt, en nog los van de vraag of cliënt haar werkzaamheden onder dwang en geweld heeft uitgeoefend, voldoet deze totale afdracht niet aan de eisen van vrijwillige/mondige prostitutie.
Er zijn een aantal getuigen bij de rechter-commissaris gehoord die kort samengevat hebben verklaard: niets aan de hand. Ze konden alles doen en ze leefden in luxe. Al deze getuigen komen uit het “kamp“ [betrokkene 1] , en van een enkele getuige [getuige 1] kan worden vastgesteld dat er ook betalingen door haar naar [betrokkene 1] zijn gegaan. Het is moeilijk om de door cliënte genoemde mishandelingen te ondersteunen door objectief bewijsmateriaal. Het komt vaker voor in dit soort zaken dat daders slim genoeg zijn om geen zichtbaar letsel achter te laten en slachtoffers te bang zijn om naar de politie te gaan. Er is enige ondersteuning in de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] . [getuige 3] verklaarde: ik heb gezien dat mijn dochter werd mishandeld door hem. Twee à drie keer zo dat de verslagen ze belde mij altijd huilend omdat de vertellen. Ze werd onder druk gezet om geld te sturen, maar waar zeg geld voor moet sturen weet ik niet. Ik denk merendeels vorm voor hemzelf. [getuige 2] ; hij praatte lelijk en sloeg haar ik ben ook een keer getuige van geweest. Later in de verklaring: toen gingen eten ging ze ophalen en hoorde lawaai in de andere kamer. [verdachte] deed de deur open: haar haar was in de war, zat een rood gezicht en rode ogen. Ze had gehuild. Kon de handpalm nog in haar gezicht zien. Ik ben er twee keer eerder getuige van geweest. Een keer bij de ouders van [betrokkene 1] en een keer een incident op straat.
[benadeelde]
stelt te zijn uitgebuit door cliënte. Vreemd, onlogisch want als we de geldstromen bekijken dan zien we dat er zeven keer geld is overgemaakt naar hem en niet naar cliënte.
Het moge duidelijk zijn dat ze elkaar niet mochten en het kan zo zijn dat cliënt niet makkelijk in de omgang was. Maar met uitbuiting heeft het allemaal niets te maken. Uit de getuigenverklaring van [betrokkene 4] , toch zeker geen fan van cliënte, komt naar voren dat ze tegen haar zou hebben gezegd dat ze niet meer met [verdachte] overweg kon en dat ze daarom een andere woning zocht. [verdachte] was agressief geworden en ze was bang voor haar. Ze hadden voortdurend ruzie en volgens mij had [verdachte] ook geslagen. Ze was duidelijk bang voor haar. U vraagt mij waar die ruzies over gingen. Dat weet ik niet. De ruzies gingen vaak over kleine dingen als schoonmaken.
Uit deze verklaring blijkt in ieder geval niet dat de uitbuiting de reden was van haar vertrek!
Welke verklaringen ondersteunen nu de uitbuiting van [benadeelde] . De verklaring van [betrokkene 1] doet dat niet, [betrokkene 4] ook niet. De getuige [getuige 4] laat zich hier expliciet over uit. Zij zegt enerzijds dat cliënte vrijwillig in de prostitutie werkten, maar anderzijds ook dat [benadeelde] niet onder druk stond om in de prostitutie te werken: u vraagt mij of [benadeelde] door iemand onder druk werd gezet om in de prostitutie te gaan werken. Nee, zij werd niet onder druk gezet. Ook haar moeder bevestigt de uitbuiting door cliënte niet.
Ook alle andere getuigen die zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris zijn gehoord bevestigen niet de verklaring van [benadeelde] .
Ondanks al deze feitelijke constateringen over de tegenstrijdigheden in het bewijs beperkt de rechtbank zich tot een soort standaard overweging: haar verklaringen zijn in de kern consistent en gedetailleerd en worden op belangrijke onderdelen ondersteund door de verklaring van verdachte de rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van haar verklaringen. Tja: het is allemaal lang geleden, het menselijk geheugen is niet onfeilbaar, maar om deze feitelijke tegenstrijdigheden zo te bagatelliseren en min of meer te negeren, acht de verdediging geen goede uitleg van het aanwezige bewijsmateriaal. Aan het hof wordt verzocht hier kritischer naar te kijken, en rekening te houden met de reële mogelijkheid dat getuigen vanwege de onderlinge relaties in strijd met de waarheid hebben verklaard.
