Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:98 BW:Causaal verband
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:98 BW
Causaal verband
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
Actueel t/m
02-10-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:98 BW
Bij de condicio sine qua non gaat het om het feitelijke causaal verband tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust en de schade. Elke voorwaarde zonder welke de schade niet zou zijn ingetreden, is in die optiek oorzaak van de schade. De condicio sine qua non is aldus een test. Daarbij dient men de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust weg te denken en zich af te vragen of de schade zonder die gebeurtenis zou zijn ingetreden. Zo niet, dan is er causaal (csqn) verband; zo ja dan is er klaarblijkelijk geen causaal (csqn) verband. Aangezien causaal verband een vereiste is voor het ontstaan van een verplichting tot schadevergoeding (dat is het rechtsgevolg dat de benadeelde inroept) uit bijvoorbeeld onrechtmatige daad of wanprestatie, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van dit causale condicio sine qua non verband op de benadeelde1 en daarmee dus in beginsel ook het bewijsrisico.2
Omkeringsregel
In bepaalde gevallen wordt de benadeelde tot op zekere hoogte tegen dat bewijsrisico beschermd. Indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, is daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de schade in beginsel gegeven en is het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.3 Deze regel staat bekend als de omkeringsregel.
Voor omkering is alleen plaats als het gaat om een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en als dit (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden zich heeft verwezenlijkt. Want alleen in dat geval is het, gelet op de bescherming die de norm beoogt te bieden, redelijk, behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen zich heeft verwezenlijkt, zulks het gevolg geweest moet zijn van de normschending.4 Niet is vereist dat het specifieke gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot.5
De praktische betekenis van de regel is dat de benadeelde in afwijking van de hiervoor bedoelde hoofdregel met betrekking tot het condicio sine qua non verband niet de precieze toedracht hoeft te stellen en te bewijzen van het ontstaan van de schade als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijk berust.6
Wil de regel kunnen worden toegepast dan zal de benadeelde bij betwisting moeten bewijzen dat de hem overkomen schade voortvloeit uit de verwezenlijking van het risico dat de aangesprokene heeft geschapen. Voor dat bewijs volstaat dat de benadeelde zowel het in het leven roepen van het gevaar als de schadeveroorzakende gebeurtenis aannemelijk maakt.7Is aldus aannemelijk gemaakt dat het in het leven geroepen gevaar zich heeft verwezenlijkt, dan is daarmee het causaal (csqn) verband tussen de gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel gegeven. Het is dan aan de aangesprokene te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.8 De aangesprokene kan dan echter volstaan met aannemelijk te maken dat de schade ook zonder de gedraging zou zijn ontstaan.9 Indien de aangesprokene daarin slaagt, dan is het causaal verband niet meer gegeven. De volle stelplicht en bewijslast van het condicio sine qua non verband komen dan weer bij de benadeelde te liggen.10 Praktisch gesproken zal er dan geen sprake van zijn dat hij daaraan (nog) kan voldoen.