Non-punishment beginsel
Zelfs in het geval de rechtbank er vanuit gaat dat cliënte zich schuldig zou hebben gemaakt aan de uitbuiting van [benadeelde] ; door bijvoorbeeld het voordeel trekken van de uitbuiting in de zin van artikel 273 F lid 1 sub 6 dan komt haar een beroep doen op dit beginsel (verder te noemen: het beginsel). Het beginsel komt er in de kern op neer dat cliënte zelf slachtoffer is van mensenhandel door de medeverdachte [betrokkene 1] en vanuit die hoedanigheid als rechtstreeks gevolg daarvan gedwongen of bewogen is tot het plegen van de strafbare feiten die haar nu verweten worden. Het beginsel vindt zijn oorsprong in de richtlijn 2011/36/EU. Slachtoffer van mensenhandel mogen niet vervolgd worden voor strafbare feiten die rechtstreeks gevolg zijn van mensenhandel. Lidstaten moeten maatregelen nemen ter voorkoming van secundaire victimisatie.
De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 2018 bepaald dat artikel 8 van de Richtlijn 2011/36/EU, waarin de verplichting is opgenomen om ervoor te zorgen dat: de bevoegde nationale autoriteiten gerechtigd zijn slachtoffer van mensenhandel niet te vervolgen of te bestraffen wegens gedwongen betrokkenheid bij criminele activiteiten, via de implementatie van artikel 8 in de Aanwijzing mensenhandel, waardoor een rechtstreeks beroep op de richtlijn niet meer mogelijk is.
Het Openbaar Ministerie heeft dan naar geldend recht de handen vrij om invulling te geven aan dit beginsel. Het Openbaar Ministerie heeft al laten weten dat de invulling die zij er aangeeft; de voor de cliënte meest ongunstige voor wordt gekozen: de strafmaat.
Standpunt verdediging
De eerste vraag eerste vraag die dient te worden beantwoord is of cliënte überhaupt vervolgd mocht worden voor dit feit. Is de vervolging willekeurig, of disproportioneel gelet op haar slachtofferschap. In dit geval is de zaak gestart met de aangifte van cliënte, en kwam zij alleen door de verklaring van [benadeelde] in de eerder genoemde dubbelrol van dader en slachtoffer. De verdediging begrijpt dat een aangifte, tenzij op voorhand ongeloofwaardig, niet genegeerd kan worden, maar in deze zaak spelen er een aantal argumenten op de achtergrond mee die de verdediging toch doet besluiten om de rechtbank te vragen het Openbaar Ministerie primair niet ontvankelijk te verklaren.
De beslissing om cliënte te vervolgen is genomen in de loop van 2016. Cliënte was op dat moment al teruggekeerd naar Roemenië om een bestaan op te bouwen buiten de prostitutie. In de tussentijd is zij ook moeder geworden, en kon – zoals het Openbaar Ministerie weet – daardoor niet naar Nederland komen voor het afleggen van een getuigenverklaring. De feiten gaan over de periode dat ze samenwoonde met [betrokkene 1] en [benadeelde] in Nederland in 2010 en 2011. Het tijdsverloop van ongeveer vijf jaar is een wegingsfactor om te bepalen of het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot vervolging kan overgaan. Een ander element dat tegen het instellen van vervolging pleit is het nog enigszins willekeurige karakter waarmee de beslissing om te dagvaarden plaatsvindt. Uit de verklaring van [benadeelde] blijkt dat zij samen met [betrokkene 2] naar Nederland was gekomen om in de prostitutie te werken op basis van de eerder genoemde 50%. Er blijkt uit het dossier dat er geld naar hem is overgemaakt. Toen de politie hem als getuige wilde horen, moest men genoegen nemen met de mededeling dat hij niet wenste te verschijnen. Op dat moment stond vast dat deze “getuige” betrokken was het in reizen van [benadeelde] in verband met prostitutiewerkzaamheden, en ook betalingen in verband hiermee. In zijn geval berust het Openbaar Ministerie in de mededeling van de advocaat: hij komt niet. In het geval van mijn cliënte wordt zij (moeder nota bene) voor de meervoudige kamer gedagvaard in verband met uitbuiting.
Nog los van de vraag of de verklaring van [benadeelde] voldoende ondersteuning vindt in overig bewijsmateriaal, acht ik deze handelwijze in strijd met de evenredige belangenafweging en dient het Openbaar Ministerie primair niet ontvankelijk te worden verklaard.
Slotbeschouwing
De beslissing om cliënte wegens mensenhandel te vervolgen, is los van het tijdsverloop ernstig te betreuren. Het gaat er namelijk om dat het Openbaar Ministerie haar pijlen dient te richten op uitbuiting, en niet te lichtvaardig enkel op basis van een verklaring van een ander slachtoffer, dat zeer waarschijnlijk een bloedhekel aan cliënte had, en bevriend is met de toenmalige partner van de aangeklaagde, zeer ernstige beschuldiging richt tegen iemand die vooral bescherming verdient.
Eenmaal in de tang van een pooier is het al moeilijk genoeg om je daarvan los te maken. Uiteindelijk is het cliënte gelukt om dit te doen en een nieuw bestaan op te bouwen. Een strafrechtelijke veroordeling zou zelfs in een lichte variant als onrecht voelen.