Toerekening
Verschillend wordt geoordeeld over de vraag of er ook een stelplicht en bewijslast geldt ten aanzien van de toerekening. In de literatuur wordt aangenomen dat de toerekeningsvraag van art. 6:98 BW een rechtsvraag is die zich niet voor bewijslevering leent.11 Uit rechtspraak van de Hoge Raad valt af te leiden dat ook voor de beantwoording van de toerekeningsvraag stelplicht en bewijslast kan bestaan.12 Dat zal zo moeten worden opgevat dat die betrekking hebben op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot het oordeel moeten leiden dat bepaalde schade wel of niet kan worden toegerekend. De stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin rusten overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv in beginsel op de benadeelde. Dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd aan de benadeelde kan worden toegerekend is immers een vereiste voor de intreding van het door de benadeelde ingeroepen rechtsgevolg, te weten een verbintenis tot vergoeding van de gevorderde schade. Het enkele feit dat de toerekeningsmaatstaf van art. 6:98 BW alleen tot een beperking kan leiden van de aansprakelijkheid voor gevolgen die in condicio sine qua non verband staan met de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis en niet tot een uitbreiding van de aansprakelijkheid voor gevolgen die daarmee niet in condicio sine qua non verband staan, maakt mijns inziens niet dat het inroepen van art. 6:98 BW steeds een beroep inhoudt op een bevrijdende omstandigheid waarvan de stelplicht en bewijslast op de aangesprokene rusten.13
Voor de gedachte dat de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden die voor de toepassing van art. 6:98 BW relevant zijn in beginsel op de benadeelde rusten, valt steun te vinden in de jurisprudentie van de Hoge Raad. In de effectenlease-arresten14 in rechtsoverweging 5.4.2 is dit met zoveel woorden ten aanzien van het causaal verband overwogen. In verband met de daaraan voorafgaande overweging 5.4.1 laat zich dit niet anders lezen dan dat die stelplicht en bewijslastverdeling ook geldt voor āĀ kort gezegdĀ ā de toepassing van art. 6:98. Voor het in dat arrest bedoelde tekortschieten in de zorgplicht geldt blijkens rechtsoverweging 5.4.3 dat het aangaan van de overeenkomst āĀ en daarmee de daaruit voortvloeiende schadeĀ ā kan worden toegerekend in de zin van art. 6:98 BW, ābehoudens voldoende door de aanbieder gestelde en te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden waaruit anders kan blijkenā. Tegen de achtergrond van het in de rechtsoverwegingen 5.4.1 en 5.4.2 besloten liggende uitgangspunt zal dit zo begrepen moeten worden dat in het specifieke geval van schending van een zorgplicht als in dat arrest bedoeld kan worden toegerekend, behoudens door de aansprakelijke persoon te leveren tegenbewijs. Een algemene regel dat schade die in condicio sine qua non verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust in beginsel ook aan die gebeurtenis moet worden toegerekend, behoudens tegenbewijs zou ik uit deze arresten niet willen afleiden. Laat staan een regel dat de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat een bepaalde schade niet kan worden toegerekend steeds op de aansprakelijke persoon rust. Ook het World Online-arrest15 bevestigt dat voor de toepassing van art. 6:98 BW in beginsel de gewone bewijsregels gelden. Tot die gewone bewijsregels behoren ook de regels van stelplicht en bewijslastverdeling.
Het komt echter ook voor dat tegenover vastgesteld condicio sine qua non verband de bewijslast van het verweer van de aangesprokene dat hem de schade niet kan worden toegerekend als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, bij de aangesprokene wordt gelegd en dat verweer dus als een beroep op een bevrijdende omstandigheid wordt opgevat. Dat heeft de Hoge Raad eens beslist in een geval waarin de aangesprokene zich tot zijn verweer erop beriep dat de schade in een te ver verwijderd verband stond.16 De Hoge Raad overwoog in dat arrest dat het hof āuitgaande van zijn kennelijk oordeel dat de onderbreking van de gastoevoer naar Shellfish niet zou zijn opgetreden als de onderhavige gasleiding niet zou zijn doorgesneden, zodat in ieder geval een ācondicio sine qua nonā verband tussen de beschadiging en die onderbreking vaststaat, [het] Hof terecht Nacap (heeft) belast met het bewijs van de juistheid van de tot haar verweer aangevoerde stelling dat de door Shellfish gestelde schade in een zodanig verwijderd verband tot de beschadiging van de getroffen leiding staat, dat het causale verband daardoor is verbrokenā. Aan te nemen valt dat met het condicio sine qua non verband het causaal verband zo evident aanwezig was, dat de aangesprokene die zich verweert met de stelling dat het is doorbroken omdat het schadelijke gevolg in een te ver verwijderd verband staat, de daarvoor benodigde feiten en omstandigheden moet bewijzen. Ook hieruit zou ik niet een algemene regel als hiervoor bedoeld willen afleiden. Voor het antwoord op de vraag op wie de stelplicht en de bewijslast rusten, zal het er vermoedelijk van afhangen door wie in welke context een beroep op welke toerekeningsfactor wordt gedaan. Zo is het denkbaar dat de aangesprokene zich beroept op omstandigheden die tot een beperkte toerekening moeten leiden, terwijl de gedaagde zich daartegenover beroept op (andere) omstandigheden die een ruime toerekening rechtvaardigen. Het zal dan op grond van de hoofdregel aan de benadeelde zijn zo nodig bewijs te leveren van de daarvoor relevante feiten en omstandigheden. Wie bepaalde voor de toerekening relevante feiten en omstandigheden in concreto moet bewijzen zal daarom ten zeerste van de concrete omstandigheden van het geval afhangen.