Om deze reden wordt het Gerechtshof verzocht om primair het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren vanwege de doorwerking van het non-punishment beginsel, subsidiair vrij te spreken, meer subsidiair ontslag van rechtsvervolging vanwege psychische overmacht op grond van het zelfde beginsel en als laatste meer subsidiair toepassing te geven aan 9 Sr.”
9. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de raadsman van de verdachte in aanvulling op zijn pleitnota nog het volgende aangevoerd met betrekking tot bovengenoemde punten:
“Bij de beoordeling van de onderhavige zaak is sprake van een zeker spanningsveld, aangezien het Openbaar Ministerie in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 1] in hoger beroep is tegen de vrijspraak van de mensenhandel van mijn cliënte. In verband met het non-punishmentbeginsel is behoedzaamheid geboden.
De verklaringen van de aangeefster [benadeelde] worden slechts matig ondersteund. De verwijzing naar de afschriften van Western Union leveren naar mijn mening geen steunbewijs op, nu de overgemaakte bedragen geld van mijn cliënte zelf betrof. Deze bedragen had zij vanwege de limietoverschrijding bij Western Union via de aangeefster [benadeelde] laten overboeken.
Het is mogelijk dat [benadeelde] aangifte tegen mijn cliënte heeft gedaan om een schadevergoeding te verkrijgen. Gelet op de werking van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering kan de Staat garant staan indien verhaalsmogelijkheden ontbreken. Zowel de aangeefster [benadeelde] als de medeverdachte [betrokkene 1] komt uit [plaats] . Blijkens het tweede verhoor van de aangeefster [benadeelde] wilde zij gebruikmaken van de B8-regeling.
Mijn cliënte heeft 10 jaren in Nederland gewoond. Er is niemand die zij hier kent die zij zou bezoeken, hetgeen iets zegt over de mate van isolement. Mijn cliënte is zelf slachtoffer van mensenhandel geweest. Zij heeft geen oogmerk gehad op de uitbuiting van de aangeefster [benadeelde] .
[…]De kern van mijn betoog is dat mijn cliënte niet met de medeverdachte [betrokkene 1] vereenzelvigd behoort te worden. Niet alles wat de aangeefster [benadeelde] heeft verklaard is gelogen, maar haar interpretatie van de onderlinge relaties en gang van zaken is niet juist.
Mijns inziens is in deze zaak sprake van gerede twijfel en kan de veroordeling niet slechts worden gebaseerd op de verklaringen van de aangeefster en de transacties via Western Union. Ik persisteer bij mijn standpunten.
IV. Het derde middel
Het middel
10. Het derde middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn “nu haar verklaringen in de kern consistent en gedetailleerd zijn en op relevante onderdelen worden ondersteund door verklaringen van de verdachte”. De steller van het middel meent dat dit oordeel i) strijdig is met art. 342, tweede lid, Sv en bovendien ii) onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is, in het licht van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat deze verklaringen “als onbetrouwbaar kunnen worden beschouwd”.
Juridisch kader
11. Vooropgesteld moet worden dat het aan de feitenrechter is te beslissen wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De rechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel niet te motiveren. Dat is anders wanneer bijvoorbeeld door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv is ingenomen ten aanzien van bepaald bewijsmateriaal. Hoe ver die motiveringsplicht gaat, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. Die motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.1.
12. Een getuigenverklaring kan slechts door de rechter tot het bewijs worden gebezigd wanneer deze naar het oordeel van de rechter betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd.2.De rechter hoeft in beginsel niet in zijn uitspraak op te nemen dat en waarom hij een verklaring betrouwbaar acht, tenzij de verdediging ter terechtzitting een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de hier bedoelde zin omtrent de onbetrouwbaarheid van de betreffende verklaring heeft ingenomen. Ook dan kan de rechter, mits voldoende met redenen omkleed, tot de beslissing komen de verklaring alsnog tot het bewijs te bezigen.3.
13. Bij de selectie en waardering van een getuigenverklaring tot het bewijs dient de rechter in voorkomende gevallen voorts acht te slaan op de wettelijke bewijsminimumregel van art. 342 Sv, dat luidt:
“1. Onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft.
2. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.”
14. Het in het tweede lid neergelegde beginsel van unus testis nullus testis – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – houdt in dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Dat betekent dat de rechter niet tot een bewezenverklaring kan komen indien de feiten en omstandigheden waarover een getuige heeft verklaard op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.4.De vraag of sprake is van voldoende steunbewijs laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.5.
Bespreking van het middel
15. Het middel klaagt allereerst dat ’s hofs oordeel, dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar kunnen worden geacht nu deze onder meer “op relevante onderdelen worden ondersteund door verklaringen van de verdachte”, in strijd is met art. 342, tweede lid, Sv. Deze klacht berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het arrest. De gewraakte overweging heeft geen betrekking op (het voldoen aan) de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv, maar bedoelt enkel tot uitdrukking te brengen dat en waarom het hof het verweer van de verdediging dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar zijn terzijde heeft geschoven. Nu in cassatie verder niet wordt geklaagd dat het bewezenverklaarde, in het licht van de bovengenoemde bewijsminimumregels, niet voldoende uit de bewijsmiddelen kan volgen wegens gebrek aan voldoende steunbewijs, laat ik dat punt hier verder buiten beschouwing.6.
16. Het oordeel van het hof dat de verklaringen van de verdachte betrouwbaar zijn is volgens het middel voorts onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd gelet op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdediging naar voren heeft gebracht omtrent de gestelde onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster. In de toelichting op het middel wordt gewezen op hetgeen de verdediging in dat kader in hoger beroep heeft aangevoerd over a) de onderlinge (slechte) relatie tussen de verdachte en de aangeefster, b) de mogelijke beïnvloeding door de zogenoemde B8-regeling en c) diverse tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van de aangeefster en de verklaring van de verdachte wat betreft de inkomsten, de vrijheid om een financiële afspraak te maken, de overdracht van geld en het betalen van de afkoopsom.
17. Ook hierin volg ik de steller van het middel niet. Het hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de verklaringen van de aangeefster in de kern consistent en gedetailleerd zijn en op relevante onderdelen worden ondersteund door verklaringen van de verdachte. Dit oordeel acht ik, gezien de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk. Uit de door het hof in de bewijsconstructie betrokken verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, alsook uit de eerdere door de verdachte afgelegde verklaringen volgt immers dat de aangeefster de verdachte geld gaf voor onder meer huur, vaste lasten en boodschappen, en dat de aangeefster aan de verdachte “de afkoopsom” heeft betaald waarmee ze zich moest vrijkopen uit de prostitutie. Dit komt overeen met hetgeen de aangeefster heeft verklaard. De verklaringen van de verdachte bevestigen ook andere feiten en omstandigheden waarover de aangeefster heeft verklaard, zoals het feit dat de verdachte de aangeefster heeft “ingewerkt” en haar heeft geholpen met haar inschrijving bij de KvK. Het oordeel van het hof dat de verklaringen van de aangeefster op relevante onderdelen worden ondersteund door de verklaringen van de verdachte komt mij dan ook niet onbegrijpelijk voor. Dat de verklaringen van de verdachte enerzijds en die van de aangeefster anderzijds elkaar mogelijk op andere punten tegenspreken doet daaraan niet af.
18. Bedoeld oordeel heeft het hof tevens – mede gelet op het hiervoor uiteengezette juridisch kader (zie randnummer 11) – genoegzaam gemotiveerd, mede nu het door de verdediging gevoerde verweer in mijn optiek zich bezwaarlijk als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv laat kwalificeren. Van zo een standpunt is immers eerst sprake indien het “duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter” naar voren is gebracht.7.De verdediging heeft ter terechtzitting onder meer gewezen op de slechte relatie tussen de aangeefster en de verdachte, op enkele tegenstrijdigheden in verklaringen en in algemene zin betoogd dat in mensenhandel-zaken behoedzaamheid moet worden betracht bij de interpretatie van getuigenverklaringen, maar heeft tegelijkertijd aangegeven dat dit niet betekent dat in elke situatie waarin de “B8 regeling aan orde is, de verklaring naar de prullenbak kan”. De verdediging heeft het hof voorts verzocht “kritischer” en “met behoedzaamheid” naar de getuigenverklaringen te kijken. Een stellig en onderbouwd standpunt in de hier bedoelde zin, dat de verklaringen van de aangeefster niet betrouwbaar zijn en daarom niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, is hier derhalve niet aan de orde. Het hof was ook hierom niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren.
19. Het middel faalt.
V. Het vierde middel
Het middel
20. Het middel richt zich met een motiveringsklacht tegen de bewezenverklaring, in het bijzonder tegen:
(i) de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat geen sprake is geweest van opzet op het uitbuiten van een ander op grond van het non-punishmentbeginsel;
(ii) de bewezenverklaring van de voor het medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking.
Juridisch kader
21. De strafbaarstelling van mensenhandel in de zin van art. 273f Sr luidt, voor zover hier van belang:
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
1°. degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met inbegrip van de wisseling of overdracht van de controle over die ander, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen;
[…];
3°. degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling;
4°. degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt;
[…]
6°. degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;
[…].
9°. degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen.
2. Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten.
3. […]
6. Onder kwetsbare positie wordt mede begrepen een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.
[…].”