Verbreking
Indien het condicio sine qua non verband is komen vast te staan, dan is het aan de aangesprokene die stelt dat het causaal verband is verbroken, de daartoe benodigde feiten en omstandigheden te bewijzen.17 Datzelfde geldt indien de aangesprokene zich daartoe beroept op een deelregel van toerekening.18 Zie over dat laatste ook de opmerkingen in de alinea hiervoor.
Dat wordt uitdrukkelijk genoemd in o.a.: HR 19 december 2008, NJ 2009/28 en HR 24 december 2010, LJN BO1799, NJ 2011/251 (Fortis/Bourgonje), m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
Zie: HR 19 januari 2001, NJ 2001/524 (Ter Hofte/Oude Monnik) en reeksen arresten nadien, waarvan het complete overzicht te vinden is in Boonekamp, GS Schadevergoeding, art. 98 Boek 6 BW, aant. 13 e.v.
De omkeringsregel is overigens beperkt tot het condicio sine qua non verband en strekt zich niet uit tot de omvang van de schade. Zie: HR 29 november 2002, NJ 2004/304 en HR 19 december 2003, NJ 2004/348.
Als de benadeelde reeds gelegenheid heeft gehad in contra-enquete getuigen te doen horen, hoeft hem niet zonder meer een (nieuwe) bewijsopdracht te worden gegeven. Vgl: HR 26 april 2013, LJN BZ8766, NJ 2013/261.
In deze zin: HR 5 juni 2009, LJN BH2815 en BH2811, NJ 2012/182 en 183 (De Treek/Dexia en Levob/Bolle); in r.o. 5.4.1 en 5.4.2 (Dexia). Zie ook: HR 27 november 2009, LJN BH2162; NJ 2014/201 (World Online), m.nt. C.E. du Perron, waarin de Hoge Raad in r.o. 4.11.3 overweegt ādat ten aanzien van (ā¦) het causaal verband als bedoeld in art. 6:98 BW in beginsel de gewone bewijsregels blijven geldenā.
Anders: S.D. Lindenbergh in zijn noot onder HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262 onder 7, zij het dat hij geen bewijslast voor de aangesprokene aanneemt, maar een āargumentatielastā. Anders ook het hof in de zaak die tot dit arrest heeft geleid, te kennen uit r.o. 3.2.3. van het arrest van de Hoge Raad. Volgens het hof rusten, uitgaand van de aanwezigheid van condicio sine qua nog verband, de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schade niet kan worden toegerekend, op de aangesprokene.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:98 BW
Causaal verband
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
02-10-2017
01-01-1992 tot: -
mr. R.J.B. Boonekamp
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:98 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 98
Condicio sine qua non
Bij de condicio sine qua non gaat het om het feitelijke causaal verband tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust en de schade. Elke voorwaarde zonder welke de schade niet zou zijn ingetreden, is in die optiek oorzaak van de schade. De condicio sine qua non is aldus een test. Daarbij dient men de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust weg te denken en zich af te vragen of de schade zonder die gebeurtenis zou zijn ingetreden. Zo niet, dan is er causaal (csqn) verband; zo ja dan is er klaarblijkelijk geen causaal (csqn) verband. Aangezien causaal verband een vereiste is voor het ontstaan van een verplichting tot schadevergoeding (dat is het rechtsgevolg dat de benadeelde inroept) uit bijvoorbeeld onrechtmatige daad of wanprestatie, rusten op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van dit causale condicio sine qua non verband op de benadeelde1 en daarmee dus in beginsel ook het bewijsrisico.2
Omkeringsregel
In bepaalde gevallen wordt de benadeelde tot op zekere hoogte tegen dat bewijsrisico beschermd. Indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, is daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de schade in beginsel gegeven en is het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.3 Deze regel staat bekend als de omkeringsregel.