22. Het hof heeft in de voorliggende zaak bewezenverklaard dat sprake is van het medeplegen van mensenhandel als bedoeld in de onderdelen 1°, 3°, 4°, 6° en 9° van het eerste lid van art. 273f Sr. Voor al deze gedragingen geldt dat sprake moet zijn van (voorwaardelijk) opzettelijk handelen. Onder meer onderdeel 1° vereist daarnaast dat de verdachte heeft gehandeld met ‘het oogmerk tot uitbuiting’. Daarvoor is voorwaardelijk opzet niet voldoende, maar is vereist dat het handelen van de verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de ander door hem werd of zou kunnen worden uitgebuit.8.
23. Het is vaste rechtspraak dat voor de kwalificatie medeplegen als bedoeld in art. 47 Sr een nauwe en bewuste samenwerking wordt vereist. Uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte zo nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van die gedraging. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.9.
De bespreking van het middel
24. De steller van het middel klaagt dat het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat geen sprake is geweest van “opzet op het uitbuiten van de ander op ontoereikende gronden [is] weerlegd”, omdat de verdediging “expliciet een beroep [heeft] gedaan op het zogenaamde non-punishmentbeginsel, dat een vervolging en bestraffing in de weg zou staan”. Mij is niet duidelijk of de klacht opkomt tegen het oordeel van het hof dat sprake is van het vereiste opzet op het handelen van de verdachte, dan wel tegen het oordeel over het vereiste oogmerk op het uitbuiten. Blijkens de hiervoor aangehaalde pleitnota, is ter terechtzitting in hoger beroep afwisselend, en door elkaar heen, de ene keer gesteld dat het opzet ontbreekt en de andere keer dat zonder oogmerk is gehandeld.
25. Hoe dit ook zij, ik meen dat de klacht tevergeefs is voorgesteld. Naar het mij voorkomt is namelijk ook hier geen sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. Door de verdediging is in hoger beroep weliswaar de stelling ingenomen dat het opzet, of het oogmerk, op het uitbuiten van de aangeefster ontbreekt, maar zij is niet nader onderbouwd. De steller van het middel verwijst in dat kader naar het beroep dat de verdediging op het non-punishmentbeginsel heeft gedaan. Daarmee wordt miskend dat dit beginsel enkel zijn uitwerking kan hebben langs de weg van onderscheidenlijk het opportuniteitsbeginsel, de strafuitsluitingsgronden en de straftoemetingsvrijheid van de rechter.10.Overigens is dit door de verdediging ook wel onderkend, nu in hoger beroep is aangevoerd dat de verdachte “niet strafbaar of vervolgbaar [is] vanwege het non-punishmentbeginsel”. Het hof heeft het door de verdediging gedane beroep op dit beginsel derhalve kennelijk, en niet onbegrijpelijk, niet opgevat als een bewijsverweer ten aanzien van de bestanddelen opzet en oogmerk, maar enkel als een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel als een verweer strekkende tot strafuitsluiting.11.Nu ter zake ter ’s hofs terechtzitting geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van het vereiste opzet en/of oogmerk naar voren is gebracht door de verdediging, was het hof niet gehouden de bewezenverklaring van het vereiste opzet en oogmerk tot uitbuiting nader te motiveren.
26. Voorts wordt in de toelichting op het middel gesteld dat het medeplegen, althans de daarvoor vereiste nauwe en bewuste samenwerking, onvoldoende is gemotiveerd door het hof. Naar het oordeel van het hof is de verdachte gedurende de gehele pleegperiode samen met de medeverdachte [betrokkene 1] betrokken geweest bij de uitbuiting van de aangeefster en is derhalve sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. Het hof heeft daarbij meegewogen dat, ondanks de ondergeschikte positie die de verdachte ten opzichte van de medeverdachte had, sprake was van een duidelijke taakverdeling tussen hen beiden en dat de verdachte een zelfstandige rol bij de uitbuiting van de aangeefster had. Dit oordeel acht ik, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Hetgeen de steller van het middel in de toelichting aanvoert, namelijk i) dat zich, buiten de verklaringen van de aangeefster, geen verklaringen in het dossier bevinden die duiden op een bewuste en nauwe samenwerking met de medeverdachte, en ii) dat het hof wist dat het openbaar ministerie in hoger beroep is gegaan tegen de vrijspraak in de zaak van de medeverdachte met betrekking tot de uitbuiting van de verdachte, maakt dat niet anders.
27. Het middel faalt.
VI. Het vijfde middel
Het middel
28. Het vijfde middel luidt dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging met betrekking tot psychische overmacht bij de verdachte niet gemotiveerd heeft verworpen, nu het hof niet is ingegaan op de “expliciet naar voren gebrachte omstandigheden dat [de verdachte] niet in staat was om vrijwillig haar wil te bepalen en dat er sprake was van psychische druk waaraan zij geen weerstand kon bieden.”
Oordeel van het hof
29. Het hof heeft in het kader van de strafoplegging het verweer van de verdediging12.dat sprake is van psychische overmacht bij de verdachte wegens het non-punishmentbeginsel verworpen, en wel als volgt:
“Het hof ziet, met de rechtbank, in het dossier aanwijzingen dat de verdachte zelf ook onder invloed van de medeverdachte [betrokkene 1] heeft gestaan. Net als de rechtbank komt het hof echter niet tot de vaststelling dat sprake is geweest van psychische overmacht. In de ondergeschikte positie die de verdachte ten opzichte van de medeverdachte [betrokkene 1] innam, ziet het hof wel reden tot matiging van de op te leggen straf. Ook zal het hof in strafmatigende zin rekening houden met het feit dat de verdachte in Roemenië een leven buiten de prostitutie heeft opgebouwd en inmiddels een gezin heeft. De door de verdediging bepleite toepassing van artikel 9a Sr doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van het bewezen verklaarde feit.”
Juridisch kader
30. Overmacht vormt een wettelijke strafuitsluitingsgrond die als volgt in art. 40 Sr is neergelegd:
“Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen.”
31. Daaronder valt onder meer psychische overmacht, waarvan sprake is in het geval van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.13.
Bespreking van het middel
32. Allereerst merk ik op dat het gebruik van het begrip uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in verband met een beroep op psychische overmacht (een schulduitsluitingsgrond) niet op zijn plaats is. Voor zover de klacht luidt dat het hof met zijn beslissing dienaangaande is afgeweken van een door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, mist zij zonder meer doel. Het betreft hier immers een beslissing als bedoeld in art. 359, tweede lid eerste volzin, Sv.
33. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat het hof het beroep op psychische overmacht met een ontoereikende motivering in de zin van de daarop wel toepasselijke motiveringsvoorschriften heeft verworpen, faalt het. Anders dan de steller van het middel betoogt, ontwaar ik in de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnota geen expliciete omstandigheden waaruit volgt dat de verdachte “niet in staat was om vrijwillig haar wil te bepalen en dat er sprake was van psychische druk waaraan zij geen weerstand kon bieden”. De verdediging heeft weliswaar aangevoerd dat de verdachte zelf ook slachtoffer is en dat derhalve het non-punishmentbeginsel van toepassing is, maar zij heeft niet gesteld, noch met argumenten onderbouwd dat sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
34. Het hof heeft het beroep van de verdediging op psychische overmacht verworpen en in dat verband overwogen dat er wel aanwijzingen zijn dat de verdachte zelf ook onder invloed van de medeverdachte heeft gestaan, maar niet dat sprake is geweest van psychische overmacht. In deze overweging ligt het oordeel besloten dat een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel acht ik, bezien in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen en het in hoger beroep gevoerde verweer, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
35. Het middel faalt.
VII. Het tweede middel
Het middel
36. Het middel klaagt dat het hof “ten onrechte het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkheid/strafvermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn” heeft verworpen.
37. Ik heb mij afgevraagd of ik dit middel niet als eerste moest bespreken, aangezien de verdediging in hoger beroep het verweer met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn primair in een verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie heeft gegoten en subsidiair in een verzoek tot strafvermindering. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt echter specifiek over het oordeel van het hof dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Tot dit oordeel is het hof gekomen in het kader van de strafoplegging. Het verzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2021 tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging is door het hof op een andere grond niet gehonoreerd, te weten op de grond dat een overschrijding van die redelijke termijn, voor zover daarvan sprake is, niet kan resulteren in niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar enkel in strafvermindering. Ik ga er dan ook vanuit dat de in het middel vervatte klacht louter betrekking heeft op het betreffende oordeel van het hof in het kader van de strafoplegging. Om die reden bespreek ik het middel op deze plaats.
38. Daarbij zij dan direct opgemerkt dat de klacht vervolgens inhoudt dat het hof “in tegenstelling tot de rechtbank in het geheel niet tot komt tot de vaststelling van een overschrijding van de redelijke termijn”.
Het oordeel van het hof
39. Het hof heeft in het bestreden arrest het verzoek om strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn onder het hoofd “Oplegging van straf” met de volgende motivering verworpen:
“Anders dan de rechtbank en de verdediging is het hof van oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het hof oordeelt daartoe als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar, nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Als aanvangsdatum van de redelijke termijn geldt het moment dat vanwege de Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar ter zake van een strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zou worden ingesteld. Het eerste aanknopingspunt voor dat moment is naar het oordeel van het hof de datum van de dagvaarding in eerste aanleg, te weten 7 maart 2019. De rechtbank heeft op 26 april 2019 vonnis gewezen, van schending van de redelijke termijn is dus geen sprake. Ook de behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden binnen 2 jaar na het instellen van het hoger beroep op 7 mei 2019, nu heden – 6 april 2021 – arrest wordt gewezen.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.”