Voor omkering is alleen plaats als het gaat om een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en als dit (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden zich heeft verwezenlijkt. Want alleen in dat geval is het, gelet op de bescherming die de norm beoogt te bieden, redelijk, behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen zich heeft verwezenlijkt, zulks het gevolg geweest moet zijn van de normschending.4 Niet is vereist dat het specifieke gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot.5
De praktische betekenis van de regel is dat de benadeelde in afwijking van de hiervoor bedoelde hoofdregel met betrekking tot het condicio sine qua non verband niet de precieze toedracht hoeft te stellen en te bewijzen van het ontstaan van de schade als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijk berust.6
Wil de regel kunnen worden toegepast dan zal de benadeelde bij betwisting moeten bewijzen dat de hem overkomen schade voortvloeit uit de verwezenlijking van het risico dat de aangesprokene heeft geschapen. Voor dat bewijs volstaat dat de benadeelde zowel het in het leven roepen van het gevaar als de schadeveroorzakende gebeurtenis aannemelijk maakt.7Is aldus aannemelijk gemaakt dat het in het leven geroepen gevaar zich heeft verwezenlijkt, dan is daarmee het causaal (csqn) verband tussen de gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel gegeven. Het is dan aan de aangesprokene te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.8 De aangesprokene kan dan echter volstaan met aannemelijk te maken dat de schade ook zonder de gedraging zou zijn ontstaan.9 Indien de aangesprokene daarin slaagt, dan is het causaal verband niet meer gegeven. De volle stelplicht en bewijslast van het condicio sine qua non verband komen dan weer bij de benadeelde te liggen.10 Praktisch gesproken zal er dan geen sprake van zijn dat hij daaraan (nog) kan voldoen.
Toerekening
Verschillend wordt geoordeeld over de vraag of er ook een stelplicht en bewijslast geldt ten aanzien van de toerekening. In de literatuur wordt aangenomen dat de toerekeningsvraag van art. 6:98 BW een rechtsvraag is die zich niet voor bewijslevering leent.11 Uit rechtspraak van de Hoge Raad valt af te leiden dat ook voor de beantwoording van de toerekeningsvraag stelplicht en bewijslast kan bestaan.12 Dat zal zo moeten worden opgevat dat die betrekking hebben op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot het oordeel moeten leiden dat bepaalde schade wel of niet kan worden toegerekend. De stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin rusten overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv in beginsel op de benadeelde. Dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd aan de benadeelde kan worden toegerekend is immers een vereiste voor de intreding van het door de benadeelde ingeroepen rechtsgevolg, te weten een verbintenis tot vergoeding van de gevorderde schade. Het enkele feit dat de toerekeningsmaatstaf van art. 6:98 BW alleen tot een beperking kan leiden van de aansprakelijkheid voor gevolgen die in condicio sine qua non verband staan met de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis en niet tot een uitbreiding van de aansprakelijkheid voor gevolgen die daarmee niet in condicio sine qua non verband staan, maakt mijns inziens niet dat het inroepen van art. 6:98 BW steeds een beroep inhoudt op een bevrijdende omstandigheid waarvan de stelplicht en bewijslast op de aangesprokene rusten.13
Voor de gedachte dat de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden die voor de toepassing van art. 6:98 BW relevant zijn in beginsel op de benadeelde rusten, valt steun te vinden in de jurisprudentie van de Hoge Raad. In de effectenlease-arresten14 in rechtsoverweging 5.4.2 is dit met zoveel woorden ten aanzien van het causaal verband overwogen. In verband met de daaraan voorafgaande overweging 5.4.1 laat zich dit niet anders lezen dan dat die stelplicht en bewijslastverdeling ook geldt voor āĀ kort gezegdĀ ā de toepassing van art. 6:98. Voor het in dat arrest bedoelde tekortschieten in de zorgplicht geldt blijkens rechtsoverweging 5.4.3 dat het aangaan van de overeenkomst āĀ en daarmee de daaruit voortvloeiende schadeĀ ā kan worden toegerekend in de zin van art. 6:98 BW, ābehoudens voldoende door de aanbieder gestelde en te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden waaruit anders kan blijkenā. Tegen de achtergrond van het in de rechtsoverwegingen 5.4.1 en 5.4.2 besloten liggende uitgangspunt zal dit zo begrepen moeten worden dat in het specifieke geval van schending van een zorgplicht als in dat arrest bedoeld kan worden toegerekend, behoudens door de aansprakelijke persoon te leveren tegenbewijs. Een algemene regel dat schade die in condicio sine qua non verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust in beginsel ook aan die gebeurtenis moet worden toegerekend, behoudens tegenbewijs zou ik uit deze arresten niet willen afleiden. Laat staan een regel dat de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat een bepaalde schade niet kan worden toegerekend steeds op de aansprakelijke persoon rust. Ook het World Online-arrest15 bevestigt dat voor de toepassing van art. 6:98 BW in beginsel de gewone bewijsregels gelden. Tot die gewone bewijsregels behoren ook de regels van stelplicht en bewijslastverdeling.