Het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg
40. In eerste aanleg heeft de rechtbank in zijn vonnis van 26 april 2019 vastgesteld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en dat als volgt gemotiveerd:
“ [benadeelde] heeft in 2014 aangifte van mensenhandel tegen verdachte gedaan over de periode 2010 tot en met 2011. Vervolgens is in 2016 de beslissing genomen om over te gaan tot vervolging van verdachte. In zowel 2016 als 2017 is de rechter-commissaris actief met het onderzoek bezig geweest. Zo heeft hij meerdere getuigen gehoord en is er meermalen contact geweest met de raadsman en de officier van justitie over het afreizen naar Roemenië om verdachte te horen. Dat dit alles enige tijd heeft geduurd is voor een deel te verklaren door het contact met de Roemeense autoriteiten. In dit licht heeft het behandelen van de zaak niet (veel) langer geduurd dan door de omstandigheden nodig was. De omstandigheid dat in april 2019 eindvonnis wordt gewezen maakt echter wel dat sprake is van enige overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat met deze constatering kan worden volstaan.”
Het verweer van de verdediging
41. Het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer van de verdediging met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn luidt, blijkens meergenoemde pleitnota van de raadsman van de verdachte:
“d) als laatste is er sprake van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn. Deze redelijke termijn overschrijding was in eerste aanleg al aan de orde, maar is sinds de uitspraak van 26 april 2019, nog ernstiger geworden. Uw gerechtshof heeft in de eerder genoemde recente uitspraak in de zaak T geen niet ontvankelijkheid uitgesproken gelet op de standaard jurisprudentie van de Hoge Raad.
Uw gerechtshof zal dit zeer waarschijnlijk in deze zaak ook niet doen, maar in verband met de rechtsvorming voor dit soort zaken, wordt uw Hof primair verzocht het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren.”
42. Voorts verdient opmerking dat de verdediging aan de hand van deze pleitnota in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer over het aanvangsmoment van de vervolging van de verdachte heeft opgemerkt:
“De beslissing om cliënte te vervolgen is genomen in de loop van 2016.”
Juridisch kader14.
43. Op grond van art. 6, eerste lid, EVRM dient de berechting plaats te vinden binnen een redelijke termijn. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat enkel kan worden onderzocht of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat van onbegrijpelijkheid niet snel sprake zal zijn, nu een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.15.
44. Bij de toetsing in cassatie van het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn wordt onder meer gewicht toegekend aan diens oordeel omtrent de aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt volgens de Hoge Raad16.aan op “het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld”. Wanneer is daarvan sprake? Dat betreft in ieder geval het moment dat de dagvaarding wordt betekend, maar dat moment kan zich ook al eerder voordoen, zoals bij de inverzekeringstelling van de verdachte. Hoewel art. 6 EVRM volgens de Hoge Raad niet tot de opvatting dwingt dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie telkens als zodanige handeling heeft te gelden, kan dit onder omstandigheden wel als het beginpunt van de redelijke termijn worden aangemerkt, namelijk indien de betrokkene uit dit politieverhoor heeft opgemaakt en in redelijkheid heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstige voornemen heeft tegen hem een strafvervolging in te stellen.17.Ook kan – afhankelijk van de ernst van het feit en andere omstandigheden – de redelijke termijn bijvoorbeeld geacht worden te lopen vanaf de aanhouding van de verdachte18.of op het moment dat de verdachte bekend raakt met een Nederlands internationaal opsporings- en aanhoudingsbevel19..
Bespreking van het middel
45. De verdediging heeft in hoger beroep betoogd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zij het niet echt nader onderbouwd. In datzelfde pleidooi heeft de verdediging gewezen op het feit dat de beslissing om de verdachte te vervolgen in 2016 is genomen. Ook de advocaat-generaal heeft zich tijdens diezelfde zitting, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 maart 2021, op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden.
46. De rechtbank heeft in haar vonnis van 26 april 2019 geoordeeld dat sprake is van enige overschrijding van de redelijke termijn en dat met deze constatering kan worden volstaan20., en heeft in dat oordeel betrokken dat de beslissing tot vervolging in 2016 is genomen21.en dat de rechter-commissaris in 2016 en 2017 actief betrokken is geweest bij het onderzoek.22.Daarmee heeft de rechtbank kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat reeds in 2016/2017 een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld.
47. Het hof heeft echter geoordeeld dat de redelijke termijn (ook) in eerste aanleg niet is overschreden en heeft daarvoor de datum van de dagvaarding in eerste aanleg van 7 maart 2019 aangemerkt als het eerste aanknopingspunt voor het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld.
48. Dat oordeel acht ik – bezien in het licht van het onder randnummer 44 aangehaalde juridisch kader en gelet op het oordeel van de rechtbank alsook het door de verdediging gevoerde verweer en het door de advocaat-generaal ter terechtzitting ingenomen standpunt, die erop wijzen dat bij de verdachte al eerder dan het moment van dagvaarding de verwachting is ontstaan dat het openbaar ministerie een vervolging tegen haar zou instellen – zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk.
49. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Daarbij geef ik uw Raad in overweging mee, de zaak uit doelmatigheidsredenen zelf af te doen om de volgende redenen. Allereerst gaat het, zoals de rechtbank in eerste aanleg heeft geoordeeld, om “enige” overschrijding van de redelijke termijn. Deze geringe overschrijding is, aldus de vaststellingen van de rechtbank, mede te verklaren door het (kennelijk tijdrovende) contact met de Roemeense autoriteiten over het horen van de verdachte in Roemenië, die gedurende het opsporingsonderzoek aldaar verbleef. Daarnaast heb ik in aanmerking genomen dat de door het hof opgelegde gevangenisstraf zes maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk bedraagt. Het onvoorwaardelijk gedeelte van deze gevangenisstraf is dus een maand. In het arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis geeft de Hoge Raad onder het hoofd “Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter” (in r.o. 3.6.2 onder C) aan dat geen vermindering wordt toegepast (onder meer) indien het gaat om een straf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan een maand in geval van een gevangenisstraf, en zegt de Hoge Raad onder het hoofd “Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn” dat het de rechter overigens vrij staat om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM23.; de Hoge Raad wijst in dit arrest uit 2008 in dit verband op de hiervoor onder 3.6 vermelde gevallen.
50. Mogelijk ziet uw Raad – gelet op vorengenoemde redenen – in dit specifieke geval ruimte om zelf te beslissen door te doen wat het hof had behoren te doen, en aldus zelf te oordelen dat bijzondere omstandigheden in deze zaak rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
VIII. Het eerste middel
51. Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
52. Namens de verdachte is op 8 april 2021 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 december 2021 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met een week overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Ik meen evenwel dat de Hoge Raad hieraan geen rechtsgevolg hoeft te verbinden nu er, denk ik, voldoende tijd resteert voor compensatie door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep. Mocht daarvan geen sprake blijken te zijn, dan kan de Hoge Raad naar mijn inzicht volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden om dezelfde redenen als door mij in randnummer 49 genoemd.
53. Indien vanwege het slagen van het tweede middel de zaak in zoverre moet worden teruggewezen naar het hof, opdat zij wat betreft de duur van de opgelegde straf van zes maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, opnieuw wordt berecht en afgedaan, kan de onderhavige klacht onbesproken worden gelaten.24.
IX. Slotsom
54. De middelen drie tot en met vijf falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld, maar kan mogelijk door de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen zelf worden afgedaan. Het eerste middel slaagt.
55. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
56. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, te dien aanzien tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2022
HR 14 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC3716, NJ 1993/54, m.nt. Van Veen en HR 23 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3902, NJ 2008/525.
M.J. Dubelaar, in: T&C Strafvordering, art. 342 Sv, aant. 5 (bijgewerkt t/m 1 juli 2022).
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704, NJ 2009/495 en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009/496, m.nt. Borgers.
HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512, m.nt. Borgers.
Overigens is in hoger beroep door de verdediging wel betoogd dat er voldoende steunbewijs voor de verklaring van de aangeefster ontbreekt.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598, m.nt. Buruma.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond.
Zie ook P.P.J. van der Meij, in: T&C Strafrecht, art. 273f Sr, aant. 17b (bijgewerkt t/m 1 juli 2022). Op dit beginsel en de betekenis daarvan als eventuele strafuitsluitingsgrond kom ik nader terug bij de bespreking van het vijfde middel, dat betrekking heeft op ‘s hofs verwerping van het beroep op psychische overmacht.
Op die verweren heeft het hof ook gerespondeerd; zie het vijfde middel voor wat betreft de verwerping van het beroep op psychische overmacht als strafuitsluitingsgrond. Over ‘s hofs verwerping van het verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens het non-punishmentbeginsel wordt in cassatie niet geklaagd en blijft in deze conclusie zodoende buiten beschouwing.
Zie randnummer 8.
HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734, NJ 2012/594; HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067, NJ 2005/94, m.nt. Mevis.
Ik verwijs daarvoor ook naar mijn conclusie van 1 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:86, randnummer 20 e.v. (voorafgaand aan HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:409).
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
Zie (ook voor het direct hierop volgende in de tekst): HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
HR 10 september 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC1592, NJ 1986/494, m.nt. ‘t Hart.
HR 23 juni 1987, DD 87.494.
HR 12 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8932, NJ 2004, 643. Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 648-649 (par. XIII.4).
Gelet op de omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het contact met de Roemeense autoriteiten over het horen van de verdachte.
De verdachte is overigens reeds op 2 april 2015 als verdachte gehoord, zo blijkt uit het als bewijsmiddel 2 door het hof gebruikte proces-verbaal van verhoor.
Zo heeft, aldus de rechtbank, de rechter-commissaris meerdere getuigen gehoord en meermaals contact gehad met de raadsman van de verdachte over het afreizen naar Roemenië om de verdachte te horen.
Zie ook HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:409.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (r.o. 3.5.3).