Het komt echter ook voor dat tegenover vastgesteld condicio sine qua non verband de bewijslast van het verweer van de aangesprokene dat hem de schade niet kan worden toegerekend als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, bij de aangesprokene wordt gelegd en dat verweer dus als een beroep op een bevrijdende omstandigheid wordt opgevat. Dat heeft de Hoge Raad eens beslist in een geval waarin de aangesprokene zich tot zijn verweer erop beriep dat de schade in een te ver verwijderd verband stond.16 De Hoge Raad overwoog in dat arrest dat het hof āuitgaande van zijn kennelijk oordeel dat de onderbreking van de gastoevoer naar Shellfish niet zou zijn opgetreden als de onderhavige gasleiding niet zou zijn doorgesneden, zodat in ieder geval een ācondicio sine qua nonā verband tussen de beschadiging en die onderbreking vaststaat, [het] Hof terecht Nacap (heeft) belast met het bewijs van de juistheid van de tot haar verweer aangevoerde stelling dat de door Shellfish gestelde schade in een zodanig verwijderd verband tot de beschadiging van de getroffen leiding staat, dat het causale verband daardoor is verbrokenā. Aan te nemen valt dat met het condicio sine qua non verband het causaal verband zo evident aanwezig was, dat de aangesprokene die zich verweert met de stelling dat het is doorbroken omdat het schadelijke gevolg in een te ver verwijderd verband staat, de daarvoor benodigde feiten en omstandigheden moet bewijzen. Ook hieruit zou ik niet een algemene regel als hiervoor bedoeld willen afleiden. Voor het antwoord op de vraag op wie de stelplicht en de bewijslast rusten, zal het er vermoedelijk van afhangen door wie in welke context een beroep op welke toerekeningsfactor wordt gedaan. Zo is het denkbaar dat de aangesprokene zich beroept op omstandigheden die tot een beperkte toerekening moeten leiden, terwijl de gedaagde zich daartegenover beroept op (andere) omstandigheden die een ruime toerekening rechtvaardigen. Het zal dan op grond van de hoofdregel aan de benadeelde zijn zo nodig bewijs te leveren van de daarvoor relevante feiten en omstandigheden. Wie bepaalde voor de toerekening relevante feiten en omstandigheden in concreto moet bewijzen zal daarom ten zeerste van de concrete omstandigheden van het geval afhangen.
Verbreking
Indien het condicio sine qua non verband is komen vast te staan, dan is het aan de aangesprokene die stelt dat het causaal verband is verbroken, de daartoe benodigde feiten en omstandigheden te bewijzen.17 Datzelfde geldt indien de aangesprokene zich daartoe beroept op een deelregel van toerekening.18 Zie over dat laatste ook de opmerkingen in de alinea hiervoor.
Voetnoten
1.
Dat is hecht verankerd in de rechtspraak van de Hoge Raad. Zie o.a.: HR 20 september 1996, NJ 1996/747; HR 11 juli 2003, NJ 2005/50, m.nt. J.B.M. Vranken; HR 20 mei 2005; HR 20 februari 2004, NJ 2004/254; HR 5 juni 2009, LJN BH2815, NJ 2012/182 (De Treek/Dexia); en LJN BH2811, NJ 2012/183 (Levob/Bolle), m.nt. J.B.M. Vranken; HR 3 februari 2012, LJN BU4914, NJ 2012/95 en HR 8 februari 2013, LJN BX7846, NJ 2014/495. Zie verder: Boonekamp, GS Schadevergoeding, art. 98 Boek 6 BW, aant. 2.5.2.
2.
Dat wordt uitdrukkelijk genoemd in o.a.: HR 19 december 2008, NJ 2009/28 en HR 24 december 2010, LJN BO1799, NJ 2011/251 (Fortis/Bourgonje), m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
3.
Zie: HR 19 januari 2001, NJ 2001/524 (Ter Hofte/Oude Monnik) en reeksen arresten nadien, waarvan het complete overzicht te vinden is in Boonekamp, GS Schadevergoeding, art. 98 Boek 6 BW, aant. 13 e.v.
4.
Aldus: HR 29 november 2002, NJ 2004/304 en 305, m.nt. W.D.H. Asser.
5.
Zie: HR 23 november 2012, LJN BX7264, NJ 2012/669.
6.
De omkeringsregel is overigens beperkt tot het condicio sine qua non verband en strekt zich niet uit tot de omvang van de schade. Zie: HR 29 november 2002, NJ 2004/304 en HR 19 december 2003, NJ 2004/348.
7.
Zie HR 19 januari 2001, NJ 2001/524.
8.
Zie de verwijzing in voetnoot 3.
9.
Zie: HR 29 november 2002, NJ 2004/304.
10.
Als de benadeelde reeds gelegenheid heeft gehad in contra-enquete getuigen te doen horen, hoeft hem niet zonder meer een (nieuwe) bewijsopdracht te worden gegeven. Vgl: HR 26 april 2013, LJN BZ8766, NJ 2013/261.
11.
Zie het overzicht in: Boonekamp, GS Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aant. 2.5.3.
12.
In deze zin: HR 5 juni 2009, LJN BH2815 en BH2811, NJ 2012/182 en 183 (De Treek/Dexia en Levob/Bolle); in r.o. 5.4.1 en 5.4.2 (Dexia). Zie ook: HR 27 november 2009, LJN BH2162; NJ 2014/201 (World Online), m.nt. C.E. du Perron, waarin de Hoge Raad in r.o. 4.11.3 overweegt ādat ten aanzien van (ā¦) het causaal verband als bedoeld in art. 6:98 BW in beginsel de gewone bewijsregels blijven geldenā.
13.
Anders: S.D. Lindenbergh in zijn noot onder HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262 onder 7, zij het dat hij geen bewijslast voor de aangesprokene aanneemt, maar een āargumentatielastā. Anders ook het hof in de zaak die tot dit arrest heeft geleid, te kennen uit r.o. 3.2.3. van het arrest van de Hoge Raad. Volgens het hof rusten, uitgaand van de aanwezigheid van condicio sine qua nog verband, de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schade niet kan worden toegerekend, op de aangesprokene.
14.
HR 5 juni 2009, NJ 2012/182 en 183 (De Treek/Dexia en Levob/Bolle).
15.
HR 27 november 2009, NJ 2014/201.
16.
Aldus: HR 2 oktober 1998, NJ 1998/831 (Nacap/Shellfish).
17.
Zie: HR 2 oktober 1998, NJ 1998/831 (Nacap/Shellfish), HR 16 april 2010, NJ 2010/229 (Wrongfull birth) en HR 5 juni 2009, LJN BH2815, NJ 2012/182. Verder: Boonekamp, GS Schadevergoeding, art. 98 Boek 6 BW, aant. 2.5.4; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*, 2013/82; A-G Spier voor HR 2 oktober 1998, NJ 1998/831.
18.
HR 2 oktober 1998, NJ 1998/831.